Belastingverordeningen Waterschap Rijn en IJssel 2015
Het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel heeft op 4 november 2014 de navolgende verordeningen vastgesteld:
- Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015;
- Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015;
- Verordening watersysteemheffing waterschap Rijn en IJssel 2015.
De gelijknamige verordeningen, versie 2014, zijn ingetrokken. In de nieuwe verordening zijn de tarieven voor 2015 opgenomen.
De verordeningen treden in werking op 1 januari 2015; de datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.
Deze publicatie vormt een aanvulling op de publicatie van 18 november 2014.
De teksten van de verordeningen zijn hieronder te lezen.
 
 
Besluit tot vaststelling van de 'Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'
 
Het algemeen bestuur van waterschap Rijn en IJssel;
op voordracht van het dagelijks bestuur van 21 oktober 2014;
gelet op de artikelen 110, 113 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6, § 2, van het Waterschapsbesluit;
 
 
 
BESLUIT:
vast te stellen de;
De 'Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
a. Stoffen: de stoffen genoemd in artikel 7 van deze verordening;
b. Riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij een gemeente;
c. Zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;
d. Afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap;
e. Woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f. Bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
g. De ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;
h. Drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
i. Ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, warm tapwater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;
j. Drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
k. Afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet;
I. Warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
m. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn te Zwolle, handelend onder de naam 'GBLT'.
 
Artikel 2 Bijlagen
 
Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:
- Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;
- Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet.
 
 
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
 
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake het afvoeren anders dan bedoeid onder a: degene die afvoert.
3. Voor de toepassing van het tweede iid, onderdeei a, is heffingsplichtig:
a. in gevai van gebruik van een woonruimte door de ieden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deei in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deei in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhaien op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4. Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan een heffing onderworpen.
5. De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:
a. aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;
b. aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot behoud van het gebruik van zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.
6. Het afvoeren door het waterschap is vrijgesteld van de heffing.
 
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
 
1. De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 16 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
2. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzes - tigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na de aa nvang van de heffingspiicht, nog volle etmalen resteren.
3. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop va n het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvij fenzes-tigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het e inde van de heffingsplicht, nog voile etmalen resteren.
4. Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aans lag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
5. Het tweede en derde iid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige in de loop van het heffingsjaar het gebruik van een woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte die eveneens in het gebied van het waterschap ligt en er vanuit de nieuwe woonruimte eveneens wordt afgevoerd ais bedoeld in artikel 1 onder d.
 
 
Artikel 5 Heffingsjaar
 
Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 6 Aangifte
 
1. Met betrekking tot de zuiveringsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:
a. het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;
b. het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in het derde lid, onderdeel b.
2. Op verzoek van degene die op de wijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is uitgenodigd tot het doen van aangifte, wordt door de ambtenaar belast met de heffing een aangiftebiljet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt indien van de desbetreffende aangifteplichtige redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze aangifte kan doen op de wijze, bedoeld in lid 3, onderdeel b.
3. Aangifte wordt gedaan door:
a. het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de eventueel daarbij gevraagde bescheiden;
b. het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde gegevens.
4. Indien het derde lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de eventueel gevraagde bescheiden afzonderlijk ingeleverd of toegezonden. De via de programmatuur, bedoeld in laatstgenoemd onderdeel b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk gelijk aan die welke toegezonden dan wel Ingeleverd hadden moeten worden als voor de aangifte als bedoeld In het derde lid, onderdeel a.
 
Artikel 7 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
 
1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoe-veelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:
a. 1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink;
b. 0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;
5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.
Artikel 8 Meting, bemonstering en analyse
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage 1 opgenomen voorschriften.
2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 9.
3. De meting en de bemonstering geschieden zodanig dat:
a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b. het verkregen monster representatief Is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.
4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.
5. De ambtenaar belast met de heffing:
a. kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
b. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
c. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
d. kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a. de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
b. de afwijkingen bedoeld In het vijfde lid, onderdelen a, b en c;
c. de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;
d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde In het eerste lid en het derde lid.
 
Artikel 9 Beperkte meting, bemonstering en anaiyse
 
1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse In een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 8, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a. een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;
b. de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
c. de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herieid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheideniijk over het heffingsjaar;
d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift III van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantai etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn besiissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd beschikkingen als bedoeld in lid 1 van dit artikel op één geschrift samen te voegen met beschikkingen die hij neemt op grond van artikel 8, lid 5, mits die beschikkingen betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel.
 
Artikel 10 Hoedanigheidscorrectie
 
1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikei 7 in belangrijke mate is beïnvioed door bioiogisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.
2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van het voorschrift, opgenomen in Bijiage I, onderdeei C.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a. de wijze van berekening van de correctie;
b. de hoeveelheid en samensteliing van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
c. de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
 
Artikel 11 Tabel afvalwatercoëfficiënten
 
1. In afwijking van het bepaaide in artikel 8, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
2. Het aantal vervuilingseenheden ais bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij:
A = het aantal m' in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m^ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is geiegen.
3. Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen wijze.
4. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m^ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet.
5. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 8, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
 
Artikel 12 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
 
1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
2. De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.
3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.
 
Artikel 13 Franchise
 
1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.
2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als
berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.
 
 
Artikel 14 Meetverpiichting
 
1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 8:
a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemeiijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;
b, het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat.
2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikei 8:
a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemeiijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;
b, het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 13, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.
 
Artikel 15 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
 
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14, voor zover deze
van toepassing zijn.
 
Artikei 16 Vervuiiingswaarde van kleine bedrijfsruimten
 
1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
2. Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
 
Artikel 17 Vervuilingswaarde van woonruimten
 
1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd wordt gesteld op één vervuilingseenheid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde, op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarop die situatie is ontstaan.
4. Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat na de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige moet daartoe een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
 
Artikel 18 Schatting
 
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar
geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
a. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in Bijlage I opgenomen voorschriften;
b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, eerste of vijfde lid, 12, eerste lid, 16, eerste lid, of 17, eerste lid, niet mogelijk is;
c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, vijfde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in dat artikel is gedaan:
d. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8, 9 of 10 bedoelde toestemming.
 
Artikel 19 Tarief
 
Het tarief bedraagt € 46,98 per vervuilingseenheid.
 
Artikel 20 Wijze van heffing en termijnen van betaling
 
1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.
2. Belastingaanslagen en beschikkingen inzake een bestuurlijke boete dienen, met in achtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
3. Belastingaanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende heffingsjaar volle danwel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.
4. Op het bepaalde in lid 3 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.
 
Artikel 21 Nadere regels
 
Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de
invordering.
 
Artikel 22 Kwijtschelding
 
Bij de invordering van de zuiveringsheffing wordt geen kwijtschelding verleend met uitzondering
van aanslagen voor woonruimten.
 
Artikel 23 Niet opleggen van de aanslag
 
1. Een aanslag van minder dan € 5,00 wordt niet opgelegd.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.
Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel
 
1. De 'Verordening zuiveringsheffing Waterschap Rijn en IJssel 2014', vastgesteld bij besluit van 5 november 2013, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 20 van die verordening.
2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.
4. Deze verordening wordt aangehaald als 'Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'.
 
Aldus besloten in de openbare vergadering op d.d. 4 november 2014,
Het algemeen bestuur
 
 
Toelichting op de Verordening zuiveringsheffing waterschap Rijn en Ussel 2015
A ALGEMEEN
Doelstelling en karakter zuiveringsheffing
Bij de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 536) kreeg de zuiveringsheffing als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid). De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten).
De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan zijn onder te verdelen in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen). Deze activiteiten samen werden tot dusver geduid als de zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21 mei 2007, Stb. 208) is hier verandering in gekomen.
Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet, een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De financiering daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater) gebeurt reeds met Ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor de bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de Waterschapswet.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het oppervlaktewater nu ondergebracht In de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden voortaan bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de waterschapsomslagen (artikel 117 van de Waterschapswet).
 
B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
Considerans
Bevoegdheid algemeen bestuur
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
Wettelijke grondslag
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog nadere regels gesteld.
Artikel 1 Begripsbepalingen
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.
 
Onderdeel a
Voor de omschrijving van 'stoffen' is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 7. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden van die stoffen.
 
Onderdeel b
Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
 
Onderdeel c
Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijverval leidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA's) vallen onder het begrip zuiveringtechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).
 
Onderdeel d
Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
 
Onderdeel e
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, biz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, bIz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, bIz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, bIz. 479).
 
Onderdeel f
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof's-Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, bIz. 457). In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land -deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof's-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, bIz. 729). Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er sprake was van het afvoeren van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, bIz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, bIz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt.
Daarbij speelde onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één Ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.
 
Onderdeel g
De Inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet Inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functionaris ook de bevoegdheid toe tot het afgeven van een groot aantal andere beschikkingen, zoals bijvoorbeeld beschikkingen op grond van artikel 8 en 9 van deze verordening.
In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing heeft op grond van de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus - Tricijn plaatsgevonden bij een door het dagelijks bestuur van die gemeenschappelijke regeling genomen aanwijzingsbesluit.
Indien twee of meer waterschappen bij de heffing en invordering samenwerken in een gemeenschappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Dit is in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam. Het waterschap heeft met andere waterschappen het openbaar lichaam Gemeentelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn opgericht, dat de heffing en invordering van zijn belastingen verzorgt. De heffingsambtenaar wordt dus aangewezen door het dagelijks bestuur van GBLT. In artikel 1, onderdeel g, wordt dit tot uitdrukking gebracht.
 
Onderdeel h
De Drinkwaterwet kent ten aanzien van het begrip drinkwater de volgende definitie:
"water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers".
Deze begripsomschrijving wordt in deze verordening gevolgd. Warm tapwater valt echter niet onder deze begripsomschrijving, terwijl het uitdrukkelijk wél de bedoeling is om warm tapwater, dat immers ook schoon wordt ingenomen en vervuild wordt geloosd, in de zuiveringsheffing te betrekken. Daarom is warm tapwater wél begrepen in de begripsomschrijving van het begrip Ingenomen water (zie onderdeel i hieronder).
 
Onderdeel i
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken. Ook warm tapwater dient in deze definitie te worden opgenomen. De Drinkwaterwet sluit warm tapwater namelijk uit van het begrip drinkwater. Toch wordt dit water gebruikt voor huishoudelijke doeleinden en vervuild afgevoerd. Wanneer warm tapwater niet uitdrukkelijk In deze begripsbepaling zou worden opgenomen zou het dus onterecht buiten de heffing moeten worden gehouden.
 
 
Onderdeel J
De Drinkwaterwet kent voor het begrip Drinkwaterbedrijf de volgende definitie:
a. bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot openbare drinkwatervoorziening door levering van drinkwater aan consumenten of andere afnemers, of
b. bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot ievering van drinkwater aan een bedrijf of bedrijven als bedoeld onder a;
Een Drinkwaterbedrijf hoeft dus niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld elektrische energie, warmte of aardgas.
Onderdeel I
Onder warm tapwater moet blijkens de definitie in artikel 1 van de Drinkwaterwet worden begrepen: "water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, dat wordt verwarmd voordat het voor die toepassingen ter beschikking wordt gesteld".
 
Onderdeel m
In dit onderdeel is uitgelegd wat GBLT precies is. GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn. Dit gemeenschappeiijk belastingkantoor is ontstaan uit een fusie tussen Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden (h.o.d.n. Tricijn belastingen) dat gevestigd was te Harderwijk en Gemeenschappelijk belastingkantoor Oost Nederland (h.o.d.n. Lococensus) dat gevestigd was te Zwolle. Deze beide openbare lichamen waren bij de fusie per 1 januari 2011 nog slechts enkele jaren actief. Om de belastingplichtigen niet lastig te vallen met herhaaldelijke naamswijzigingen is besloten om de (handels)namen Tricijn belastingen' en 'Lococensus' enkele jaren te handhaven in de respectievelijke waterschapsbeheersgebieden waar deze voormalige openbare lichamen actief waren. Met ingang van 1 januari 2013 voert GBLT voor enkele gemeenten ook de Wet WOZ en de heffing en inning van lokale heffingen uit. Met ingang van 1 januari 2014 vervalt het gebruik van de (handels)namen 'Tricijn belastingen' en 'Lococensus'. Vanaf dat moment wordt de (handels)naam GBLT gebruikt.
 
Artikel 2 Bijlagen
De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 8, 9 en 10 van de verordening.
In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitzonderingen op deze hoofdregei gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuiiingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behuip van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en anaiyse. Deze tabei is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 11.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
 
 
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
Eerste lid
De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing met een retributief karakter.
Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van stoffen op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringtechnisch werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is met name van belang in situaties waar sprake is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater ontstaat in het gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringtechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschillende waterschappen.
Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheersovereenkomst tussen de betrokken waterschappen, waarin onder andere de wederzijdse financiële verplichtingen worden vastgelegd. Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder van het ontvangende zuiveringtechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, biz. 350).
Ook wordt de zuiveringsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Tweede lid
Heffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de heffingsplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt afgevoerd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingspllchtlge kan worden aangewezen. De bevoegdheid tot vaststellen van beleidsregels voor de zuiveringsheffing is via de Gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus -Tricijn aan het dagelijks bestuur van GBLT gedelegeerd. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van GBLT voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan lelden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden-waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, bIz. 326).
 
Onderdeel a
Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, biz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, bIz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant heffingsplichtig.
 
Onderdeel b
Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene die afvoert heffingsplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 122d, lid 2, onder b van de Waterschapswet, welke is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto's aan de heffing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.
Derde lid
Onderdeel a
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als heffings-plichtige. De criteria op grond waarvan die heffingsplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
 
Onderdeel b
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
 
Onderdeel c
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
Vierde lid
In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.
 
Vijfde lid
Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.
 
Zesde lid
Het waterschap heeft er om doelmatigheidsredenen voor gekozen om het afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet geen specifieke vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 1221 van de Waterschapswet.
 
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naartijdsevenredigheid
Eerste lid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, biz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, bIz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, bIz. 495) inzake zuiveringsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
- een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);
- een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 4, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 16, tweede lid, daar in);
- een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat indien de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 17, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 16, tweede lid).
Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan GBLT in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.
 
Tweede lid
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 17, eerste lid). De zuiveringsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In het tweede lid is aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.
 
Derde lid
Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.
 
Vierde lid
Wanneer na het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.
 
Vijfde lid
Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte in het gebied van het waterschap van waaruit eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit resulteert dan in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval wanneer de heffingplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor zuiveringsheffing verschuldigd is, naar een woonruimte waarvoor eveneens zuiveringsheffing verschuldigd is aan het waterschap.
De aanslag verhuist niet mee wanneer vanuit de nieuwe woning wordt geloosd op een oppervlaktewater: dan is men voor die nieuwe woonruimte verontreinigingsheffing verschuldigd en geen zuiveringsheffing.
 
Artikel 5 Heffingsjaar
In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
 
Artikel 6 Aangifte
In artikel 127 van de Waterschapswet is de procedure voor het uitnodigen tot het doen van aangifte geregeld. In het eerste lid van dat artikel is geregeld dat de uitnodiging wordt gedaan door het uitreiken van een aangiftebiljet en in het tweede lid is geregeld dat het doen van aangifte geschiedt door het in leveren of het toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Op grond van artikel 127, vijfde lid, van de Waterschapswet kan bij de belastingverordening van de hiervoor beschreven procedure worden afgeweken.
Voor de meeste bedrijfsruimten moet tenminste eenmaal aangifte worden gedaan. Een aantal bedrijven moet dat jaarlijks doen. Bedrijven dienen in beginsel aangifte te doen via de elektronische weg. In lid 2 Is echter een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat GBLT bereid is om een aangifteplichtige alsnog een papieren exemplaar van de aangifte toe te zenden of uit te reiken, wanneer van die aangifteplichtige niet in redelijkheid verwacht kan worden dat deze zijn aangifte via de elektronische weg indient.
 
Artikel 7 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stoffen die worden genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. Het waterschap heeft de keuze om stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond van artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een afzonderlijke bepaling in de verordening te worden opgenomen. Het vijfde lid van artikel 7 voorziet daar in.
Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd naar 150 gram per etmaal, ofwel 54,8 kilogram per jaar.
Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die worden afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel en zink is één afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.
 
Artikel 8 Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.
 
Eerste lid
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
- de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;
- analysevoorschriften;
- berekeningsvoorschriften.
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige.
Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld.
Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, biz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
 
Tweede lid
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 9.
 
 
Derde lid
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
 
Vierde lid
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing.
 
Vijfde lid
De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:
- ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarden in het derde lid;
- op aanvraag van de heffingsplichtige indien deze aannemelijk maakt dat ook dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde lid;
- op aanvraag van de heffingsplichtige indien deze aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de analyseresultaten er niet door wordt beïnvloed.
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen.
De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
 
Zesde lid
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
 
Zevende lid
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één geschrift combineren.
 
Artikel 9 Beperkte meting, bemonstering en analyse
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige. De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
In dit kader zijn tevens van belang de richtlijnen in het 'Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater' van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.
 
Vierde lid
De beschikkingen op grond van artikel 8 lid 5 hangen zo nauw samen met de beschikkingen die op grond van dit artikel worden genomen, dat het voor alle partijen efficiënter en logischer is wanneer deze beschikkingen in één geschrift worden samengevoegd.
 
Artikel 10 Hoedanigheidscorrectie
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt "nagenoeg niet" overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat "in belangrijke mate" voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid.
Het dagelijks bestuur van GBLT heeft een Protocol T-correctie vastgesteld waarin de procedure is vastgelegd die ten aanzien van de berekening van de T-correctie moet worden gevolgd. In artikel 10 is bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T-correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
 
Artikel 11 Tabel afvalwatercoëfficiënten
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
 
Eerste lid
Toepassing van de tabel is toegestaan indien;
1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel njet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en
2 er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen.
 
Tweede lid
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
 
Derde lid
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van GBLT.
 
Vierde lid
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Besluit van 30 november 2002, Stb. 534).  
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de ambtenaar belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.
 
Vijfde lid
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
 
Artikel 12 Belasting van tuinbouwkassen
Op basis van artikel 12 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 1221, tweede lid van de Waterschapswet).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 12 minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 16 van toepassing.
 
Artikel 13 Franchise
Artikel 13 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet-zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 13 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.
Artikel 14 Meetverplichting
Artikel 14 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van het afvoeren van niet-zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 8 en 9 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.
Volgens artikel 14 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 13, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 14.
Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 13. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 14.
Ter verduidelijking van de artikelen 13 en 14 volgt hierna een voorbeeld.
Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilingseenheden. Ingevolge artikel 14 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat GBLT aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 13 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet als gevolg van artikel 13 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 - 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.
In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 - 14,58) + (3 -2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.
Artikel 15 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 8 t/m 14 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte.
Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
- voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;
- voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;
- voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;
- naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet-zuurstofbindende stoffen worden afgevoerd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet-zuurstofbindende stoffen).
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden "gekapt". Zo wordt, afhankelijk van de keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.
 
Artikel 16 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
 
Eerste lid
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 1221, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
 
Tweede lid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaar-de van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder dan één vervuilingseenheid bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. In het tweede lid is gespecificeerd binnen welke termijn een aanvraag moet worden ingediend om ontvankelijk te zijn. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
 
Artikel 17 Vervuilingswaarde van woonruimten
 
Eerste lid
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.
 
Tweede lid
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.
 
Derde lid
Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde. In dat geval wordt de aanslag tijdsevenredig verminderd.
 
Vierde lid
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag In de zin van artikel 132, eerste lid, Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
Artikel 18 Schatting
In artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overeenstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften. De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren ter zake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 8 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast. Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
 
Artikel 19 Tarief
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
 
Artikel 20 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen werden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de belastingheffing voor de heffingsplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. In dit artikellid is bepaald dat de heffing bij wege van aanslag wordt geheven. Dit brengt mee dat iedere aanslag zuiveringsheffing die GBLT oplegt, aan de heffingsplichtige wordt bekendgemaakt door middel van een aanslagbiljet.
In het 2® t/m 4® lid zijn de betalingstermijnen geregeld. Hierover valt het volgende te melden. Op 1 juli 2009 is de 4® tranche van de AWB in werking getreden. Hierin is bepaald dat betalingstermijnen (in beginsel) worden vastgesteld op 6 weken. Waterschappen mogen echter in wettelijke bepalingen (lees; in hun verordeningen) van die termijn afwijken. Er is ervoor gekozen om van die algemene regel af te wijken. In lid 2 is als hoofdregel opgenomen dat de aanslag moet worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag. In lid 3 is bepaald dat aanslagen die in het desbetreffende heffingsjaar zijn opgelegd en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het aantal termijnen is dan gelijk aan het aantal in dat jaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden met een minimum van 2 maandelijkse termijnen. In het 4® lid is daarop de restrictie opgenomen dat termijnbetalingen via a.i. tenminste € 5,00 moeten bedragen. Dit laatste heeft als reden dat er aan deze afschrijvingen kosten zijn verbonden en die kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot het te innen bedrag. Het aantal termijnen kan hierdoor minder worden dan in de artikelleden bepaald.
Heffingsschuldigen die worden aangeslagen voor een vervuilingswaarde groter dan 12500 VE kunnen bij de ambtenaar belast met de invordering een aanvraag indienen om -in afwijking van artikel 20- in termijnen te betalen zonder dat Lococensus gebruik maakt van automatische incasso.
 
Artikel 21 Nadere regels
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1996 toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
- de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;
- de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;
- het berekenen van invorderingsrente.
Deze bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 21 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de heffingsplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de zuiveringsheffing. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft deze bevoegdheden via de gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn neergelegd bij het dagelijks bestuur van GBLT (artikel 124, lid 6 Waterschapswet).
 
Artikel 23 Niet opleggen van aanslag
Artikel 23 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niette boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen. Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, zoals bijvoorbeeld een aanslag zuiveringsheffing voor woonruimten en een aanslag watersysteemheffing ingezetenen, geldt het voorgaande voor het totaalbedrag van het aanslagbiljet. Het waterschap heeft besloten om aanslagen niet op te leggen wanneer het totaalbedrag van het aanslagbiljet lager Is dan € 5,00.
 
Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel
 
Eerste lid
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening. De eerbiedigende werking geldt niet voor de invorderingsbepalingen uit de oude verordening. Vanaf het nieuwe belastingjaar geschiedt de invordering van de aanslagen op grond van de invorderingsbepalingen van de nieuwe verordening.
 
Tweede lid
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Met ingang van 2014 dient deze bekendmaking via de elektronische weg plaats te vinden. Bekendmaking door ter inzage legging en mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad behoort dan niet meer tot de mogelijkheden. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 24.
 
Derde lid
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.
 
Vierde lid
Als gevolg van het vierde lid van het onderhavige artikel 24 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.
 
Besluit tot vaststelling van de 'Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'
Het algemeen bestuur van waterschap Rijn en IJssel;
op voordracht van het dagelijks bestuur van 21 oktober 2014,
gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid, van de Waterschapswet en hoofdstuk 7 van de Waterwet en hoofdstuk 6, § 2, van het Waterschapsbesluit;
 
 
BESLUIT:
vast te stellen:
De 'Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
 
Deze verordening verstaat onder:
a. oppervlaktewaterllchaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem en oevers, flora en fauna ten aanzien waarvan het waterschap ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet is aangewezen als beheerder, met uitzondering van de gronden die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 van de Waterwet zijn aangewezen als drogere oevergebieden;
b. stoffen: de stoffen genoemd in artikel 9 van deze verordening;
c. lozen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap;
d. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
e. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een openbaar vuilwaterriool;
f. openbaar vuilwaterriool: een voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, In beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
g. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater Is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;
h. stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, 
afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;
i. de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;
j. watersysteem: het watersysteem zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet;
k. drinkwater: drinkwater als bedoeld In artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
I. Ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, warm tapwater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;
m drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
n. warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
O. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus -Tricijn te Zwolle, handelend onder de naam 'GBLT'.
 
Artikel 2 Bijlagen
 
Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:
- Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;
- Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de waterschapswet.
 
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
 
1. Onder de naam verontreinigingsheffing wordt een directe belasting geheven ter zake van lozen.
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van het lozen vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van het lozen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;
c. ter zake van het lozen anders dan bedoeld onder a of b: degene die loost.
3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:
a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;
b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4. De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem door het waterschap;
 
Artikel 4 Vrijstellingen
 
Van de verontreinigingsheffing zijn vrijgesteld:
a het lozen met behulp van een openbaar vuilwaterriool;
b het lozen vanuit een zuiveringtechnisch werk door het waterschap zelf;
c het lozen van stoffen afkomstig vanuit een zuiveringtechnisch werk anders dan door het waterschap zelf, mits de hoeveelheid stoffen niet is toegenomen.
 
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
 
1. De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 18 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
2. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzes - tigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle etmalen resteren.
3. Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzes-tigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle etmalen resteren.
4. Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot onth effing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingspiichtige in de ioop van het heffingsjaar het gebruik van een woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte die eveneens in het gebied van waterschap Rijn en IJssei ligt en er vanuit de nieuwe woonruimte eveneens wordt geloosd ais bedoeld in artikel 1 onder c.
 
Artikel 6 Aangifte
 
1. Met betrekking tot de verontreinigingsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:
a. het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;
b. het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht
om aangifte te doen op de wijze ais bedoeld in het derde lid, onderdeel b.
2. Op verzoek van degene die op de wijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is uitgenodigd tot het doen van aangifte, wordt door de ambtenaar beiast met de heffing een aangiftebiljet ais bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt indien van de desbetreffende aangiftepiichtige redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze aangifte kan doen op de wijze, bedoeld in lid 3, onderdeel b.
3. Aangifte wordt gedaan door:
a, het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de eventueel daarbij gevraagde bescheiden;
b. het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde gegevens.
4. Indien het derde lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de eventueel gevraagde bescheiden afzonderlijk ingeleverd of toegezonden. De via de programmatuur, bedoeld in laatstgenoemd onderdeel b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk gelijk aan die welke toegezonden dan wel ingeleverd hadden moeten worden als voor de aangifte als bedoeld In het derde lid, onderdeel a.
 
 
Artikel 7
(ongebruikt)
 
 
Artikel 8 Heffingsjaar
 
Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
 
Artikel 9 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
 
1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd.
2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven In Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
4. <vervallen>
5. <vervallen>
 
Artikel 10 Meting, bemonstering en analyse
 
1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.
2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 11.
3. De meting en de bemonstering geschieden zodanig dat:
a. de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;
b. het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt geloosd.
4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.
5. De ambtenaar belast met de heffing:
a. kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b; 
b. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
c. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;
d. kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.
6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a. de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;
b. de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;
c. de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;
d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.
8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
 
Artikel 11 Beperkte meting, bemonstering en analyse
 
1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervulllngseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde In artikel 10, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat In elk geval:
a. een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke In het onderzoek dienen te worden betrokken;
b. de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij leder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;
c. de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervullingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;
d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de geloosde, respectievelijk te lozen stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld In het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan In die beschikking is opgenomen.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. De ambtenaar belast met de heffing Is bevoegd beschikkingen als bedoeld in lid 1 van dit artikel op één geschrift samen te voegen met beschikkingen die hij neemt op grond van artikel 10, lid 5, mits die beschikkingen betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel.
 
Artikel 12 Hoedanigheidscorrectie
 
1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld In artikel 9 In belangrijke mate Is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.
2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van het voorschrift, opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.
3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
a. de wijze van berekening van de correctie;
b. de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;
c. de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;
d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.
 
Artikel 13 Tabel afvalwatercoëfficiënten
 
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.
2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij:
A = het aantal m^ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m^ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
3 Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen wijze.
4 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m® als bedoeld in het tweede lid wordt ingevolge artikel 7.5, vijfde lid van de Waterwet bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k, tweede lid, van de Waterschapswet.
5 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 10, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.
 
Artikel 14 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
1. In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden geloosd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
2 De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.
3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.
 
Artikel 15
 
«vervallen»
 
Artikel 16
 
«vervallen»
 
Artikel 17 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
 
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14, voorzover deze van
toepassing zijn.
 
 
Artikel 18 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
 
1 In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
2 Indien de aanslag is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
 
Artikel 19 Vervuilingswaarde van woonruimten
 
1 In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden geloosd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden geloosd, wordt gesteld op één vervuilingseenheid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
3 Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervui-llngseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarop die situatie is ontstaan.
4 Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat na de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige moet daartoe een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
 
 
Artikel 20 Schatting
 
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar
geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
a. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in Bijlage I opgenomen voorschriften;
b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 13, eerste of vijfde lid, 14, eerste lid, 18, eerste lid, of 19, eerste lid, niet mogelijk is;
c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 13, vijfde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in dat artikel is gedaan:
d. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 10, 11 of 12 bedoelde toestemming.
Artikel 21 Tarief
 
Het tarief bedraagt € 46,98 per vervuilingseenheid.
 
Artikel 22 Wijze van heffing en termijnen van betaling
 
1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.
2. Belastingaanslagen en beschikkingen inzake een bestuurlijke boete dienen, met in achtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
3. Belastingaanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende heffingsjaar volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.
4. Op het bepaalde in lid 3 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.
 
Artikel 23 Nadere regels
 
Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de
invordering.
 
Artikel 24 Kwijtschelding
 
Bij de invordering van de verontreinigingsheffing wordt geen kwijtschelding verleend met uitzondering van aanslagen voor woonruimten.
 
Artikel 25 Niet opleggen van aanslag
 
1. Een aanslag van minder dan € 5,00 wordt niet opgelegd.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.
 
Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitel
 
1. De 'Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en iJssei 2014', vastgesteld bij besluit van 5 november 2013, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 22 van die verordening.
2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015.
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.
4. Deze verordening wordt aangehaald als 'Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'.
 
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering dd. 4 november 2014,
Het algemeen bestuur voornoemd.
secretaris.
dijkgraaf
 
 
Toelichting op de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Rijn en IJssel 2015
A ALGEMEEN
Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing
De verontreinigingsheffing vindt haar wettelijke basis in artikel 7.2, tweede lid, van de Waterwet (Wet van 29 januari 2009, Stb. 107). Zij is daarmee de opvolger van de verontreinigingsheffing zoals die tot en met 2009 werd geheven op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 536). Die verontreinigingsheffing "oude stijl" diende ter financiering van alle activiteiten in het kader van het waterkwaliteitsbeheer. Zowel de kosten voor het actieve beheer (transporteren en zuiveren van afvalwater, verbranden van zuiveringsslib en baggeren uit waterkwaliteitsoogpunt) als voor het passieve beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen) werden hiermee bekostigd.
Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21 mei 2007, Stb. 208) is hier verandering in gekomen. Met ingang van 2009 worden de kosten ter bestrijding van de zorg voor het zuiveren van afvalwater, waar ook het transporteren van afvalwater en het verbranden van zuiveringsslib toe worden gerekend, gedekt uit de opbrengst van de zuiveringsheffing.
Het passieve waterkwaliteitsbeheer en het baggeren uit waterkwaliteitsoogpunt horen sinds 2009 tot de zorg voor het watersysteem, waar ook de zorg voor de waterkering en de waterbeheersing toe worden gerekend. De zorg voor het watersysteem wordt bekostigd uit de opbrengst van de watersysteemheffing. Voor directe lozingen op oppervlaktewater bleef de verontreinigingsheffing wel bestaan. De opbrengst kwam ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem. Die praktijk vindt ook na 2009 toepassing, zij het dat de wettelijke basis voor de belasting zoals gezegd met ingang van 2010 in de Waterwet is geregeld. De essentialia van de belasting zijn niet veranderd en zij vertonen grote overeenkomst met de zuiveringsheffing. Het kenmerkende verschil tussen de beide belastingen is dat de zuiveringsheffing wordt geheven voor het afvoeren van stoffen op de riolering of een zuiveringtechnisch werk, terwijl de verontreinigingsheffing is verschuldigd voor het lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.
Het vaststellen van de vervuilingswaarde van de afgevoerde of geloosde stoffen gebeurt op dezelfde wijze als bij de zuiveringsheffing. In dat kader verklaart de Waterwet zelfs een aantal bepalingen ter zake van de zuiveringsheffing in de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing voor de verontreinigingsheffing. Daarom wordt in deze toelichting ook op een aantal plaatsen verwezen naar bepalingen in de Waterschapswet in plaats van de Waterwet.
Bij de verontreinigingsheffing wordt de vervuilingswaarde voor woonruimten alleen op forfaitaire wijze vastgesteld. De keuze om dit net zoals bij de zuiveringsheffing als alternatief op basis van het drinkwatergebruik te doen, heeft de wetgever bij de verontreinigingsheffing niet gegeven.
Omdat er geen directe relatie is tussen het lozen van stoffen en de kosten van het beheer van het watersysteem, heeft de verontreinigingsheffing het karakter van een bestemmingsheffing behouden.
Een aantal artikelen in deze verordening is letterlijk uit de wet overgenomen. Hoewel die bepalingen vanwege het imperatieve karakter ook achterwege hadden kunnen blijven, zijn ze toch in de verordening opgenomen. Een heffingsplichtige moet immers uit de belastingwet kunnen opmaken onder welke voorwaarden zijn materiële belastingschuld ontstaat. Omdat de belastingverordening voor het waterschap in feite de functie van belastingwet heeft, is er een aantal jaren geleden al voor gekozen om van verordeningen steeds een "aangeklede" versie maken.
 
B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
 
Considerans
Bevoegdheid algemeen bestuur
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vioeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
Bevoegdheid insteilen verontreinigingsheffing
De bevoegdheid voor waterschappen om een verontreinigingsheffing in te stellen, ligt in artikel 7.2 van de Waterwet, juncto artikel 113 van de Waterschapswet. In het laatstgenoemde artikel geeft de wetgever aan het waterschap de bevoegdheid om krachtens een bijzondere wet belasting te heffen. De Waterwet is een dergelijke bijzondere wet.
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen in de artikelen 1 en 7.1 van de Waterwet.
 
Onderdeei a
De Waterwet introduceert het begrip oppervlaktewaterlichaam. Dit is meer omvattend dan het begrip oppervlaktewater zoals dat in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt genoemd en later in jurisprudentie nader inhoud heeft gekregen. In artikel 7.2, tweede lid, van de Waterwet wordt ten aanzien van de verontreinigingsheffing een tweetal zaken uitgezonderd, te weten als zodanig aangewezen drogere oevergebieden en de exclusieve economische zone. Er is voor gekozen om van die uitzonderingen alleen de drogere oevergebieden als uitzondering op te nemen. De exclusieve economische zone is het water in de Noordzee buiten de territoriale wateren boven het Nederlandse deel van het continentaal plat en zal daarom in geen enkel geval binnen het beheersgebied van een waterschap vallen. De uitzondering van de exclusieve economische zone heeft dus alleen effect voor zover het de verontreinigingsheffing door het rijk betreft.
Nu het begrip oppervlaktewater is vervangen door oppervlaktewaterlichaam, doet zich de vraag voor of en in hoeverre de in de loop der jaren ontstane definiëring van het begrip oppervlaktewater ook van toepassing is op oppervlaktewaterlichaam.
De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel (Kamerstuk 2006-2007, 30 818, nr. 3) geeft daarover uitsluitsel. Op pagina 88 staat: "Onder de begripsomschrijving vallen aldus de watereenheden waarop de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het begrip oppervlaktewater uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren - dat In die wet overigens niet is gedefinieerd - betrekking heeft". Vervolgens wordt ook aangegeven dat de definitie van oppervlaktewater uit de kaderrichtlijn water niet geschikt is om in de Waterwet over te nemen.
Zoals bekend mag worden verondersteld, is er destijds bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bewust voor gekozen om, vanwege de grote verscheidenheid in verschijningsvormen, het begrip oppervlaktewateren niet in de wet te omschrijven. Nadere definiëring zou moëten plaatsvinden door middel van jurisprudentie. In de Memorie van Toelichting is wel aangegeven welke eisen aan oppervlaktewater zouden kunnen worden gesteld.
Zo zou het:
- geschikt moeten zijn om te dienen als grondstof voor drinkwater voor de mens dat tegen een redelijke prijs is te distribueren;
- geschikt moeten zijn om te dienen als drinkwater voor vee;
- geschikt moeten zijn als sproei- en gietwater in de agrarische sector;
- geschikt moeten zijn voor recreatieve doeleinden;
- geschikt moeten zijn voor industriële toepassingen; of
- vormen van aquatisch leven kunnen bevatten.
 
 
Uit de Memorie van Toelichting blijkt verder dat het begrip zich niet beperkt tot openbare wateren.
Zoals verwacht is in de jurisprudentie aan het begrip oppervlaktewater de nodige invulling gegeven, De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):
'Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.'
Op 8 november 1978 (BNB 1979/15) oordeelde de Hoge Raad dat bij een zuiveringsinstallatie behorende bezinkbedden niet als oppervlaktewater aangemerkt kunnen worden.
Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die 's winters is gevuld en 's zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder andere vanwege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouwdoeleinden, worden aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad 12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwijzing Hof Amsterdam 28 oktober 1981 BNB 1983/55, Belastingblad 1987, biz. 249).
Een sloot van waaruit geregeld - dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar - gedurende enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 januari 1983, BNB 1983/89, Belastingblad 1983, bIz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belastingblad 1983, bIz. 465).
Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462).
Een open beekvak dat deel uitmaakt van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlaktewateren kan als oppervlaktewater worden aangemerkt, ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar was gesloten (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belastingblad 1985, blz. 464).
Een greppel van vijftig meter lang en een meter breed, die aan weerszijden van het lozingspunt slechts over een lengte van tien meter enig water bevat en niet in verbinding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belastingblad 1988, blz. 223).
 
Onderdeel b
Voor de omschrijving van 'stoffen' is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 9. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden van die stoffen.
 
Onderdeel c
Lozen is het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap. Welke oppervlaktewaterlichamen dat zijn, valt op te maken uit de gebiedsomschrijving zoals die is opgenomen in het reglement voor het waterschap.
 
Onderdeel d
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en daardoor niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid.  
Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, biz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, biz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, biz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, biz. 479).
 
Onderdeel e
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte, een openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo wordt bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof 's-Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, biz. 457).
In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land -deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof's-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, biz. 729).
Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er sprake was van het lozen van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, biz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, biz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.
 
Onderdeel f
Onder openbaar vuilwaterriool wordt verstaan het algemene gemeentelijk rioolstelsel. Dat loopt door tot het zogenaamde overnamepunt waar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap begint. Dit begrip betekent een verruiming ten opzichte van het begrip riolering in artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Nu wordt ook rekening gehouden met de omstandigheid dat het beheer bij een rechtspersoon en niet bij de gemeente zelf berust.
 
Onderdeel g
De definitie van een zuiveringtechnisch werk komt in belangrijke mate overeen met de omschrijving van artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het gebruik van de term stedelijk afvalwater betekent wel een bekorting van de oude omschrijving. Ook is de term beheer vervangen door exploitatie, omdat in het kader van de Waterwet het begrip beheer betrekking heeft op watersystemen. Dit doet overigens niet af aan het vereiste in artikel 3.4 van de Waterwet dat het moet gaan om een installatie onder de zorg van een waterschap of eventueel een gemeente. Naast afvalwaterzuiveringsinstallaties vallen ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidin-gen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater nog altijd onder de definitie. Hiermee wordt aansluiting gezocht op de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel f, waar het begrip openbaar vuilwaterriool is gedefinieerd).
 
Onderdeel h
De definitie van stedelijk afvalwater is ontleend aan artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
 
Onderdeel i
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functionaris ook de bevoegdheid toe tot het afgeven van een groot aantal andere beschikkingen, zoals bijvoorbeeld beschikkingen op grond van artikel 10 en 11 van deze verordening.
In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing heeft op grond van de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus - Tricijn plaatsgevonden bij een door het dagelijks bestuur van die gemeenschappelijke regeling genomen aanwijzingsbesluit.
Indien twee of meer waterschappen bij de heffing en invordering samenwerken in een gemeenschappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Dit is in artikel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam. Het waterschap heeft met andere waterschappen het openbaar lichaam Gemeentelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn opgericht, dat de heffing en invordering van zijn belastingen verzorgt. De heffingsambtenaar wordt dus aangewezen door het dagelijks bestuur van GBLT. In artikel 1, onderdeel g, wordt dit tot uitdrukking gebracht.
 
Onderdeel j
Hoewel de Waterschapswet dit begrip niet expliciet omschrijft, moet onder het watersysteem worden verstaan de zorg voor de waterkering, de waterbeheersing en het passieve waterkwaliteitsbeheer. Hoewel hiervoor in de vorm van de watersysteem heffing een eigen financieringsmiddel in het leven is geroepen, is voor directe lozingen op een oppervlaktewaterlichaam de verontreinigingsheffing blijven bestaan. De opbrengst van die belasting komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem (artikel 7.2, vijfde lid, van de Waterwet).
 
Onderdeel k
De Drinkwaterwet kent ten aanzien van het begrip drinkwater de volgende definitie:
"Water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers".
Deze begripsomschrijving wordt in deze verordening gevolgd. Warm tapwater valt echter niet onder deze begripsomschrijving, terwijl het uitdrukkelijk wél de bedoeling is om warm tapwater, dat immers ook schoon wordt ingenomen en vervuild wordt geloosd, in de verontreinigingsheffing te betrekken. Daarom is warm tapwater wél begrepen in de begripsomschrijving van het begrip ingenomen water (zie onderdeel I hieronder).
 
Onderdeel I
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken. Ook warm tapwater dient in deze definitie te worden opgenomen. De Drinkwaterwet sluit warm tapwater namelijk uit van het begrip drinkwater. Toch wordt dit water gebruikt voor huishoudelijke doeleinden en vervuild afgevoerd. Wanneer warm tapwater niet uitdrukkelijk in deze begripsbepaling zou worden opgenomen zou het dus onterecht buiten de heffing moeten worden gehouden.
 
Onderdeel m
De Drinkwaterwet kent voor het begrip 'Drinkwaterbedrijf de volgende definitie:
a. bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot openbare drinkwatervoorziening door levering van drinkwater aan consumenten of andere afnemers, of
b. bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot levering van drinkwater aan een bedrijf of bedrijven als bedoeld onder a;
Een Drinkwaterbedrijf hoeft dus niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld elektrische energie, warmte of aardgas.
 
Onderdeel n
Onder warm tapwater moet blijkens de definitie in artikel 1 van de Drinkwaterwet worden begrepen: 'water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, dat wordt verwarmd voordat het voor die toepassingen ter beschikking wordt gesteld'.
 
Onderdeel o
In dit onderdeel Is uitgelegd wat GBLT precies is. GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn. Dit gemeenschappelijk belastingkantoor is ontstaan uit een fusie tussen Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden (h.o.d.n. Tricijn belastingen) dat gevestigd was te Harderwijk en Gemeenschappelijk belastingkantoor Oost Nederland (h.o.d.n. Lococensus) dat gevestigd was te Zwolle. Deze beide openbare lichamen waren bij de fusie per 1 januari 2011 nog slechts enkele jaren actief. Om de belastingplichtigen niet lastig te vallen met herhaaldelijke naamswijzigingen is besloten om de (handels)namen 'Tricijn belastingen' en 'Lococensus' enkele jaren te handhaven in de respectievelijke waterschapsbeheersgebieden waar deze voormalige openbare lichamen actief waren. Met ingang van 1 januari 2013 voert GBLT voor enkele gemeenten ook de Wet WOZ en de heffing en inning van lokale heffingen uit. Met ingang van 1 januari 2014 vervalt het gebruik van de (handels)namen 'Tricijn belastingen' en 'Lococensus'. Vanaf dat moment wordt de (handels)naam GBLT gebruikt.
 
Artikel 2 Bijlagen
De grondslag voor de verontreinigingsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervullingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 7.5, eerste lid, van de Waterwet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens overeenkomstig bij belastingverordening te stellen regels. Die regels zijn opgenomen In Bijlage I. Zie in dit verband ook de artikelen 10, 11, 12, 15 en 16.
Artikel 7.2, vijfde lid, van de Waterwet verklaart een aantal bepalingen met betrekking tot de zuiveringsheffing in de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing voor de verontreinigingsheffing. Daardoor is er een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel van toepassing. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 13.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Voor woonruimten en glastuinbouwbedrijven gelden afzonderlijke forfaitaire regelingen.
 
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
 
Eerste lid
De verontreinigingsheffing is verschuldigd wanneer stoffen in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van artikel 3. De opbrengst komt, zoals blijkt uit het vierde lid, ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben.
Het belastbare feit is het lozen van stoffen, dat wil zeggen het direct brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het waterschap. De vraag of het afgevoerde water van slechtere kwaliteit is dan dat in het oppervlaktewaterlichaam waar op wordt geloosd, is niet van belang. Dit bleek uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bronwater dat werd gebruikt als koelwater (Hoge Raad 12 september 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, biz. 771). Dit ligt overigens anders als het gaat om ingenomen oppervlaktewater dat wordt gebruikt als koelwater en dat vervolgens weer wordt geloosd op oppervlaktewater. In dat geval wordt voor de berekening van de vervuilingswaarde uitsluitend de toegevoegde vervuiling in aanmerking genomen (zie Bijlage I bij de verordening). Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996 (BNB 1996/205, Belastingblad 1996, bIz. 335) blijkt overigens dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor een dergelijke begunstigende regeling (zie ook Hoge Raad 18 maart 1998, nr. 33 186, Belastingblad 1998, bIz. 386).
Ook wordt de verontreinigingsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
 
Tweede lid
Heffingsplichtig zijn degenen die stoffen in een oppervlaktewaterlichaam lozen. Dergelijke lozingen kunnen op verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de heffingsplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie de gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur van GBLT beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van GBLT voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden-waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, bIz. 326).
 
Onderdeel a
Vindt de lozing plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de verontreinigingsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder. De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, bIz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92). 
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, biz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant heffingsplichtig.
 
Onderdeel b
Vindt de lozing plaats vanuit een riolering of vanuit een zuiveringtechnisch werk, dan is de beheerder van die riolering of van dat zuiveringtechnisch werk heffingsplichtig. Door het gebruik van het begrip riolering vallen alle soorten lozingen, dus ook die via een niet openbare voorziening voor de Inzameling en het transport van afvalwater, onder het regime van de heffing.
 
Onderdeel c
Wanneer er sprake is van een lozing die niet kan worden gerangschikt onder één van de in onderdeel a of onderdeel b genoemde situaties, dan is degene die feitelijk loost aan de heffing onderworpen. Hierdoor zijn alle denkbare wijzen van lozen anders dan vanuit een woonruimte, een bedrijfsruimte, een riolering of een zuiveringtechnisch werk aan de heffing onderworpen.
 
Derde lid
 
Onderdeel a
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als heffings-plichtige. De criteria op grond waarvan die heffingsplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
 
Onderdeel b
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen verontreinigingsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.
 
Onderdeel c
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de verontreinigingsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
 
Vierde lid
De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt op grond van artikel 7.2, vijfde lid, van de Waterwet ten goede aan de financiering van de kosten van het watersysteem.
 
Artikel 4 Vrijstellingen
 
De vrijstellingen zijn ontleend aan artikel 7.8 van de Waterwet.
 
Onderdeel a
In de oorspronkelijke tekst van de Waterwet werden lozingen vanuit een openbaar vuilwaterriool vrijgesteld van de verontreinigingsheffing. Hierbij werd, blijkens de aan deze vrijstelling ten grondslag liggende motie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 818, nr. 33) gedoeld op overstorten vanuit het gemeentelijk rioleringsstelsel. Bij de behandeling van de Invoeringswet Waterwet is het aantal vrijstellingen naar aanleiding van een amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 858, nr. 16) uitgebreid en is het artikel opnieuw geredigeerd.
 
 
Daarbij Is de toevoeging "openbaar" uit de tekst verdwenen zonder dat daar in het amendement op wordt ingegaan. Wij gaan er daarom vanuit dat met deze vrijstellingsbepaling nog altijd wordt gedoeld op overstorten vanuit het gemeentelijk rioleringsstelsel.
 
Onderdeel b
Een lozing vanuit een zuiveringtechnisch werk door het waterschap zelf op een "eigen" opper-viaktewaterlichaam is vrijgesteld van de heffing.
 
Onderdeel c
Het op een zuiveringsinstallatie van het waterschap gezuiverde afvalwater is onder omstandigheden goed bruikbaar voor bedrijfsmatige toepassingen. Het is daarom denkbaar dat (een deel van) het effluent niet wordt geloosd, maar door een bedrijf wordt ingenomen. Indien dat bedrijf het gebruikte water weer loost en daar zelf geen stoffen aan heeft toegevoegd, dan is die lozing door het bedrijf vrijgesteld van de verontreinigingsheffing. Het is daarbij, anders dan bij onderdeel b, geen voorwaarde dat het oppervlaktewateriichaam bij hetzelfde waterschap in beheer is. Achtergrond van deze vrijstelling is dat de regionale zoetwatervoorziening daardoor niet wordt belast.
Artikel 5 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naartijdsevenredigheid
 
Eerste lid
Hoewei de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft ais voordeel dat ai in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbeiasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Beiastingbiad 1994, biz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Beiastingbiad 1996, biz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Beiastingbiad 1997, bIz. 495) inzake verontreinigingsheffing.
Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag ai in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
- een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 5, eerste lid);
- een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingspiicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 5, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 18, tweede lid, daar in);
- een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat indien de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 18, tweede lid).
Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan GBLT in het heffingsjaar wei voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.
 
Tweede lid
De vervuiiingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuiiingseenhe-den en bij bewoning door één persoon op één vervuiiingseenheid (artikel 19, eerste lid). De verontreinigingsheffing is echter een tijdvakbeiasting. Dit betekent dat wanneer de heffingspiicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing.  
Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In het tweede lid is aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.
 
Derde lid
Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.
 
Vierde iid
Wanneer na het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.
 
Vijfde iid
Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte in het gebied van het waterschap van waaruit eveneens wordt geloosd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit resulteert dan in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voorde oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval wanneer de heffingsplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor verontreinigingsheffing verschuldigd is, naar een woonruimte waarvoor eveneens verontreinigingsheffing verschuldigd is aan het waterschap.
De aanslag verhuist niet mee wanneer vanuit de nieuwe woning op het riool of een zuiveringtech-nisch werk van het waterschap wordt afgevoerd: dan is men voor die nieuwe woonruimte zuiveringsheffing verschuldigd en geen verontreinigingsheffing.
Artikel 6 Aangifte
 
In artikel 127 van de Waterschapswet is de procedure voor het uitnodigen tot het doen van aangifte geregeld. In het eerste lid van dat artikel is geregeld dat de uitnodiging wordt gedaan door het uitreiken van een aangiftebiljet en in het tweede lid is geregeld dat het doen van aangifte geschiedt door het in leveren of het toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Op grond van artikel 127, vijfde lid, van de Waterschapswet kan bij de belastingverordening van de hiervoor beschreven procedure worden afgeweken.
Voor de meeste bedrijfsruimten moet tenminste eenmaal aangifte worden gedaan. Een aantal bedrijven moet dat jaarlijks doen. Bedrijven dienen in beginsel aangifte te doen via de elektronische weg. In lid 2 is echter een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat GBLT bereid is om een aangifteplichtige alsnog een papieren exemplaar van de aangifte toe te zenden of uit te reiken, wanneer van die aangifteplichtige niet in redelijkheid verwacht kan worden dat deze zijn aangifte via de elektronische weg indient.
 
Artikel 7
Dit betreft een artikelnummer dat niet meer in gebruik is.
 
 
Artikel 8 Heffingsjaar
 
In artikel 8 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
 
Artikel 9 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
 
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderiaar worden geloosd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het lozen Is belast. Een verbruik van 54,6 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid.
Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde lozing van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.
In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd naar 150 gram per etmaal, ofwel 54,8 kilogram per jaar.
Artikel 10 Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het lozen vanuit woonruimten of vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het lozen vanuit zuiveringtechni-sche werken of op andere wijze.
 
Eerste lid
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
- de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;
- analysevoorschriften;
- berekeningsvoorschriften.
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige.
Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, biz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
 
Tweede lid
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 11.
 
Derde lid
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
 
Vierde lid
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing.
 
Vijfde lid
De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:
- ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarden in het derde lid;
- op aanvraag van de heffingsplichtige indien deze aannemelijk maakt dat ook dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde lid;
- op aanvraag van de heffingsplichtige indien deze aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de analyseresultaten er niet door wordt beïnvloed.
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
 
Zesde lid
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
 
Zevende lid
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één geschrift combineren.
 
Achtste lid
De ambtenaar belast met de heffing kan een genomen beschikking ambtshalve wijzigen of intrekken. Daarvoor is geen aanvraag van de heffingsplichtige nodig.
 
Artikel 11 Beperkte meting, bemonstering en analyse
 
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige. De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
 
 
In dit kader zijn tevens van belang de richtlijnen in het 'Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater' van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.
Vierde lid
De beschikkingen op grond van artikel 10, lid 5 hangen zo nauw samen met de beschikkingen die op grond van dit artikel worden genomen, dat het voor alle partijen efficiënter en logischer is wanneer deze beschikkingen in één geschrift worden samengevoegd.
 
Artikel 12 Hoedanigheidscorrectie
 
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt "nagenoeg niet" overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd. In de jurisprudentie staat "in belangrijke mate" voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid. Het dagelijks bestuur van GBLT heeft een Protocol T-correctie vastgesteld waarin de procedure is vastgelegd die ten aanzien van de berekening van de T-correctie moet worden gevolgd.
In artikel 12 is bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T-correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
 
Artikel 13 Tabel afvalwatercoëfficiënten
 
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is ontleend aan artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet. Zij is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
 
Eerste lid
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel met leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en
2 er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van de geloosde stoffen.
 
Tweede lid
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel geloosde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
 
Derde lid
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur door het ontbreken van een watermeter. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van GBLT.
 
 
Vierde lid
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij \A/ordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (Besluit van 12 december 2008, Stb. 609).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als van de ambtenaar belast met de heffing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden Ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009.
Vijfde lid
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van meer dan 1.000 vervuilingseenheden. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager Is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
 
Artikel 14 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
 
Op basis van artikel 14 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 1221, tweede lid, van de Waterschapswet).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 14 minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt, is de regeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 18 van toepassing.
 
Artikel 15 Franchise
Dit betreft een artikelnummer dat niet meer in gebruik is.
 
Artikel 16 Meetverplichting
Dit betreft een artikelnummer dat niet meer in gebruik is.
 
Artikel 17 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
 
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 10 tot en met 16 berekende aantal ver-vuillngseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte;
- voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;
- voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;
- voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;
- naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet-zuurstofbindende stoffen worden geloosd die In de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrlje grens van nIet-zuurstofbindende stoffen).
 
 
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig.
Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden "gekapt". Zo wordt, afhankelijk van de keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.
 
Artikel 18 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
Eerste lid
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 1221, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervullingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
 
Tweede lid
Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is mogelijk op grond van de bepaling in artikel 4, eerste lid. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder dan één vervuilingseenheid bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
 
Artikel 19 Vervuilingswaarde van woonruimten
Eerste iid
In navolging van artikel 122h, eerste lid. Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die één vervuilingseenheid bedraagt wanneer de woonruimte door één persoon wordt bewoond.
 
Tweede lid
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.
 
Derde lid
Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde. In dat geval wordt de aanslag tijdsevenredig verminderd.
 
Vierde lid
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid. Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
 
Artikel 20 Schatting
 
in artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overeenstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften. De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het lozen ter zake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 10 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast. Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
 
Artikel 21 Tarief
 
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
 
Artikel 22 Wijze van heffing en termijnen van betaling
 
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de belastingheffing voorde heffingsplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. In dit artikellid is bepaald dat de heffing bij wege van aanslag wordt geheven. Dit brengt mee dat iedere aanslag verontreinigingsheffing die GBLT oplegt aan de heffingsplichtige wordt bekendgemaakt door middel van een aanslagbiljet.
In het 2® t/m 4® lid zijn de betalingstermijnen geregeld. Hierover valt het volgende te melden. Op 1 juli 2009 is de 4® tranche van de AWB in werking getreden. Hierin is bepaald dat betalingstermijnen (in beginsel) worden vastgesteld op 6 weken. Waterschappen mogen echter in wettelijke bepalingen (lees:in hun verordeningen) van die termijn afwijken. Er is voor gekozen om van die algemene regel af te wijken. In lid 2 is als hoofdregel opgenomen dat de aanslag moet worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag. In lid 3 is bepaald dat aanslagen die in het desbetreffende heffingsjaar zijn opgelegd en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het aantal termijnen is dan gelijk aan het aantal in dat jaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden met een minimum van 2 maandelijkse termijnen. In het 4® lid is daarop de restrictie opgenomen dat termijnbetalingen via a.i. tenminste € 5,00 moeten bedragen. Dit laatste heeft als reden dat er aan deze afschrijvingen kosten zijn verbonden en die kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot het te innen bedrag. Het aantal termijnen kan hierdoor minder worden dan in de artikelleden bepaald.
 
Artikel 23 Nadere regels
 
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 in beginsel toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap.
Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
- de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;
- de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;
- het berekenen van invorderingsrente.
Deze bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 in de belastingverordening geregeld. Artikel 23 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de heffingsplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft deze bevoegdheden via de gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus -Tricijn neergelegd bij het dagelijks bestuur van GBLT (artikel 124, lid 6 Waterschapswet).
 
Artikel 24 Kwijtschelding
 
In dit artikel is bepaald dat bij de invordering van de verontreinigingsheffing, met uitzondering van aanslagen woonruimten, geen kwijtschelding wordt verleend.
 
Artikel 25 Niet opleggen van aanslag
 
Artikel 25 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen. Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden samengevoegd, zoals bijvoorbeeld een aanslag verontreinigingsheffing en een aanslag watersysteemheffing ingezetenen, geldt het voorgaande voor het totaalbedrag van het aanslagbiljet. Het waterschap heeft besloten om aanslagen niet op te leggen wanneer het totaalbedrag van het aanslagbiljet lager is dan € 5,00.
 
Artikel 26 Inwerkingtreding en citeertitel
Eerste lid
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening. De eerbiedigende werking geldt niet voor de invorderingsbepalingen uit de oude verordening. Vanaf het nieuwe belastingjaar geschiedt de invordering van de aanslagen op grond van de invorderingsbepalingen van de nieuwe verordening.
 
Tweede lid
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Met ingang van 2014 dient deze bekendmaking via de elektronische weg plaats te vinden. Bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad behoort dan niet meer tot de mogelijkheden. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen.  
Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 26.
 
Derde lid
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.
Vierde lid
Als gevolg van het vierde lid van het onderhavige artikel 26 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.
 
 
 
Besluit tot vaststelling van de 'Verordening op de watersysteemheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'.
 
Het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel;
Op voordracht van het dagelijks bestuur van 21 oktober 2014;
Gelet op de artikelen 110,113 en 117 Waterschapswet;
 
BESLUIT:
Vast te stellen de 'Verordening watersysteemheffing waterschap Rijn en IJssel 2015'.
 
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
a. ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft In het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte;
b. heffingsambtenaar: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;
c. Invorderingsambtenaar: de door het dagelijks bestuur van GBLT aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;
d. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien In woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
e. Kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, eerste lid, eerste volzin, van de Waterschapswet;
f. buitendijks gelegen onroerende zaken: onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk buiten de primaire waterkering zijn gelegen als bedoeld In artikel 1, onderdeel g van de 'Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Waterschap Rijn en IJssel 2014';
g. natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare;
h. ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;
i. gebied van het waterschap: het gebied dat is aangegeven op de bij het provinciaal reglement behorende kaart waarin de zorg voor het watersysteem aan het waterschap is opgedragen;
j. de heffing: de watersysteem heffing als genoemd In artikel 117, aanhef, Waterschapswet.
k. GBLT: het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn.
 
Artikel 2 Belastbaar felt en heffingspllchtigen
 
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het vi/atersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.
2. De heffing wordt geheven van hen die:
a. ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;
b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;
c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap;
d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.
3. Heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;
4. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is heffingsplichtig de:
a. beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;
b. eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is geves tigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.
5. Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het vorige artikellid, heeft voor de heffingplicht:
a. de vruchtgebruiker voorrang boven zowei de opsteller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;
b. de opsteller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.
 
Artikel 3 Heffingsmaatstaf
 
Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:
a. ter zake van ingezetenen: de woonruimte;
b. ter zake van ongebouwde onroerende zaken en ter zake van natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaak, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan;
c. ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
Hoofdstuk II Watersysteem heffing ingezetenen
 
Artikel 4 Tarief ingezetenen
Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de watersysteemheffing voor de categorie ingezetenen € 46,59 per woonruimte.
 
 
Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken
Artikel 5 Belastingobject
 
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, lid 2, onderdeel b en artikel 9, derde lid van deze verordening, wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:
a. hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;
b. een natuurterrein.
2. Voor de heffing worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde onroerende zaken.
 
Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken
 
1. Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 45,24 per hectare.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 3 lid 1 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor de heffing voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken, € 11,30 per hectare.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 3 lid 2 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen, € 90,48 per hectare;
4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 4 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief voor verharde openbare wegen die zijn gelegen in buitendijks gelegen gebieden als bedoeld in artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening € 22,62 per hectare.
Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen
 
Artikel 7 Belastingobject
 
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel c van deze verordening, wordt als één natuurterrein aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:
a, hetgeen ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;
b. hetgeen ingevolge artikel 5 wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.
 
Artikel 8 Tarief natuurterreinen
Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 2,98 per hectare.
 
 
Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
 
Artikel 9 Beiastingobject
 
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d van deze verordening, wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
c. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde heffingsplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
d. het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;
e. het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.
2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak;
3. In afwijking van het bepaalde in het vorige artikellid maken de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, vierde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten, geen deel uit van de gebouwde onroerende zaak.
 
Artikel 10 Tarief
 
1. Met inachtneming dienaangaande van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor gebouwde onroerende zaken 0,0310% van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikei 3, onderdeel c van deze verordening.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid en met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in artikel 3 lid 1 van de Kostentoedelingsverordening, bedraagt het tarief van de heffing voor buitendijks geiegen gebouwde onroerende zaken, 0,0078% van de heffingsmaatstaf;
 
Hoofdstuk VI Heffing en invordering
 
Artikei 11 Wijze van heffing
 
De heffing wordt bij wege van aanslag geheven.
 
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer heffingspiichtigen
1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen heffingsplichtig zijn, stelt de heffingsambtenaar de aansiag ten name van een van hen.
2. Indien de heffingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een
onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van een van de heffingsplichtigen is gesteld, kan de invorderingsambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de aanslag ingevolge het eerste lid is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige heffingsplichtigen.
 
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
 
1. Een aanslag van minder dan € 5,00 wordt niet opgelegd.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen als één aanslag aangemerkt.
 
Artikel 14 Vrijstellingen
 
1. De watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zake van ongebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
2. De watersysteemheffing natuurterreinen wordt niet geheven ter zake van natuurterreinen waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
3. De watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken wordt niet geheven ter zaken van:
a. straatmeubilair, waaronder alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen- worden begrepen die zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het waterschapsgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen.
b. gebouwde onroerende zaken waarvan het waterschap genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
 
Artikel 15 Betaaltermijnen
 
1. De belastingaanslagen moeten, met in achtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, worden betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
2. De belastingaanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslagen nog in het desbetreffende heffingsjaar volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse termijnen niet minder dan twee bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt onverkort de in lid 1 van dit artikel neergelegde hoofdregel.
3. Op het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel geldt als restrictie dat het bedrag per afschrijving op het totaalbedrag van het desbetreffende aanslagbiljet niet minder dan € 5,00 bedraagt.
Artikel 16 Kwijtschelding
 
Van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de
watersysteem heffing gebouwd wordt geen kwijtschelding verleend.
 
Artikel 17 Nadere regels
 
Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de
invordering van de heffing.
 
Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
 
1. De 'Verordening op de watersysteemheffing waterschap Rijn en IJssel 2014', vastgesteld bij besluit van 5 november 2013, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 15 van die verordening.
2. Deze verordening treedt in werking 1 januari 2015.
3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.
4. Deze verordening kan worden aangehaald als: 'Verordening watersysteem heffing waterschap Rijn en IJssel 2015'.
 
Aldus besloten in de openbare vergadering op d.d. 4 november 2014.
Het algemeen bestuur
Voornoemd,
secretaris
dijkgraaf
 
 
Toelichting op de Verordening watersysteem heffing waterschap Rijn en IJssei 2015
 
Toelichting Algemeen
 
1. Wettelijke basis
De verordening op de watersysteemheffing is gebaseerd op de tekst van de Waterschapswet, zoals die is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Staatsblad 2007, 208) en, wat betreft artikel 10, eerste lid, van de verordening, de inwerkingtreding van artikel XIII van de Wet van 3 juli 2008 (Staatsblad 2008, 262). Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel XII van de Wet modernisering waterschapbestel blijven de belastingbepalingen van hoofdstuk XVII van de Waterschapswet gelden voor de belastingtijdvakken die vóór 1 januari 2009 zijn aangevangen. Ook op belastbare feiten die zich voor dat tijdstip hebben voorgedaan, blijven laatstbedoelde belastingbepalingen van toepassing.
2. De watersysteemtaak
In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet is "de zorg voor het watersysteem" als eerste hoofdtaak van het waterschap vermeld. De zorg voor het watersysteem omvat de zorg voor de waterkering en de zorg voor de waterhuishouding, waaronder ook de zorg voor de waterkwaliteit. Tot voor kort werden deze taken afzonderlijk benoemd. Met het gebruik van de term "zorg voor het watersysteem" wordt benadrukt dat zij een nauwe onderlinge samenhang kennen en als één integrale taak moeten worden uitgevoerd.
In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet is de zorg voor de zuivering van afvalwater als andere hoofdtaak van het waterschap genoemd. Ook is bepaald dat de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden aan de waterschappen kan zijn of worden opgedragen. De uitvoering van de wegen- en de vaarwegentaak door een aantal waterschappen is een uiting van dit laatste.
De zorg voor het watersysteem is één samenhangende taak die het waterschap, uitzonderingen daargelaten, in zijn gehele beheersgebied uitoefent. Alhoewel de wetgever dit niet met zoveel woorden aangeeft, moet worden aangenomen dat de uitzonderingen gevallen betreffen waarin andere overheden dan de waterschappen taken ter zake uitoefenen. In de Waterschapswet wordt de zorg voor het watersysteem in algemene zin aan de waterschappen toegekend. De nadere invulling ervan vindt plaats in het provinciale waterschapsreglement en in de praktijk ook in belangrijke mate in bijzondere wetgeving, zoals de Waterwet. Op grond van artikel 2 van de Waterschapswet worden het gebied en de taken van het waterschap door Provinciale Staten bepaald.
3. De watersysteemheffing
Belastingplichtig voor de watersysteemheffing zijn: de ingezetenen;
de eigenaren(1) van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen; de eigenaren van natuurterreinen en de eigenaren van gebouwde onroerende zaken.
Dit zijn de belastingplichtige categorieën. Natuurterreinen zijn in wezen ongebouwde onroerende zaken. Natuurterreinen hebben in de Waterschapswet een aparte status gekregen, omdat hun wensen en behoeften op het gebied van de waterhuishouding nogal kunnen verschillen van die van het overige ongebouwd.
 
(1) In de toelichting gebruiken wij gemakshalve de term 'eigenaren' (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken). De juridisch juiste term is 'degene die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft' (van ongebouwde onroerende zaken, natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken).  
Onder overig ongebouwd moeten de ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, worden verstaan. In de verordening zal steeds een duidelijk ondersclieid worden gemaakt in natuurterreinen enerzijds en ongebouwd, niet zijnde natuur, anderzijds.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet modernisering waterschapsbestel hebben degenen die tot de belastingplichtige categorieën behoren per definitie belang bij de uitoefening van de taken van het waterschap. Hun betaling is hierop gebaseerd.
4. De heffingsmaatstaven en de tarieven van de heffing
De Waterschapswet geeft in artikel 121 niet alleen voor de heffing ter zake van ongebouwde en gebouwde onroerende zaken, maar ook voor de heffing ter zake van de ingezetenen een duidelijke heffingsmaatstaf. De heffingsmaatstaf voor de ingezetenen is de woonruimte. Voor ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn en voor natuurterreinen is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak en voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de op de voet van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde. Het tarief van de belasting moet op grond van de Waterschapswet worden gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte (ingezetenen), op een gelijk bedrag per hectare (ongebouwd niet zijnde natuur en natuur) of op een vast percentage van de WOZ-waarde (gebouwd). De watersysteemheffing kent daarmee dus ook vier afzonderlijke tarieven.
5. Tariefdifferentiatie
Tariefdifferentiatie is voor de waterschappen een mogelijkheid om rekening te houden met het feit dat het belang bij het watersysteembeheer voor bepaalde onroerende zaken duidelijk afwijkend kan zijn dan dat van andere onroerende zaken. In die gevallen heeft het algemeen bestuur van een waterschap de mogelijkheid, maar niet de verplichting, de tarieven te differentiëren. Uit een oogpunt van uniformiteit en vereenvoudiging zijn de gevallen waarin tariefdifferentiatie mogelijk is, limitatief in de wet opgesomd. Om dezelfde redenen is de bandbreedte van de differentiatie wettelijk begrensd. Tariefdifferentiatie kan alleen worden toegepast voor buitendijks gelegen onroerende zaken, voor onroerende zaken die blijkens de legger van het waterschap als waterberging worden gebruikt, voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden, voor onroerende zaken die in hoofdzaak uit glasopstanden bestaan en voor verharde openbare wegen. De regeling van de tariefdifferentiatie staat in artikel 122 van de Waterschapswet.
Het waterschap heeft ervoor gekozen om tariefdifferentiatie toe te passen voor buitendijks gelegen ongebouwde en gebouwde onroerende zaken en voor verharde openbare wegen. Voor buitendijks gelegen onroerende zaken geldt een tarief dat 75% lager is dan het tarief voor de rest van de categorie. Dit komt tot uitdrukking in de artikelen 6 en 10 van de verordening. Op grond van de Kostentoedelingsverordening geldt de tariefsdifferentiatie niet voor buitendijks gelegen natuurterreinen. Voor openbare wegen geldt een tarief dat 100% hoger is dan het tarief dat geldt voor ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen. Dit komt tot uitdrukking in artikel 6 van de verordening
Cumulatie van tariefsdifferentiatie
Op grond van artikel 122, lid 4, van de Waterschapswet, kunnen tariefsdifferentiaties naast elkaar worden toegepast. Dit wordt ook wel 'cumulatie van tariefsdifferentiatie' genoemd. In het gebied van het waterschap cumuleren de tarieven voor buitendijks gelegen verharde openbare wegen. Het tarief bij cumulatie wordt bereikt door het optellen en aftrekken van de differentiaties en niet door het vermenigvuldigen van de differentiaties. De juiste tariefsdifferentiatie voor dergelijke situaties wordt verkregen door het optellen en aftrekken van de resultaten na toepassing van elk van de differentiaties.
6. Hoofdstukindeling
De verordening bestaat uit 6 hoofdstukken, genummerd I tot en met VI en 18 artikelen.  
Hoofdstuk I bevat inleidende bepalingen. De hoofdstukken II tot en met V gaan respectievelijk in op de heffing ter zake van ingezetenen, ongebouwde onroerende zaken (niet zijnde natuurterreinen), natuurterreinen en gebouwde onroerende zaken. Het slothoofdstuk bevat algemene bepalingen over de heffing en de invordering van de watersysteemheffing.
 
Artikelsgewijze toelichting
 
Aanhef
Het besluit om deze heffing in te voeren, is een bevoegdheid van het algemeen bestuur van het waterschap, welke wordt geconcretiseerd door de vaststelling van de belastingverordening. Dit wordt in de aanhef van de verordening tot uitdrukking gebracht, waarbij ook de relevante wettelijke bepalingen worden genoemd. Artikel 110 Waterschapswet is de wettelijke bepaling die over het besluit tot invoering van de belasting en de daarvoor benodigde vaststelling van de belastingverordening gaat. Artikel 113 is de wettelijke bepaling die aangeeft welke belastingen en rechten door de waterschappen geheven mogen worden en artikel 117 is de bepaling op grond waarvan waterschappen ter bestrijding van kosten verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onder de naam watersysteemheffing een belasting mogen heffen. In de aanhef wordt daarnaast tot uitdrukking gebracht dat aan de vaststelling van de verordening door het algemeen bestuur een voordracht van het dagelijks bestuur vooraf gaat.
 
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
 
Artikel 1 Begripsbepalingen
 
In dit artikel zijn omwille van de duidelijkheid omschrijvingen opgenomen van in de verordening vaker voorkomende begrippen.
a. Ingezetenen
De omschrijving van het begrip ingezetenen is ontleend aan artikel 116, onder a, van de Waterschapswet. Om als ingezetene aangemerkt te kunnen worden, moet sprake zijn van het hebben van woonplaats en het gebruik van woonruimte in het gebied van het waterschap. Of sprake is van het hebben van woonplaats, wordt aan de hand van gegevens uit de basisregistratie personen bepaald. De situatie bij het begin van het kalenderjaar Is bepalend. Woonruimte is iedere ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Dit betekent dat de gebruiker van de woonruimte niet anders dan bijkomstig afhankelijk mag zijn van voorzieningen elders in het gebouw. In het geval van woonruimten moet worden gedacht aan voorzieningen als keuken, douche en toilet. Deze moeten de gebruiker van de woonruimte, met uitsluiting van anderen die niet tot zijn of haar huishouden behoren, exclusief ter beschikking staan. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen kunnen om deze reden veelal niet als ingezetenen in de zin van artikel 116, onder a, van de Waterschapswet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor bewoners van studentenhuizen.
b. Heffingsambtenaar
De ambtenaar van het waterschap die de heffingsbevoegdheden (inspecteurbevoegdheden) uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitoefent, wordt in de verordening de heffingsambtenaar genoemd. Tot de inspecteurbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen en de bevoegdheid tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften. Het dagelijks bestuur van het waterschap moet een besluit nemen waarin de heffingsambtenaar wordt aangewezen. De wettelijke basis is artikel 123, derde lid, onder a, van de Waterschapswet. Indien - zoals hier het geval is - twee of meer waterschappen samenwerken in een gemeenschappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld (GBLT), kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen.  
Dit is in artikel 124, vijfde iid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt dan bij besluit van het openbaar lichaam.
c. Invorderingsambtenaar
De ambtenaar van het waterschap die de ontvangersbevoegdheden uit de Invorderingswet 1990 uitoefent, wordt in de verordening met de term 'invorderingsambtenaar' aangeduid. Tot de ontvangersbevoegdheden behoort de bevoegdheid tot de invordering van de belasting. Ook het verlenen van kwijtscheiding van belasting is een ontvangersbevoegdheid. De Waterschapswet noemt de ontvanger in artikel 123, derde iid, onder c. Evenais dat ten aanzien van de heffingsambtenaar het geval is, is in dit geval - samenwerking in een gemeenschappelijke regeling waarbij een openbaar lichaam (GBLT) is ingesteld - een ambtenaar van dit openbaar lichaam ais invorderingsambtenaar aangewezen. Dit volgt uit artikel 124, vijfde iid, onder b, van de Waterschapswet. Aanwijzing tot invorderingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam.
d. Woonruimte
Voor een beschouwing op het begrip woonruimte wordt verwezen naar onderdeel a, hiervoor.
e. Kostentoedelingsverordening
Eik waterschap moet ingevolge artikel 120, eerste iid, eerste volzin, van de Waterschapswet ten behoeve van de watersysteemheffing een verordening vaststellen waarin de toedeling van het kostenaandeei voor eik van de belastingplichtige categorieën is vastgelegd. Deze verordening wordt de Kostentoedelingsverordening genoemd. Met ingang van 1 januari 2009 is de Kostentoedelingsverordening ook in het kader van de tariefdifferentiatie van belang.
f. Buitendijks gelegen onroerende zaken
In de Kostentoedelingsverordening is bepaald dat voor buitendijks gelegen ongebouwde en gebouwde onroerende zaken een gedifferentieerd tarief geldt. Dat komt tot uitdrukking in de artikelen 6 en 10 van deze heffingsverordening.
Dit betreft de buiten de primaire waterkeringen gelegen gebieden (met uitzondering van natuurterreinen) voor zover deze gebieden niet tegen hoog buitenwater worden beschermd door een zomerkade of van nature aanwezig hoog land. Deze gebieden zijn op kaart aangegeven.
g. Natuurterreinen
De omschrijving van het begrip natuurterreinen is ontleend aan artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet. De wet geeft een kwalitatieve omschrijving van het begrip, waarbij de nadruk op de duurzame inrichting en beheer als natuurgebied ligt. Bij de beoordeling of sprake is van een ongebouwde onroerende zaak waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur (toetsing aan de zojuist genoemde kwalitatieve omschrijving), zijn ook de feitelijke of uiteindelijke bestemming van de onroerende zaak van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt en waar inmiddels eventueel veel groen en leven aanwezig is, maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein kwalificeren. Ook stadsparken, plantsoenen en dergelijke zullen vanwege hun overwegende recreatieve functie niet als natuurterrein in aanmerking genomen kunnen worden.
Onder natuurterreinen worden mede bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare verstaan. Er is sprake van wetsduiding: zodra een bos of open water een oppervlakte van één hectare of meer heeft, Is sprake van een natuurterrein. In deze gevallen Is niet relevant of de Inrichting en het beheer van de onroerende zaak zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bedrijfsmatig geëxploiteerde bossen van tenminste één hectare tot de categorie natuurterreinen worden gerekend. Geheel of nagenoeg geheel staat overigens voor 90% of meer.  
h. Ongebouwde onroerende zaken
Waar in deze verordening wordt gesproken over ongebouwde onroerende zaken, worden steeds ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterrein zijn, bedoeld. Het gaat om de ongebouwde onroerende zaken bedoeld in artikel 117, onder b, van de Waterschapswet.
i. Gebied van het waterschap
In artikel 1 van de Waterschapswet is het functionele karakter van de waterschappen vastgelegd: hun taak is de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. In verband hiermee is onder andere de zorg voor het watersysteem aan hen opgedragen. De regeling van het gebied gebeurt door de provincie, bij provinciaal reglement. In de praktijk wordt het gebied van het waterschap veelal aangeduid op een (al dan niet elektronische) kaart die bij het provinciale reglement behoort. Omdat de toekenning van 'de zorg voor het watersysteem' aan de waterschappen niet impliceert dat alle zorg voor het watersysteem in een bepaald gebied aan het waterschap is toegekend (ook andere overheden kunnen immers terzake taken uitoefenen), is in de verordening opgenomen dat het moet gaan om het gebied waarin het waterschap de bevoegdheid tot uitoefening van het watersysteembeheer heeft.
j. De heffing
Waar in de verordening over 'de heffing' wordt gesproken, wordt steeds de watersysteemheffing, genoemd in artikel 117, aanhef, van de Waterschapswet, bedoeld.
k. GBLT
In dit onderdeel is uitgelegd wat GBLT precies is. GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn. Dit gemeenschappelijk belastingkantoor is ontstaan uit een fusie tussen Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden (h.o.d.n. Tricijn belastingen) dat gevestigd was te Harderwijk en Gemeenschappelijk belastingkantoor Oost Nederland (h.o.d.n. Lococensus) dat gevestigd was te Zwolle. Deze beide openbare lichamen waren bij de fusie per 1 januari 2011 nog slechts enkele jaren actief. Om de belastingplichtigen niet lastig te vallen met herhaaldelijke naamswijzigingen is besloten om de (handels)namen 'Tricijn belastingen' en 'Lococensus' enkele jaren te handhaven in de respectievelijke waterschapsbeheersgebieden waar deze voormalige openbare lichamen actief waren. Met ingang van 1 januari 2013 voert GBLT voor enkele gemeenten ook de Wet WOZ en de heffing en inning van lokale heffingen uit. Met ingang van 1 januari 2014 vervalt het gebruik van de (handels)namen 'Tricijn belastingen' en 'Lococensus'. Vanaf dat moment wordt de (handels)naam GBLT gebruikt.
 
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen
 
In artikel 2 is aangegeven van wie de belasting wordt geheven. Tezelfdertijd is in het artikel het belastbaar feit (beter gezegd: zijn in het artikel de belastbare feiten) opgenomen. Deze vallen samen met de omschrijving van de belastingplichtigen. Belastingplichtig zijn degenen te wiens aanzien het belastbaar feit zich voordoet. In overeenstemming met artikel 117 van de Waterschapswet zijn als belastingplichtigen respectievelijk aangewezen degenen die woonachtig zijn in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik hebben van woonruimte (de ingezetenen) en degenen die in het gebied van het waterschap eigenaar zijn van ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, van natuurterreinen of van gebouwde onroerende zaken. Deze vier belastingplichtige categorieën zijn in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van de verordening opgenomen.
In het derde lid van het artikel is vastgelegd dat het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de belastingplicht van de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, de eigenaren van natuurterreinen en de eigenaren van gebouwde onroerende zaken. Dit volgt uit artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat dus geen invloed op de belastingplicht vanwege het tijdstipkarakter van de heffing.
Het begin van het kaienderjaar is blijkens artikel 1, onderdeel a, van de verordening overigens ook bepalend voor de ingezetenen. Deze bepaling stoelt op artikel 116, onder a, van de Waterschapswet,
In artikel 119, tweede en derde lid, van de wet is voor een aantal specifieke situaties de rangorde bij het bepalen van de heffingplichtige aangegeven. Deze regelingen zijn in het vierde en vijfde lid van artikel 2 van de verordening overgenomen.
 
Artikel 3 Heffingsmaatstaf
 
Artikel 3 geeft per belastingplichtige categorie de heffingsmaatstaf aan. De bepaling is gebaseerd op artikel 121, eerste lid, van de Waterschapswet, De heffingsmaatstaf voor ingezetenen is de woonruimte en voor natuurterreinen en ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn, is de heffingsmaatstaf de oppervlakte van de onroerende zaak. Voor gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde,
Hoofdstuk II Watersysteemheffing ingezetenen Artikel 4 Tarief ingezetenen
 
Artikel 4 Tarief ingezetenen
 
In artikel 4 is de relatie tussen het tarief en de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht en is, conform het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet, vastgelegd dat het tarief op een gelijk bedrag per woonruimte wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is niet mogelijk.
 
Hoofdstuk III Watersysteemheffing ongebouwde onroerende zaken
Artikel 5 Belastingobject ongebouwde onroerende zaken
 
De voorschriften voor de afbakening van de objecten waarop de heffing betrekking heeft, staan in artikel 118 van de Waterschapswet, Het derde lid regelt de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak die geen natuurterreinen is. Het ongebouwd wordt afgebakend op basis van de kadastrale registratie: als één ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt een kadastraal perceel of een gedeelte daarvan. Hierbij geldt wel de nuancering dat hetgeen ingevolge de wet wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen ingevolge de wet een natuurterrein is, bij de afbakening van het ongebouwde object buiten aanmerking moet worden gelaten, In artikel 5, eerste lid, van de verordening komt deze wettelijke regeling terug,
In het tweede lid van artikel 5 is hetgeen in artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet, is bepaald, weergegeven. Er is niet zozeer sprake van een afbakeningsvoorschrift, maar van een fictiebepaling op grond waarvan de in dit artikellid genoemde objecten ais ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen, worden aangemerkt. Het gaat om openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail en hun kunstwerken. Ook waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen worden in genoemde wettelijke bepaling als ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, aangemerkt. Ook voor deze objecten geldt trouwens dat de afbakening plaatsvindt op basis van kadastrale grenzen. Delen van waterverdedigingswerken die worden aangemerkt als woning, kwalificeren uitdrukkelijk niet als ongebouwde objecten.
 
Artikel 6 Tarief ongebouwde onroerende zaken
Lid 1
Op grond van het bepaalde in artikel 121, eerste lid, onder b, van de Waterschapswet, wordt het tarief van de heffing ter zake van ongebouwde onroerende zaken gesteld op een gelijk bedrag per hectare. Deze bepaling en de relatie met de Kostentoedelingsverordening, zijn in het eerste lid van artikel 6 opgenomen.  
De Waterschapswet noemt in artikel 122 zes situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 (de bepaling die de tariefdifferentiatie regelt) maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk bedrag per hectare wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is geen verplichting voor de waterschappen. De Kostentoedelingsverordening moet uitsluitsel geven over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.
Lid 2
Op grond van artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening geldt voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken een tarief dat 75% lager is dan het tarief voor de rest van de ongebouwde onroerende zaken. Het tweede lid geeft dit gereduceerde tarief weer.
Lid 3
Het waterschap heeft ervoor gekozen om het tarief te differentiëren voor verharde openbare wegen. Het waterschap heeft er voor gekozen om het tarief 100% hoger vaststellen. In artikel 6. derde lid van de verordening is dit uitgewerkt.
Lid 4
De tariefsdifferentiatie voor verharde openbare wegen wordt toegepast naast de tariefsdifferentiatie voor buitendijks gelegen ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn. Dit heet de cumulatie van tariefsdifferentiatie. Het geldende tarief in deze situatie wordt berekend met de volgende rekensom:
Gecumuleerd tarief wegen buitendijks = 200% van tarief (verharde wegen) - 75% van tarief (buitendijks gelegen onroerende zaken) = 50% van het tarief genoemd in art. 6 lid 1.
Tarief x 0,25 x 2 = gecumuleerd tarief buitendijks wegen.
 
Hoofdstuk IV Watersysteemheffing natuurterreinen
 
Artikel 7 Belastingobject
 
Het voorwerp van de belasting is het natuurterrein. De wet merkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan als één natuurterrein aan. Ook natuurterreinen worden dus op basis van de kadastrale registratie afgebakend. Hierbij wordt hetgeen als een gebouwde onroerende zaak en hetgeen als een ongebouwde onroerende zaak, niet zijnde een natuurterrein, wordt aangemerkt, buiten aanmerking gelaten (artikel 118, lid 4, Waterschapswet).
Een natuurterrein is een ongebouwde onroerende zaak waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Of een onroerende zaak een natuurterrein is, wordt met andere woorden door de feitelijke en niet door de toekomstige bestemming of de bestemming volgens het bestemmingsplan bepaald. Geheel of nagenoeg geheel staat voor 90% of meer, terwijl gebruik van het woord 'duurzaam' erop duidt dat geen sprake mag zijn van een situatie die als tijdelijk is bedoeld.
Bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare worden op grond van artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet als natuurterreinen aangemerkt. Zij hoeven niet aan het vereiste te voldoen dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam moeten zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Dit leidt ertoe dat ook bossen die bedrijfsmatig worden geéxploiteerd onder het begrip natuurterreinen vallen. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat het onderscheid In niet-bedrijfsmatig geéxploiteerde bossen enerzijds en bossen die wel als zodanig worden geéxploiteerd, in de praktijk moeilijk is te maken. (2)
 
(2) Zie de toelichting op het Waterschapsbesluit, Staatsblad 2007, 497, bladzijde 131.
 
Natte veenweidegebieden worden, op grond van de overweging dat deze gebieden ook een agrarische functie hebben, door de wetgever niet als natuurterrein maar als agrarische grond aangemerkt.
De objectafbakeningsvoorschriften van artikel 118, lid 4, van de wet gelden ook voor bossen en open wateren. Bij open wateren moet overigens worden gedacht aan wateren met een weids karakter. Openbare waterwegen behoren niet tot deze categorie, maar tot de categorie ongebouwd niet zijnde natuurterreinen.
 
Artikel 8 Tarief natuurterreinen
 
Het tarief van de heffing wordt op een gelijk bedrag per hectare gesteld. Dit is in artikel 121, eerste lid, onderdeel c, van de Waterschapswet bepaald. In artikel 8 van de verordening wordt dit ook zo aangegeven. Daarnaast wordt in deze bepaling de relatie met de Kostentoedelingsverordening tot uitdrukking gebracht.
 
Hoofdstuk V Watersysteemheffing gebouwde onroerende zaken
 
Artikel 9 Belastingobject
 
Het belastingobject is in dit geval de gebouwde onroerende zaak. Wat onder één gebouwde onroerende zaak moet worden verstaan, blijkt uit artikel 118, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet. De regeling van de Waterschapswet is in artikel 9 van de verordening overgenomen. De Waterschapswet sluit wat betreft de afbakening ter zake van gebouwde onroerende zaken zoveel als mogelijk aan bij de objectafbakening van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook Wet WOZ genoemd). De wetgever heeft deze aansluiting vorm gegeven door bij een samenstel van ongebouwde en gebouwde eigendommen te bepalen dat sprake is van één gebouwde onroerende zaak. De ongebouwde onroerende zaak gaat in deze gevallen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Onder de 'oude' Waterschapswet gold voor de vorming van samenstellen tussen gebouwde en ongebouwde eigendommen nog het dienstbaarheidscriterium. Indien het ongebouwde deel niet dienstbaar was aan het gebouwde deel, konden geen samenstellen worden gevormd en moest een dergelijk object deels als een gebouwd en deels als een ongebouwd object worden aangemerkt. Deze objecten moesten dus ook deels naar de waarde in het economische verkeer en deels naar de oppervlakte in de heffing worden betrokken. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn sportterreinen met kantine en kleedkamers, golfbanen met clubgebouw, maneges, campings en kazerneterreinen met oefenterreinen. Door de nieuwe regeling van de Waterschapswet zijn deze objecten voortaan in hun geheel als gebouwde objecten aan te merken. De bepaling leidt ertoe dat het aantal gebouwde objecten toe- en het aantal ongebouwde objecten afneemt. De gemeentelijke objectafbakening is leidend.
Het is van belang op te merken dat niet alle ongebouwde eigendommen een samenstel met een gebouwd eigendom kunnen vormen. Dit Is in het derde lid van artikel 9 tot uitdrukking gebracht. Op grond van deze bepaling kunnen ongebouwde eigendommen die bij de waardebepaling op grond van de Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten, geen deel uitmaken van de gebouwde onroerende zaak. Het gaat concreet om de ongebouwde eigendommen die zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, dus bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, Natuurschoonwetlandgoederen, natuurterreinen, openbare land- en waterwegen en spoorwegen inclusief hun kunstwerken. Deze onroerende zaken blijven, ook al vormen ze een samenstel met een gebouwd eigendom, dus ongebouwd.
Artikel 10 Tarief
Lid 1
Het tarief van de belasting wordt voor gebouwde onroerende zaken op een vast percentage van de WOZ-waarde gesteld. Deze regeling, die in artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet is opgenomen, is In de verordening overgenomen. Daarnaast geeft artikel 10, eerste lid, van de verordening de relatie met de Kostentoedelingsverordening aan.
 
Lid 2 Tariefdifferentiatie
De Waterschapswet noemt in artikel 122 zes situaties waarin het mogelijk is om de tarieven van de belasting lager of hoger vast te stellen. Artikel 122 (de bepaling die de tariefdifferentiatie regelt) maakt dus een inbreuk op het uitgangspunt dat het tarief van de belasting op een gelijk percentage per heffingseenheid wordt gesteld. Tariefdifferentiatie is geen verplichting voor de waterschappen. De Kostentoedelingsverordening moet uitsluitsel geven over de vraag of er in een concreet geval gedifferentieerd wordt en zo ja, in welke mate.
Op grond van artikel 3 van de Kostentoedelingsverordening geldt voor buitendijk gelegen gebouwde onroerende zaken een tarief dat 75% lager is dan het tarief voor de rest van de gebouwde onroerende zaken. Het tweede lid geeft dit gereduceerde tarief weer.
Hoofdstuk VI Heffing en Invordering
 
Artikel 11 Wijze van heffing
 
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen op de volgende wijzen worden geheven:
• bij wege van aanslag;
• bij wege van voldoening op aangifte of
• op andere wijze.
Heffing bij wege van afdracht op aangifte is niet mogelijk. De toegestane heffingstechnieken verschillen van elkaar. De huidige praktijk is dat de watersysteemheffing bij wege van aanslag worden geheven. De watersysteemheffing wordt voor het waterschap geheven door middel van aanslagbiljetten van GBLT. Het bestuur van GBLT heeft de ambtenaar belast met de heffing van het waterschap aangewezen.
 
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
 
GBLT is bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Vloeit de belastingplicht voort uit de eigendom van een onroerende zaak en is de aanslag ten name van een van de belastingplichtigen gesteld, dan kan de invorderingsambtenaar van GBLT de gehele belastingschuld op laatstbedoelde persoon verhalen. Deze persoon moet het gehele bedrag van de aanslag voldoen. Hij is wel bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht op de overige belastingplichtigen te verhalen. Dit blijkt uit artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet. De regeling van artikel 142 Waterschapswet maakt de toevoeging 'cum suis', die in het verleden in voorkomende gevallen wel eens op het aanslagbiljet placht te worden opgenomen, overbodig.
 
Artikel 13 Niet opleggen van aanslagen
 
Artikel 13 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Waterschapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatigheid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen.
Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, geldt het voorgaande voor het totaal van de aanslag. Het belang van deze bepaling blijkt in situaties waarin een belastingplichtige eigenaar van meerdere objecten met een relatief geringe waarde in het gebied van het waterschap is. Indien GBLT de voor deze belastingplichtige bestemde aanslagen op één biljet verenigt, wordt wellicht boven de eerder bedoelde doelmatigheidsdrempel uitgekomen en kan dus wel een aanslag worden opgelegd.  
In de Gemeentewet is in het kader van de heffing van de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen bepaald, dat gemeenten geen belastingaanslagen hoeven op te leggen indien de heffingsmaatstaf beneden de € 12.000, - of beneden een in de belastingverordening te bepalen lager bedrag blijft. Een vergelijkbare bepaling komt in de Waterschapswet niet voor. Elk waterschap is dan ook vrij de hoogte van de doelmatigheidsdrempel voor zichzelf te bepalen en in de heffingsverordening neer te leggen. Het waterschap heeft besloten om aanslagen niet op te leggen wanneer het totaalbedrag van het aanslagbiljet lager is dan € 5,00.
 
Artikel 14 Vrijstellingen
 
Uit efficiencyoverwegingen is in artikel 14 bepaald dat de watersysteemheffing niet wordt geheven ter zake van onroerende zaken (ongebouwde, zowel als gebouwde en natuurterreinen) die bij het waterschap in eigendom zijn. Door een vrijstellingsbepaling in de verordening op te nemen wordt voorkomen dat het waterschap aan zichzelf aanslagen moet opleggen. Dit is niet doelmatig (vestzak-broekzak). In artikel 14 is daarnaast een vrijstelling voor straatmeubilair opgenomen. Straatmeubilair behoort tot de categorie gebouwde onroerende zaken. Het verschil met de eerdergenoemde gebouwde onroerende zaken is dat het straatmeubilair niet in eigendom van het waterschap hoeft te zijn om voor vrijstelling in aanmerking te komen.
 
Artikel 15 Betaaltermijnen
Lid 1
Op grond van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 is een belastingaanslag Invorderbaar zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet. Hiervan mag op grond van artikel 139 van de Waterschapswet In de belastingverordening van worden afgeweken. Van deze mogelijkheid tot afwijken is gebruik gemaakt. In dit artikellid is de hoofdregel opgenomen dat een aanslag moet worden betaald binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Lid 2
In dit onderdeel is bepaald dat aanslagen waarvan de dagtekening ligt in het desbetreffende heffingsjaar en waarvoor een machtiging voor automatische incasso is afgegeven in termijnen mogen worden betaald. Het aantal termijnen is dan gelijk aan het aantal in dat jaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden met een minimum van twee maandelijkse termijnen.
Lid 3
In lid 3 is een restrictie voor automatische incasso opgenomen. Die restrictie houdt in dat de af te schrijven termijnbedragen bij automatische incasso tenminste € 5,00 bedragen. Dit laatste heeft als reden dat er aan deze afschrijvingen kosten zijn verbonden en die kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot het te innen bedrag. Het aantal termijnen kan hierdoor minder worden dan in de voorgaande artikelleden bepaald.
 
Artikel 16 Kwijtschelding
 
Op grond van het derde lid van artikel 144 Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap bepalen dat in het geheel geen dan wel slechts gedeeltelijk kwijtschelding van belasting wordt verleend. In artikel 16 is bepaald dat in het geheel geen kwijtschelding wordt verleend ten aanzien van de watersysteemheffing natuurterreinen, de watersysteemheffing ongebouwd en de watersysteemheffing gebouwd. Van de watersysteemheffing ingezetenen wordt op grond van deze bepaling - uiteraard onder bepaalde voorwaarden - dus wel kwijtschelding verleend.
 
Artikel 17 Nadere regels
 
in verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 in beginsel toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:
- de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;
- de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;
- het berekenen van Invorderingsrente.
Deze bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 17 Is thans In de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de zuiveringsheffing. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft deze bevoegdheden vla de gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus - Tricijn neergelegd bij het dagelijks bestuur van deze gemeenschappelijke regeling.
 
Artikel 18 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
In het eerste lid van artikel 18 wordt de oude heffingsverordening ingetrokken met Ingang van de datum van de heffing. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015. De oude verordening blijft van toepassing op belastbare feiten die zich vóór 1 januari 2015 hebben voorgedaan. Het blijft dus mogelijk om deze belastbare feiten op basis van de oude verordening te belasten, ook al is de verordening Ingetrokken. De eerbiedigende werking geldt niet voor de invorderingsbepalingen uit de oude verordening. Vanaf het nieuwe belastingjaar geschiedt de invordering van de aanslagen op grond van de invorderingsbepalingen van de nieuwe verordening.
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Met Ingang van 2014 dient deze bekendmaking vla de elektronische weg plaats te vinden. Bekendmaking door ter inzage legging en mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad behoort dan niet meer tot de mogelijkheden. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met Ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 18 treedt de verordening met ingang van 1 januari 2015 in werking. Deze regeling is gebaseerd op artikel 74 van de Waterschapswet.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. In het derde lid is bepaald 1 januari 2015 ingangsdatum van de heffing is.
In het vierde lid is de citeertitel van de verordening en het jaartal 2015 genoemd. Het jaar 2015 verwijst naar het eerste jaar waarin het waterschap de watersysteemheffing op basis van deze verordening zal heffen.
 
 
 
 
 
 
Naar boven