Advies Raad van State inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg)

Nader Rapport

7 oktober 2021

Nr. 3527117

Directie Wetgeving en Juridische Zaken,

Ministerie van Justitie en Veiligheid

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 oktober 2020, nr. 2020002082, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 december 2020, nr. W16.20.0365/II, bied ik U hierbij aan.

De tekst van het advies treft U hieronder aan, voorzien van mijn reactie.

Bij Kabinetsmissive van 13 oktober 2020, no.2020002082, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot reparatie van de Wet forensische zorg (Wfz) en een aantal andere wetten. Het voorstel introduceert een bevoegdheid voor de minister om gegevens te verwerken zodat een zorgvuldig en samenhangend beleid kan worden gevoerd. Ook regelt het wetsvoorstel bevoegdheden van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid (IJenV). Daarnaast regelt het voorstel de voorbehouden bevoegdheden van het hoofd van de instelling, zoals dat was opgenomen in artikel 7 (oud) van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt een opmerking over de gegevensverwerking om het beleid te beoordelen in relatie tot de stelselverantwoordelijkheid van de minister. Ook maakt zij in dit kader een opmerking over het verwerken van het burgerservicenummer (BSN). Daarnaast maakt de Afdeling een opmerking over de bevoegdheid van de inspectie om kopieën te maken van cliëntendossiers en inlichtingen te vorderen. Tot slot maakt zij een opmerking over passende en specifieke maatregelen voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens en strafrechtelijke gegevens. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.

1. Gegevensverwerking en stelselverantwoordelijkheid

a. Persoonsgegevens en stelselverantwoordelijkheid

Het wetsvoorstel regelt dat de minister gegevens kan verwerken die betrekking hebben op de forensische zorg teneinde een zorgvuldig en samenhangend beleid te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen. Met stelselverantwoordelijkheid wordt bedoeld dat de minister verantwoordelijk is voor het hele stelsel van forensische zorg, aldus de toelichting. Gelet op zijn ministeriële stelselverantwoordelijkheid kan het verzamelen van beleidsinformatie noodzakelijk zijn voor het beoordelen van het beleid van forensische zorg. Daartoe zijn zorgaanbieders en reclassering verplicht om desgevraagd de gegevens te verstrekken. Uitgangspunt voor de verwerking van gegevens is volgens de toelichting dat deze zo veel mogelijk niet herleidbaar zijn, maar als dat nodig is kunnen ook persoonsgegevens worden verwerkt. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze gegevens worden verstrekt aan een aan te wijzen instantie die de gegevens voor de minister verwerkt. Volgens de toelichting leidt dit ertoe dat de minister zelf uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde gegevens zal ontvangen.

Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) moet het doel van de gegevensverwerking welbepaald en uitdrukkelijk omschreven zijn. Doel van de gegevensverwerking is ‘een zorgvuldig en samenhangend beleid ter zake te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen’.

De Afdeling merkt op dat dit doel in het wetsvoorstel niet welbepaald of duidelijk omschreven is, zoals bedoeld in de AVG. Eerder adviseerde de Afdeling de grenzen van de ministeriële (stelsel)verantwoordelijkheid duidelijk te markeren. Zonder dit nader te preciseren is de formulering van het doel van de gegevensverwerking gelet op de AVG niet specifiek genoeg. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt echter dat het doel van de gegevensverwerking feitelijk en in meer specifieke zin ziet op het beoordelen van de ‘effectiviteit van het beleid van forensische zorg’. De Afdeling adviseert dit doel in de wet op te nemen.

Uitgangspunt voor de gegevensverwerking ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid is dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van tot de persoon onherleidbare gegevens. De Afdeling maakt hieruit op dat voor zover mogelijk geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens zullen worden gebruikt, en acht dit ook aangewezen nu de stelselverantwoordelijkheid ziet op de effectiviteit van het beleid en niet op individuele casus. In specifieke gevallen kan het verwerken van persoonsgegevens echter noodzakelijk zijn. Het wetsvoorstel biedt daartoe de waarborg door de mogelijkheid te creëren een aan te wijzen instantie de gegevens te laten verwerken, zodat de minister uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde gegevens zal ontvangen. De Afdeling wijst erop dat dit, gelet op de invulling van de stelselverantwoordelijkheid, dwingend moet worden voorgeschreven.

De Afdeling adviseert het doel in overeenstemming met het voorgaande in het wetsvoorstel aan te passen, en de delegatiegrondslag dwingend te formuleren.

De Afdeling adviseert het doel van de gegevensverwerking in artikel 2.8, eerste lid, Wfz nader te preciseren en de delegatiegrondslag in artikel 2.8, zesde lid, Wfz dwingend te formuleren. Aan beide opmerkingen van de Afdeling is gevolg gegeven. Artikel 2.8, eerste lid, Wfz is – in lijn met het advies van de Afdeling – gewijzigd in het wetsvoorstel en luidt nu: ‘Onze Minister verwerkt gegevens die betrekking hebben op forensische zorg met het oog op het beleid van die forensische zorg.’ Artikel 2.8, zesde lid, Wfz is eveneens gewijzigd en schrijft dwingend voor dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de gegevens in plaats van aan Onze Minister op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen wijze kunnen worden verstrekt aan en kunnen worden verwerkt door een door Onze Minister aan te wijzen instantie. De memorie van toelichting is op deze onderdelen conform gewijzigd.

b. Verwerken van het burgerservicenummer (BSN)

Onder de persoonsgegevens die kunnen worden verwerkt, valt ook het BSN. De toelichting stelt dat het gebruik van het BSN aansluit bij de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg (Wabvpz). Het BSN wordt op grond van deze wet al door zorgaanbieders verwerkt, ‘met het doel te waarborgen dat de in het kader van de verlening van zorg te verwerken persoonsgegevens op die cliënt betrekking hebben’, zo meldt de toelichting. De toelichting stelt dat nu de meeste instellingen al met een BSN werken het wenselijk is dit te gebruiken, bijvoorbeeld bij onderzoek naar vervolgzorg waarbij verschillende instellingen betrokken zijn. Uitgangspunt is wel dat voor de invulling van de stelselverantwoordelijkheid zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van onherleidbare gegevens.

De Afdeling merkt op dat het BSN een uniek persoonsnummer is, waarmee de betrokkene bij uitstek geïdentificeerd kan worden. Ook kunnen veel gegevens worden gekoppeld met het BSN, waaronder in dit geval gegevens over de gezondheid en strafrechtelijke gegevens. Verwerking van het BSN kan daarom risico’s met zich meebrengen voor de betrokkene. Gelet op het blijkens de toelichting geldende uitgangspunt van onherleidbaarheid, is niet op voorhand duidelijk waarom en in welke situaties verwerking van het BSN noodzakelijk kan zijn. De toelichting wijst hier alleen op onderzoek naar vervolgzorg, waarbij pseudonimiseren geen uitkomst zou bieden. In dit kader zou echter het gebruik van het BSN in het wetsvoorstel beperkt kunnen worden tot concreet te bepalen situaties. Daarnaast wijst de Afdeling er op dat gebruik van het BSN ten behoeve van beleidsinformatie een ander doel dient dan het hiervoor genoemde doel zoals in de Wabvpz is bepaald; het thans beoogde gebruiksdoel van het BSN sluit daar niet bij aan.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de noodzaak het BSN te gebruiken en zo nodig het voorstel aan te passen.

De Afdeling adviseert nader toe te lichten in welke situaties de verwerking van het BSN noodzakelijk is, en het gebruik van het BSN in het wetsvoorstel te beperken tot concreet te bepalen situaties. Naar aanleiding van dit advies van de Afdeling is het voorgestelde artikel 2.8, derde lid, Wfz op twee onderdelen gewijzigd.

Het BSN is een uniek persoonsnummer waarmee de betrokkene kan worden geïdentificeerd. Het gebruik van een uniek persoonsnummer kan noodzakelijk zijn in de situatie dat gegevens afkomstig van verschillende ketenpartners moet worden gekoppeld met het oog op het beleid van de forensische zorg. Met het gebruik van een uniek persoonsnummer wordt gewaarborgd dat de gegevens die afkomstig zijn van verschillende ketenpartners betrekking hebben op de juiste betrokkene. Het gebruik van een uniek persoonsnummer maakt de kans op gegevensverwisselingen zo goed als onmogelijk. Bij het koppelen van gegevens kan worden gedacht aan het koppelen van de door de rechter aan een betrokkene opgelegde straf of maatregel en aan de door de zorgaanbieder aan de betrokkene verleende forensische zorg. Ook kan worden gedacht aan het koppelen van gegevens van verschillende zorgaanbieders die forensische zorg hebben verleend aan dezelfde persoon. Het verlenen van forensische zorg gaat immers veelal gepaard met overplaatsingen van de betrokkene van de ene naar de andere zorgaanbieder. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in het voorgestelde artikel 2.8, derde lid, Wfz het gebruik van het uniek persoonsnummer nader beperkt. Voorgeschreven is dat het uniek persoonsnummer slechts wordt gebruikt bij het verstrekken en ontvangen van persoonsgegevens teneinde te waarborgen dat deze persoonsgegevens betrekking hebben op de juiste betrokkene.

Daarnaast wordt naar aanleiding van het advies van de Afdeling voorgesteld dat in plaats van het gebruik van het BSN kan worden volstaan met het gebruik van het strafrechtsketennummer (SKN), het unieke persoonsnummer dat door de gehele strafrechtsketen wordt gebruikt om misbruik van identiteit in het strafrecht tegen te gaan. De ketenpartners die op de voet van het voorgestelde artikel 2.8, tweede lid, Wfz gegevens verstrekken aan de minister werken namelijk alle (ook) met het SKN. Die ketenpartners betreffen de zorgaanbieder die forensische zorg verleent, het hoofd van de instelling of de directeur van de instelling waar forensische zorg wordt verleend en de reclasseringsinstelling. Gelijk aan het BSN is het SKN een uniek persoonsnummer waarmee de betrokkene kan worden geïdentificeerd. In dat licht is het mogelijk het SKN te gebruiken in plaats van het BSN. Anders dan het BSN kunnen aan het SKN minder gegevens worden gekoppeld dan het BSN, het SKN wordt immers door een aanzienlijk minder aantal partijen verwerkt dan het BSN. In dat licht vormt het gebruik van het SKN een minder grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene dan het gebruik van het BSN.

2. Bevoegdheden van de Inspectie Justitie en Veiligheid

Met het wetsvoorstel wordt ‘beoogd een einde te maken aan de discussies in de praktijk over de bevoegdheden van de IJenV bij het toezicht op de forensische zorg, met name waar het gaat om het inzagerecht voor dossiers waarop het medisch beroepsgeheim rust’, aldus de toelichting. In de huidige Wfz is door de wetgever beoogd aan de IJenV de bevoegdheid toe te kennen stukken in te zien die op forensische patiënten betrekking hebben. De formulering van de huidige bepaling sluit echter niet aan bij vergelijkbare bepalingen in andere wetten. Daardoor is er strikt genomen geen specifieke wettelijke grondslag voor de minister om ambtenaren van de IJenV als toezichthouder aan te wijzen. Door de afwijkende formulering blijkt daarnaast niet met zo veel woorden wat exact de ‘op de forensische patiënten betrekking hebbende stukken’ zijn en in hoeverre hieronder ook gegevens vallen waarop het medisch beroepsgeheim rust. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat hier wordt gedoeld op het (zonder toestemming) inzien van patiëntendossiers, en de bevoegdheid dus mede betrekking heeft op het inzien van gegevens waarop het medisch beroepsgeheim rust.

Teneinde dit punt te verhelderen en het inzagerecht te preciseren, kent het voorstel in het nieuwe artikel 3.5 Wfz expliciet de met het toezicht belaste ambtenaren een aantal bevoegdheden toe. De bevoegdheden zien blijkens het voorstel op de inzage van dossiers die betrekking hebben op personen aan wie forensische zorg wordt verleend, het maken van kopieën daarvan en het vorderen van inlichtingen. De inzage, het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen strekken zich ook uit tot de in die dossiers verwerkte persoonsgegevens, waaronder gegevens over de gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard.

De Afdeling merkt op dat het beroepsgeheim enerzijds de vrije toegang tot de gezondheidszorg beschermt en anderzijds de privacy van de patiënt. Het medisch beroepsgeheim is niet absoluut; het kan in bijzondere omstandigheden doorbroken worden op grond van een wettelijke verplichting. De wetgever dient daarbij echter grote terughoudendheid te betrachten; doorbreking van het beroepsgeheim dient uitzondering te blijven en goed te worden gemotiveerd.

Aan andere inspecties is de bevoegdheid tot inzage van cliëntendossiers (zonder toestemming) eveneens toegekend. Hieraan is een uitgebreide discussie voorafgegaan. In het beleidskader voor de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, destijds de IGZ en IJZ) is vervolgens geëxpliciteerd dat de inspecties ook bevoegd zijn kopieën te maken, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak. De toelichting gaat op deze eerdere discussie in relatie tot de IJenV niet in. Ook gaat de toelichting niet in op de noodzaak van een separate bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen.

Gelet op het gewicht van het medisch beroepsgeheim, adviseert de Afdeling in het licht van de genoemde discussie nader op de genoemde punten in te gaan en daarbij specifiek aandacht te besteden aan de noodzaak tot het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de noodzaak van de bevoegdheid van de IJenV tot het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen. Hieraan is gevolg gegeven door een aanvulling van de memorie van toelichting bij de artikelsgewijze toelichting bij de wijzigingen van artikel 3.2 Wfz, langs de hieronder gegeven lijn.

De bevoegdheid van de IJenV tot het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen is niet nieuw. Het huidige artikel 3.2 Wfz bevat een grondslag voor het toezicht op forensische zorg. Artikel 3.2, derde lid, Wfz regelt te dien aanzien reeds de bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen (waaronder begrepen het maken van kopieën). Wel nieuw is het voorstel om met de formulering van de bepaling meer aan te sluiten bij de formulering in andere wetten en het bereik van het toezicht door de IJenV te verhelderen. Hiermee wordt onder meer beoogd een einde te maken aan discussies in de praktijk over de bevoegdheden van de IJenV. Het toezicht op de naleving van de Wfz, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire beginselenwet voor zover het de verlening van forensische zorg betreft, geschiedt door de IJenV. Deels overlapt dit met het werkterrein van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ gaat over de kwaliteit van forensische zorg (waarvan veiligheidsaspecten ook onderdeel zijn) en de IJenV gaat over de veiligheid van forensische zorg (waar kwaliteitsaspecten ook een rol spelen). De IJenV houdt met name toezicht op de rechtspositie van de cliënt en de veiligheid van de forensische zorg.

Het inzagerecht, het vorderen van inlichtingen en het maken van kopieën strekken zich ook uit tot de in die dossiers verwerkte persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van §3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). In het kader van de verlening van forensische zorg en het toezicht hierop door de IJenV is dit noodzakelijk. De dossiers waartoe de IJenV inzage heeft, kunnen gegevens over gezondheid bevatten; het kan dan bijvoorbeeld gaan om gegevens over de wijze waarop aan de ten uitvoer te leggen straf of maatregel gevolg wordt gegeven, of een onderzoek waarbij de betrokkene niet is teruggekeerd van verlof. Daarnaast wordt ook toegezien op de interne rechtspositie van tbs-gestelden in Forensisch Psychiatrische Centra op grond van de Bvt. De IJenV gaat over de veiligheid van forensische zorg; dit wordt gezien als reden van zwaarwegend algemeen belang om gegevens over gezondheid te kunnen verwerken. Mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling wordt hierop in de memorie van toelichting nader ingegaan.

3. Passende en specifieke maatregelen

De bevoegdheden tot inzage, het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen strekken zich ook uit tot gegevens in de dossiers over de gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard. Ook de gegevens die de IJenV en de IGJ aan elkaar kunnen verstrekken, kunnen betrekking hebben op gegevens over de gezondheid of gegevens van strafrechtelijke aard. Volgens de toelichting voldoet het voorstel aan de door de AVG vereiste passende en specifieke maatregelen en waarborgen als bijzondere gegevens of strafrechtelijke gegevens worden verwerkt. De toelichting verwijst hier naar het noodzakelijkheidsvereiste, de afgeleide geheimhoudingsplicht van de toezichthouder, de passende en organisatorische maatregelen die de IJenV moet nemen, en het protocol dat de IJenV zal opstellen met daarin waarborgen ten aanzien van de omgang met gegevens over de gezondheid. Wat betreft dit laatste wordt vooral gedoeld op de bewaartermijnen en de toegang tot de gegevens. Voor wat betreft het verwerken van bijzondere gegevens in de samenwerking tussen IJenV en de IGJ verwijst de toelichting naar het nemen van passende en organisatorische maatregelen door de inspecties, en het vereiste dat gegevens alleen mogen worden gedeeld als de ontvanger deze ook zelfstandig mag opvragen. De geheimhoudingsplicht mag in dat geval door de verstrekkende partij worden doorbroken, maar de ontvangende partij heeft dan een afgeleide geheimhoudingsplicht.

De Afdeling stelt vast dat hiermee in overeenstemming met de AVG een aantal waarborgen wordt geboden. Echter, met uitzondering van de (afgeleide) geheimhoudingsplichten, zijn de waarborgen niet opgenomen in een lidstaatrechtelijke bepaling, zoals wel vereist wordt door de AVG. Zo worden in het voorstel geen regels gesteld over de bewaartermijn en de uitoefening van de rechten van betrokkenen. Dit doet de vraag rijzen of het voorstel in voldoende mate de met het oog op de verwerking van bijzondere gegevens en strafrechtelijke gegevens vereiste passende en specifieke maatregelen verzekeren zoals de AVG vereist.

De Afdeling adviseert dit nader toe te lichten, en zo nodig het voorstel aan te passen.

De Afdeling adviseert de passende waarborgen die nodig zijn voor het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard en gegevens over de gezondheid (wat bijzondere persoonsgegevens zijn) nader toe te lichten en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen. Aan de opmerking van de Afdeling is gevolg gegeven in de vorm van een aanvulling op de toelichting. Gelet op de artikelen 9 en 10 van de AVG mogen bijzondere persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard worden verwerkt indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen bieden voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen. In de UAVG is daaraan in de paragrafen 3.1 en 3.2 nader invulling gegeven.1 De artikelen 23 en 30, tweede lid, UAVG bevatten in dit verband relevante regelingen voor het verwerken van gegevens over de gezondheid. In de artikelen 32 en 33 UAVG worden specifieke gronden en specifieke doelen genoemd op grond waarvan of ten behoeve waarvan persoonsgegevens van strafrechtelijke aard mogen worden verwerkt.

De in de UAVG opgenomen uitzondering op het verbod op het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard zijn niet uitputtend. In sectorale wetten kunnen, in aanvulling op paragraaf 3.2 van de UAVG, andere uitzonderingen worden opgenomen. Het voorgestelde artikel 3.5, vierde lid, Wfz voorziet in een dergelijke uitzondering.

Gelijk aan de uitzonderingen in de artikelen 32 en 33 UAVG wordt ten aanzien van een uitzondering in een sectorale wet niet verlangd dat daarbij specifieke regels worden gegeven over de bewaartermijn en de uitoefening van de rechten van de betrokkene. Met betrekking tot die onderwerpen worden reeds algemene regels gegeven in de AVG. Met betrekking tot de bewaartermijn volgt uit artikel 5, eerste lid, onderdeel c, AVG dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. Met betrekking tot de rechten van betrokkene geldt dat die rechten zijn opgenomen in hoofdstuk III van de AVG. De passende waarborgen die artikel 10 AVG vereist zien op passende waarborgen die ten behoeve van een specifieke verwerking nodig zijn met het oog op een adequate gegevensbescherming. Ten aanzien van voornoemde onderwerpen meent de regering dat geen aanvullende regels nodig zijn.

Wel meent de regering dat, met het oog op een adequate gegevensbescherming, aanvullende regels nodig zijn met betrekking tot een geheimhoudingsplicht en het verstrekken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Het wetsvoorstel voorziet in die aanvullende regels. Het voorgestelde artikel 3.5, vijfde lid, Wfz regelt dat voor zover op de beroepsbeoefenaar een geheimhoudingsplicht rust, dezelfde geheimhoudingsplicht rust op de met het toezicht belaste ambtenaren van de IJenV. Het voorgestelde artikel 3.6, zevende lid, Wfz regelt dat de persoonsgegevens van strafrechtelijke aard slechts wederzijds kunnen worden verstrekt tussen de IJenV en de IGJ voor zover de ontvanger ook zelfstandig bevoegd is de desbetreffende persoonsgegevens in te zien of op te vragen. Met deze passende waarborgen bestaat naar het oordeel van de regering een strikt afgebakend gegevensverwerkingsregime waarbij persoonsgegevens slechts kunnen worden verwerkt ten behoeve van een goede taakuitvoering van de IJenV. Hiermee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 10 AVG voor het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State,

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele redactionele wijzigingen door te voeren in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele aanvullende technische wijzigingen door te voeren die verband houden met het vervallen van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht sinds de inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.

Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker.

Advies Raad van State

No. W16.20.0365/II

's-Gravenhage, 16 december 2020

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 13 oktober 2020, no.2020002082, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot reparatie van de Wet forensische zorg (Wfz) en een aantal andere wetten. Het voorstel introduceert een bevoegdheid voor de minister om gegevens te verwerken zodat een zorgvuldig en samenhangend beleid kan worden gevoerd. Ook regelt het wetsvoorstel bevoegdheden van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid (IJenV). Daarnaast regelt het voorstel de voorbehouden bevoegdheden van het hoofd van de instelling, zoals dat was opgenomen in artikel 7 (oud) van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt een opmerking over de gegevensverwerking om het beleid te beoordelen in relatie tot de stelselverantwoordelijkheid van de minister. Ook maakt zij in dit kader een opmerking over het verwerken van het burgerservicenummer (BSN). Daarnaast maakt de Afdeling een opmerking over de bevoegdheid van de inspectie om kopieën te maken van cliëntendossiers en inlichtingen te vorderen. Tot slot maakt zij een opmerking over passende en specifieke maatregelen voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens en strafrechtelijke gegevens. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.

1. Gegevensverwerking en stelselverantwoordelijkheid

a. Persoonsgegevens en stelselverantwoordelijkheid

Het wetsvoorstel regelt dat de minister gegevens kan verwerken die betrekking hebben op de forensische zorg teneinde een zorgvuldig en samenhangend beleid te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen.1 Met stelselverantwoordelijkheid wordt bedoeld dat de minister verantwoordelijk is voor het hele stelsel van forensische zorg, aldus de toelichting. Gelet op zijn ministeriële stelselverantwoordelijkheid kan het verzamelen van beleidsinformatie noodzakelijk zijn voor het beoordelen van het beleid van forensische zorg.2 Daartoe zijn zorgaanbieders en reclassering verplicht om desgevraagd de gegevens te verstrekken.3 Uitgangspunt voor de verwerking van gegevens is volgens de toelichting dat deze zo veel mogelijk niet herleidbaar zijn,4 maar als dat nodig is kunnen ook persoonsgegevens worden verwerkt.5 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze gegevens worden verstrekt aan een aan te wijzen instantie die de gegevens voor de minister verwerkt.6 Volgens de toelichting leidt dit ertoe dat de minister zelf uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde gegevens zal ontvangen.7

Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) moet het doel van de gegevensverwerking welbepaald en uitdrukkelijk omschreven zijn.8 Doel van de gegevensverwerking is ‘een zorgvuldig en samenhangend beleid ter zake te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen’.9

De Afdeling merkt op dat dit doel in het wetsvoorstel niet welbepaald of duidelijk omschreven is, zoals bedoeld in de AVG. Eerder adviseerde de Afdeling de grenzen van de ministeriële (stelsel)verantwoordelijkheid duidelijk te markeren.10 Zonder dit nader te preciseren is de formulering van het doel van de gegevensverwerking gelet op de AVG niet specifiek genoeg. Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt echter dat het doel van de gegevensverwerking feitelijk en in meer specifieke zin ziet op het beoordelen van de ‘effectiviteit van het beleid van forensische zorg’.11 De Afdeling adviseert dit doel in de wet op te nemen.

Uitgangspunt voor de gegevensverwerking ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid is dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van tot de persoon onherleidbare gegevens.12 De Afdeling maakt hieruit op dat voor zover mogelijk geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens zullen worden gebruikt, en acht dit ook aangewezen nu de stelselverantwoordelijkheid ziet op de effectiviteit van het beleid en niet op individuele casus. In specifieke gevallen kan het verwerken van persoonsgegevens echter noodzakelijk zijn.13 Het wetsvoorstel biedt daartoe de waarborg door de mogelijkheid te creëren een aan te wijzen instantie de gegevens te laten verwerken, zodat de minister uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde gegevens zal ontvangen.14 De Afdeling wijst erop dat dit, gelet op de invulling van de stelselverantwoordelijkheid, dwingend moet worden voorgeschreven.

De Afdeling adviseert het doel in overeenstemming met het voorgaande in het wetsvoorstel aan te passen, en de delegatiegrondslag dwingend te formuleren.

b. Verwerken van het burgerservicenummer (BSN)

Onder de persoonsgegevens die kunnen worden verwerkt, valt ook het BSN. De toelichting stelt dat het gebruik van het BSN aansluit bij de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg (Wabvpz). Het BSN wordt op grond van deze wet al door zorgaanbieders verwerkt, ‘met het doel te waarborgen dat de in het kader van de verlening van zorg te verwerken persoonsgegevens op die cliënt betrekking hebben’, zo meldt de toelichting.15 De toelichting stelt dat nu de meeste instellingen al met een BSN werken het wenselijk is dit te gebruiken, bijvoorbeeld bij onderzoek naar vervolgzorg waarbij verschillende instellingen betrokken zijn.16 Uitgangspunt is wel dat voor de invulling van de stelselverantwoordelijkheid zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van onherleidbare gegevens.17

De Afdeling merkt op dat het BSN een uniek persoonsnummer is, waarmee de betrokkene bij uitstek geïdentificeerd kan worden. Ook kunnen veel gegevens worden gekoppeld met het BSN, waaronder in dit geval gegevens over de gezondheid en strafrechtelijke gegevens. Verwerking van het BSN kan daarom risico’s met zich meebrengen voor de betrokkene.18 Gelet op het blijkens de toelichting geldende uitgangspunt van onherleidbaarheid, is niet op voorhand duidelijk waarom en in welke situaties verwerking van het BSN noodzakelijk kan zijn. De toelichting wijst hier alleen op onderzoek naar vervolgzorg, waarbij pseudonimiseren geen uitkomst zou bieden. In dit kader zou echter het gebruik van het BSN in het wetsvoorstel beperkt kunnen worden tot concreet te bepalen situaties. Daarnaast wijst de Afdeling er op dat gebruik van het BSN ten behoeve van beleidsinformatie een ander doel dient dan het hiervoor genoemde doel zoals in de Wabvpz is bepaald; het thans beoogde gebruiksdoel van het BSN sluit daar niet bij aan.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de noodzaak het BSN te gebruiken en zo nodig het voorstel aan te passen.

2. Bevoegdheden van de Inspectie Justitie en Veiligheid

Met het wetsvoorstel wordt ‘beoogd een einde te maken aan de discussies in de praktijk over de bevoegdheden van de IJenV bij het toezicht op de forensische zorg, met name waar het gaat om het inzagerecht voor dossiers waarop het medisch beroepsgeheim rust’, aldus de toelichting.19 In de huidige Wfz is door de wetgever beoogd aan de IJenV de bevoegdheid toe te kennen stukken in te zien die op forensische patiënten betrekking hebben.20 De formulering van de huidige bepaling sluit echter niet aan bij vergelijkbare bepalingen in andere wetten. Daardoor is er strikt genomen geen specifieke wettelijke grondslag voor de minister om ambtenaren van de IJenV als toezichthouder aan te wijzen.21 Door de afwijkende formulering blijkt daarnaast niet met zo veel woorden wat exact de ‘op de forensische patiënten betrekking hebbende stukken’ zijn en in hoeverre hieronder ook gegevens vallen waarop het medisch beroepsgeheim rust.22 Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat hier wordt gedoeld op het (zonder toestemming) inzien van patiëntendossiers, en de bevoegdheid dus mede betrekking heeft op het inzien van gegevens waarop het medisch beroepsgeheim rust.23

Teneinde dit punt te verhelderen en het inzagerecht te preciseren, kent het voorstel in het nieuwe artikel 3.5 Wfz expliciet de met het toezicht belaste ambtenaren een aantal bevoegdheden toe. De bevoegdheden zien blijkens het voorstel op de inzage van dossiers die betrekking hebben op personen aan wie forensische zorg wordt verleend, het maken van kopieën daarvan en het vorderen van inlichtingen. De inzage, het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen strekken zich ook uit tot de in die dossiers verwerkte persoonsgegevens, waaronder gegevens over de gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard.24

De Afdeling merkt op dat het beroepsgeheim enerzijds de vrije toegang tot de gezondheidszorg beschermt en anderzijds de privacy van de patiënt.25 Het medisch beroepsgeheim is niet absoluut; het kan in bijzondere omstandigheden doorbroken worden op grond van een wettelijke verplichting. De wetgever dient daarbij echter grote terughoudendheid te betrachten; doorbreking van het beroepsgeheim dient uitzondering te blijven en goed te worden gemotiveerd.26

Aan andere inspecties is de bevoegdheid tot inzage van cliëntendossiers (zonder toestemming) eveneens toegekend.27 Hieraan is een uitgebreide discussie voorafgegaan.28 In het beleidskader voor de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, destijds de IGZ en IJZ) is vervolgens geëxpliciteerd dat de inspecties ook bevoegd zijn kopieën te maken, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak.29 De toelichting gaat op deze eerdere discussie in relatie tot de IJenV niet in. Ook gaat de toelichting niet in op de noodzaak van een separate bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen.

Gelet op het gewicht van het medisch beroepsgeheim, adviseert de Afdeling in het licht van de genoemde discussie nader op de genoemde punten in te gaan en daarbij specifiek aandacht te besteden aan de noodzaak tot het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen.

3. Passende en specifieke maatregelen

De bevoegdheden tot inzage, het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen strekken zich ook uit tot gegevens in de dossiers over de gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard.30 Ook de gegevens die de IJenV en de IGJ aan elkaar kunnen verstrekken, kunnen betrekking hebben op gegevens over de gezondheid of gegevens van strafrechtelijke aard.31 Volgens de toelichting voldoet het voorstel aan de door de AVG vereiste passende en specifieke maatregelen en waarborgen als bijzondere gegevens of strafrechtelijke gegevens worden verwerkt.32 De toelichting verwijst hier naar het noodzakelijkheidsvereiste, de afgeleide geheimhoudingsplicht van de toezichthouder, de passende en organisatorische maatregelen die de IJenV moet nemen, en het protocol dat de IJenV zal opstellen met daarin waarborgen ten aanzien van de omgang met gegevens over de gezondheid. Wat betreft dit laatste wordt vooral gedoeld op de bewaartermijnen en de toegang tot de gegevens.33 Voor wat betreft het verwerken van bijzondere gegevens in de samenwerking tussen IJenV en de IGJ verwijst de toelichting naar het nemen van passende en organisatorische maatregelen door de inspecties, en het vereiste dat gegevens alleen mogen worden gedeeld als de ontvanger deze ook zelfstandig mag opvragen.34 De geheimhoudingsplicht mag in dat geval door de verstrekkende partij worden doorbroken, maar de ontvangende partij heeft dan een afgeleide geheimhoudingsplicht.35

De Afdeling stelt vast dat hiermee in overeenstemming met de AVG een aantal waarborgen wordt geboden. Echter, met uitzondering van de (afgeleide) geheimhoudingsplichten, zijn de waarborgen niet opgenomen in een lidstaatrechtelijke bepaling, zoals wel vereist wordt door de AVG.36 Zo worden in het voorstel geen regels gesteld over de bewaartermijn en de uitoefening van de rechten van betrokkenen.37 Dit doet de vraag rijzen of het voorstel in voldoende mate de met het oog op de verwerking van bijzondere gegevens en strafrechtelijke gegevens vereiste passende en specifieke maatregelen verzekeren zoals de AVG vereist.

De Afdeling adviseert dit nader toe te lichten, en zo nodig het voorstel aan te passen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals aangeboden voor advies Raad van State: Wet tot wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om enkele wijzigingen van technische of van anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet forensische zorg en enige andere wetten naar aanleiding van geconstateerde gebreken of onvolkomenheden;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 WIJZIGING VAN DE WET FORENSISCHE ZORG

ARTIKEL I

De Wet forensische zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel f komt te luiden:

f. instelling:

een rijksinstelling of een private instelling;

b. Onder verlettering van de onderdelen g tot en met o tot h tot en met p wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

g. instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden:

een rijksinstelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of een private instelling met een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid;

c. Onderdeel h (nieuw) komt te luiden:

h. Onze Minister:

de Minister voor Rechtsbescherming;

d. In onderdeel i (nieuw) wordt ‘de Minister van Veiligheid en Justitie’ vervangen door ‘de Minister voor Rechtsbescherming’.

e. In onderdeel j (nieuw) wordt ‘artikel 3.2, eerste lid’ vervangen door ‘artikel 3.2,’ en wordt ‘op basis van een contract dat’ vervangen door ‘op basis van een schriftelijke overeenkomst die’.

f. In onderdeel k (nieuw) wordt na ‘een door Onze Minister aangewezen instelling’ ingevoegd ‘als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid,’.

2. In het tweede lid wordt ‘die wordt verleend aan een justitiabele met een psychiatrische aandoening of beperking, verslaving daaronder begrepen, of een verstandelijke handicap’ vervangen door ‘die wordt verleend aan een justitiabele met een psychische stoornis, verslaving daaronder begrepen, een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap’.

B

Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt onder vernummering van de onderdelen 5° tot en met 11° tot 6° tot en met 12° een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 5°. bij de rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging of tot verlenging van de tenuitvoerlegging van de op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegde maatregel;

2. In het eerste lid wordt in onderdeel 7° (nieuw) ‘maatregel van terbeschikkingstelling’ vervangen door ‘de maatregel van terbeschikkingstelling’.

3. In het eerste lid komt onderdeel 8° (nieuw) te luiden:

  • 8°. indien de rechter de maatregel van terbeschikkingstelling, waarvan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, niet verlengt;

4. In het eerste lid wordt in onderdeel 12° (nieuw) ‘artikel 2.4 van de Wet forensische zorg’ vervangen door ‘artikel 6:3:14 van het Wetboek van Strafvordering’.

5. In het tweede lid wordt ‘onder 1° tot en met 11° genoemde gronden’ vervangen door ‘genoemde gronden’.

C

Artikel 2.4 vervalt.

D

In artikel 2.5 wordt ‘krachtens de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet nodig is’ vervangen door ‘als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of artikel 1, derde lid, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijke gehandicapte cliënten nodig is’.

E

In artikel 2.7 vervalt onderdeel f, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel e door een punt.

F

Na artikel 2.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.8
  • 1. Onze Minister verwerkt gegevens die betrekking hebben op forensische zorg teneinde een zorgvuldig en samenhangend beleid ter zake te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen.

  • 2. De zorgaanbieder die forensische zorg verleent, het hoofd van de instelling of de directeur van de instelling waar forensische zorg wordt verleend en de reclasseringsinstelling verstrekken desgevraagd en kosteloos gegevens aan Onze Minister ten behoeve van de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen persoonsgegevens zijn, inclusief het burgerservicenummer, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de taak, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor andere doeleinden dan aldaar bedoeld en worden daar waar mogelijk verwerkt op een wijze die waarborgt dat zij niet tot een persoon herleidbaar zijn.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuurworden regels gesteld omtrent de inhoud van de gegevens, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, de wijze waarop de verwerking en de verstrekking plaatsvinden, de tijdvakken waarop de gegevens die worden verwerkt betrekking hebben en de tijdstippen waarop de gegevens dienen te worden verstrekt.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze gegevens in plaats van aan Onze Minister op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen wijze worden verstrekt aan en worden verwerkt door een door Onze Minister aan te wijzen instantie.

G

Artikel 3.2 komt te luiden:

Artikel 3.2

Onze Minister wijst de instellingen aan welke bestemd zijn als private instelling voor forensische zorg.

H

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 3.2, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 3.2,’

2. Aan artikel 3.3, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:

Delen van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden kunnen bij wet van toepassing worden verklaard ten aanzien van ter beschikking gestelden die verblijven in een private instelling, niet zijnde een private instelling met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in het eerste lid.

I

Artikel 3.4 komt te luiden:

Artikel 3.4
  • 1. Het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden stelt huisregels vast voor de instelling of voor een of meer afdelingen daarvan, met inachtneming van het bij regeling van Onze Minister vast te stellen model.

  • 2. Het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden is, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling of een ongestoord verloop van de verpleging of behandeling, bevoegd aan de forensische patiënten aanwijzingen te geven. De forensische patiënten zijn verplicht deze aanwijzingen op te volgen.

J

Onder vernummering van artikel 3.5 tot artikel 3.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.5
  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Penitentiaire beginselenwet, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren voor zover het bepaalde betrekking heeft op:

    • a. de toeleiding naar forensische zorg,

    • b. de verlening van forensische zorg aan personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een instelling plaatsvindt, en

    • c. de tenuitvoerlegging van deze straf of maatregel.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 3. De met het toezicht belaste ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot een instelling.

  • 4. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dit voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs noodzakelijk is, bevoegd tot inzage van de dossiers die betrekking hebben op personen aan wie forensische zorg wordt verleend, het maken van kopieën daarvan en het vorderen van inlichtingen. De inzage, het maken van kopieën en het vorderen van inlichtingen strekken zich ook uit tot de in die dossiers verwerkte persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van § 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn de met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd, de in dit lid bedoelde gegevens voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

  • 5. Voor zover de desbetreffende beroepsbeoefenaar uit hoofde van ambt, beroep of overeenkomst tot geheimhouding van het dossier en de daarin opgenomen persoonsgegevens verplicht is, kan hij deze verplichting, in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet inroepen tegenover de met het toezicht belaste ambtenaren. Op de met het toezicht belaste ambtenaren rust dezelfde geheimhoudingsplicht als op de desbetreffende beroepsbeoefenaar.

  • 6. De toezichthouder en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd maken in het belang van een doelmatig en doeltreffend toezicht op de naleving afspraken en stellen daartoe gezamenlijk een samenwerkingsprotocol vast. Het samenwerkingsprotocol kan mede betrekking hebben op de verstrekking van persoonsgegevens, van gegevens over gezondheid en van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van § 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, en de wijze waarop deze verstrekking plaatsvindt tussen deze toezichthouders onderling. Het samenwerkingsprotocol wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 7. De toezichthouder en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd zijn bevoegd aan elkaar de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak bedoeld in het eerste lid, of de taak, bedoeld in artikel 36 van de Gezondheidswet, voor zover betrekking hebbend op forensische zorg, mits de beoogde ontvangende partij ook zelfstandig bevoegd is om de betreffende gegevens in te zien of op te vragen. De verstrekking kan, voor zover dit noodzakelijk is, ook betrekking hebben tot de in de dossiers, bedoeld in het vierde lid, verwerkte persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van § 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. In voorkomend geval mogen de gegevens in afwijking van eventuele geheimhoudingsplichten worden verstrekt. De ontvangende partij is ten aanzien van die gegevens verplicht tot geheimhouding, zoals de verzendende partij hiertoe in beginsel verplicht was.

  • 8. Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen ter handhaving van het vierde lid en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 9. Aan de leden van het Subcomité ter preventie als bedoeld in het op 18 december 2002 te New York tot stand gekomen Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 2005, 243) en het Comité als bedoeld in het op 26 november 1987 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (Trb. 1988, 19), zoals gewijzigd door Protocol 1 en 2 (Trb. 199, 106 en 107), komen dezelfde bevoegdheden toe als waarover de met het toezicht belaste ambtenaren beschikken. Zij maken van deze bevoegdheid slechts gebruik voor zover dit voor hun taak redelijkerwijs nodig is.

K

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘op basis van contracten’ vervangen door ‘op basis van schriftelijke overeenkomsten’.

2. In het tweede lid wordt ‘in artikel 196’ vervangen door ‘in de artikelen 196’.

L

In artikel 4.2 wordt ‘over de inhoud van het contract’ vervangen door ‘over de inhoud van de schriftelijke overeenkomst’.

M

Artikel 6.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt ‘de artikelen 14c, artikel 38g en artikel 38p van het Wetboek van Strafrecht’ telkens vervangen door ‘artikel 14c en artikel 38p van het Wetboek van Strafrecht of artikel 6:6:10 van het Wetboek van Strafvordering’.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De machtiging tot beëindiging van de behandeling en het ontslag, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, onder 1°, wordt niet eerder afgegeven dan nadat Onze Minister het openbaar ministerie heeft geïnformeerd over de voorgenomen beëindiging van de behandeling en ontslag bij een persoon aan wie door de rechter een voorwaarde is opgelegd op grond van artikel 14c, artikel 38, eerste lid, artikel 38p van het Wetboek van Strafrecht of artikel 6:6:10 van het Wetboek van Strafvordering. Indien het openbaar ministerie niet besluit een vordering in te stellen als bedoeld in artikel 6:6:11 of artikel 6:6:21, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister de machtiging tot beëindiging en ontslag verlenen.

N

In artikel 6.5, tweede lid, wordt ‘de bij hem geconstateerde psychische stoornis, of verstandelijke beperking zulks eist’ vervangen door ‘de bij hem geconstateerde psychische stoornis, verslaving daaronder begrepen, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap zulks eist’.

O

In artikel 6.7 wordt ‘Indien de aard van de bij de forensische patiënt geconstateerde psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap daartoe aanleiding geeft’ vervangen door ‘Indien de aard van de bij de forensische patiënt geconstateerde psychische stoornis, verslaving daaronder begrepen, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap daartoe aanleiding geeft’.

HOOFDSTUK 2 WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

ARTIKEL II

De Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b komen te luiden:

a. Onze Minister:

de Minister voor Rechtsbescherming;

b. instelling:

een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet forensische zorg;

2. De onderdelen f, g en h komen te luiden:

f. hoofd van de instelling:

het hoofd van de instelling, alsmede diens plaatsvervanger als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid, of artikel 3.3, vierde lid, van de Wet forensische zorg;

g. private instelling:

een instelling als bedoeld in artikel 3.2, van de Wet forensische zorg, niet zijnde een private instelling als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz;

h. hoofd van de private instelling:

het hoofd van de instelling, bedoeld in artikel 3.2, van de Wet forensische zorg, niet zijnde het hoofd van de instelling, alsmede de voor de behandeling van de ter beschikking gestelde persoon verantwoordelijke persoon.

3. In onderdeel s wordt ‘een private instelling’ vervangen door ‘een private instelling, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de Wet forensische zorg’.

4. In onderdeel cc wordt ‘regels als bedoeld in artikel 7, eerste lid’ vervangen door ‘regels als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van de Wet forensische zorg’.

B

Het opschrift van Hoofdstuk II komt te luiden:

HOOFDSTUK II. DOELSTELLING, BEHEER EN TOEZICHT

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden’ wordt telkens vervangen door ‘instelling’.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien ter beschikking gestelden, als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Wet forensische zorg, verblijven in een private instelling, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, zijn voor de duur van dat verblijf de artikelen 50, 51, 69 en 71 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de daarop rustende bepalingen van overeenkomstige toepassing.

D

Na artikel 2 worden een paragraaf en een artikel ingevoegd, luidende:

Paragraaf 2 Beheer
Artikel 3
  • 1. Het hoofd van de instelling kan de uitoefening van een bij of krachtens deze wet of de Wet forensische zorg gestelde bevoegdheid of de naleving van een bij of krachtens deze wet gestelde plicht, met uitzondering van de bevoegdheden en plichten genoemd in het tweede lid en het eerste lid van artikel 3.4 van de Wet forensische zorg overdragen aan personeelsleden of medewerkers.

  • 2. Voor zover in deze wet niet anders wordt bepaald, zijn aan het hoofd van de instelling voorbehouden:

    • a. de beslissingen met betrekking tot plaatsing of voortzetting van het verblijf op een afdeling van intensieve zorg als bedoeld in artikel 32;

    • b. de separatie of de verlenging van de separatie als bedoeld in artikel 34;

    • c. een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 28;

    • d. de beslissing tot het verrichten van geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, onder a of b;

    • e. de beslissingen met betrekking tot de onderbrenging van een kind in de inrichting als bedoeld in artikel 47;

    • f. de beslissingen met betrekking tot disciplinaire straffen als bedoeld in de artikelen 48 en 49;

    • g. de beslissingen met betrekking tot het verlof en proefverlof als bedoeld in artikel 50, onderscheidenlijk artikel 51;

    • h. de hoorplicht als bedoeld in artikel 53 en de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 54, voor zover het hoofd van de instelling de desbetreffende beslissing zelf neemt onderscheidenlijk heeft genomen.

E

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘inrichting’’ vervangen door ‘instelling’’.

2. In het derde lid wordt ‘een private instelling’ vervangen door ‘een private instelling met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg’.

F

In de artikelen 30, 50, en 71 wordt ‘Het hoofd van de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden’ telkens vervangen door ‘Het hoofd van de instelling’ en in de artikelen 30, 50, en 51 wordt ‘het hoofd van de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden’ telkens vervangen door ‘het hoofd van de instelling’.

G

In de artikelen 34a en 35 wordt ‘hoofd van de inrichting’ telkens vervangen door ‘hoofd van de instelling’.

H

In artikel 36, eerste lid, onderdeel k, wordt ‘een private instelling’ vervangen door ‘een private instelling met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg’.

I

In artikel 59, tweede lid wordt ‘bij justitiële particuliere inrichtingen’ vervangen door ‘bij private instellingen met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de Wet forensische zorg’.

J

Artikel 69, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b komen te luiden:

  • a. de plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6.1, eerste lid, 6.5 en 6.7 van de Wet forensische zorg;

  • b. de verlenging van de termijnen, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, en artikel, 6.5, vierde lid, van de Wet forensische zorg;

2. In de onderdelen d en e wordt ‘het hoofd van de private instelling’ vervangen door ‘het hoofd van de private instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel h’.

K

HOOFDSTUK XVIII vervalt.

ARTIKEL III

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 36f eerste lid, wordt ‘of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd’ vervangen door ‘of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel wordt opgelegd dan wel ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven’.

B

In artikel 90quinquies van het Wetboek van Strafrecht wordt ‘bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van de Wet forensische zorg’ vervangen door: ‘bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet forensische zorg’.

ARTIKEL IV

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 352, tweede lid, wordt ‘als voorzien in artikel 37, 37a, 37b of 77s van het Wetboek van Strafrecht’ vervangen door ‘als voorzien in artikel 37a, 37b of 77s van het Wetboek van Strafrecht’.

B

Artikel 361, tweede lid, onderdeel a, komt als volgt te luiden:

  • a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of een zorgmachtiging met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg is afgegeven dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en (...)

C

In artikel 451a, eerste lid, wordt ‘artikel 1.1, eerste lid onderdeel i’, vervangen door ‘artikel 1.1, eerste lid, onderdeel k’.

D

In artikel 457, tweede lid, wordt ‘als bedoeld in de artikelen 37 en 37a van het Wetboek van Strafrecht’ vervangen door ‘als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht’.

E

In artikel 458, vijfde lid, wordt ‘een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap’ vervangen door ‘een zodanige psychische stoornis of verstandelijke handicap’.

F

In de artikel 482g, vijfde lid, wordt de zinsnede ‘dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 Wetboek van Strafrecht,’ geschrapt.

G

In artikel 509f komt de definitie van ‘psychiatrisch ziekenhuis’ als volgt te luiden:

psychiatrisch ziekenhuis:
  • 1°. een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg;

  • 2°. een accommodatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten.

H

Artikel 509g wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘Indien de rechter toepassing van artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, of artikel 37 of 38c van het Wetboek van Strafrecht overweegt’ vervangen door ‘Indien de rechter toepassing van artikel 37b of artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht overweegt’.

2. In het vierde lid vervalt de eerste volzin en wordt ‘Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:6:10, eerste lid, onder e, of artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht’ vervangen door ‘Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 37b of artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL V

Artikel 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht’ vervangen door ‘een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair strafrecht of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht dan wel ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven;’.

2. In het tweede lid wordt ‘alsmede een persoon aan wie bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd’ vervangen door ‘een persoon aan wie bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en een persoon ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven’.

HOOFDSTUK 3 WIJZIGING VAN WETTEN VAN HET MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

ARTIKEL VI

Artikel 1 van de Algemene nabestaandenwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel m wordt ‘een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

2. In onderdeel o vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL VII

Artikel 1 van de Algemene ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

2. In onderdeel h vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL VIII

In artikel 13, derde lid, van de Participatiewet wordt ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

ARTIKEL IX

In artikel 1, onderdeel n, van de Remigratiewet vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL X

In artikel 19, elfde lid, van de Werkloosheidswet wordt ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

ARTIKEL XI

In artikel 6, vierde lid, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen wordt ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

ARTIKEL XII

In artikel 1, onderdeel n, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL XIII

In artikel 1, onderdeel o, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste, lid van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL XIV

In artikel 1:1, eerste lid, onderdeel r, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL XV

Artikel 1 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt als volgt gewijzigd:

1. In de definitie justitiële inrichting wordt ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

2. In de definitie vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel vervalt de zinsnede ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

ARTIKEL XVI

Artikel 1 van de Ziektewet wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel g wordt ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ vervangen door ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’.

2. In onderdeel k vervalt ‘, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’.

HOOFDSTUK 4 WIJZIGING VAN WETTEN VAN HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

ARTIKEL XVII

Artikel 12.4.8 van de Wet langdurige zorg vervalt.

ARTIKEL XVIII

De Wet marktordening gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 17, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste onderdeel k vervalt.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd:

  • m. de Inspectie Justitie en Veiligheid.

B

In artikel 19, tweede lid, wordt ‘de Inspectie voor de Sanctietoepassing’ vervangen door ‘de Inspectie Justitie en Veiligheid’.

C

In artikel 22a, vierde lid, wordt ‘bedoeld in het eerste lid’ vervangen door ‘bedoeld in artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen,’.

D

In artikel 70, eerste lid, wordt ‘de Inspectie voor de Sanctietoepassing’’ vervangen door ‘de Inspectie Justitie en Veiligheid’.

E

Artikel 72, eerste lid, onderdeel e komt te luiden:

  • e. ambtenaren van de Inspectie Justitie en Veiligheid.

ARTIKEL XIX

De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 5:3, wordt ‘artikel 1.1, onderdeel o, van de Wet forensische zorg’ vervangen door ‘artikel 1.1, onderdeel p, van de Wet forensische zorg’.

2. In artikel 5:19, eerste lid, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg wordt ‘artikel 2.3, eerste lid, onderdelen 6 tot en met 11 van de Wet forensische zorg’ vervangen door ‘artikel 2.3, eerste lid, onderdelen 6° tot en met 12° van de Wet forensische zorg’.

3. In artikel 6:4, vijfde lid en artikel 8:12, achtste lid, wordt ‘de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid en 44’ vervangen door ‘artikel 3.4 van de Wet forensische zorg, artikel 42, vijfde lid en artikel 44’.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL XX

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan, verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XXI

Deze wet wordt aangehaald als: Reparatiewet forensische zorg.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister voor Rechtsbescherming,

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot reparatie van de Wet forensische zorg (Wfz) en een aantal andere wetten die een relatie hebben met de forensische zorg. De totstandkoming van de Wfz heeft een lange voorgeschiedenis (het wetsvoorstel is in 2009 ingediend en in 2019 in werking getreden). Daarnaast is ook een tweetal wetten op het terrein van de gedwongen zorg per 1 januari 2020 in werking treden. Het betreft de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijke gehandicapten cliënten (Wzd). Ook deze wetten hebben een lange voorgeschiedenis (de Wvggz is in 2010 ingediend en de Wzd in 2009). De aanleiding voor de Reparatiewet forensische zorg is een aantal omissies en onvolkomenheden die in de loop van de tijd in de Wfz terecht zijn gekomen en waarbij, bij de wijziging van andere wetten die samenhangen met de Wfz, onvoldoende is gekeken naar de afstemming met de Wfz. In dit wetsvoorstel worden in de Wfz en in een aantal andere wetten van de ministeries van Justitie en Veiligheid, Volksgezondheid Welzijn en Sport en Sociale Zaken en Werkgelegenheid omissies hersteld en worden verbeteringen en verduidelijkingen voorgesteld. Daarmee wordt onder meer beoogd een einde te maken aan discussies in de praktijk over de bevoegdheden van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) bij het toezicht op de forensische zorg, met name waar het gaat om het inzagerecht voor dossiers waarop het medisch beroepsgeheim rust. Met de nieuw voorgestelde regeling wordt aangesloten bij de formulering in andere wetten waarin de toezichtsbevoegdheden en het inzagerecht zijn geregeld en wordt in de memorie van toelichting verduidelijkt op welke stukken dit inzagerecht kan zien. In het betreffende voorgestelde artikel 3.5 Wfz wordt daarnaast nieuw voorzien in bepalingen over de samenwerking tussen de IJenV en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Tot slot wordt de materie die in eerste instantie in twee artikelen van het Besluit forensische zorg (Bfz) waren opgenomen op wetsniveau geregeld, mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het Bfz. Het betreft een artikel over gegevensverstrekking en een artikel over de voorbehouden bevoegdheden van het hoofd van de instelling, zoals oorspronkelijk opgenomen in artikel 7 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt).

Waar in deze toelichting wordt gesproken over de Minister betreft dit de Minister voor Rechtsbescherming, die belast is met de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen en (daarmee) met de forensische zorg.

In het algemeen deel wordt ingegaan op de regeldruk en de financiële gevolgen van het voorstel (paragraaf 2) en wordt in algemene zin een reactie gegeven op de ontvangen adviezen (paragraaf 3). Gezien het technische karakter van de wijzigingsvoorstellen wordt voor het overige volstaan met een artikelsgewijze toelichting.

De toelichting bij dit wetsvoorstel wordt mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport, als medeondertekenaar van de Wfz gegeven.

2. Regeldruk en financiële gevolgen

De Wfz geldt sinds 1 januari 2019, met uitzondering van een aantal onderdelen dat gelijktijdig met de Wvggz op 1 januari 2020 in werking is getreden. Het Bfz is sinds 26 juni 2019 van kracht. Bij het opstellen van de Wfz en het Bfz zijn de bij de (uitvoering van de) forensische zorg betrokken organisaties op verschillende momenten geraadpleegd. Met dit voorstel wordt voornamelijk een aantal omissies hersteld en wordt een aantal technische verbeteringen en verduidelijkingen voorgesteld. Deze leveren geen extra regeldruk of kosten op, of kunnen deze naar verwachting zelfs matigen. Een aantal verbeterpunten wordt op voorspraak van de uitvoeringsorganisaties voorgesteld, zoals bijvoorbeeld de verduidelijking van het inzagerecht van de IJenV en de samenwerking met de IGJ.

3. Adviezen

Over een ontwerp van dit wetsvoorstel is advies ingewonnen bij het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (OM), GGZ Nederland (inmiddels de Nederlandse ggz), de nationale politie (politie), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), de reclassering (3RO), de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Daarnaast is het ontwerp van het onderhavige wetsvoorstel in internetconsultatie gegeven. De internetconsultatie heeft één reactie opgeleverd; deze was van de Nederlandse ggz.

De politie heeft geen advies uitgebracht omdat de politie als zodanig niet voor komt in de Reparatiewet. De 3RO ziet geen aanleiding om inhoudelijk te reageren, het OM (College) heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar ziet geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De NVvR ziet in de reparatiewet niet direct aanleiding nader te adviseren.

In deze paragraaf wordt in meer algemene zin gereageerd op de adviezen. Op meer specifieke opmerkingen wordt gereageerd bij het artikel waarop de opmerking betrekking heeft.

De Nederlandse ggz toont zich in haar advies verheugd dat een aantal onduidelijkheden en omissies die het gevolg waren van de overheveling van bepalingen uit de Bvt naar de Wfz is opgehelderd c.q. hersteld. Niettemin is er een aantal bepalingen waarover de Nederlandse ggz vragen en opmerkingen heeft. Dit betreft ten eerste de definities die worden gehanteerd in de Wfz en de Bvt. Aan de oproep in het advies om consequent dezelfde definities te hanteren naar aanleiding van het advies is ten dele gevolg gegeven. Van belang hierbij is dat de Wfz het karakter heeft van een organisatiewet (Kamerstukken II, 32 398, nr. 3 p. 29). De Wfz geldt voor de gehele forensische zorg (inclusief tbs) en de Bvt blijft van toepassing voor zover het de rechtspositie van de tbs-gestelde betreft. Waar in het huidige Bvt de aanduiding ‘instelling voor verpleging ter beschikking gestelden’ voorkomt, wordt voorgesteld deze omschrijving af te korten naar instelling, waarmee wordt bedoeld instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Daarbij wordt verwezen naar de Wfz waarin ter verduidelijking de definitie van instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden (artikel 1.1, eerste lid, onderdeel g) is opgenomen, opdat ook het onderscheid tussen tbs-instellingen en andere forensische instellingen in de Wfz beter tot uitdrukking komt. De wijze waarop dit is gebeurd, wordt toegelicht bij de toelichting in het artikelsgewijs deel van de definitiebepalingen in de Wfz en de Bvt (artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel A). Het advies van de Nederlandse ggz om een definitie van ‘hoofd van de instelling’ in de Wfz op te nemen en om een benoemingsprocedure van het hoofd van een private instelling, niet zijnde een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC), in de wet op te nemen, is niet gevolgd. Het is niet nodig een dergelijke benoemingsprocedure voor het hoofd van de private instelling in de Wfz op nemen, omdat dergelijke instellingen geen bijzondere aanwijzing als tbs-instelling hebben. Dit is het gevolg van het opnemen van een aantal bepalingen in de Wfz dat betrekking heeft op de organisatie van de forensische zorg. Dit maakt vergelijkbare bepalingen in de Bvt overbodig. In artikel 5, derde lid, Bvt was voor de inwerkingtreding van de Wfz opgenomen dat het beheer van een particuliere inrichting berust bij het hoofd van de inrichting dat als zodanig door het bestuur wordt benoemd. Een dergelijke regeling is ook voor de private instelling met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, Wfz opgenomen (zie artikel 3.3, derde lid). Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij de Wfz (Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3 p. 9) heeft de Minister een aantal (institutionele) bevoegdheden ten aanzien van de private instellingen met een bijzondere aanwijzing (als tbs-instelling). In de Bvt, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Wfz, werd nog onderscheid gemaakt tussen particuliere justitiële en particuliere niet-justitiële inrichtingen, waarbij beide inrichtingen als tbs-instelling konden fungeren. Door het invoeren van een inkoopsysteem in de Wfz bestaat sinds de inwerkingtreding van de Wfz geen onderscheid meer tussen particuliere justitiële en particuliere niet-justitiële instellingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, p. 16). Gelet daarop is het niet nodig om een dergelijke benoemingsprocedure voor het hoofd van de private instelling, niet zijnde het hoofd van de private instelling met een bijzondere aanwijzing in de Wfz, op te nemen, nu dergelijke instellingen geen bijzondere aanwijzing als tbs-instelling hebben. Het hoofd van de private instelling is wel gedefinieerd in de Bvt (artikel 1, onderdeel h).

Ten tweede heeft de Nederlandse ggz opmerkingen gemaakt over de eigen bijdrage in de Wet langdurige zorg (Wlz). De Nederlandse ggz constateert terecht dat in artikel 2.2, derde lid, van de Wfz is bepaald dat van de forensische patiënt geen bijdrage in de kosten voor verblijf in een instelling kan worden gevraagd. Dit betekent dat sinds 1 januari 2019 aan forensische patiënten geen eigen bijdrage voor het verblijf meer wordt gevraagd. Vanuit de praktijk heeft de Nederlandse ggz signalen ontvangen dat dit tot ongewenste situaties leidt omdat er een ongelijkheid ontstaat tussen patiënten die op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) of van de Wvggz gedwongen zijn opgenomen in een accommodatie en forensische patiënten die in dezelfde accommodatie verblijven. De eigen bijdrage Wlz is afhankelijk van het inkomen van de patiënt. Gevolg is dat patiënten die wel een inkomen hebben, maar geen eigen bijdrage verschuldigd zijn, in de accommodatie in financieel opzicht in een veel riantere positie verkeren dan buiten de accommodatie met hetzelfde inkomen. Dat bemoeilijkt, zo geven de instellingen aan, een effectieve resocialisatie. In mijn reactie op dit advies volg ik de antwoorden op de Kamervragen die de leden Krol en Van Brenk onder meer hierover aan de Minister van SZW hebben gesteld en mede namens mij zijn beantwoord (Kamerstukken 2019/20, Aanhangsel, 1327). Daarbij is onder meer aangegeven dat in het Interimbesluit forensische zorg het mogelijk was een eigen bijdrage te innen voor het verblijf in een forensische zorginstelling. De eigen bijdrage was ook opgenomen in het oorspronkelijke regeringsvoorstel van de Wfz. Met het aangenomen amendement van het lid Bouwmeester (Kamerstukken II, 2011/12, 32 398, nr. 12) is de eigen bijdrage echter uit het wetsvoorstel geschrapt. De Tweede Kamer achtte het onwenselijk dat een tbs’er of gedetineerde met noodzakelijke forensische zorg deze zorg zelf zou moeten bekostigen. Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen zal het niet hoeven betalen van een eigen bijdrage – en de mogelijke ongewenste neveneffecten daarvan – als expliciete vraag bij de evaluatie van de Wfz worden betrokken. De regering wil niet vooruitlopen op deze evaluatie. De Wfz is op 1 januari 2019 in werking getreden en de evaluatie van deze wet zal drie jaar na inwerkingtreding van de wet (artikel 8.1 Wfz) plaatsvinden.

Ten derde heeft de Nederlandse ggz opmerkingen gemaakt bij het voorgestelde artikel 2.8 Wfz (artikel I, F) voor zover dat ziet op de verwerking van persoonsgegevens. Ook de AP, de RSJ en de Rvdr hebben opmerkingen gemaakt bij dit artikel.

De Nederlandse ggz verzoekt in dit verband om de begrippen ‘stelselverantwoordelijkheid’ en ‘beleidsbeoordeling’ duidelijker af te bakenen. Met het begrip stelselverantwoordelijkheid wordt bedoeld dat de Minister verantwoordelijk is voor het hele stelsel van de forensische zorg (toeleiding naar, verlening van en uitvoering van de forensische zorg, alsmede het toezicht daarop). Gezien zijn ministeriële verantwoordelijkheid zal de Minister de effectiviteit van het beleid van forensische zorg willen beoordelen. Hiervoor kan het verzamelen van beleidsinformatie noodzakelijk zijn.

De AP beschrijft dat volgens artikel 2.8 Wfz de Minister ‘gegevens die betrekking hebben op forensische zorg teneinde een zorgvuldig en samenhangend beleid ter zake te kunnen voeren en de stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen’ verwerkt. De gegevens, die voor dit doel worden verwerkt, kunnen persoonsgegevens zijn, ook wordt expliciet het burgerservicenummer (verder bsn) genoemd. Volgens de AP is het uitgangspunt, dat zo veel mogelijk gebruik gemaakt wordt van anonieme gegevens. Indien persoonsgegevens moeten worden verwerkt, wordt herleidbaarheid tot personen geminimaliseerd, bijvoorbeeld door pseudonimiseren. Uit de toelichting wordt niet duidelijk, waarom een grondslag voor de verwerking van het bsn gecreëerd wordt. Indien wordt verwacht, dat de verwerking van anonieme of gepseudonimiseerde gegevens in beginsel voldoende zal zijn om de verantwoordelijkheid in te vullen, moet ervan uitgegaan worden, dat het verwerken van het bsn niet noodzakelijk is. De AP adviseert, om in de memorie van toelichting duidelijk te onderbouwen in welke gevallen het verwerken van het bsn noodzakelijk is, dan wel de betreffende zinsnede te schrappen. Ook de Nederlandse ggz, de RSJ en de Rvdr vragen om een nadere onderbouwing van de noodzaak om persoonsgegevens te verwerken dan wel het artikel aan te passen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.8 Wfz wordt in reactie op deze adviezen nader onderbouwd waarom in bepaalde gevallen het noodzakelijk is om het bsn te gebruiken.

Ten vierde maakt de Nederlandse ggz opmerkingen over de rechtspositie van (niet) ter beschikking gestelden. De Nederlandse ggz verzoekt om duidelijke, éénduidige en werkbare wetgeving ten aanzien forensische patiënten die in een Wvggz accommodatie verblijven en niet-forensische patiënten die in een FPC (instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, verder: tbs-instelling) zijn opgenomen. Ter toelichting verwijst de Nederlandse ggz naar artikel 6.4, derde tot en met vijfde lid, van de Wvggz waarin is bepaald dat bepaalde onderdelen van de Bvt van toepassing zijn op patiënten die met een zorgmachtiging op basis van de Wvggz in een FPC zijn geplaatst in relatie tot het voorgestelde in artikel 3.3, tweede lid, van de Wfz waarin is bepaald dat delen van de Bvt van toepassing kunnen worden verklaard. In artikel II, onderdeel C, wordt vervolgens een aantal bepalingen van de Bvt van toepassing verklaard. Ook de RSJ maakt in zijn advies opmerkingen over de rechtspositie. De RSJ vindt dat de (externe) rechtspositie van tbs-gestelden in een private instelling zonder specifieke aanwijzing met dit wetsvoorstel is verduidelijkt en dat de eerder gesignaleerde onduidelijkheden daarmee zijn weggenomen, maar vindt de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden in een tbs-instelling nog onvoldoende verduidelijkt. De RSJ adviseert de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden, die zijn geplaatst in een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, expliciet te verduidelijken in een wettelijke regeling. Ter toelichting geeft de RSJ aan dat in de Wfz onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende instellingen (op basis van de artikelen 3.1 tot en met 3.3 Wfz). Dit onderscheid is van groot belang voor de rechtspositie van de daarin opgenomen betrokkenen, aldus de RSJ.

Naar aanleiding van de adviezen van de Nederlandse ggz en de RSJ wordt hieronder nader ingegaan op de rechtspositie van tbs-gestelden en niet tbs-gestelden. Verder is de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, H (artikel 3.3. Wfz) verduidelijkt.

De externe rechtspositie van forensische patiënten, wordt, afhankelijk van de forensische titel, bepaald door de toepasselijke justitiewetgeving: Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering, Bvt, Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) en de Wfz. Dit ziet ook op de verlofprocedures. De Wvggz doet daaraan geen afbreuk, zoals ook blijkt uit artikel 9:2 Wvggz. In dat artikel is bepaald dat de Minister voor Rechtsbescherming over het verlof van tbs-ers gaat (Kamerstukken II, 2015/16, 32 399, nr. 27).

Voor de interne rechtspositie is het hoofdprincipe dat de instelling waar de betrokkene verblijft, bepaalt welke rechtspositie geldt (‘het dak bepaalt’). Per instelling betekent dit het volgende:

  • in een instelling voor de verpleging van tbs-gestelden (FPC) geldt de Bvt, met uitzondering van personen die vanuit een GGZ-instelling worden geplaatst; voor die groep geldt de Wvggz,

  • in detentie, ook in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) geldt de Pbw,

  • in een accommodatie als bedoeld in de Wvggz geldt de Wvggz; dat wil zeggen de interne rechtspositie op basis van een zorgmachtiging, met dien verstande dat voor forensische patiënten in hoofdstuk 9 Wvggz wel specifieke algemene rechtspositionele bepalingen zijn opgenomen,

  • in een accommodatie als bedoeld in de Wzd geldt de Wzd; dat wil zeggen de interne rechtspositie op basis van een rechterlijke machtiging, met dien verstande dat voor forensische patiënten in Hoofdstuk 3a Wzd ook specifieke bepalingen zijn opgenomen voor forensische patiënten.

De RSJ adviseert de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden, die zijn geplaatst in een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, expliciet te verduidelijken in een wettelijke regeling. De rechtspositie van deze groep wordt blijvend bepaald door de Wvggz. Dit betekent dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. De RSJ wijst in zijn advies erop dat een klachtencommissie, die werkzaam is binnen het systeem van de Wvggz, niet per definitie geëquipeerd is om beslissingen te nemen betreffende een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Bovendien is het volgens de RSJ in de huidige situatie onduidelijk of dergelijke klachten vallen onder de klachtgronden, zoals genoemd in artikel 10:3 Wvggz. Naar aanleiding van het advies van de RSJ wordt een expliciete verduidelijking van de wet niet nodig geacht. Wel wordt in de Reparatiewet Wvggz, waarvan onlangs de (internet)consultatie is afgerond, verduidelijkt dat het klachtrecht van de Wvggz voor deze groep van toepassing is. Het plaatsen van niet ter beschikking gestelden in een tbs-instellingen is alleen bedoeld voor een patiënt bij wie bij afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat die dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een tbs-instelling (FPC) wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtspositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patiënten-vertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Dit vergt in de praktijk enige organisatie, maar hierin is binnen de tbs-instellingen voorzien. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de klachtencommissie rekening zal houden met de oordelen van de beklagcommissie als bedoeld in de Bvt en met de jurisprudentie van de RSJ.

Ten slotte maakt de Nederlandse ggz opmerkingen bij artikel 3.5 Wfz, dat ziet op het toezicht door de inspectie (IJenV). Ook de RSJ maakt opmerkingen bij dit artikel. De Nederlandse ggz verzoekt de regeling in artikel 3.5 Wfz zodanig aan te passen dat duidelijk is afgebakend tot welke stukken de IJenV toegang heeft. Daarnaast verzoekt de Nederlandse ggz te expliciteren dat de geheimhoudingsplicht neergelegd in voorgesteld artikel 3.5, derde lid, Wfz boven de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gaat. Ten slotte merkt de Nederlandse ggz op dat de bevoegdheid tot inzage geen bevoegdheid tot het maken van kopieën zou inhouden. Naar aanleiding van deze opmerkingen is artikel 3.5, vierde lid, Wfz en de toelichting daarop aangepast. In de toelichting is daarnaast aangegeven dat artikel 3.5 Wfz een lex specialis is ten opzichte van de Wob, zoals eerder ook is overwogen in de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 2009/10, 32 402, nr. 3, p. 154–155) bij de Wet cliëntenrecht zorg (uiteindelijk de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)) en ook is verwoord in de brief van de Minister van VWS van 12 februari 2010 aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2009/10, 31 122, nr. K). In het gewijzigde artikel 3.5 Wfz is naast de inzagebevoegdheid de bevoegdheid van artikel 5:17, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het recht om kopieën te maken) expliciet bepaald, omdat de term inzage – zoals door de regering is aangegeven (Kamerstukken I, 2018/19, 34 874, nr. C en E) – de indruk kan wekken dat de wettelijke grondslag uitsluitend een inzagebevoegdheid betreft zoals geregeld in artikel 5:17, eerste lid, Awb (ten aanzien van zakelijke gegevens en bescheiden). Daarbij is verduidelijkt dat het inzagerecht, het vorderen van inlichtingen en het maken van kopieën, zich ook uitstrekt tot de in die dossiers of in verband met die dossiers verwerkte persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van § 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). Anders dan de Nederlandse ggz veronderstelt kan het voor de IJenV noodzakelijk zijn om kopieën te maken van (delen uit) het dossier in verband met het vaststellen van de feiten en het op te stellen rapport. Ook in dit geval zal de IJenV de afweging maken of dit in het kader van haar taak noodzakelijk is.

De RSJ heeft bij het voorgestelde artikel 3.5 Wfz opmerkingen over het medisch beroepsgeheim, over de bevoegdheden van de IJenV en van de IGJ binnen de forensische zorg en over de voorgestelde bevoegdheden voor de IJenV. De RSJ adviseert terughoudend om te gaan met het creëren van wettelijke regelingen ter doorbreking van het medisch beroepsgeheim en verwijst hierbij naar eerdere adviezen, onder meer naar advies bij het Besluit weigerende observandi (advies van 5 maart 2019). In geval het medische beroepsgeheim toch, wegens dringende redenen, wordt doorbroken, acht de RSJ het noodzakelijk dat de reikwijdte wordt beperkt met inachtneming van het te bereiken doel. Zoals ook in reactie op het advies bij het Besluit weigerende observandi is aangegeven (Stb. 2019, nr. 435, p. 21), wordt bij het maken van een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rekening gehouden met meerdere uitgangspunten om de noodzakelijke omvang te bepalen. Bij de onderhavige regeling is ook getoetst aan het noodzakelijkheidsvereiste. Dit vereiste veronderstelt dat de IJenV de desbetreffende gegevens niet op een andere wijze kan verkrijgen en dat vanwege het onderzoek niet kan worden afgezien van inzage in deze gegevens. Daartoe dienen ambtenaren van de IJenV inzage te krijgen in alle gegevens (waaronder gegevens over de gezondheid) die relevant kunnen zijn om adequaat toezicht uit te oefenen. Andere uitgangspunten zijn dat de procedure werkbaar moet zijn en dat deze niet mag leiden tot een onredelijke vertraging in de uitoefening van het toezicht. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat er op grond van de voorgestelde bepaling over verstrekking van medische gegevens aan de IJenV geen sprake is van verstrekking van het gehele medische dossier.

De RSJ adviseert verder om de bevoegdheid tot inzage van de IJenV nader toe te lichten in het licht van de bevoegdheden die de IGJ reeds heeft binnen het toezicht op de forensische zorg. De RSJ wijst erop dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2009/10 32 398, nr. 3, p. 24) bij de Wfz als belangrijkste aspecten van het, door beide inspecties uitgevoerde, toezicht worden genoemd: zorg, bejegening, veiligheid en re-integratie. Hiervan behoort het onderdeel ‘zorg’ voornamelijk tot het werkterrein van de IGJ. Het onderdeel ‘veiligheid’ valt met name onder het toezicht van de IJenV. Voor het toezicht van de IGJ op de zorg is het noodzakelijk om medische gegevens in te zien. Dit inzagerecht van de IGJ is in verschillende zorgwetten neergelegd. De RSJ acht het van belang dat er een balans bestaat tussen de verantwoordelijkheden van het ministerie van JenV en het ministerie van VWS binnen de forensische zorg, en daarmee een balans tussen de onderwerpen veiligheid en zorg. Naar aanleiding van het advies van de RSJ is de artikelsgewijze toelichting aangevuld. Voorts is ten opzichte van de versie die voor consultatie is voorgelegd een aantal leden inzake de samenwerking tussen beide inspecties ingevoegd. In het zesde lid is de samenwerking tussen beide inspecties geregeld en in het zevende lid wordt de mogelijkheid gecreëerd om gegevens te delen, waarbij het uitgangspunt is dat de gegevensverstrekking noodzakelijk is voor de uitoefening van hun taak in het kader van het integrale toezicht op de kwaliteit en veiligheid van forensische zorg. In de artikelsgewijze toelichting wordt aangegeven dat beide inspecties eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben als het gaat om het toezicht en wordt dit aan de hand van wettelijke bepalingen en een voorbeeld toegelicht. De RSJ adviseert daarnaast de bevoegdheid tot inzage van de IJenV, zoals wordt voorgesteld in artikel 3.5, derde lid, Wfz te beperken tot inzage bij onderzoek naar incidenten. Dit advies wordt niet overgenomen. Een incident kan aanleiding zijn om na te gaan of wettelijke eisen zijn nageleefd. Thematische onderzoeken waarin wordt bekeken hoe met de wettelijke eisen wordt omgesprongen zijn echter evenzeer van belang voor (nalevings)toezicht. Zoals hierboven aangegeven, komt het voor dat voor de IJenV noodzakelijke informatie over interne en externe veiligheid in veel gevallen verweven zal zijn met medische informatie. Anders dan de RSJ meent, geldt dit ook voor thematische onderzoeken. Ook bij een thematisch onderzoek kan het noodzakelijk zijn gegevens over de gezondheid in te zien waarop het medisch beroepsgeheim rust. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de IJenV een breder beeld van naleving in de sector wil verkrijgen opdat ook aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken verbeteringen kunnen worden doorgevoerd.

De RSJ adviseert ten slotte de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom, zoals wordt voorgesteld onder artikel 3.5, vierde lid, Wfz, te schrappen. In plaats daarvan adviseert de RSJ tot het inrichten van een geschillenprocedure. Zoals in de artikelsgewijze toelichting is beschreven, bestaat in verschillende gezondheidswetten de mogelijkheid voor de IGJ om een dwangsom op te leggen indien men niet wil meewerken aan het verlenen van inzage in dossiers. In de Jeugdwet bestaat die mogelijkheid ook voor de IJenV (artikel 9.5). De ambtenaren van de IJenV zullen – voordat een last onder dwangsom wordt opgelegd – uiteraard eerst op een andere wijze trachten de medewerking tot inzage van dossiers te bewerkstelligen. Sanctionerend optreden in dit kader is niet bedoeld als bestraffing, maar juist als een middel ten behoeve van medewerking aan het toezicht en om te voorkomen dat de uitoefening van het toezicht vertraging oplevert. Zeker bij incidentenonderzoek is dit van belang. Het voorstel tot het inrichten van een geschillenprocedure wordt gelet daarop niet overgenomen. Zoals in hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting is aangegeven, is met dit voorstel beoogd een einde te maken aan discussies in de praktijk over de bevoegdheden van de IJenV bij het toezicht op de forensische zorg, met name waar het gaat om het inzagerecht voor dossiers waarop het medische beroepsgeheim rust. Dit wordt in artikel 3.5 (nieuw) van de Wfz expliciet geregeld, waarbij wordt aangesloten bij de formulering in andere wetten waarin de toezichtsbevoegdheden en het inzagerecht zijn geregeld. Als sluitstuk hoort daarbij ook een mogelijkheid om snel in te kunnen grijpen indien medewerking aan het toezicht niet wordt verleend.

Na de consultatie is de AP verzocht aanvullend advies uit te brengen op een gewijzigde versie van artikel 3.5 Wfz. De aanleiding om artikel 3.5 Wfz opnieuw voor te leggen aan de AP is gelegen in het voorstel een grondslag in de Wfz te creëren om gegevens tussen de inspecties IGJ en IJenV te kunnen delen met het oog op de uitoefening van hun toezichtstaken en om afspraken te maken over de samenwerking en taakafbakening van deze inspecties (zesde en zevende lid). Ten aanzien van de eerdere versie van artikel 3.5 Wfz die ter consultatie is voorgelegd, had de AP geen opmerkingen.

De AP adviseert in haar aanvullend advies de formulering ‘in de dossiers’ en ‘in verband met die dossiers’ aan te passen omdat de AVG ook ziet op papieren dossiers. Het advies van de AP is overgenomen. Artikel 3.5, vierde lid en het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting zijn aangepast.

De AP adviseert met betrekking tot de verwerking van gezondheidsgegevens en van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard door de inspecties in de toelichting uitdrukkelijker in te gaan op de eisen van de AVG (respectievelijk artikel 9, tweede lid, onderdeel g, en artikel 10) en de relevante uitvoeringsbepalingen in de UAVG, dan wel zo nodig, het concept aan te passen.

Op dit aanvullende advies wordt hieronder ingegaan en aan dit aanvullende advies is gevolg gegeven door de memorie van toelichting in het artikelsgewijze deel op de verzochte punten aan te vullen.

Gegevens over gezondheid en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard

Gegevens over de gezondheid van personen zijn bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 van de AVG. Artikel 9, tweede lid, onderdeel g, AVG maakt het mogelijk om bij lidstatelijk recht een grondslag te creëren voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens indien die verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, mits daarbij passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene. De artikelen 23 en 30, tweede lid, UAVG bevatten een dergelijke grondslag voor het verwerken van gegevens over gezondheid. Artikel 10 AVG maakt het mogelijk om bij lidstatelijk recht een grondslag te creëren voor de verwerking van strafrechtelijke gegevens, mits daarbij passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen worden geboden De artikelen 32 en 33 UAVG bevatten een dergelijke grondslag voor het verwerken van strafrechtelijke gegevens.

De in de UAVG opgenomen uitzonderingen op het verbod bijzondere persoonsgegevens te verwerken en de in de UAVG opgenomen gronden om persoonsgegeven van strafrechtelijk aard te verwerken, zijn echter niet uitputtend. In sectorale wetten kunnen, in aanvulling op paragraaf 3.1 en paragraaf 3.2 UAVG, andere uitzonderingen worden opgenomen. Het voorgestelde artikel 3.5, vierde lid, Wfz voorziet in een dergelijke specifieke uitzondering. Deze moet voldoen aan de voorwaarden die artikel 9, tweede lid, onderdeel g, en artikel 10 AVG daaraan stellen. Dat is het geval, zoals naar aanleiding van het advies van de AP aanvullend is beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.5 Wfz. De verwerkingsgrondslag van het voorgestelde artikel 3.5, vierde lid, Wfz geldt in aanvulling op de artikelen 23 en 30, tweede lid, onderdeel c, 32 en 33 UAVG en hoeft dus niet aan voorwaarden van de laatstgenoemde artikelen te voldoen. Gelet daarop wordt niet nader ingegaan op deze voorwaarden.

Na het advies van de AP is artikel 3.5 Wfz enigszins aangepast. In het zevende lid is opgenomen dat beide inspecties gegevens aan elkaar kunnen verstrekken, waarbij de voorwaarde is dat dit alleen kan voor zover de beoogde ontvangende partij ook zelfstandig bevoegd is om de betreffende gegevens in te zien of op te vragen. Op deze wijze is voorzien in een nationaalrechtelijke bepaling om gegevens te verwerken. De nadere (procedurele) invulling vindt dan plaats in het samenwerkingsprotocol dat ziet op de verstrekking van die verschillende gegevens.

Artikelsgewijs deel

Artikel I, onderdeel A, eerste lid (artikel 1.1, eerste lid, onderdelen f en g, Wfz)

In onderdeel f wordt voorgesteld de definitie van ‘instelling’ te wijzigen. In de nieuwe definitie wordt verduidelijkt dat er rijksinstellingen en private instellingen zijn die door de Minister voor Rechtsbescherming worden aangewezen en bestemd zijn voor de verlening van forensische zorg. Met deze wijziging wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wvggz en de Wzd waarin een accommodatie (vergelijkbaar met een instelling in de zin van de Wfz) wordt gedefinieerd en waarbij in de definitie van zorgaanbieder al wordt verwezen naar elementen van het begrip instelling als bedoeld in de Wkkgz. Artikel 1.1, onderdeel p (nieuw), Wfz bevat ook een definitie van het begrip zorgaanbieder.

In onderdeel g (nieuw) wordt een aparte definitie voorgesteld voor ‘instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’. Dit betreft instellingen welke enkel bestemd zijn voor forensische zorg en waarbij de Bvt van toepassing is, tenzij de wet anders bepaalt. Het gaat hierbij om rijksinstellingen die door de minister zijn aangewezen op grond van artikel 3.1, eerste lid, Wfz alsmede om private instellingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, Wfz ten aanzien waarvan in de aanwijzing is bepaald dat de betrokken instelling in het bijzonder bestemd is als private instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden.

Artikel I, onderdeel A, eerste lid (artikel 1.1, eerste lid, onderdelen h en i (nieuw), Wfz)

Voorgesteld wordt het begrip ‘Onze Minister’, waarmee thans de ‘Minister van Veiligheid en Justitie’ wordt bedoeld te wijzigen in ‘de Minister voor Rechtsbescherming’. Met het aantreden van het huidige kabinet is de Minister voor Rechtsbescherming verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen en daarmee voor de forensische zorg.De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn advies gevraagd hoe de wijziging van de definitie Onze Minister in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel h (nieuw) Wfz en in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Bvt zich verhoudt tot de passage uit de toelichting bij het Besluit forensische zorg (Stb. 2019, nr. 230, p. 38) waar is vermeld dat waar in de Wfz wordt gerefereerd aan Minister van Veiligheid en Justitie, thans de Minister voor Rechtsbescherming moet worden gelezen. In navolging van het Bfz wordt voorgesteld om de definitie aan te passen zodat deze overeenstemt met de portefeuilleverdeling in het huidige kabinet. Waar in deze toelichting wordt gesproken over de Minister betreft dit de Minister voor Rechtsbescherming, die belast is met de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen en (daarmee) met de forensische zorg. Indien een volgend kabinet geen Minister voor Rechtsbescherming kent – moet Onze Minister in de Wfz zo worden gelezen dat wordt gedoeld op de minister tot wiens portefeuille de Wfz dan behoort.

Artikel I, onderdeel A, eerste lid en onderdelen K en L (artikelen 1.1, eerste lid, onderdeel j (nieuw), 4.1 en 4.2 Wfz).

In de artikelen 1.1, eerste lid, onderdeel j (nieuw), 4.1, eerste lid en 4.2 wordt verwezen naar een contract. In de genoemde artikelen wordt ‘contract’ vervangen door ‘schriftelijke overeenkomst’. Hiermee wordt voorgesteld aan te sluiten bij de wettelijke benaming overeenkomst, waarbij dan ook de eis wordt gesteld dat deze overeenkomst in schriftelijke vorm tot stand komt (artikelen 6:213 en 6:227a Burgerlijk Wetboek). In artikel 4.1, tweede lid, wordt daarnaast nog een taalkundige correctie aangebracht. In artikel 1.1, onderdeel j wordt ten slotte een verwijzing naar artikel 3.2 aangepast, omdat met de voorgestelde wijziging van artikel 3.2 (zie artikel I, onderdeel G) dit artikel niet meer uit leden bestaat.

Artikel I, onderdeel A, eerste lid (artikel 1.1, eerste lid, onderdeel k (nieuw), Wfz).

In artikel 1.1, eerste lid, onderdeel j (nieuw), wordt verwezen naar het artikel in de Wfz waarin de aanwijzing van een private instelling wordt geregeld (artikel 3.2). Vanuit het oogpunt van consistentie van wetgeving wordt voorgesteld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel k, ook een verwijzing op te nemen naar het artikel waarin de aanwijzing van een rijksinstelling (artikel 3.1, eerste lid) is geregeld.

Artikel I, onderdeel A, tweede lid en artikel I, onderdelen N en O (artikelen 1.1, tweede lid, 6.5, tweede lid, en 6.7 Wfz)

In artikel 1.1, tweede lid, wordt de definitie van forensische zorg meer in overeenstemming gebracht met de terminologie die in de Wvggz (psychische stoornis, zie artikel 3.3, aanhef, Wvggz) en in de Wzd (psychogeriatrische aandoening, zie artikel 1, onderdeel c, Wzd) wordt gebruikt. In artikel 6.7 wordt na ‘psychische stoornis’ de zinsnede ‘verslaving daaronder begrepen’, ingevoegd, omdat deze zinsnede ook wordt gebruikt in de definitiebepaling van forensische zorg (artikel 1.1, tweede lid). Daarnaast wordt in de artikelen 6.5 en 6.7 de term ‘verstandelijke beperking’ gewijzigd in ‘verstandelijke handicap’ (zie artikel 1, onderdeel c, Wzd). Buiten artikel 1.1, tweede lid, waarin wel de juiste benaming is gebruikt, was dit abusievelijk nog niet aangepast in de artikelen 6.5 en 6.7. In artikel 6.5 wordt daarnaast nog de term ‘psychogeriatrische aandoening’ ingevoegd.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.3)

Voorgesteld wordt in artikel 2.3, eerste lid, de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM), artikel 38z Sr, op te nemen. De GVM is per 1 januari 2018 ingevoerd. De rechter kan sindsdien als hij een terbeschikkingstelling (tbs) oplegt of een zeden- en zware geweldsdelinquent veroordeelt tot een gevangenisstraf daarnaast deze maatregel opleggen. Bij een last tot tenuitvoerlegging van de maatregel kan de rechter één of meer gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende voorwaarden opleggen, waarbij onder meer kan worden gedacht aan een verplichting om zich nader onder behandeling te laten stellen van een deskundige of zorginstelling (artikel 38ab, tweede lid, onderdeel c, Sr). In artikel 2.3, eerste lid, Wfz wordt geregeld dat de rechter een zorgmachtiging krachtens de Wvggz kan afgeven (artikel 6.5 aanhef, onderdeel a). Daarbij wordt een opsomming gegeven van een aantal rechterlijke beslissingen waarbij toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid tot het afgeven van een zorgmachtiging in het kader van strafrechtelijke handhaving. De GVM past in deze opsomming. Daarnaast wordt in artikel 2.3, onderdeel 8° (nieuw), een tekstuele verduidelijking aangebracht. Bedoeld is dat de maatregel van de terbeschikkingstelling, waarvan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, niet wordt verlengd. Ten slotte wordt de verwijzing in het eerste lid, onderdeel 12° (nieuw), naar artikel 2.4 van de Wfz gewijzigd in artikel 6:3:14 van het Wetboek van Strafvordering. Voor een nadere toelichting daarop wordt verwezen naar Artikel I, onderdeel C.

Artikel I, onderdelen C en E (artikelen 2.4 en 2.7 Wfz)

De verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor het houden van toezicht op gestelde voorwaarden, ook die in verband met de forensische zorg zijn gesteld, volgt al uit de algemene wettelijke regeling (artikel 6:3:14 van het Wetboek van Strafvordering). Artikel 2.4 kan om deze reden vervallen. In artikel 2.7 kan daarmee onderdeel f vervallen.

Artikel I, onderdeel D (artikel 2.5 Wfz)

Bij de totstandkoming van de Wvggz zijn de Wfz, de Wvggz en de Wzd waar mogelijk op elkaar afgestemd. Dat heeft onder andere ertoe geleid dat de definitie van ‘(forensische) zorg’ in de Wfz en Wzd niet langer verwijst naar de financieringsgrondslag. In plaats daarvan wordt dit begrip gedefinieerd vanuit de inhoud van de zorg, zoals dat in de Wvggz al het geval was. In lijn met deze keuze wordt nu ook in het onderhavige artikel de financieringsgrondslag losgelaten en wordt verwezen naar het overkoepelende zorgbegrip dat ook in de Wvggz en Wzd wordt gebruikt. Belangrijk is om te benadrukken dat niet is gewijzigd dat aansluitende zorg elke vorm van zorg kan omvatten, dus zowel vrijwillige zorg (bejegening, verzorging, verpleging, behandeling, begeleiding, bescherming, beveiliging) als zorg in het gedwongen zorgkader. Daarbij geldt onverkort dat aansluitende zorg op basis van vrijwilligheid de voorkeur geniet en gedwongen zorg uitsluitend als ultimum remedium wordt overwogen volgens de systematiek van de Wvggz of de Wzd. De Nederlandse ggz heeft om dit punt kracht bij te zetten verzocht om in artikel 2.5 Wfz te verwijzen naar het brede zorgbegrip van artikel 3.2, eerste lid, Wvggz. Naar aanleiding van het advies van de Nederlandse ggz is artikel 2.5 Wfz dan ook aangevuld.

Artikel I, onderdeel F (artikel 2.8 Wfz)

Dit artikel bevat een voorstel voor een regeling om ten behoeve van de beoordeling van het beleid rond forensische zorg gegevens te verzamelen. In eerste instantie was dit opgenomen in het Bfz. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het Bfz van 21 februari 2019 (No. 15.18.0372/II) is besloten deze materie op wetsniveau te regelen. Op rijksniveau worden gegevens verwerkt teneinde de doelmatigheid en doeltreffendheid van het stelsel te kunnen beoordelen en daarover verantwoording af te kunnen leggen in het parlement. Daarbij hoort dat inzicht bestaat in de gegevens die nodig zijn om als stelselverantwoordelijke een samenhangend beeld van de forensische zorg te verkrijgen. Gezien zijn ministeriële stelselverantwoordelijkheid zal de Minister voor Rechtsbescherming de effectiviteit van het beleid van forensische zorg willen beoordelen. Hiervoor kan het verzamelen van beleidsinformatie noodzakelijk zijn. Daarom is een verplichting opgenomen voor zorgaanbieders en de reclassering om desgevraagd tot verstrekking van gegevens ten behoeve van de beleidsinformatie over te gaan. Dit maakt het mogelijk dat de bij de uitvoering van de wet betrokken instanties rechtmatig aan de Minister voor Rechtsbescherming of een door hem aan te wijzen instantie gegevens kunnen verstrekken, voor zover dat voor de beleidsinformatie noodzakelijk is. Indien nodig kan hierbij ook het burgerservicenummer (bsn) bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen worden verwerkt, bijvoorbeeld als hiermee de door de rechter of het openbaar ministerie opgelegde straf of maatregel kan worden gekoppeld aan de uitgevoerde forensische zorg (gegevens van de zorgaanbieders). Zorgaanbieders beschikken over eigen informatiesystemen en om de forensische zorg in de keten te kunnen volgen, moeten die gegevens – en ook het bsn – bij elkaar kunnen worden gebracht. Uitgangspunt is overigens dat voor het hier bedoelde doel, de invulling van de stelselverantwoordelijkheid, zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van gegevens die niet tot de persoon herleidbaar zijn. Doorgaans zullen de effecten en doeltreffendheid van beleid ook kunnen worden beoordeeld door gebruik te maken van anonieme gegevens. Alleen indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om de effecten en doeltreffendheid van het beleid te beoordelen door gebruik te maken van niet tot de persoon herleidbare gegevens zullen persoonsgegevens worden verwerkt. Zo is denkbaar dat het voor het onderzoeken van doorlooptijden of realiseren van vervolgzorg niet mogelijk is om met anonieme gegevens te werken. In het geval gebruik wordt gemaakt van tot de persoon herleidbare gegevens, wordt de herleidbaarheid tot personen geminimaliseerd, bijvoorbeeld door pseudonimiseren. Het gaat bij gepseudonimiseerde persoonsgegevens om persoonsgegevens waarvan het persoonsidentificerende gedeelte (bijvoorbeeld naam, adres en woonplaats of het bsn) is versleuteld tot fictieve nummers, letters of andere symbolen. De betrokkene wordt vervolgens met die fictieve nummers, die letters of die symbolen aangeduid. De begripsomschrijving van ’pseudonimisering’ in artikel 4, onderdeel 5, van de AVG maakt duidelijk dat een dergelijke bewerking van persoonsgegevens als een verwerking van persoonsgegevens in de zin van die verordening geldt. Op grond van artikel 6, derde lid, van de AVG vereisen verwerkingen een wettelijke grondslag. Uitgangspunt is dat het gebruik van persoonsgegevens alleen plaatsvindt indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om de effecten en doeltreffendheid van het beleid te beoordelen op een andere wijze inzichtelijk te maken. Voor het gebruik van het bsn geldt dat dit aansluit bij de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg. Die wet schrijft voor dat een zorgaanbieder het bsn van een cliënt gebruikt met het doel te waarborgen dat de in het kader van de verlening van zorg te verwerken persoonsgegevens op die cliënt betrekking hebben. Het gebruik van het bsn voorkomt persoonsverwisseling en fouten bij de uitwisseling van gegevens. Aangezien de meeste instellingen met een bsn werken is het wenselijk dit te gebruiken in geval van bijvoorbeeld onderzoek naar vervolgzorg waarbij verschillende instellingen aan bod komen. Pseudonimiseren biedt bij dat soort onderzoeken dan niet altijd uitkomst omdat per instelling moet worden nagegaan of de betreffende persoon in die instelling heeft verbleven. Op voorhand is niet te bepalen welke precieze gegevens nodig zullen zijn; dat kan per type onderzoek of onderwerp waarvoor de beleidsinformatie wordt opgevraagd verschillend zijn. Voor de bruikbaarheid van gegevens is van groot belang dat zij betrouwbaar en actueel zijn en op uniforme wijze worden aangeleverd. In verband hiermee voorziet het artikel in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen welke gegevens worden verstrekt, de wijze waarop en de termijnen waarbinnen dat moet gebeuren. De uitwerking van de lagere regelgeving zal plaatsvinden na overleg en afstemming met (vertegenwoordigers van) de partijen die de gegevens dienen aan te leveren. Incidentele uitvragen van persoonsgegevens zullen door de minister worden gemotiveerd. Voorts is het uitgangspunt de regeldruk niet te verzwaren. De RSJ vraagt in zijn advies of het bepaalde in artikel 2.8, vijfde lid, Wfz – het bij of krachtens amvb stellen van regels – niet leidt tot lastenverzwaring. De Nederlandse ggz verzoekt om rekening te houden met de dubbele verplichting die forensische zorgaanbieders hebben, nu zij mogelijk zowel op basis van het voorgestelde artikel 2.8 Wfz als van artikel 8:30 Wvggz kosteloos informatie ten behoeve van beleidsbeoordeling en stelselverantwoordelijkheid moeten aanleveren. Wat betreft de regeldruk (waaronder administratieve lasten) is in de Wfz (en ook bij de lagere regelgeving) het leidend uitgangspunt waar mogelijk aan te sluiten bij de bestaande praktijk. Hiermee wordt verzwaring van administratieve lasten voor de uitvoerende partijen voorkomen. Op voorhand is niet al te bepalen welke precieze gegevens nodig zullen zijn voor de Wfz omdat dit afhankelijk is van zowel het onderwerp als bijvoorbeeld het type onderzoek. De verwachting is niet dat deze onderzoeken leiden tot een aanzienlijke lastenverzwaring. De effecten van de inwerkingtreding van de Wfz (en de Wvggz) en de regelgeving ter nadere uitwerking daarvan op de administratieve lasten zullen ook worden gemonitord en worden meegenomen bij de wetsevaluatie die naar verwachting eind 2021 naar beide Kamers wordt gestuurd. Hierbij worden ook de gevolgen van artikel 2.8 bezien.

In het zesde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd om de gegevens te laten aanleveren bij een aan te wijzen instantie die voor de Minister voor Rechtsbescherming de nodige bewerkingen uitvoert. Die verwerking zal ertoe leiden dat de Minister zelf uiteindelijk een beperkte set geanonimiseerde gegevens zal ontvangen.

Artikel I, G en J (artikelen 3.2 en 3.5 Wfz)

Het huidige artikel 3.2 van de Wfz bevat een grondslag voor het toezicht op de forensische zorg door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV). Deze bepaling vervangt artikel 8, van de Beginselenwet ter beschikking gestelden (Bvt), zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Wfz waarin het toezicht (en inzagerecht) ten aanzien van de verpleging van tbs-gestelden was geregeld. Voorgesteld wordt meer aan te sluiten bij de formulering in andere wetten en het bereik van het toezicht door de IJenV te verhelderen. Dit heeft tot gevolg dat in hoofdstuk 3 een aantal artikelen wordt vernummerd en gewijzigd. Artikel 3.5 wordt vernummerd tot artikel 3.6. De inhoud van het eerste lid van het huidige artikel 3.2 komt terug in het nieuwe artikel 3.2 en de andere leden van artikel 3.2 komen terug in artikel 3.5. Artikel 3.5 (nieuw) wordt opnieuw geformuleerd vanwege de aansluiting bij de formulering in andere wetten. Het toezicht op de naleving van deze wet, de Bvt en de Pbw voor zover het de verlening van forensische zorg betreft, geschiedt door de IJenV. Deels overlapt dit met het werkterrein van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ gaat over de kwaliteit van forensische zorg (waar veiligheidsaspecten ook een onderdeel van zijn) en de IJenV gaat over de veiligheid van forensische zorg (waar kwaliteitsaspecten ook een rol spelen). De IJenV houdt met name toezicht op de rechtspositie van de cliënt en de veiligheid van de forensische zorg.

Het eerste lid van artikel 3.5 biedt de grondslag om door Onze Minister de daarmee belaste ambtenaren aan te wijzen. In het eerste lid van artikel 3.5, wordt nu verwezen naar instelling, zodat duidelijk is dat er door de IJenV niet alleen toezicht wordt gehouden op private instellingen, maar ook op rijksinstellingen en penitentiaire inrichtingen waar forensische zorg wordt verleend, zoals penitentiaire psychiatrische centra (PPC’s). In het tweede lid van artikel 3.5, wordt geregeld dat van het besluit tot aanwijzing van de toezichthoudende ambtenaren mededeling wordt gedaan in de Staatscourant, conform de Aanwijzingen voor de regelgeving (5:36). De inhoud van artikel 3.5, derde lid, komt overeen met hetgeen nu is geregeld in artikel 3.2, derde lid, Wfz, eerste zin, waarbij nu ook wordt verwezen naar instelling.

Het huidige artikel 3.2, derde lid, Wfz bevat daarnaast een grondslag voor inzage van relevante gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht door de IJenV. In het vierde lid wordt dit geregeld voor de leden van het CPT en SPT. Daartoe behoren, zoals in de memorie van antwoord bij de Wet forensische zorg reeds is beschreven (Kamerstukken I 2012/13, 32 398, F, p. 37) ook gegevens waarop een (medisch) beroepsgeheim rust. Het huidige artikel 3.2, derde lid, wordt vervangen door artikel 3.5, vierde lid (nieuw). Naast de inzagebevoegdheid worden de bevoegdheden van artikel 5:16 Awb (recht om inlichtingen te vorderen) en artikel 5:17, tweede en derde lid Awb (het recht op kopieën te maken) expliciet bepaald, omdat de term inzage – zoals door de regering is aangegeven (Kamerstukken I, 2018/19, 34 874, nr. C en E) – de indruk kan wekken dat de wettelijke grondslag uitsluitend een inzagebevoegdheid betreft zoals geregeld in artikel 5:17, eerste lid van de Awb (ten aanzien van zakelijke gegevens en bescheiden). Het inzagerecht, het vorderen van inlichtingen en het maken van kopieën strekken zich ook uit tot de in die dossiers verwerkte persoonsgegevens, met inbegrip van gegevens over gezondheid of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van § 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). Naar aanleiding van het aanvullende advies van de AP (paragraaf 3) wordt hieronder ingegaan op de eisen van artikel 9 AVG, tweede lid, onderdeel g. De gegevens over gezondheid waarop het toezicht van de inspecties ziet, worden aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 9 van de AVG. Deze gegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim. Het medisch beroepsgeheim dient zowel een algemeen als individueel belang. Het algemeen belang bestaat uit het waarborgen van de vrije toegang tot verlening van hulp en bijstand op het gebied van de gezondheidszorg. Het individuele belang is gelegen in de privacy van de betrokkene aan wie zorg wordt verleend. Uitgangspunt daarbij is dat de betrokkene er op moeten kunnen vertrouwen dat de informatie die hij aan de hulpverlener verschaft niet zonder zijn toestemming of zonder dat de wet dat toestaat voor andere doeleinden wordt gebruikt of aan anderen wordt verstrekt. Beroepsbeoefenaren of zorgverleners kunnen daarom, onder verwijzing naar hun medisch beroepsgeheim, op grond van artikel 5:20, tweede lid, van de Awb weigeren om medewerking te verlenen aan toezichtshandelingen. In het kader van de uitoefening van het toezicht kan de IJenV inzage krijgen in dossiers, met inbegrip van gezondheidsgegevens en gebruik maken van de in het vierde lid, geregelde bevoegdheid voor het vorderen van deze gegevens. Artikel 3.5, vierde lid, voorziet in de – op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 6, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de AVG – vereiste wettelijke grondslag voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim respectievelijk de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. In het kader van de verlening van forensische zorg en het toezicht hierop door de IJenV is dit noodzakelijk. De dossiers waartoe de IJenV inzage heeft, kunnen gegevens over gezondheid bevatten; het kan dan bijvoorbeeld gaan om gegevens over de wijze waarop aan de ten uitvoer te leggen straf of maatregel gevolg wordt gegeven. Daarnaast wordt ook toegezien op de interne rechtspositie van tbs-gestelden in FPC’s op grond van de Bvt. De IJenV gaat over de veiligheid van forensische zorg; dit wordt gezien als reden van zwaarwegend algemeen belang om gegevens over gezondheid te kunnen verwerken.

Naar aanleiding van het aanvullende advies van de AP (paragraaf 3) wordt hieronder ingegaan op de eisen van artikel 10 AVG, over de verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten. De dossiers waartoe de IJenV inzage heeft, bevatten veelal dergelijke persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Deze gegevens heeft de IJenV nodig om haar taak te kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld om na te gaan of de verlofprocedure is nageleefd. Bij de aanvraag van een verlof zullen onder meer gegevens worden aangeleverd over de opgelegde straf of maatregel. De IJenV moet in de praktijk bijvoorbeeld kunnen nagaan in hoeverre de Verlofregeling tbs wordt nageleefd. Het toekennen van vrijheden dient plaats te vinden volgens de daartoe voorgeschreven procedures. De Bvt en de Wfz bieden passende waarborgen indien de betrokkene het niet eens is over beslissingen inzake bijvoorbeeld verlof dan wel rechtspositie. Zoals bij de toelichting op het eerste lid is aangegeven, worden de ambtenaren van de IJenV belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet forensische zorg, de Bvt en de Pbw, voor zover het bepaalde betrekking heeft op de toeleiding naar en verlening van forensische zorg aan personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een instelling plaatsvindt en de tenuitvoerlegging van deze straf of maatregel. Dat betekent concreet dat de IJenV, zoals hiervoor vermeld, in de praktijk bijvoorbeeld moet kunnen nagaan in hoeverre de Verlofregeling tbs wordt nageleefd. Het toekennen van vrijheden dient plaats te vinden volgens de daartoe voorgeschreven procedures. De maatschappelijke risico’s dienen uitdrukkelijk te worden gewogen en voorzien van adequaat risicomanagement. Een ander voorbeeld betreft de verplichting in de Wfz voor de zorgaanbieder om indien dat noodzakelijk is voor toezicht op de naleving van de voorwaarden inzake de verlening van forensische zorg aan het openbaar ministerie dan wel aan de reclasseringsinstelling de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens (zie artikel 2.3 Besluit forensische zorg) betreffende de behandeltrouw te verstrekken. Ambtenaren van de IJenV moeten als toezichthouder kunnen nagaan of en hoe hieraan invulling wordt gegeven. Inzage in gegevens die betrekking hebben op forensische patiënten die mogelijk onder een beroepsgeheim vallen kan in dat geval noodzakelijk zijn om te kunnen oordelen of aan de wettelijke eisen is voldaan. De IJenV zal per geval een afweging maken of het redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de toezichthoudende taak bepaalde gegevens in te zien en of dit niet op een minder ingrijpende manier kan worden bereikt (eisen van proportionaliteit en subsidiariteit). De IJenV zal alleen die dossiers opvragen die relevant zijn voor de uitvoering van de taken. Het noodzakelijkheidsvereiste veronderstelt dat de IJenV de desbetreffende gegevens niet op een andere wijze kan verkrijgen en vanwege het onderzoek niet kan worden afgezien van inzage in deze gegevens. In het kader van de verlening van forensische zorg en het toezicht hierop door de IJenV is dit noodzakelijk. Het toezicht van de IJenV gaat vooral om de veiligheid van de forensische zorg (mede ten behoeve van de veiligheid in de samenleving). Voorts zal de geheimhoudingsplicht (gelet op het vijfde lid) in acht worden genomen en zal de IJenV als verwerkingsverantwoordelijke passende en organisatorische maatregelen moeten nemen om de opgevraagde gegevens te beveiligen. IJenV zal een protocol (of aanvulling van de privacyverklaring van de IJenV) opstellen waarin de waarborgen zijn opgenomen ten aanzien van de omgang met gegevens over gezondheid (bewaartermijnen en wie toegang heeft tot deze gegevens). Uitgangspunt daarbij is dat gegevens niet langer bewaard zullen worden dan noodzakelijk is. Op deze wijze wordt voldaan aan de eisen van artikel 9, tweede lid, onderdeel g, AVG dat passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en belangen van de betrokkene.

Voor de toezichthouder relevante gegevens kunnen zijn opgenomen in: dagrapportages, behandelplannen, behandelevaluaties, bijstellingen, verlofadviesaanvragen, verlofplannen, verlofevaluaties, verlengingsadviezen, signaleringsplannen, (aanvragen voor) indicatiestellingen, stukken over risicomanagement, risicotaxaties, delictanalyses, uitslagen middelencontroles, verslagen van multidisciplinaire overleggen, Detentie- en Re-integratieplannen (D&R-plannen) en evaluaties van incidenten (zogenoemde SIRE/prisma; methodieken om incidenten te analyseren). Het inzagerecht geldt, zoals eerder vermeld, ook voor dossiers waarop het medisch beroepsgeheim rust. Inzage van deze dossiers ten behoeve van de toezichthoudende taak kan aan de orde zijn als de toezichthouder onderzoek doet naar een geval waarin aan een persoon forensische zorg is verleend (na bijvoorbeeld een incident of het niet terugkeren van een verlof). Omdat er in de praktijk onduidelijkheid kan bestaan over hoe het inzagerecht zich verhoudt tot het verschoningsrecht dat geheimhouders op grond van artikel 5:20 tweede lid, Awb toekomt, wordt voorgesteld deze verhouding te expliciteren (artikel 3.5, vijfde lid). In het vijfde lid is geregeld dat een beroepsbeoefenaar jegens een toezichthouder het verschoningsrecht van artikel 5:20 Awb niet kan uitoefenen. Daarbij wordt aangesloten bij de formulering van andere wettelijke bepalingen waar het inzagerecht is geregeld en waarbij het verschoningsrecht ten behoeve van toezicht wordt doorbroken (artikel 9.2, derde lid Jeugdwet en artikel 24, vierde lid, Wkkgz; Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3 p. 227–230). In de laatste zin van het vijfde lid is geregeld dat voor de toezichthouder (de met toezicht belaste ambtenaren) dezelfde geheimhoudingsplicht geldt als voor de beroepsbeoefenaar. De toezichthouder heeft op grond van dit lid dan ook een afgeleid beroepsgeheim. In de parlementaire geschiedenis bij de Wet cliëntenrecht zorg (uiteindelijk de Wkkgz)(Kamerstukken II, 2009/10, 32 402, nr. 3, p. 154–155) en ook in de brief van de Minister van VWS van 12 februari 2010 aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2009/10, 31 122, K) is reeds aangegeven dat de wettelijke bepalingen inzake het beroepsgeheim gelden als lex specialis ten opzichte van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) en dat betekent dat de Wob die geheimhoudingsbepalingen niet kan doorbreken.

Het zesde en zevende lid zien op de samenwerking en de gegevensverstrekking tussen de IJenV (toezichthouder) en de IGJ. Deze samenwerking is van belang met het oog op de uitwisseling van (persoons)gegevens in het kader van het integrale toezicht op de kwaliteit van en veiligheid van forensische zorg. In het zesde lid wordt geregeld dat de IJenV en de IGJ in het belang van een doelmatig en doeltreffend toezicht op de naleving afspraken maken en daartoe een samenwerkingsprotocol vaststellen. Ook wordt in dat lid geregeld welke soort afspraken in het samenwerkingsprotocol kunnen worden neergelegd. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om afspraken over de frequentie van toezicht en het combineren van toezichtsbezoeken om op deze wijze de regeldruk voor instellingen te verminderen. Daarnaast is het van belang dat er afspraken worden gemaakt over de wijze waarop gegevensdeling (gegevensverstrekking) tussen beide inspecties plaatsvindt gelet op het zevende lid. In het zevende lid wordt namelijk geregeld dat beide inspecties elkaar gegevens kunnen verstrekken voor zover dat noodzakelijk is voor hun taak. Beide inspecties hebben eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden als het gaat om het toezicht. Als belangrijkste aspecten van het door beide inspecties uitgeoefende toezicht kunnen genoemd worden: zorg, bejegening, veiligheid en re-integratie. Voorts bezien de inspecties organisatorische randvoorwaarden, voor zover die voor een oordeel over de genoemde aspecten van belang zijn. De meeste van deze aspecten behoren tot het werkterrein van beide inspecties. Het onderdeel zorg behoort voornamelijk tot het werkterrein van de IGJ. De overige genoemde aspecten worden door zowel IGJ als de toezichthouder, ieder vanuit haar eigen invalshoek, onderzocht. Als het gaat om bejegening bestaan er twee invalshoeken: behandeling en rechtspositie. Met het eerste houdt de IGJ zich bezig, met het tweede de IJenV. Ten aanzien van de veiligheid geldt het onderscheid maatschappijbeveiliging versus interne veiligheid. Interne veiligheid omvat zowel aan de zorg gerelateerde patiëntveiligheid als de veiligheid in de gebouwen. Behoudens de puur technische veiligheidsvoorzieningen, waarop alleen de IJenV toeziet, gaat het hier om onderwerpen waarop beide inspecties, ieder vanuit hun specifieke invalshoek, toezicht uitoefenen. Voor de maatschappijbeveiliging geldt dat dit onderwerp niet alleen een taak is voor de IJenV maar ook raakt aan de taak van de IGJ, omdat ook het behandelplan en het verlofplan hier een belangrijke rol spelen. Bij re-integratie, gaat het voor de IJenV om voorbereiding op terugkeer in de maatschappij uit een oogpunt van recidivevermindering, terwijl de invalshoek voor de IGJ is dat re-integratie een behandeldoel kan zijn (zie ook Kamerstukken II, 2009/10, 32 398, nr. 3, p. 24–25).

Het komt voor dat bij een bepaalde casus zowel de IJenV als de IGJ onderzoek doen. In sommige gevallen kan het voor de inspecties noodzakelijk zijn om bepaalde gegevens te kunnen delen, opdat beter een totaalbeeld kan worden geschetst van de betreffende casus. Het toezicht van de IJenV ziet (zoals hiervoor aangegeven) bijvoorbeeld op de naleving van de procedure van verlofverlening of op het aanleveren van gegevens door de zorgaanbieder betreffende de behandeltrouw aan het OM of de reclasseringsinstelling. De IGJ houdt toezicht op de naleving en de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid (artikel 36, eerste lid, Gezondheidswet). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling of goede zorg, als bedoeld in artikel 2 van de Wkkgz, is aangeboden. Ten behoeve van de integraliteit van het toezicht in de forensische zorg is het in bepaalde gevallen noodzakelijk om gegevens te kunnen delen. Het kan daarbij ook gaan om het delen van gegevens over gezondheid. Beide inspecties hebben op basis van nationaalrechtelijke bepalingen (zie hieronder) de bevoegdheid tot inzage in gegevens over gezondheid. Beide inspecties zullen als verwerkingsverantwoordelijke passende en organisatorische maatregelen moeten nemen om de gegevens te beveiligen. Voorts is opgenomen dat gegevens alleen gedeeld mogen worden indien de ontvanger deze ook zelfstandig mag opvragen (zevende lid). Op deze wijze wordt voldaan aan de eisen van artikel 9, tweede lid, onderdeel g, AVG.

In het geval van een gezamenlijk onderzoek moeten bijvoorbeeld bevindingen kunnen worden gedeeld. Om gegevens, zoals bevindingen te kunnen delen, kan het voorkomen dat geheimhoudingsplichten moeten worden doorbroken. Gedacht kan worden aan artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht of afgeleid medisch beroepsgeheim. Het kan daarbij voor de IJenV ook bijvoorbeeld gaan om de geheimhoudingsplicht op grond van de laatste zin van het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.5 van de Wfz. Voor de IGJ kan het bijvoorbeeld gaan om artikel 39, eerste lid, onder b, van de Gezondheidswet, artikel 24, vierde lid, en artikel 25, derde lid, van de Wkkgz, artikel 87 Wet BIG, artikel 60, derde lid, van de Wzd of artikel 13:1, derde lid, van de Wvggz. Voor deze wederzijdse gegevensverstrekking is bepaald dat gegevens in afwijking van eventuele geheimhoudingsplichten mogen worden verstrekt. Dit gebeurt evenwel alleen als de ontvanger zelfstandig ook de gegevens had kunnen opvragen. Het is dus niet zo dat via één inspectiedienst de andere ineens gegevens onder zich kan krijgen waar in beginsel geheimhouding op rust. Als extra waarborg is geregeld dat een eventueel geheimhoudingsplicht die op de partij rust die de gegevens aan de andere inspectie kenbaar maakt, overgaat op de ontvangende inspectie.

In het voorgestelde artikel 3.5, achtste lid, wordt voorzien in een dwangsombevoegdheid, waarbij wordt aangesloten bij de systematiek van de Jeugdwet (artikel 9.5, derde lid) en de Wkkgz (artikel 29, tweede lid). Het niet verlenen van inzage in het dossiers waar de toezichthouder dat wel noodzakelijk acht, kan ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Daarnaast kan een dwangsom worden opgelegd. Deze herstelsanctie heeft tot doel de overtreding te beëindigen en is gereguleerd in hoofdstuk 5, titel 5.3, Awb. Met een last onder dwangsom dient de overtreder de ongewenste situatie te corrigeren binnen de gestelde termijn, bij gebreke waarvan een dwangsom wordt verbeurd. Sanctionerend optreden in dit kader is niet bedoeld als bestraffing, maar juist als een middel ten behoeve van medewerking aan het toezicht. Een dwangsom is in dat geval een geëigend middel.

De inhoud van artikel 3.5, negende lid, komt overeen met hetgeen nu is geregeld in artikel 3.2, vierde lid, Wfz en is grotendeels ongewijzigd gebleven. De verwijzing naar artikel 5:20, eerste lid, Awb is geschrapt. In het negende lid is geregeld dat de genoemde Comités dezelfde bevoegdheden hebben als de toezichthouder; daaruit vloeit ook voort dat deze Comités de bevoegdheden, geregeld in het vierde lid, en die van artikel 5:20, eerste lid, Awb hebben.

Artikel I, onderdeel H (artikel 3.3 Wfz)

In het eerste lid wordt de verwijzing naar artikel 3.2 Wfz aangepast, nu artikel 3.2 niet langer uit leden bestaat. De wijziging van het tweede lid betreft een verduidelijking van de rechtspositie van ter beschikking gestelden met verpleging van overheidswege (tbs-gestelden) indien deze tbs-gestelden worden geplaatst/verblijven in een private instelling, niet zijnde een private instelling met een bijzondere aanwijzing als bedoeld in het eerste lid van artikel 3.2 Wfz. In dat geval geldt de interne rechtspositieregeling van de instelling waar de tbs-gestelde verblijft en niet het regime (rechtspositie) van de Bvt. Hoofdstuk 9 van de Wvggz en hoofdstuk 3a van de Wzd bevatten bijzondere bepalingen ten aanzien van personen met een strafrechtelijke titel. Artikel 9:1 Wvggz en artikel 49 Wzd voorzien in een regeling voor de interne rechtspositie van personen aan wie een straf of maatregel is opgelegd (forensische patiënten) en die tijdelijk in een accommodatie als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel b, van de Wvggz en artikel 1, onderdeel b, van de Wzd verblijven. De externe rechtspositie van personen met een strafrechtelijke titel wordt, zoals vermeld in paragraaf 3, daarentegen beheerst door de vigerende wetgeving op het terrein van Justitie en Veiligheid: de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Wet forensische zorg, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht (voor een nadere toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 27, p. 6–7). Dat geldt voor de overplaatsing, tijdelijke onderbreking en de beëindiging van de opname van onder meer tbs-gestelden met verpleging van overheidswege. Nu niet wordt beoogd om de externe rechtspositie van deze tbs-gestelden te wijzigen, is een regeling in de Wvggz en de Wzd niet noodzakelijk. Ten aanzien van de externe rechtspositie is in artikel 9:2 Wvggz en artikel 50 Wzd geregeld dat bij het verlenen van verlof, ontslag dan wel indien de tbs-gestelde in aanmerking komt voor overplaatsing de geneesheer-directeur, respectievelijk de zorgaanbieder Onze Minister verzoekt daartoe een beslissing te nemen. Voorgesteld wordt een zin toe te voegen aan artikel 3.3, tweede lid om te verduidelijken dat voor tbs-gestelden delen van de Bvt bij wet van toepassing kunnen worden verklaard ten aanzien van tbs-gestelden die verblijven in een private instelling, niet zijnde een private instelling met een bijzondere aanwijzing. In artikel 2, derde lid, van de Bvt worden de artikel 50 en 51 van overeenkomstige toepassing verklaard. De verlofregeling zoals omschreven in de artikelen 50 en 51 van de Bvt is in dat geval van toepassing. Indien een tbs-gestelde een verlofaanvraag indient, wordt deze verlofaanvraag volgens de procedure in de artikelen 50 en 51 van de Bvt afgehandeld. Ook indien de tbs-gestelde beroep wil instellen tegen een intrekking van dat verlof gelden de relevante bepalingen uit de Bvt (artikel 69). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar artikel II, onderdeel A, eerste en tweede lid en artikel II, onderdeel C, tweede lid. Ten aanzien van de (over)plaatsing en het eventuele ontslag van een tbs-gestelde voorziet hoofdstuk 6 van de Wfz al in een regeling.

De Raad voor de Rechtspraak geeft in zijn advies in overweging de bestaande tekst van het tweede lid van artikel 3.3 te laten vervallen en in de tweede volzin tussen de woorden ‘niet zijnde een private instelling’ en ‘als bedoeld in het eerste lid’ de zinsnede ‘met een bijzondere aanwijzing’ in te voegen. Het laatste punt is overgenomen. Het eerste punt is niet overgenomen omdat de bestaande tekst van artikel 3.3, tweede lid, ziet op personen die in een private instelling met een bijzondere aanwijzing verblijven, waarbij uitdrukkelijk is bedoeld dat de Bvt in beginsel van toepassing is, tenzij de Wfz anders bepaalt. De tweede volzin ziet op de situatie dat tbs-gestelden in een private instelling niet zijnde een private instelling met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, verblijven waar in beginsel de rechtspositieregeling van de instelling waar de tbs-gestelde verblijft, geldt. Zoals hiervoor is uitgelegd, is het van belang dat een aantal artikelen uit de Bvt ook geldt indien een tbs-gestelde in een private instelling niet zijnde een private instelling met een bijzondere aanwijzing, verblijft. Het betreft dan met name artikelen die zien op de externe rechtspositie van de tbs-gestelde.

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.4 Wfz)

Voorgesteld wordt ook voor de rijksinstellingen te regelen dat het hoofd van de instelling het model huisregels vaststelt en aanwijzingen kan geven aan forensische patiënten. Een vergelijkbare bepaling stond in artikel 7, eerste, respectievelijk derde lid, van de Bvt. Dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de Wfz waarna de huisregels zijn vastgesteld op grond van de beheerverantwoordelijkheid van de Minister voor deze rijksinstellingen. Het verdient echter de voorkeur in de Wfz een regeling op te nemen voor huisregels voor de rijksinstellingen. Daarbij is ervoor gekozen om artikel 3.4 opnieuw vast te stellen en eenvoudiger te formuleren aangezien voor zowel de private instellingen, met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, en de rijksinstelling, als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dezelfde regels zullen gaan gelden.

Artikel I, onderdeel M (artikel 6.4 Wfz)

Met de wijziging van dit artikel wordt verduidelijkt dat de minister bevoegd is aan het hoofd van de instelling machtiging te verlenen om de behandeling te beëindigen en ontslag te verlenen. En dat dit niet gebeurt dan nadat het openbaar ministerie is geïnformeerd, en duidelijk is dat het geen vordering tot tenuitvoerlegging van het onder voorwaarden opgelegde strafdeel indient. Voor het kunnen nemen van deze beslissing om al dan niet de tenuitvoerlegging te vorderen, wordt het openbaar ministerie geïnformeerd als de patiënt een voorwaarde schendt. Dit ingevolge artikel 2.6, zesde lid, van de Wfz, waarin is bepaald dat de zorgaanbieder (kliniek) de verantwoordelijke voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden informeert over de behandeltrouw van de forensische patiënt en het recidivegevaar. Op grond van artikel 6:3:14, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, is het openbaar ministerie verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden. Indien de voorwaarden niet worden nageleefd, dient het openbaar ministerie af te wegen of zij een vordering bij de rechter indient (6:6:21, derde lid, Sv) om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke niet ten uitgevoerde straf of maatregel al dan niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden alsnog te bewerkstelligen. In het vierde lid wordt daarom voorgesteld de machtiging bedoeld in artikel 6.4, derde lid, onderdeel c, van de Wfz bij niet naleving van de voorwaarde opgelegd op grond van de artikelen, 14c of 38p Sr of artikel 6:6:10 Sv (dat na inwerkingtreding artikel 38g Sr vervangt), in geval van de omstandigheid genoemd onder 1°, niet af te geven voordat het openbaar ministerie is geïnformeerd over de voorgenomen beëindiging en het openbaar ministerie heeft aangegeven geen vordering in te dienen. In het eerste en derde lid wordt de verwijzing naar artikel 38g vervangen door een verwijzing naar artikel 6:6:10 Sv.

Artikel II Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt)
Artikel II, onderdeel A, eerste lid (artikel 1, onderdeel a, Bvt)

Voor een toelichting op de wijziging van dit onderdeel wordt verwezen naar artikel I, onder A, eerste lid, onderdelen h en i.

Artikel II, A, eerste en tweede lid (artikel 1, onderdelen b en g Bvt)

Voorgesteld wordt de definitie ‘instelling’ in de Bvt te wijzigen, waarbij wordt verwezen naar de definitie zoals omschreven in artikel 1.1, onderdeel g (nieuw) van de Wfz. Daarmee wordt verduidelijkt dat in de Bvt met name wordt gedoeld op de instellingen voor de verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-instellingen), ook wel FPC’s genoemd. Het betreft de rijksinstellingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid en de private instellingen met een bijzondere aanwijzing, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid. De Wfz heeft het uitgangspunt dat plaatsing van een forensische patiënt (ook bij een tbs-gestelde) gebeurt op grond van een indicatiestelling waarbij ook een aantal overwegingen wordt betrokken, zoals bescherming van de maatschappij en het beveiligingsniveau (artikel 6.2, eerste lid, van de Wfz). De verblijfplaats van de forensische patiënt is vervolgens bepalend voor de rechtspositie van de forensische patiënt. Deze hoofdregel is neergelegd in artikel 3.1, tweede lid en artikel 3.3, tweede lid, van de Wfz. Beide artikelleden bieden de mogelijkheid dat op die hoofdregel een uitzondering kan worden gemaakt, namelijk ‘tenzij de wet anders bepaalt’. Aan die mogelijkheid is invulling gegeven in de Wvggz. Het is op grond van artikel 6.4, vierde lid, van de Wvggz mogelijk dat patiënten voor wie een zorgmachtiging op grond van de Wvggz is afgegeven, worden geplaatst in een instelling voor de verpleging van tbs-gestelden met dien verstande dat de wet daarnaast voorschrijft dat bepaalde onderdelen van de Bvt tevens van toepassing zijn (artikel 6.4, vijfde lid, van de Wvggz). Andersom komt het voor dat tbs-gestelden in een private instelling, als bedoeld in artikel 3.2, van de Wfz worden geplaatst, niet zijnde een private instelling bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz. In dat geval geldt de rechtspositieregeling van de instelling waar de tbs-gestelde verblijft en niet het regime (rechtspositie) van de Bvt. Daarop is een aantal uitzonderingen, bijvoorbeeld de verlofregeling zoals omschreven in de artikelen 50 en 51 van de Bvt. Indien het hoofd van de instelling dan wel het hoofd van de private instelling aan Onze Minister een machtiging vraagt tot het verlenen van een verlof aan een tbs-gestelde, wordt deze verlofaanvraag volgens de procedure in de artikelen 50 en 51 van de Bvt afgehandeld. Ook indien de tbs-gestelde beroep wil instellen tegen een intrekking van dat verlof gelden de relevante bepalingen uit de Bvt (artikel 69). Gelet daarop is aan artikel 3.3, tweede lid, Wfz een zin toegevoegd, waarbij wordt bepaald dat delen van de Bvt bij wet van toepassing kunnen worden verklaard ten aanzien van tbs-gestelden die verblijven in een private instelling, niet zijnde een private instelling bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz.

Artikel II, A, tweede en derde lid (artikel 1, onderdelen f, h en s, Bvt) en artikel II, F (artikelen 30, 50, 51 en 71, Bvt)

Nu in de Wfz een definitie is opgenomen van instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, kan in de Bvt het hoofd van de instelling beknopter worden omschreven, omdat het niet langer noodzakelijk is onderscheid te maken tussen het hoofd van de instelling, bedoeld in artikel 3.1, vierde lid en het hoofd van de instelling bedoeld in artikel 3.3 vierde lid Wfz. Gelet op de definitie ‘instelling’ in de Bvt (die verwijst naar artikel 1.1 onderdeel g, van de Wfz) wordt met het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden gedoeld op zowel het hoofd van de rijksinstelling, bedoeld in artikel 3.1, vierde lid van de Wfz als het hoofd van de instelling als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wfz. Voor het hoofd van de private instelling, bedoeld in artikel 3.2, wordt een aparte definitie voorgesteld.

In onderdeel s wordt verduidelijkt dat het gaat om een private instelling, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid. Alleen in het geval het gaat om dergelijke instellingen is de Bvt van toepassing. Alleen ten opzichte van deze private tbs-instellingen kunnen de bevoegdheden die zijn genoemd in artikel 3.3, vijfde en zesde lid, van de Wfz worden uitgeoefend. Deze bevoegdheden staan in het teken van de naleving van de vigerende wet- en regelgeving, in het bijzonder de Wfz, de Bvt en de daarop gebaseerde regelgeving.

Artikel II, A, vierde lid (artikel 1, onderdeel cc)

Artikel 7 van de Bvt is met de inwerkingtreding van de Wfz vervallen. Met de voorgestelde wijziging wordt verwezen naar het juiste artikel. De huisregels zijn thans geregeld in artikel 3.4, eerste lid, van de Wfz.

Artikel II, B en C (hoofdstuk II en artikel 2)

Voorgesteld wordt in het opschrift van hoofdstuk II het woord ‘bestemming’ te schrappen omdat de betreffende bepalingen niet meer in de Bvt staan (Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3 p. 57).

Aangezien de definitie ‘instelling’ wordt gewijzigd (zie artikel 1, onderdeel b) is het niet langer nodig onderscheid te maken tussen ‘instelling’ en ‘instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’. Hiertoe wordt artikel 2 aangepast. Daarnaast wordt voorgesteld dat bepaalde artikelen van de Bvt van toepassing zijn op tbs-gestelden die in een private instelling, niet zijnde een private instelling, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz opgenomen zijn. Indien de tbs-gestelde het niet eens is met een beslissing omtrent de verlening dan wel intrekking van verlof (artikelen 50 en 51 Bvt) geldt de beroepsprocedure, bedoeld in artikel 69 van de Bvt. Artikel 71 Bvt is tevens van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat bij beslissingen omtrent overplaatsing, verlof en ontslag een tbs-gestelde op grond van artikel 69 Bvt beroep kan instellen tegen deze beslissingen. Het is van belang dat artikel 71 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, zodat ook de personen die in de onderdelen a tot en met c staan opgesomd de rechten van de tbs-gestelde kunnen uitoefenen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar artikel I, H (artikel 3.3 Wfz) en artikel II, A, eerste en tweede lid.

Artikel II, onderdeel D (paragraaf 2 en artikel 3 Bvt nieuw)

Voorgesteld wordt een nieuwe paragraaf 2 met als opschrift ‘Beheer’ in te voegen omdat artikel 3 wordt ingevoegd in de Bvt. Een groot deel van de inhoud van artikel 3 komt overeen met artikel 7 (oud) van de Bvt en dat artikel stond oorspronkelijk in paragraaf 2 (oud). Artikel 3 (nieuw) ziet op bevoegdheden die aan het hoofd van instelling toekomen en die door hem kunnen worden overgedragen aan personeelsleden of medewerkers, of die aan hem zelf zijn voorbehouden en die tot de inwerkingtreding van de Wfz waren neergelegd in artikel 7 van de Bvt. Dat artikel is met de inwerkingtreding van de Wfz komen te vervallen en was slechts gedeeltelijk overgeheveld naar de Wfz. Voor het overige werd dit niet nodig geacht. Inmiddels is gebleken dat daardoor in het veld onduidelijkheid is ontstaan en in de voorbehouden bevoegdheden een belangrijke rechtswaarborg is gelegen. Gelet daarop wordt alsnog voorzien in een regeling. In eerste instantie was dit opgenomen in een ontwerp van het Bfz. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij dat besluit van 21 februari 2019 (No. 15.18.0372/II) is besloten deze materie op wetsniveau te regelen. Het betreft een nadere uitwerking van de verlening van forensische zorg. Om te onderstrepen dat een materiële wijziging van de huidige situatie niet is beoogd, is voor deze onderdelen de tekst van artikel 7 (oud) Bvt gevolgd.

De eveneens in artikel 7 (oud) van de Bvt opgenomen bevoegdheid om, huisregels te stellen wordt met dit wetsvoorstel opgenomen in artikel 3.4, eerste lid, Wfz en de bevoegdheid om, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling of een ongestoord verloop van de verpleging of behandeling, aanwijzingen te geven aan forensische patiënten, is in artikel 3.4, tweede lid, Wfz opgenomen. De aanwijzingsbevoegdheid geldt daarmee eveneens ten aanzien van ggz-patiënten die op basis van een zorgmachtiging in een tbs-instelling worden opgenomen.

Artikel II, E, eerste lid, en G (artikelen 10 en 34a en 35 Bvt)

Abusievelijk is in deze artikelen de oude benaming ‘inrichting’ blijven staan. Met deze wijziging wordt dit hersteld.

Artikel II, E, tweede lid, en H (artikelen 10 en 36 Bvt)

Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel II, A, derde lid (onderdeel s).

Artikel II, I (artikel 59, tweede lid, Bvt)

In artikel 59, tweede lid wordt abusievelijk nog de oude benaming uit het Bvt gebruikt: ‘justitiële particuliere inrichtingen’. Deze term wordt vervangen door ‘private instellingen met een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de Wet forensische zorg’.

Artikel II, onderdeel J (artikel 69, eerste lid, Bvt)

Met de inwerkingtreding van de Wfz zijn de artikelen 13 en 14 van de Bvt vervallen. Abusievelijk is verzuimd de verwijzing naar deze artikelen ook in artikel 69 Bvt te laten vervallen en deze te vervangen door een verwijzing naar de artikelen in de Wfz die deze materie regelen (artikelen 6.5 en 6.7). Met deze wijziging wordt verwezen naar de juiste artikelen in de Wfz. In het tweede lid wordt ‘het hoofd van de private instelling’ in de onderdelen d en e gewijzigd in ‘het hoofd van de private instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel h’. Indien aan een tbs-gestelde die in een private instelling, als bedoeld in artikel 3.2 van de Wfz (zie de toelichting bij artikel, II, onderdeel C), verlof of proefverlof (artikelen 50 en 51 Bvt) met machtiging van de Minister wordt verleend, kan het hoofd van die private instelling, evenals het hoofd van de private instelling met een bijzondere aanwijzing, het verlof intrekken indien dit noodzakelijk is in verband met redenen die genoemd staan in artikel 50, derde lid Bvt (onder meer bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de tbs-gestelde). De Nederlandse ggz wijst in haar advies erop dat in artikel II, onderdeel J (artikel 69, eerste lid Bvt) wordt verwezen naar ‘een private instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel h’ en merkt daarbij op dat in artikel 1, onder h Bvt geen definitie van het hoofd van een private instelling staat. In artikel II, onderdeel J, wordt in het tweede lid ‘het hoofd van de private instelling’ vervangen door het hoofd van de private instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel h. Gedoeld wordt op artikel 1, onderdeel h (nieuw) van de Bvt, zoals dit onderdeel komt te luiden na wijziging van artikel 1 Bvt (artikel II, onderdeel A).

Artikel II, onderdeel K (Hoofdstuk XVIII)

In onderdeel K wordt voorgesteld Hoofdstuk XVIII (artikel 72) van de Bvt te laten vervallen. In artikel 72 wordt verwezen naar artikel 4, onderdelen d, e of g, Bvt. Met de inwerkingtreding van de Wfz is artikel 4 van de Bvt vervallen. Artikel 72 Bvt ziet met name op de beëindiging van het verblijf van een persoon die is opgenomen in een instelling voor ter beschikking gestelden. Dit is nu geregeld in artikel 6.4, derde lid, Wfz (en 6:6:10 WvSv). Nu artikel 4 Bvt is vervallen en de inhoud van artikel 72 Bvt deels terugkomt in artikel 6.4, derde lid, Wfz kan artikel 72 Bvt ook vervallen.

Artikel III Wetboek van Strafrecht
Artikel III, onderdeel A (artikel 36f)

In dit onderdeel wordt de verwijzing naar artikel 37 Sr geschrapt omdat dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de Wvggz. In artikel 36f, eerste lid, wordt nu verwezen naar artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4° van de Wfz waarbij met toepassing van artikel 2.3 een zorgmachtiging wordt afgegeven naast een strafrechtelijke vervolging die niet resulteert in een vrijspraak. In de genoemde onderdelen gaat het om een rechterlijke uitspraak, waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld (onderdeel 1°), waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd (onderdeel 2°) of waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging (onderdeel 4°). Het is van belang dat bij deze categorie veroordeelden de mogelijkheid blijft bestaan een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Immers in deze gevallen is sprake van rechterlijke uitspraak vanwege een strafbaar feit. Voor de overige onderdelen van artikel 2.3 Wfz geldt dat niet omdat in die gevallen er geen sprake is van een veroordeelde omdat de verdachte wordt vrijgesproken (onderdeel 3°) dan wel geen strafrechtelijke vervolging plaatsvindt waarbij de rechter een uitspraak doet (onderdeel 5°). In andere gevallen is er sprake van een vrijheidsbenemende maatregel (bijvoorbeeld onderdelen 6°en 7°) en is geen sprake van een strafrechtelijke veroordeling.

Artikel III, onderdeel B (artikel 90quinquies Sr)

In artikel 90quinquies Sr wordt een foutieve verwijzing naar een onderdeel van artikel 1.1 Wfz hersteld.

Artikel IV Wetboek van Strafvordering (Sv)
Artikel IV, onderdeel A, D, en F (artikel 352, 457, en 482g)

In de verschillende onderdelen wordt de verwijzing naar artikel 37 Sr geschrapt omdat dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de Wvggz.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 361)

In dit onderdeel wordt verwezen naar artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4° van de Wfz waarbij met toepassing van artikel 2.3 een zorgmachtiging wordt afgegeven naast een strafrechtelijke vervolging die niet resulteert in een vrijspraak. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel III, A, waarbij voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel moet worden gelezen het indienen van een vordering tot schadevergoeding.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 451a Sv)

In onderdeel B wordt een foutieve verwijzing naar een onderdeel van artikel 1.1 Wfz hersteld.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 458 Sv)

In dit artikel wordt verwezen naar ‘psychogeriatrische aandoening’. Aangezien dit artikel ziet op jeugdigen onder de zestien jaar wordt deze zinsnede geschrapt.

Artikel IV, onderdeel G (artikel 509f Sv)

In artikel 90sexies Sr is het begrip psychiatrisch ziekenhuis gedefinieerd. In artikel 509f Sv is verzuimd dit op dezelfde wijze te doen. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

Artikel IV, onderdeel H (artikel 509g Sv)

In artikel 509g Sv wordt abusievelijk verwezen naar artikel 6:6:10 eerste lid, onderdeel e, Sv. In het eerste lid moet worden verwezen naar artikel 37b Sr en in het vierde lid hoeft alleen de verwijzing naar artikel 6:6:10 te worden geschrapt omdat in dat lid wel de juiste verwijzing naar artikel 37b is opgenomen. De eerste volzin van het vierde lid kan komen te vervallen omdat daar wordt verwezen naar artikel 37 Sr; dat artikel is met de inwerkingtreding van de Wvggz vervallen.

Artikel V (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

In de artikelen 1, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vervalt artikel 37 Sr omdat dit artikel met de inwerkingtreding van de Wvggz per 1 januari 2020 is vervallen. In artikel 1 wordt nu verwezen naar artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4° van de Wfz waarbij met toepassing van artikel 2.3 een zorgmachtiging wordt afgegeven naast een strafrechtelijke vervolging die niet resulteert in een vrijspraak. In de genoemde onderdelen gaat het om een rechterlijke uitspraak, waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld (onderdeel 1°), waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd (onderdeel 2°) of waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging (onderdeel 4°). Het is van belang dat van deze categorie veroordeelden op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden celmateriaal voor de uitvoering van een DNA-onderzoek wordt afgenomen en hun daaruit verkregen DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken wordt verwerkt. Voor de overige onderdelen van artikel 2.3 Wfz geldt dat niet omdat in die gevallen er geen sprake is van een veroordeelde omdat de verdachte wordt vrijgesproken (onderdeel 3°) dan wel geen strafrechtelijke vervolging plaatsvindt waarbij de rechter een uitspraak doet (onderdeel 5°). In andere gevallen is er sprake van een vrijheidsbenemende maatregel (bijvoorbeeld onderdelen 6°en 7°) en is geen sprake van een strafrechtelijke veroordeling. Wel kan de betreffende persoon vanwege een eerdere veroordeling die onder de reikwijdte van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden valt, al celmateriaal zijn afgenomen en het daaruit verkregen DNA-profiel in de DNA-databank zijn opgenomen.

Artikelen VI tot en met XVI (Algemene nabestaandenwet, Algemene ouderdomswet, Participatiewet, Remigratiewet, Werkloosheidswet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en Ziektewet)

In verschillende wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (szw-wetten) wordt een tweetal wijzigingen voorgesteld. De eerste wijziging betreft het schrappen van de zinsnede ‘behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht’. Met de inwerkingtreding van de Wvggz is artikel 37 Sr vervallen en is ook artikel 2.3 Wfz in werking getreden. De zorgmachtiging op grond van artikel 2.3 Wfz, waarbij betrokkene in een accommodatie, als bedoeld in de Wvggz of de Wzd, wordt geplaatst is geen strafrechtelijke maatregel, vandaar dat de verwijzing in de verschillende szw-wetten kan vervallen. De tweede wijziging betreft het vervangen van de zinsnede ‘een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden’ in de zinsnede ‘een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden’. Het woord inrichting werd in de Bvt, zoals deze luidde voor 1 januari 2019, gebruikt maar is inmiddels vervangen door instelling.

Artikel XVII (artikel 12.4.8 Wet langdurige zorg)

Met de inwerkingtreding van de Wfz is het Interimbesluit forensische zorg vervallen. In artikel 12.4.8 is opgenomen wat onder forensische zorg wordt verstaan en wordt verwezen naar het Interimbesluit forensische zorg. Nu dit besluit per 1 januari 2019 is vervallen, kan artikel 12.4.8 ook vervallen.

Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 17 Wet marktordening en gezondheidszorg)

In onderdeel A wordt een foutieve wijziging hersteld. Met de inwerkingtreding van de Wfz is een onderdeel k (Inspectie voor Sanctietoepassing) ingevoegd. Het eerste lid van artikel 17 Wet marktordening gezondheidszorg bevatte al een onderdeel k. Het eerste onderdeel k vervalt. De inhoud van dat vervallen onderdeel wordt nu neergelegd in onderdeel m en aangepast aan het opgaan van de Inspectie voor Sanctietoepassing in de Inspectie Justitie en Veiligheid.

Artikel XVIII, onderdeel C (artikel 22a Wet marktordening en gezondheidszorg)

In onderdeel C wordt in het vierde lid de zinsnede ‘bedoeld in het eerste lid’ vervangen door ‘bedoeld in artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen’. Dit betreft het herstel van een omissie. Bedoeld is dat de Minister geen gegevens en inlichtingen krijgt die betrekking hebben op de bedrijfsvoering van zorgaanbieders die forensische zorg leveren of kunnen leveren en waarvan het verkrijgen door de inkoper (de minister) een onevenredige inbreuk zou kunnen maken op hun onderhandelingspositie bij het overeenkomen van de levering van die zorg (Kamerstukken II, 2011/12, 32 398, nr. 10, p. 26).

Door een verwijzing op te nemen naar artikel 20 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen wordt verduidelijkt dat het gaat om de informatieverstrekking van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan de minister.

Artikel XVIII, onderdeel B, D en E (artikelen 19, 70 en 72 Wet marktordening en gezondheidszorg)

In de onderdelen B, D en E wordt de Inspectie voor de Sanctietoepassing gewijzigd in de Inspectie Justitie en Veiligheid. De Inspectie voor de Sanctietoepassing is opgegaan in de Inspectie Justitie en Veiligheid.

Artikel XIX

Vanwege een aantal wijzigingen in de Wet forensische zorg (zie artikel I, A en B) wordt een aantal verwijzingen in de artikelen 5:3 en 5:19 van de Wvggz aangepast. In de artikelen 6:4 en 8:12 Wvggz wordt voorgesteld de verwijzing naar artikel 7 Bvt te vervangen door artikel 3.4 Wfz. Artikel 7 Bvt is met de inwerkingtreding van de Wfz vervallen. In artikel I, onderdeel I, wordt voorgesteld de materie die voorheen in artikel 7, eerste en derde lid van de Bvt was geregeld, in artikel 3.4 van de Wfz te regelen.

Artikel XX

De inwerkingtreding van deze wet zal bij koninklijk besluit plaatsvinden. Het moment van inwerkingtreding kan per artikel of onderdeel daarvan verschillen. Daarbij kan worden afgeweken van de zogenaamde vaste verandermomenten omdat het reparatiewetgeving betreft (zie Aanwijzingen voor de regelgeving, Aanwijzing, 4.17, vijfde lid, onderdeel c).

De Minister voor Rechtsbescherming,


X Noot
1

Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 114.

X Noot
1

Voorgesteld artikel 2.8, eerste lid, Wfz.

X Noot
2

Memorie van toelichting, paragraaf 3; Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel F.

X Noot
3

Voorgesteld artikel 2.8, tweede lid, Wfz.

X Noot
4

Artikelsgewijze toelichting, Artikel 1, onderdeel F.

X Noot
5

Voorgesteld artikel 2.8, derde lid, Wfz.

X Noot
6

Voorgesteld artikel 2.8, zesde lid, Wfz.

X Noot
7

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel F.

X Noot
8

Artikel 5, eerste lid, onder b, AVG.

X Noot
9

Voorgesteld artikel 2.8, eerste lid, Wfz.

X Noot
10

Ongevraagd advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 15 juni 2020, W04.20.0135/I, Bijlage Kamerstukken II 2019/20, 35 300, nr. 78, paragraaf 4.4.

X Noot
11

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel F.

X Noot
12

Voorgesteld artikel 2.8, vierde lid, Wfz. Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel F.

X Noot
13

Vergelijk het advies van de Afdeling van 12 juli 2013, W06.13.0099/III, Kamerstukken II 2012/13, 33 729, nr. 4.

X Noot
14

Voorgesteld artikel 2.8, zesde lid, Wfz.

X Noot
15

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel F.

X Noot
16

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel F.

X Noot
17

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel F.

X Noot
18

Vgl. advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 17 maart 2017, W12.16.0390/III, Staatscourant 2018, nr. 50013.

X Noot
19

Memorie van toelichting, paragraaf 1.

X Noot
20

Het huidige artikel 3.2, derde lid, Wfz. Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 51, artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.2. Destijds betrof het nog de Inspectie voor de sanctietoepassing.

X Noot
21

Het huidige artikel 3.2, tweede lid, Wfz luidt:

‘Onze Minister houdt toezicht op de verlening van forensische zorg aan personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een private instelling plaatsvindt.’

De Afdeling adviseerde bij de totstandkoming van de Wfz in de redactionele bijlage ‘in artikel 3.2 ambtenaren aanwijzen als toezichthouders in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de in die wet geregelde toezichtsbevoegdheden van toepassing zijn’ (Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 4, p. 22).

X Noot
22

Het huidige artikel 3.2, derde lid, Wfz luidt:

‘De door Onze Minister aangewezen ambtenaren worden daartoe alle ter zake dienende inlichtingen verstrekt en hebben te allen tijde toegang tot een private instelling. Zij zijn, onder verplichting van geheimhouding tegenover derden en voor zover dit voor de uitoefening van hun taak redelijkerwijs nodig is, bevoegd de op forensische patiënten betrekking hebbende stukken in te zien.’

X Noot
23

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel G en J. Zie ook Kamerstukken I 2012/13, 32 398, F, p. 37.

X Noot
24

Voorgesteld artikel 3.5, vierde lid, Wfz.

X Noot
25

Artikel 8 EVRM. Leenen e.a. Handboek gezondheidsrecht (achtste druk), Den Haag: Boom juridisch 2020, paragraaf 2.12.1, p. 161.

X Noot
26

Leenen e.a. Handboek gezondheidsrecht (achtste druk), Den Haag: Boom juridisch 2020, paragraaf 2.12.2, p. 168. Vergelijk ook het advies van de Afdeling van PM (Besluit weigerende observandi).

X Noot
27

Vergelijk artikel 24, vierde lid Wkkgz, artikel 60, derde lid, Wzd, artikel 9.2, derde lid, Jeugdwet, en artikel 13:1, derde lid, Wvggz.

X Noot
28

Zie Kamerstukken I 2008/09, 31 122, I; Kamerstukken I 2009/10, 31 122, J, p. 6; Kamerstukken II 2016/17, 31 839, 574.

Zie ook J. Legemaate, ‘Inspecteur mag dossier inzien’, Medisch Contact 2010, p. 874–876; A.C. de Die, ‘Beroepsgeheim en toezicht: leidt het afgeleid beroepsgeheim tot een zwijgende toezichthouder?’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2013, doi: 10.5553/TvGR/016508742013037008007; het onderzoek in opdracht van de KNMG A.C. de Die, J.K.M. Gevers & J.H. Hubben, Het gebruik van de bevoegdheid tot inzage van patiëntendossiers door de IGZ (rapport), 2014, en het daarop gebaseerde J.H. Hubben, A.C. de Die & J.K.M. Gevers, ‘Naar een samenhangend kader voor het gebruik van de bevoegdheid tot inzage van patiëntendossiers door de IGZ’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 2015, doi: 10.5553/TvGR/016508742015039001004.

X Noot
29

Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 31 839 en 33 149, 574.

X Noot
30

Voorgesteld artikel 3.5, vierde lid.

X Noot
31

Voorgesteld artikel 3.5, zevende lid.

X Noot
32

Artikel 9, tweede lid, onder g, en artikel 10 AVG.

X Noot
33

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel G en J.

X Noot
34

Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel G en J. Voorgesteld artikel 3.5, zevende lid, Wfz.

X Noot
35

Voorgesteld artikel 3.5, zevende lid, Wfz.

X Noot
36

Artikel 10 AVG.

X Noot
37

Met betrekking tot de beveiliging van gegevens bieden het Besluit forensische zorg en de Regeling forensische zorg waarborgen.

Naar boven