Uitspraak Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 25 juni 2019 binnengekomen klacht van:

IGJ

gevestigd te Utrecht

klager, verder te noemen: de Inspectie

gemachtigde drs. M.J.A. van Eijndhoven en mr. R. Willemsen

tegen:

[A]

verpleegkundige

werkzaam te [B]

verweerder

gemachtigde mr. P. Mannaart te Leusden

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

  • het klaagschrift en de aanvulling daarop;

  • het verweerschrift;

  • de pleitnotities van klager ter zitting overgelegd;

  • de pleitnotities van verweerder ter zitting overgelegd.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 8 november 2019 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerder verleende vanaf augustus 2015 vooral thuiszorg vanuit de nachtdienst. Op 18 januari 2017 heeft een cliënte (verder te noemen: cliënte A) van de instelling waarbij verweerder werkzaam was een melding gedaan van maandenlang seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens haar. De instelling heeft dit op 24 januari 2017 bij de Inspectie gemeld. Verweerder heeft dit gedrag ontkend. Wel heeft hij aangegeven dat hij cliënte A een kus op de wang heeft gegeven op haar verjaardag en met oud en nieuw. Hij heeft haar privé willen helpen met het verlagen van een plank, maar dit heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.

Op 17 februari 2016 heeft verweerder voor de eerste maal zorg verleend aan een andere cliënte (verder te noemen: cliënte B). Zij was geen vaste cliënte van verweerder. Vanaf april 2016 is een vriendschap ontstaan tussen verweerder en cliënte B en vervolgens ook een affectieve relatie. Verweerder heeft op 10 april 2016 zijn teamleider via een e-mail op de hoogte gesteld van het privécontact met cliënte B. De teamleider heeft toen aangegeven dat verweerder de zorgverlening aan cliënte B moest overdragen aan een collega. In de periode van april 2016 tot en met januari 2017 heeft verweerder vier keer zorg verleend aan cliënte B. Verweerder heeft de relatie medio oktober 2017 beëindigd naar aanleiding van het gesprek met de Inspectie. Sindsdien heeft hij geen contact meer gehad met cliënte B.

De Inspectie heeft, naar aanleiding van de melding van de instelling op 24 januari 2017, een onderzoek ingesteld. Op 22 augustus 2017 vond een gesprek plaats met verweerder. Het definitieve onderzoeksrapport dateert van februari 2019. Op 24 juni 2019 is de klacht ingediend bij het tuchtcollege.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De Inspectie verwijt verweerder dat hij, in strijd met de voor hem geldende professionele normen, meermalen en over een langere periode grensoverschrijdend heeft gehandeld jegens cliënten. Zo heeft hij met cliënte A een vriendschappelijke relatie onderhouden die niet verenigbaar is met een professionele zorgrelatie, gelet op de afhankelijke positie van cliënte A, die thuis zorg ontving van verweerder. Zo heeft hij haar op de wang gekust, als ‘maatje’ beschouwd, in privétijd koffie met haar gedronken, een plank willen ophangen in privétijd en haar mee willen nemen naar zee.

Met cliënte B heeft verweerder (seksueel) grensoverschrijdend gehandeld door eerst privécontacten met haar te onderhouden en vervolgens een (seksuele) relatie met haar aan te gaan tijdens de behandelrelatie. Daarnaast was hij onvoldoende transparant naar zijn teamleider door haar niet te informeren dat hij toch nog vier maal zorg aan cliënte B had verleend. Ook heeft hij nagelaten hulp te vragen op het moment dat professionele grenzen dreigden te vervagen of overschreden te worden. Ten slotte verwijt de Inspectie verweerder dat hij onbekend is met professionele grenzen. Zo was hij niet op de hoogte van de inhoud van de beroepscode.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder was begaan met het lot van cliënte A, maar hij ontkent dat hij haar zag als ‘maatje’. Voorts is het niet correct dat hij privé bij haar koffie dronk. Na het toilettransfer in de vroege ochtend had cliënte A behoefte aan een sigaret en een kopje koffie. Dat dronk zij samen met verweerder, waarna hij vertrok naar een volgende cliënt. Met een collega heeft verweerder een plan besproken om cliënte A een dagje mee te nemen naar zee, maar dit plan is nooit met haar besproken en nooit uitgevoerd. Hij heeft overwogen om samen met een collega een plank te verlagen, maar dat is nooit gebeurd.

Verweerder erkent dat hij (seksueel) overschrijdend heeft gehandeld ten opzichte van cliënte B. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij niet haar vaste verpleegkundige was en om die reden ervan uit ging dat er geen behandelrelatie was. Hij is wel vaker ingepland bij cliënte B als invaller, ondanks zijn melding van de relatie. Als dat gebeurde dan ruilde hij een dienst met een collega. Voor vier diensten is hem dat echter niet gelukt.

Voor wat betreft het onvoldoende transparant zijn, ziet verweerder inmiddels in dat hij dit onderwerp ook zelf, toen er een nieuwe teamleider was gekomen, had kunnen aankaarten en er niet op moest vertrouwen dat die dat uit zichzelf zou doen.

Verweerder erkent dat hij ten tijde van het gesprek met de Inspectie niet goed op de hoogte was van de geldende beroepscode. Sinds het behalen van zijn diploma had hij zich daar niet meer in verdiept. Inmiddels is hij wel vertrouwd met de beroepscode en heeft hij de daarvoor ontwikkelde app gedownload.

5. De overwegingen van het college

Het college is van oordeel dat het twee maal een kus op de wang van cliënte A geven en een plank voor haar willen verlagen, geen gedragingen zijn die als grensoverschrijdend kunnen worden bestempeld. De beide kussen waren naar aanleiding van een bijzondere gelegenheid, namelijk de verjaardag van cliënte en oud en nieuw. Gegeven de al langer bestaande zorgrelatie kan niet gezegd worden dat hiermee een grens wordt overschreden. De overige aan verweerder verweten gedragingen zijn niet komen vast te staan. Om die reden concludeert het college dat er geen schending van de beroepscode ten aanzien van cliënte A heeft plaatsgevonden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Voor wat betreft de gedragingen van verweerder naar cliënte B is evident dat hij daarmee grensoverschrijdend is geweest. Verweerder erkent dit inmiddels ook. Het had voor hem duidelijk moeten zijn dat als hij zorg verleende, ook als invaller en ook in de extramurale zorg, er daarmee sprake was van een behandelrelatie. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Ook het klachtonderdeel over het onvoldoende transparant zijn is gegrond. Verweerder heeft het vriendschappelijke aspect gemeld bij zijn leidinggevende, maar het affectieve deel bleek pas later. Vervolgens heeft verweerder het op zijn beloop gelaten. Toen hij toch werd ingedeeld bij cliënte B heeft verweerder geen actie ondernomen naar zijn werkgever.

Tot slot heeft verweerder erkend ten tijde van het gesprek met de Inspectie niet op de hoogte te zijn van de geldende beroepscode. Daarmee is dit klachtonderdeel ook gegrond.

De maatregel

Gelet op de aard van de gegronde klachtonderdelen is een maatregel op zijn plaats. Bij het bepalen van de aard van de maatregel, houdt het college rekening met de volgende aspecten. Ten eerste heeft verweerder de relatie met cliënte B zelf gemeld. Ten tweede deelde verweerders werkgever hem in bij cliënte B, ondanks het feit dat zij op de hoogte was van de (affectieve) relatie en liet het aan verweerder over zijn diensten te ruilen. Ten derde leidt het college uit het feit dat verweerder telkens probeerde zijn diensten te ruilen af, dat hij daadwerkelijk de intentie had niet meer als verpleegkundige bij cliënte B te komen. Tot slot constateert het college dat het na de melding meer dan twee jaar heeft geduurd voordat het definitieve rapport van de Inspectie is vastgesteld en erkent de Inspectie dat het gehele onderzoek te lang geduurd heeft. Het college leidt hier uit af dat verweerder, anders dan door de Inspectie is betoogd, kennelijk geen ernstige bedreiging vormde voor de zorg. Om al deze redenen acht het college de maatregel van doorhaling te zwaar en volstaat zij met de maatregel van een schorsing voor de duur van één jaar.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

6. De beslissing

Het college:

  • verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, zoals hierboven aangegeven;

  • schorst de bevoegdheid van verweerder om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van één jaar;

  • bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangebonden aan het tijdschrift Nursing.

Aldus beslist door P.P.M. van Reijsen als voorzitter, E.C.M. de Klerk als lid-jurist, A. Petiet, M. IJzerman en G.P. Haas als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van K. Hoebers-Provoost als secretaris en uitgesproken op 18 december 2019 in aanwezigheid van de secretaris.

Naar boven