Advies Raad van State inzake het ontwerp van een voorstel van wet houdende tijdelijke voorzieningen voor de Rijksoctrooiwet 1995 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Luchtvaartwet BES, in verband met de uitbraak van COVID-19

Nader Rapport

11 mei 2020

IENW/BSK-2020/82692

Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

Aan de Koning

Nader Rapport inzake het ontwerp van een voorstel van wet houdende tijdelijke voorzieningen voor de Rijksoctrooiwet 1995 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Luchtvaartwet BES, in verband met de uitbraak van COVID-19

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 24 april 2020, nr. 2020000896, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk (hierna: de Afdeling) haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van rijkswet rechtstreeks aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat te doen toekomen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk bied ik U, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst dit advies, gedateerd 29 april 2020, nr. W18.20.0123/IV/K, hierbij aan.

Het voorstel heeft de Afdeling aanleiding gegeven tot opmerkingen over de keuze voor een rijkswet, het niet-tijdelijke karakter van enige wijzigingen en de mogelijkheid de termijnen uit de Rijksoctrooiwet 1995 op te schorten. De Afdeling heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel van rijkswet en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel van rijkswet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend en aan de Staten van Aruba, van Curaçao en van Sint Maarten wordt overgelegd. Graag ga ik op deze opmerkingen in het navolgende in. De tekst van het advies treft u hieronder aan, met tussengevoegd de reactie daarop.

Bij Kabinetsmissive van 28 april 2020, no.2020000896, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het rijkswet tijdelijke voorzieningen voor de Rijksoctrooiwet 1995 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Luchtvaartwet BES, in verband met de uitbraak van COVID-19, met memorie van toelichting.

Het voorstel betreft een verzamelwet waarin een aantal wijzigingen is opgenomen in verband met de corona-crisis. Het betreft deels tijdelijke maatregelen.

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk maakt onder meer opmerkingen over de keuze voor een rijkswet, het niet-tijdelijke karakter van enige wijzigingen en de mogelijkheid de termijnen uit de Rijksoctrooiwet 1995 op te schorten. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.

1. Rijkswet

Het voorliggende voorstel van rijkswet bevat naast een wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 (‘ROW 1995’) ook wijzigingen van wetten die geen rijkswet zijn, maar slechts in het Europese deel van het Koninkrijk gelden. De toelichting merkt hierover op dat daarmee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat wijziging van een niet-rijkswet bij rijkswet wordt vermeden. Volgens de toelichting wordt deze afwijking in dit geval gerechtvaardigd geacht, omdat de onderdelen van dit voorstel gemeen hebben dat ze zijn ingegeven door de wens om de impact van de uitbraak van COVID-19 en de bestrijding daarvan zo spoedig mogelijk te beperken.

De Afdeling merkt op dat het merendeel van de voorgestelde wijzigingen wetten betreffen die geen rijkswet zijn. De Afdeling merkt op dat de wijziging van de ROW 1995 en de overige voorgestelde wijzigingen niet in één voorstel van rijkswet kunnen worden ondergebracht.1 De spoed die is verbonden aan de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen doet hieraan niet af, mede gelet op het feit dat de procedure voor de totstandkoming van een rijkswet meer stappen vergt dan die voor een gewone wet.

De Afdeling adviseert daarom in dit geval twee afzonderlijke wetsvoorstellen in te dienen.

De Afdeling merkt terecht op dat sprake is van een voorstel van rijkswet dat ook voorzieningen bevat ten aanzien van wetten die geen rijkswetgeving betreffen. Uit eerdere situaties waarin een rijkswet werd gecombineerd met gewone wetten kan worden opgemaakt dat hier weliswaar terughoudend mee moet worden omgegaan, maar dat praktische overwegingen kunnen maken dat deze combinatie toch aanvaardvaar is2. Geheel onmogelijk is deze combinatie derhalve niet.

In voorliggende situatie is sprake van voorzieningen die qua inhoud niet met elkaar verband houden, maar zijn samengevoegd vanwege de omstandigheid dat al deze voorzieningen worden getroffen vanwege de gevolgen van COVID-19 en de in dat kader getroffen maatregelen. Daarbij is spoedige vaststelling van groot belang. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over de benodigde procedure voor de totstandkoming van een rijkswet is echte besloten de voorziening met betrekking tot de Rijksoctrooiwet 1995 in een afzonderlijk voorstel van rijkswet op te nemen. Het onderhavige voorstel van wet bevat derhalve uitsluitend een tijdelijke voorziening voor het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijzigingen van de wetten die van toepassing zijn voor Nederland, namelijk de Loodsenwet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Luchtvaartwet BES.

2. Tijdelijkheid

Het wetsvoorstel beoogt enkele spoedmaatregelen te treffen in verband met de corona-crisis. De tijdelijkheid van deze maatregelen staat voorop. Het is van belang dat de duur van deze tijdelijke regelingen duidelijk is bepaald en begrensd.3

In verband hiermee merkt de Afdeling het volgende op.

a. Niet-tijdelijke wijzigingen

Het wetsvoorstel bevat ook wijzigingen die niet tijdelijk van aard zijn. Gewezen kan worden op de wijzigingen met betrekking tot de belastingrente4 en de invorderingsrente,5 alsmede de wijziging van de Luchtvaartwet BES. Dit betreffen wijzigingen van inhoudelijke aard, waaraan ingrijpende gevolgen kunnen zijn verbonden.

De Afdeling merkt op dat het niet wenselijk is wijzigingen met een definitief karakter op te nemen in een wetsvoorstel dat tijdelijke maatregelen bevat en met veel spoed tot wet zou moeten worden verheven. De tijd en gelegenheid om voors en tegens van een definitieve wijziging af te wegen heeft ontbroken. Er is verder in de voorbereidingsfase ook geen betrokkenheid geweest van belanghebbenden bij deze wijzigingen. De niet-tijdelijke wijzigingen met betrekking tot de belastingrente6 en de invorderingsrente7 kunnen discussie oproepen.

De Afdeling adviseert daarom deze wijzigingen in de tijd te begrenzen.

Deze opmerking van de Afdeling raakt aan de wijzigingen met betrekking tot de belasting- en invorderingsrente, alsmede de wijziging van de Luchtvaartwet BES.

De verlaging van het percentage van de belasting- en invorderingsrente is aangekondigd als een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. Zoals het kabinet echter eerder heeft aangegeven, zullen afhankelijk van de ontwikkelingen rondom COVID-19 noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Over deze eventuele vervolgmaatregelen is op dit moment nog geen duidelijkheid. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren over het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, is voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de geldende rentepercentages dus niet langer in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) respectievelijk de Invorderingswet 1990 (IW 1990) vastgesteld, maar in een algemene maatregel van bestuur. Het ‘niet-tijdelijke’ deel van de wijziging betreft dus enkel de wijze waarop de vaststelling van de rentepercentages plaatsvindt (bij algemene maatregel van bestuur in plaats van bij wet). De systematiek van de regeling van de belasting- en invorderingsrente blijft ongewijzigd.

Aan de voorgestelde wijziging van de Luchtvaartwet BES is inderdaad geen beperking in de tijd gekoppeld. Dit permanente karakter van de wijziging is echter expliciet beoogd. De wijziging betreft namelijk een evidente omissie in de Luchtvaartwet BES, waarop de wetgever bij het treffen van de – ter voorkoming van de verspreiding van COVID-19 – noodzakelijke en door de eilandbesturen gewenste maatregelen voor de burgerluchtvaart (in de vorm van het afsluiten van gebieden of het opleggen van beperkingen) is gestuit. Deze omissie betreft de mogelijkheid om dergelijke verboden of beperkingen bij Notice to Airmen bekend te maken en in werking te laten treden. De aard van het verbod of beperking brengt mee dat spoedige dan wel directe inwerkingtreding noodzakelijk is. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet is aangegeven, is deze afwijkende mogelijkheid van bekendmaking ook in de voor het Europese deel van Nederland geldende Wet luchtvaart opgenomen. De benodigde afweging van voors en tegens heeft in dit verband plaatsgevonden en leidt voor Caribisch Nederland niet tot een afwijkend resultaat. In de voorbereidingsfase zijn de gezaghebbers op de openbare lichamen via de Waarnemend Rijksvertegenwoordiger geïnformeerd over de voorgestelde wijziging van de Luchtvaartwet BES. Mede gelet op het feit dat de wens voor snelle inwerkingtreding van de hiervoor bedoelde maatregelen van hen kwam is daarmee volstaan. De Notice to Airmen is het internationaal voorgeschreven communicatiemiddel over directe en tijdelijke wijzigingen in het luchtruim waarvan het voor de vluchtvoorbereiding en -uitvoering noodzakelijk is dat hiervan tijdig kennis wordt genomen. Voor de uitvoerbaarheid van een verbod of beperking van de burgerluchtvaart is bekendmaking in een Notice to Airmen hoe dan ook noodzakelijk.

b. Onbepaaldheid

In artikel 8 is bepaald dat verschillende artikelen van het wetsvoorstel vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde dat de duur van deze tijdelijke regelingen duidelijk is bepaald en begrensd.

De Afdeling adviseert dan ook een vaste datum op te nemen waarop de betrokken tijdelijke wijzigingen vervallen, eventueel met de mogelijkheid van een verlenging met een vooraf vastgestelde termijn.

Overeenkomstig het advies van de Afdeling is de tekst van artikel 8 aangepast. De tijdelijkheid heeft in het voorstel uitsluitend nog betrekking op artikel 1 over de feitelijke onmogelijkheid om in persoon te betekenen door de RIVM-richtlijnen voor social distancing. Dit onderwerp sluit nauw aan bij de civielrechtelijke regelingen in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Daarom is voor de tijdelijkheid aangesloten bij de bepalingen hierover in die wet (artikel 35, derde en vierde lid). Dit betekent dat artikel 1 vervalt op 1 september 2020. Bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat artikel 1 vervalt op een later moment dat steeds ten hoogste twee maanden ligt na het tijdstip waarop artikel 1 zou vervallen. Ook wordt de voordracht voor het koninklijke besluit tot verlenging niet eerder gedaan dan een week nadat het ontwerp daarvan aan beide Kamers is voorgelegd.

3. Opschorting termijnen Rijksoctrooiwet 1995

Deze opmerking van de Afdeling raakt specifiek aan de voorgestelde voorziening in de Rijksoctrooiwet 1995. Deze maakt geen deel meer uit van het voorstel van wet.

4. Terugwerkende kracht rentebepalingen

Voor de artikelen 4, onderdelen A en B, en 5 is voorzien in terugwerkende kracht.8 De wijziging van artikel 5 (artikel 29 van de Invorderingswet 1990) betreft een delegatiegrondslag om de hoogte van het percentage van de invorderingsrente te bepalen.

De Afdeling wijst erop dat een delegatiegrondslag niet met terugwerkende kracht kan worden ingevoerd. Het toekennen van terugwerkende kracht laat immers onverlet dat voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel een grondslag voor het vaststellen van regelgeving ontbrak. In de delegatiegrondslag zelf kan wel worden voorzien in de mogelijkheid dat aan de krachtens die delegatiegrondslag vast te stellen regelgeving terugwerkende kracht kan worden toegekend. Dat kan in beginsel alleen in geval van begunstigende regelgeving.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling geen terugwerkende kracht toe te kennen aan artikel 5.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is het wetsvoorstel op het genoemde punt aangepast. In overeenstemming met hetgeen de Afdeling aangeeft, wordt voorgesteld in artikel 29 IW 1990 te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur waarin het percentage van de invorderingsrente wordt vastgesteld, kan worden bepaald dat de vaststelling van de percentages terugwerkt tot en met 1 juni 2020. De terugwerkende kracht ten aanzien van de invoeging van de tekst van genoemd artikel 29, is in dat kader komen te vervallen.

5. Overige aanvullingen op het wetsvoorstel

Naast de hiervoor reeds genoemde aanpassingen van het wetsvoorstel en van de memorie van toelichting, zijn enkele aanpassingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangebracht naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst. In de voorgestelde tekst van artikel 29 IW 1990 is verduidelijkt dat een verschillend rentepercentage kan worden gehanteerd voor in rekening te brengen invorderingsrente en voor te vergoeden invorderingsrente. Teneinde de verlaging zo begunstigend mogelijk te laten uitpakken voor belastingschuldigen, zal in eerste instantie worden bepaald dat voor het in rekening brengen van invorderingsrente een percentage van 0,01 wordt gehanteerd en voor het vergoeden van invorderingsrente het percentage van 4 intact blijft. Ten aanzien van de betalingskorting geldt dat het uitvoeringstechnisch louter mogelijk is aan te sluiten bij het percentage voor in rekening te brengen invorderingsrente. Ook dit is in het wetsvoorstel verwerkt en in de memorie van toelichting verduidelijkt.

Het percentage belasting- en invorderingsrente zoals dat is vastgesteld in de AWR en de IW 1990 is ook ten aanzien van een aantal andere regelingen dan de AWR en de IW 1990 van belang. Zo zijn toeslaggerechtigden ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in bepaalde gevallen invorderingsrente verschuldigd (bijvoorbeeld indien een boete te laat wordt betaald). Op grond van de Awir wordt geen invorderingsrente vergoed, waardoor de verlaging van de invorderingsrente wat betreft toeslagen louter begunstigend uitpakt.

Wat betreft belastingrente die ingevolge de Awir van toepassing is, geldt dat wél sprake is van vergoeding aan toeslaggerechtigden. De verlaging van het percentage belastingrente zou ten aanzien van de Awir dus niet louter begunstigend uitpakken. Uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst is gebleken dat het wat betreft belastingrente voor de toeslagen wél mogelijk is onderscheid te maken tussen te vergoeden en in rekening te brengen belastingrente. Derhalve is ervoor gekozen ten aanzien van het percentage belastingrente dat van toepassing is op de Awir de mogelijkheid te creëren onderscheid te maken tussen in rekening te brengen en te vergoeden belastingrente. Op deze manier wordt ook ten aanzien van de belastingrente een maximale lastenverlichting voor toeslaggerechtigden gerealiseerd.

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om in de Loodsenwet voor de Nederlandse Loodsencorporatie en de regionale corporaties eenzelfde voorziening te creëren als in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid voor de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants en de Nederlandse orde van advocaten. In alle gevallen is er namelijk sprake van een beroepsorganisatie in de zin van artikel 134 van de Grondwet, waardoor het voor de hand ligt om vergelijkbare voorzieningen te treffen. Met de toevoegingen in de Loodsenwet wordt gegarandeerd dat de ledenvergaderingen ook tijdens de coronacrisis doorgang vinden en (rechtsgeldige) besluiten kunnen nemen. Deze voorziening wordt eveneens getroffen voor de maatschap van registerloodsen.

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel van rijkswet en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel van rijkswet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend en aan de Staten van Aruba, die van Curaçao en aan van Sint Maarten wordt overgelegd.

Ik moge U verzoeken, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga.

Advies Raad van State

No. W18.20.0123/IV/K

’s-Gravenhage, 29 april 2020

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 28 april 2020, no.2020000896, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het rijkswet tijdelijke voorzieningen voor de Rijksoctrooiwet 1995 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Luchtvaartwet BES, in verband met de uitbraak van COVID-19, met memorie van toelichting.

Het voorstel betreft een verzamelwet waarin een aantal wijzigingen is opgenomen in verband met de corona-crisis. Het betreft deels tijdelijke maatregelen.

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk maakt onder meer opmerkingen over de keuze voor een rijkswet, het niet-tijdelijke karakter van enige wijzigingen en de mogelijkheid de termijnen uit de Rijksoctrooiwet 1995 op te schorten. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.

1. Rijkswet

Het voorliggende voorstel van rijkswet bevat naast een wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 (‘ROW 1995’) ook wijzigingen van wetten die geen rijkswet zijn, maar slechts in het Europese deel van het Koninkrijk gelden. De toelichting merkt hierover op dat daarmee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat wijziging van een niet-rijkswet bij rijkswet wordt vermeden. Volgens de toelichting wordt deze afwijking in dit geval gerechtvaardigd geacht, omdat de onderdelen van dit voorstel gemeen hebben dat ze zijn ingegeven door de wens om de impact van de uitbraak van COVID-19 en de bestrijding daarvan zo spoedig mogelijk te beperken.

De Afdeling merkt op dat het merendeel van de voorgestelde wijzigingen wetten betreffen die geen rijkswet zijn. De Afdeling merkt op dat de wijziging van de ROW 1995 en de overige voorgestelde wijzigingen niet in één voorstel van rijkswet kunnen worden ondergebracht.1 De spoed die is verbonden aan de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen doet hieraan niet af, mede gelet op het feit dat de procedure voor de totstandkoming van een rijkswet meer stappen vergt dan die voor een gewone wet.

De Afdeling adviseert daarom in dit geval twee afzonderlijke wetsvoorstellen in te dienen.

2. Tijdelijkheid

Het wetsvoorstel beoogt enkele spoedmaatregelen te treffen in verband met de corona-crisis. De tijdelijkheid van deze maatregelen staat voorop. Het is van belang dat de duur van deze tijdelijke regelingen duidelijk is bepaald en begrensd.2

In verband hiermee merkt de Afdeling het volgende op.

a. Niet-tijdelijke wijzigingen

Het wetsvoorstel bevat ook wijzigingen die niet tijdelijk van aard zijn. Gewezen kan worden op de wijzigingen met betrekking tot de belastingrente3 en de invorderingsrente,4 alsmede de wijziging van de Luchtvaartwet BES. Dit betreffen wijzigingen van inhoudelijke aard, waaraan ingrijpende gevolgen kunnen zijn verbonden.

De Afdeling merkt op dat het niet wenselijk is wijzigingen met een definitief karakter op te nemen in een wetsvoorstel dat tijdelijke maatregelen bevat en met veel spoed tot wet zou moeten worden verheven. De tijd en gelegenheid om voors en tegens van een definitieve wijziging af te wegen heeft ontbroken. Er is verder in de voorbereidingsfase ook geen betrokkenheid geweest van belanghebbenden bij deze wijzigingen. De niet-tijdelijke wijzigingen met betrekking tot de belastingrente5 en de invorderingsrente6 kunnen discussie oproepen.

De Afdeling adviseert daarom deze wijzigingen in de tijd te begrenzen.

b. Onbepaaldheid

In artikel 8 is bepaald dat verschillende artikelen van het wetsvoorstel vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde dat de duur van deze tijdelijke regelingen duidelijk is bepaald en begrensd.

De Afdeling adviseert dan ook een vaste datum op te nemen waarop de betrokken tijdelijke wijzigingen vervallen, eventueel met de mogelijkheid van een verlenging met een vooraf vastgestelde termijn.

3. Opschorting termijnen Rijksoctrooiwet 1995

Met het wetsvoorstel wordt voorzien in een bevoegdheid voor de directeur van het Octrooicentrum Nederland (‘OCNL’) om bij of krachtens de ROW 1995 gestelde termijnen bij besluit op te schorten. In de toelichting wordt opgemerkt dat als gevolg van de vanwege COVID-19 getroffen maatregelen ondernemers zijn beperkt in hun mogelijkheden tijdig administratieve processen voor het in stand houden of aanvragen van octrooien te doorlopen.7 Bij de meeste in de ROW 1995 gestelde termijnen geldt dat overschrijding leidt tot verval van een octrooi(aanvraag). Dit kan, zo vervolgt de toelichting, een grote impact voor octrooihouders hebben.8

Het wetsvoorstel regelt niet welke termijnen worden opgeschort. Niet voor alle termijnen staat vast dat het noodzakelijk is deze op te schorten, en zo ja, voor welke duur. Dat is ter beoordeling van de directeur van OCNL. Het voorstel stelt geen randvoorwaarden en laat aldus de afweging en beoordeling geheel en al aan de directeur van OCNL.9 Naar de Afdeling begrijpt, is aldus bedoeld aan de directeur van OCNL de bevoegdheid tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften toe te kennen. De tekst van het voorstel en de toelichting zijn echter niet helemaal duidelijk, want deze wekken de suggestie dat het (ook) om besluiten in concrete gevallen kan gaan.10

De Afdeling merkt op dat aan de directeur van OCNL een ingrijpende bevoegdheid wordt toegekend, die vrijwel niet is afgebakend. Onduidelijk is welke termijnen kunnen worden verlengd en welke randvoorwaarden voor verlenging ervan gelden. Het is niet aan de directeur van OCNL om de lastige afwegingen tussen de verschillende tegengestelde belangen te maken, die financieel grote gevolgen kunnen hebben. Mede uit een oogpunt van rechtszekerheid, ligt het primair op de weg van de wetgever om de hier vereiste afwegingen te maken.11 Dit geldt te meer, omdat bij dergelijke besluiten de op de staat rustende Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen in acht moeten worden genomen.12

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de mogelijkheid tot opschorting van de termijnen bij of krachtens de wet te regelen.

4. Terugwerkende kracht rentebepalingen

Voor de artikelen 4, onderdelen A en B, en 5 is voorzien in terugwerkende kracht.13 De wijziging van artikel 5 (artikel 29 van de Invorderingswet 1990) betreft een delegatiegrondslag om de hoogte van het percentage van de invorderingsrente te bepalen.

De Afdeling wijst erop dat een delegatiegrondslag niet met terugwerkende kracht kan worden ingevoerd. Het toekennen van terugwerkende kracht laat immers onverlet dat voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel een grondslag voor het vaststellen van regelgeving ontbrak. In de delegatiegrondslag zelf kan wel worden voorzien in de mogelijkheid dat aan de krachtens die delegatiegrondslag vast te stellen regelgeving terugwerkende kracht kan worden toegekend. Dat kan in beginsel alleen in geval van begunstigende regelgeving.

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling geen terugwerkende kracht toe te kennen aan artikel 5.

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel van rijkswet en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel van rijkswet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend en aan de Staten van Aruba, die van Curaçao en aan van Sint Maarten wordt overgelegd.

De vice-president van de Raad van State van het Koninkrijk, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Tijdelijke voorzieningen voor de Rijksoctrooiwet 1995 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Luchtvaartwet BES, in verband met de uitbraak van COVID-19

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de uitbraak van COVID-19 en de maatregelen ter bestrijding daarvan wenselijk is enkele spoedeisende tijdelijke voorzieningen te treffen in het kader van de Rijksoctrooiwet 1995 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en een aantal wijzigingen door te voeren in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Luchtvaartwet BES;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1 (bevoegdheid opschorting termijnen Rijksoctrooiwet 1995)

  • 1. De directeur van het bureau, bedoeld in artikel 15 van de Rijksoctrooiwet 1995, kan bij besluit een termijn die bij of krachtens de Rijksoctrooiwet 1995 is gesteld voor een bij dat besluit te bepalen duur verlengen, indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is in verband met het door een octrooihouder of aanvrager van een octrooi niet kunnen voldoen aan die termijn als gevolg van maatregelen die verband houden met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de termijnen, bedoeld in de artikelen 61, eerste en tweede lid, en 62 van de Rijksoctrooiwet 1995.

  • 3. De directeur kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht toekennen tot en met uiterlijk 12 maart 2020, indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is in verband met het door een octrooihouder of aanvrager van een octrooi niet kunnen voldoen aan die termijn als gevolg van maatregelen die verband houden met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.

  • 4. De directeur maakt melding van een besluit als bedoeld in het eerste lid in het door het bureau periodiek uit te geven blad, bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet 1995.

  • 5. Artikel 81 van de Rijksoctrooiwet 1995 is van overeenkomstige toepassing op krachtens het eerste lid genomen besluiten.

Artikel 2 (toeslag artikel 61, derde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 op nihil)

Het ingevolge artikel 61, derde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 verschuldigde bedrag wordt op nihil gesteld voor octrooien waarvan de vervaldag, bedoeld in artikel 61, eerste of tweede lid, is gelegen in de periode van 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020.

Artikel 3 (feitelijke onmogelijkheid uitreiking exploten in persoon)

Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, derde volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van een feitelijke onmogelijkheid steeds sprake zolang de richtlijnen van het RIVM voorschrijven dat personen afstand houden wegens besmettingsgevaar met Covid-19.

Artikel 4 (wijziging artikel 30hb Algemene wet inzake rijksbelastingen)

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 30hb komt te luiden:

Artikel 30hb
  • 1. Het percentage van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen bedraagt 0,01%.

  • 2. Het percentage van de belastingrente voor de inkomstenbelasting bedraagt 4%.

B

Artikel 30hb komt te luiden:

Artikel 30hb

Het percentage van de belastingrente bedraagt 0,01%.

C

Artikel 30hb komt te luiden:

Artikel 30hb

Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 5 (wijziging artikel 29 Invorderingswet 1990)

In de Invorderingswet 1990 komt artikel 29 te luiden:

Artikel 29

Het percentage van de invorderingsrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage.

Artikel 6 (wijziging Luchtvaartwet BES)

De Luchtvaartwet BES wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan het einde van artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel z door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

aa. NOTAM:

een bericht aan luchtvarenden gedistribueerd middels telecommunicatie met inlichtingen over de instelling, toestand, of verandering van enige luchtvaartfaciliteit, -dienstverlening, -procedure of -gevaar, waarvan het noodzakelijk is dat personen die betrokken zijn bij de vluchtvoorbereiding en -uitvoering tijdig kennis nemen.

B

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Van de regelingen krachtens het eerste lid wordt mededeling gedaan door middel van een NOTAM.

Artikel 7 (overgangsbepaling wijzigingen Algemene wet inzake rijksbelastingen en Invorderingswet 1990)

Een uit artikel 4, onderdeel A, B of C, of artikel 5 voortvloeiende wijziging van een rentepercentage is uitsluitend van toepassing bij de renteberekening over het deel van de renteperiode vanaf het tijdstip waarop het betreffende artikel in werking treedt of, ingeval artikel 8, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, toepassing vindt, over het deel van de renteperiode vanaf de datum, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b.

Artikel 8 (inwerkingtreding en vervallen)

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met dien verstande dat daarbij tevens kan worden bepaald dat:

    • a. de artikelen 4, onderdeel A, en 5 terugwerken tot en met 1 juni 2020;

    • b. artikel 4, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 juli 2020.

  • 2. Artikel 3 werkt terug tot en met 16 maart 2020.

  • 3. De artikelen 1, 2, 3 en 7 vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad, het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

De Minister voor Rechtsbescherming,

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1 Doel en aanleiding

Vrijwel de hele wereld is getroffen door de uitbraak van COVID-19. In Nederland, in de Caribische delen van het Koninkrijk, in de landen om ons Koninkrijk heen en in verder weg gelegen landen, is de impact van de uitbraak van COVID-19 en van in dat kader door veel landen getroffen maatregelen voelbaar.

Het is van belang er voor te zorgen dat de verspreiding van COVID-19 wordt bestreden én dat de impact zo beperkt mogelijk blijft. Daartoe is een aantal spoedige voorzieningen en wetswijzigingen nodig. Dit (spoed) wetsvoorstel beoogt deze voorzieningen te treffen en bevat de noodzakelijke wijzigingsopdrachten. Het betreft de volgende:

  • 1. tijdelijke voorzieningen voor het kunnen opschorten van termijnen in de Rijksoctrooiwet 1995 of het op nihil kunnen stellen van toeslagen bij te late betalingen (artikelen 1 en 2);

  • 2. een tijdelijke voorziening voor deurwaarders om exploten o.g.v. het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de bus te doen i.p.v. in persoon uit te reiken (artikel 3);

  • 3. een wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1995 i.v.m. het tijdelijk verlagen van de invorderings- en belastingrente (artikelen 4, 5 en 7);

  • 4. een permanente wijziging van de Luchtvaartwet BES om voor de burgerlijke luchtvaart verboden gebieden bij ‘Notice to Airman’ (NOTAM) bekend te maken (artikel 6).

Dit wetsvoorstel heeft het karakter van een verzamelwet. Aangezien dit wetsvoorstel een voorziening bevat met betrekking tot de Rijksoctrooiwet 1995 is deze verzamelwet een rijkswet. Daarmee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat wijziging van een niet-rijkswet bij rijkswet wordt vermeden. Deze afwijking wordt in dit geval gerechtvaardigd geacht. De onderdelen van dit voorstel hebben gemeen dat ze ingegeven zijn door de wens om de impact van de uitbraak van COVID-19 en de bestrijding daarvan zo spoedig mogelijk te beperken. De aard van deze voorzieningen is niet van een omvang en complexiteit dat ze afzonderlijke wetsvoorstellen rechtvaardigen. Bovendien is het uit het oogpunt van wetgevingsefficiëntie wenselijk deze voorstellen gebundeld voor (spoed)advisering aan de Afdeling advisering van de Raad van State aan te bieden en het parlementaire proces te laten doorlopen. In dit kader wordt opgemerkt dat het een spoedwetsvoorstel betreft, dat voorzieningen en wijzigingsopdrachten bevat ten aanzien waarvan spoedige inwerkingtreding noodzakelijk wordt geacht.

Deze memorie van toelichting is mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat opgesteld. De tijdelijke voorziening in het kader van de Rijksoctrooiwet is ook van toepassing op Curaçao en Sint Maarten. Met deze landen van het Koninkrijk heeft eveneens afstemming plaatsgevonden.

2. De Rijksoctrooiwet 1995

De impact van de uitbraak van COVID-19 op het economische leven wordt ook gevoeld bij ondernemers met een octrooi of die een octrooi hebben aangevraagd. Ook deze ondernemers zien opdrachten wegvallen, hebben het werk stil moeten leggen, of worden als gevolg van de afwezigheid op kantoor beperkt in de afronding van administratieve processen die noodzakelijk zijn voor het in stand houden of het aanvragen van een octrooi. Met het voorliggend wetsvoorstel is beoogd te voorkomen dat als gevolg van deze impact octrooien of octrooiaanvragen van rechtswege komen te vervallen.

Daartoe wordt onder meer een bevoegdheid gecreëerd voor de directeur van Octrooicentrum Nederland om bij of krachtens de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 1995) gestelde termijnen voor een bepaalde duur op te schorten. De bevoegdheid is bedoeld voor termijnen die voor octrooihouders, aanvragers of octrooigemachtigden knellend zijn en een besluit tot opschorting zal algemene strekking hebben. De ROW 1995 kent ook termijnen waar Octrooicentrum Nederland zelf aan moet voldoen. Indien deze termijnen voor Octrooicentrum Nederland knellend zijn, kan dat vooralsnog opgelost worden met de mogelijkheden die artikel 4:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht biedt.

2.1 Voorkomen van verval octrooi of octrooiaanvraag

Het aanvragen of in stand houden van een octrooi brengt diverse gereguleerde processen met zich, die bij of krachtens de ROW 1995 zijn verankerd. Zo is ingevolge artikel 52, eerste lid, van de ROW 1995 degene aan wie een Europees octrooi voor Nederland is verleend, verplicht om ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit ROW 1995 binnen drie maanden een vertaling in te dienen bij Octrooicentrum Nederland. Met betrekking tot het indienen van een octrooiaanvraag is voorts in artikel 30, tweede lid, van de ROW 1995 bepaald dat als door Octrooicentrum Nederland gebreken zijn geconstateerd in de aanvragen, deze binnen drie maanden moeten worden hersteld.

Vanwege de uitbraak van COVID-19 en de in dat kader wereldwijd getroffen maatregelen is het voor octrooihouders of octrooiaanvragers niet altijd mogelijk om aan deze termijnen te voldoen. Zo beschikken zij op dit moment mogelijk niet over de financiële ruimte om tijdig de verschuldigde taksen of toeslagen te voldoen. Daarnaast is van belang dat de processen veel administratieve werkzaamheden en nauwkeurige afstemming tussen diverse actoren vergen. Aangezien octrooihouders, aanvragers of hun octrooigemachtigden nu veelal niet op kantoor aanwezig zijn, worden zij belemmerd in het tijdig indienen van de noodzakelijke stukken. Daarbij werken octrooihouders ook veelvuldig met gespecialiseerde betalingskantoren in het buitenland om aan de in de ROW1995 vastgelegde betaaltermijnen te voldoen.

Ten aanzien van de meeste bij of krachtens de ROW 1995 gestelde termijnen is bepaald dat het overschrijden daarvan leidt tot verval van een octrooi. Het gaat dan dus om verval van rechtswege zoals bijvoorbeeld in artikel 52, vierde lid, van de ROW 1995 is bepaald. Daar waar het een termijn betreft waaraan een aanvrager van een octrooi is gehouden, leidt het overschrijden van de termijn er veelal van rechtswege toe dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen, zoals bijvoorbeeld in artikel 32, derde lid, van de ROW 1995. Het gevolg daarvan is dat de aanvraag vervalt. Beide situaties kunnen grote impact hebben op de betrokken ondernemer. Het verval van een octrooi leidt er immers toe dat de betrokken uitvinding niet langer beschermd is. Concurrenten kunnen daar alsdan vrijelijk gebruik van maken, zonder bijvoorbeeld aan de octrooihouder een licentie te hoeven betalen of een inbreukverbod te hoeven vrezen. Het verval van een octrooi kan dan ook grote impact hebben op de inkomstenbronnen en positie van een octrooihouder of aanvrager op de markt waarbinnen hij opereert. Ook een gebrek in een aanvraag leidt ertoe dat de uitvinding waarvoor de aanvraag bescherming vraagt, vrijelijk beschikbaar komt. In geval van het niet tijdig opheffen van een gebrek in de aanvraag, vervalt in de regel de aanvraag en daarmee ook de beoogde bescherming.

2.2 Bevoegdheid tot opschorting van termijnen

Teneinde te voorkomen dat de crisis rond COVID-19 tot deze onbillijke effecten leidt, is het noodzakelijk dat octrooihouders en -aanvragers meer tijd wordt geboden om hun rechten veilig te stellen en te behouden. Een opschorting van de wettelijke termijnen geeft betrokkenen ruimte om, zonder verlies van recht, de processen pas af te ronden zodra dit weer op kantoor en in het internationale verkeer mogelijk is. Ook geeft het hen ruimte om in geval van beperkte financiële middelen aan andere dringende financiële verplichtingen te voldoen zonder te hoeven vrezen voor het verval van hun octrooi(aanvraag) en de daarmee gepaard gaande impact op hun positie in de markt.

Of het noodzakelijk is om een termijn op te schorten en, zo ja, voor welke duur, zal per termijn kunnen verschillen. Sommige termijnen blijken misschien met veel kunst- en vliegwerk nog gehaald te kunnen worden. Andere termijnen zijn eerder knellend. Bovendien bouwen de termijnen in de ROW 1995 en de daarop gebaseerde regelgeving op elkaar voort. De opschorting van de ene termijn heeft dan ook soms gevolgen voor andere termijnen.

Octrooicentrum Nederland, het bureau dat krachtens artikel 15 van de ROW 1995 belast is met de uitvoering van die wet en andere bij of krachtens die wet of bindende internationale verplichtingen opgelegde taken, is de instantie waar de noodzaak en mogelijkheid van opschorting het beste kan worden ingeschat. Het is aan Octrooicentrum Nederland om in de gaten te houden dat de termijnen niet worden overschreden en dat de rechtsgevolgen van een eventuele overschrijding worden bijgehouden in het octrooiregister. Ook speelt Octrooicentrum Nederland een belangrijke rol in de beoordeling van de stukken voor het aanvragen en de instandhouding van octrooien. Aldus weet Octrooicentrum Nederland als geen ander welke termijnen in welke fase knellend kunnen zijn. Zij staan hierover ook in nauw contact met de Orde van Octrooigemachtigden.

Daar komt bij dat Octrooicentrum Nederland verantwoordelijk is voor de diverse geautomatiseerde processen. Een eventuele opschorting van een termijn zal in deze software van Octrooicentrum Nederland verwerkt moeten worden. Dit is complex van aard. Er wordt nu hard gewerkt aan het onderzoeken en voorbereiden van mogelijke opschortingen. Maar het is zeer waarschijnlijk dat de opschorting van de ene wettelijke termijn sneller in de systemen kan worden verwerkt dan de opschorting van een andere termijn.

Gelet op de benodigde flexibiliteit en armslag in het opschorten van de termijnen als ook gelet op de kennis van Octrooicentrum Nederland, is ervoor gekozen de directeur van Octrooicentrum Nederland de bevoegdheid tot het opschorten van termijn te geven. Deze bevoegdheid is alleen aan de orde indien opschorting naar het oordeel van de directeur noodzakelijk is in verband met het door een octrooihouder of aanvrager van een octrooi niet kunnen voldoen aan die termijn als gevolg van maatregelen die verband houden met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19. Bij het besluit zal deze noodzaak moeten worden gemotiveerd, uiteraard met inachtneming van de betrokken bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder de in artikel 3:2 opgenomen plicht van belangenafweging.

2.3 Toeslag tijdelijk op nihil

In aanvulling op de mogelijke opschorting van termijnen wordt met het voorliggend wetsvoorstel eveneens een voorziening getroffen voor de verschuldigde toeslag, bedoeld in artikel 61, derde lid, van de ROW 1995.

Uit artikel 61, eerste en tweede lid, volgt dat voor de instandhouding van een octrooi onderscheidenlijk Europees octrooi jaarlijks een bedrag is verschuldigd, de instandhoudingstaks. Deze is telkens verschuldigd op de laatste dag van de maand waarin de aanvraag die tot octrooi heeft geleid is ingediend, of ingevolge artikel 28, eerste lid, van de ROW 1995 wordt aangemerkt te zijn ingediend. Indien bijvoorbeeld voor een octrooi destijds op 15 april 2013 een aanvraag is ingediend, is na verlening telkens uiterlijk 30 april de jaarlijkse instandhoudingstaks verschuldigd. Uit artikel 62 van de ROW 1995 volgt dat een octrooi van rechtswege vervalt, indien de instandhoudingstaks niet binnen zes kalendermaanden na de vervaldag (in het voorbeeld dus zes kalendermaanden na 30 april: 31 oktober) zijn betaald. Uit artikel 61, derde lid, van de ROW 1995 volgt dat bij betaling na de vervaldatum een toeslag is verschuldigd. De ruimte om de termijn voor het voldoen van de instandhoudingstaks te overschrijden is er dus wel, maar dat kost extra geld, namelijk – ingevolge artikel 6, achtste lid, van het Uitvoeringbesluit ROW 1995 – 50 %van de verschuldigde instandhoudingstaks.

Ingeval de termijn voor het betalen van de instandhoudingstaks, de vervaldag, zou worden opgeschort, zou dit octrooihouders ruimte geven en zal geen toeslag zijn verschuldigd. Gebleken is dat de opschorting van deze termijnen softwarematig zeer complex is. Niet alleen het opschorten zelf, maar vooral ook het – aan het eind van de opschorting – weer terugdraaien van deze vervaldag die jaarlijks van belang is. Daarnaast zou het opschorten van deze termijn ook aan de kant van de kantoren die de betaling van instandhoudingstaksen voor grote aantallen octrooihouders verzorgen, de noodzakelijke ingrepen met zich brengen.

Met het op nihil stellen van de toeslag wordt de facto ook een opschorting van de termijn gerealiseerd. De octrooihouder wordt immers zes maanden extra gegeven voor de betaling, zonder dat hem dit extra geld kost. De octrooihouder krijgt daardoor ruimte voor op dat moment dringendere betalingsverplichtingen.

De verlaging van de toeslag is van toepassing op octrooien waarvoor de vervaldag is gelegen in de periode van 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020. Daarmee wordt aan octrooihouders die in deze zes maanden een instandhoudingstaks verschuldigd zouden zijn, telkens zes kalendermaanden gegund om, daar waar als gevolg van de crisis rond COVID-19 de liquide middelen ontbreken, deze taks alsnog te betalen.

Voor de periode van 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020 is gekozen omdat de inschatting is dat de directe impact van de uitbraak van COVID-19 en de in dat kader getroffen maatregelen de komende vier maanden het meest direct gevoeld worden bij de octrooihouders. Daarbij is de regering zich bewust van de economische impact die de huidige crisis ook daarna nog zal hebben. Alsdan zal opnieuw moeten worden bezien in hoeverre dit noopt tot aanvullend uitstel. Voorliggend voorstel betreft een voorziening voor de op korte termijn gevoelde impact.

3. Uitreiken exploten Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Ook tijdens de crisis rond COVID-19 moeten deurwaarders exploten kunnen uitreiken. Dat kunnen exploten zijn waarmee een dagvaarding wordt uitgebracht of een uitspraak van de rechter wordt betekend, maar bijvoorbeeld ook exploten waarmee de verjaring van een vordering wordt gestuit. Het gaat om tientallen duizenden exploten in de afgelopen en komende periode waarin de RIVM-richtlijnen gelden. De richtlijn van social distancing, het anderhalve meter afstand houden, verdraagt zich niet goed met de uitreiking van exploten in persoon.

Onder normale omstandigheden belt de deurwaarder eerst aan om te proberen het exploot in persoon te overhandigen. Wordt er open gedaan, dan laat de deurwaarder een afschrift van het exploot aan de geadresseerde van het exploot of aan een huisgenoot of een andere persoon die opendoet, tenzij de deurwaarder oordeelt dat deze persoon niet voldoende bevordert dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt (artikel 46 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ‘Rv’). Als de deurwaarder het exploot niet in persoon kan uitreiken, doet hij een afschrift van het exploot in de brievenbus of, als ook dat niet kan, op de post (artikel 47, eerste lid, Rv). In die beide laatste gevallen vermeldt de deurwaarder de reden van de feitelijke onmogelijkheid in zijn exploot (artikel 47, eerste lid, slot, Rv).

Onder de huidige omstandigheden is het niet mogelijk en verantwoord op de normale manier bij mensen thuis aan te bellen om een exploot uit te reiken. Anders dan een pakketbezorger, kan de deurwaarder niet volstaan met het op de stoep achterlaten van zijn exploot. De deurwaarder moet bij de uitreiking ook een instructie geven over de aard van het exploot en de mogelijkheden van degene voor wie het bestemd is, om hierover contact op te nemen. De deurwaarder is naar de aard van zijn werk aanmerkelijk minder geliefd dan de pakketbezorger. Het risico te maken te krijgen met bewoners die hem in het gezicht spugen of fysiek te lijf gaan, is voor een deurwaarder vele malen groter dan voor een pakketbezorger. Dit risico is met het oog op het algemeen belang van de volksgezondheid – voorkomen van besmettingen – niet aanvaardbaar.

Om zo veel mogelijk bij de betekening van stukken conform de RIVM–richtlijnen social distancing in acht te nemen en toch exploten te betekenen, heeft de KBvG richtlijnen ontwikkeld. Exploten worden op basis daarvan, als uitreiking in persoon niet verantwoord mogelijk is, in de brievenbus gelaten. Dit is een invulling van de ‘feitelijke onmogelijkheid’ om een exploot in persoon uit te reiken in artikel 47 Rv. De deurwaarder vermeldt in zijn exploot in dat geval dat door de RIVM-richtlijnen in verband met Covid-19 en het niet kunnen of mogen uitreiken in persoon, een afschrift van het exploot in de brievenbus is gelaten. De gebruikelijke aanvullende instructie verstrekt de deurwaarder dan via alternatieve contactvormen als telefoon of mail. Daar waar de gerechtsdeurwaarder beschikt over de contactgegevens, doet de gerechtsdeurwaarder dit op eigen initiatief. Daarnaast – en ook daar waar de gegevens niet voorhanden zijn – doet de KBvG er nu alles aan om schuldenaren te stimuleren vooral contact op te nemen, onder meer via de campagne ‘Bellen is oplossen’ (www.bellenisoplossen.nl). De KBvG heeft laten weten dat hieraan op grote schaal gehoor wordt gegeven. Waar uitreiking ‘in persoon’ verantwoord, dus met inachtneming van de RIVM-richtlijnen, mogelijk is, wordt dit nog steeds gedaan. Bijvoorbeeld in geval van rechtspersonen en /of advocatenkantoren die nog een geopende balie hebben of als degene voor wie het exploot is bestemd, in de tuin aan het werk is en het exploot zonder gevaar voor besmetting kan worden overhandigd.

Inmiddels is in enkele gepubliceerde uitspraken van kantonrechters te Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2020:2153 en ECLI:NLRBAMS:2020:2229) geoordeeld dat niet voldoende is dat het exploot vermeldt dat door COVID-19 en de daarmee samenhangende richtlijnen van het RIVM, geen uitreiking in persoon kan plaatsvinden. Deze kantonrechters oordelen dat het exploot steeds moet vermelden welke bijzondere omstandigheden er zijn waaronder een belemmering daartoe aanwezig kan zijn. Hierdoor komt de rechtsgeldigheid van alle sinds 16 maart 2020 overeenkomstig de KBvG-richtlijn uitgereikte exploten ter discussie te staan.

Voor de continuïteit van de wezenlijke toegang tot het recht gedurende de crisis rond COVID-19 en de rechtszekerheid, moet voor deurwaarders duidelijk zijn wat in het relaas van de betekening moet staan. Onduidelijkheid hierover leidt tot een discussie over de geldigheid van elk exploot en brengt daarmee de rechtszekerheid in het rechtsverkeer in gevaar. De voorgestelde regeling maakt duidelijk aan welke maatstaven de deurwaarder bij de betekening van exploten tijdens de crisis rond COVID-19 is gebonden. Het geeft een wettelijke basis voor de praktijk die de KBvG aan haar leden per 16 maart 2020 heeft opgelegd. Om zeker te stellen dat ook de exploten die vanaf 16 maart 2020 zijn uitgereikt rechtsgeldig zijn betekend als betekening plaatsvond overeenkomstig de bovenstaande regeling en de KBvG-richtlijn, wordt met artikel 8, tweede lid, voorgesteld de voorgestelde bepaling terugwerkende kracht te verlenen tot aan die datum.

Inmiddels is door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht vastgesteld dat tien van de elf rechtbanken genoegen nemen met de vermelding dat uitreiking op de voet van 46 Rv niet mogelijk was in verband met de Covid-19 richtlijnen van het RIVM, indien de deurwaarder heeft vastgesteld dat dat ook zo is. De voorgestelde tekst is qua strekking daarmee in overeenstemming, omdat ook de voorgestelde tekst er primair vanuit gaat dat gepoogd wordt te betekenen op de voet van 46 Rv.

4. Wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1995
4.1. Inleiding

De economische impact van de uitbraak van COVID-19 is voor veel ondernemers groot. Het kabinet heeft aangekondigd de komende periode een ruimhartig fiscaal beleid te voeren om deze gevolgen zoveel mogelijk te verzachten. Op 17 maart 2020 heeft het kabinet enkele concrete fiscale maatregelen aangekondigd die erop zijn gericht de liquiditeit van ondernemers te ondersteunen.1 Hierbij is onder andere aangekondigd dat de invorderings- en belastingrente tijdelijk worden verlaagd. Het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch mogelijk is, is 1 juni 2020 voor alle belastingmiddelen behalve de inkomstenbelasting (IB) en 1 juli 2020 voor de IB. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wettelijke aanpassing met betrekking tot de hoogte van het percentage van de belastingrente vanaf de genoemde momenten. De verlaging van de invorderingsrente wat betreft de rente die door de Belastingdienst in rekening wordt gebracht, is reeds per 23 maart 2020 per beleidsbesluit gerealiseerd. Deze verlaging wordt met dit wetsvoorstel wettelijk bestendigd. Al deze verlagingen zijn van tijdelijke aard en hangen samen met de crisis rond COVID-19. In onderhavig wetsvoorstel wordt ook de wijze waarop de invorderings- en belastingrente wordt vastgesteld, gewijzigd.

4.2 Doel van de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente

Met de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente worden de mogelijkheden voor uitstel voor het doen van aangifte en uitstel van betaling voor ondernemers en andere belastingplichtigen zo laagdrempelig mogelijk gemaakt. Belastingplichtigen die gebruikmaken van de mogelijkheid van uitstel voor het doen van aangifte worden ten gevolge van de verlaging nagenoeg niet meer geconfronteerd met belastingrente. Ondernemers die gebruikmaken van het tijdelijk versoepelde uitstelbeleid dat in verband met de crisis rond COVID-19 is ingesteld, profiteren direct van de verlaging van de invorderingsrente. Aangekondigd is dat de Belastingdienst verzoeken om uitstel van betaling voorlopig soepel behandelt: feitelijk wordt uitstel direct voor 3 maanden verleend. Normaliter wordt gedurende de hele periode van uitstel van betaling invorderingsrente in rekening gebracht. Zonder de verlaging van de invorderingsrente zou de verruimde mogelijkheid van uitstel van betaling voor ondernemers, maar ook de bestaande mogelijkheid van uitstel van betaling voor particulieren, dus alsnog (mogelijk hoge) kosten met zich brengen. Ten gevolge van de verlaging van 4% naar 0,01% is hiervan nagenoeg geen sprake meer.

4.3 Belastingrente en invorderingsrente
Belastingrente

Belastingrente kan zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling van de belastingrente komt er in grote lijnen op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt wanneer het opleggen van een belastingaanslag tot een positief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld als gevolg van het gebruikmaken van de mogelijkheid tot uitstel tot het doen van aangifte. De inspecteur vergoedt belastingrente wanneer het vaststellen van een belastingaanslag tot een negatief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de inspecteur, mits die belastingaanslag overeenkomstig de aangifte of een (herzienings)verzoek wordt vastgesteld.

Het percentage van belastingrente voor de vennootschapsbelasting (Vpb) is gelijk aan de wettelijke rente voor handelstransacties met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 8 geldt.2 Het percentage voor de overige belastingmiddelen is gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties waarbij een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt.3

Voor het in rekening brengen en het vergoeden van belastingrente gelden dezelfde percentages. Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk om voor het in rekening brengen van belastingrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van belastingrente.

Invorderingsrente

Net als belastingrente kan invorderingsrente zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling van de invorderingsrente komt er in grote lijnen op neer dat invorderingsrente over het nog openstaande bedrag in rekening wordt gebracht als de enige of laatste betalingstermijn van een belastingaanslag wordt overschreden.4 Ook indien uitstel van betaling wordt verleend, wordt in de meeste gevallen invorderingsrente in rekening gebracht.5 Invorderingsrente wordt vergoed als de Belastingdienst te lang wacht met het uitbetalen van een teruggaaf.6

Het percentage van de invorderingsrente is gelijk aan de rente voor niet-handelstransacties, met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt.7 Voor het vergoeden en in rekening brengen van invorderingsrente geldt hetzelfde percentage. Uitvoeringstechnisch is het echter wel mogelijk om voor het in rekening brengen van invorderingsrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van invorderingsrente.

4.4 Realisering verlaging belasting- en invorderingsrente

Gebleken is dat de verlaging van de belasting- en invorderingsrente naar 0,0% uitvoeringstechnisch niet mogelijk is. Verlaging naar 0,01% is wel te verwerken in de systemen van de Belastingdienst, wat de keuze van het kabinet voor dat percentage verklaart.

Belastingrente

De Belastingdienst heeft aangegeven dat het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch kan worden gerealiseerd 1 juni 2020 is, met dien verstande dat de verlaging van de belastingrente voor de IB pas vanaf 1 juli 2020 kan worden gerealiseerd.

Nu het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is te differentiëren tussen het in rekening te brengen percentage en het te vergoeden percentage, wordt voorgesteld het verlaagde percentage van 0,01% niet alleen voor in rekening gebrachte belastingrente te laten gelden, maar ook voor belastingrente die aan belastingplichtigen wordt vergoed. De verlaging kan dus in sommige gevallen ook nadelig voor belastingplichtigen zijn. Hierbij geldt echter dat belastingrente in veel meer gevallen in rekening wordt gebracht (in 2019 2.392.000 keer) dan wordt vergoed (in 2019 443.000 keer). In 2019 werd € 662 miljoen aan belastingrente ontvangen en € 118 miljoen vergoed. Op basis van deze gegevens is het kabinet van oordeel dat de verlaging van de belastingrente per saldo een gewenste lastenverlichting realiseert.

Omdat de verlaging van belastingrente niet alleen begunstigend uitpakt voor belastingplichtigen is het niet mogelijk deze maatregel bij beleidsbesluit te realiseren. Bij beleidsbesluit kan – afgezien van bepaalde uitzonderingssituaties – immers uitsluitend in het voordeel van belastingplichtigen (tijdelijk) worden afgeweken van de wet. Indien sprake is van voor belastingplichtigen níet begunstigende afwijking van de wet, zullen bezwaren tegen een dergelijke afwijking uiteraard moeten worden toegekend. Gezien het grote aantal belastingplichtigen dat dit mogelijk betreft (in 2019 was 443.000 keer sprake van vergoeding van belastingrente) is een dergelijke gang van zaken voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch niet mogelijk.

Wetstechnisch is de verlaging als volgt ingericht. In het wetsvoorstel zijn drie versies opgenomen van het artikel dat het percentage van de belastingrente regelt. Het is de bedoeling dat deze drie versies achtereenvolgens in werking treden op drie bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Het is de bedoeling dat:

  • op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juni 2020 in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente voor alle belastingmiddelen 0,01% bedraagt, met uitzondering van de IB, waarvoor dan nog een percentage van 4% blijft gelden;

  • op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juli 2020 in de AWR wordt opgenomen dat álle percentages 0,01% bedragen (dus ook voor de IB);

  • zodra de verlaging niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de crisis rond COVID-19 (zie hieronder), in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld waarbij het uitgangpunt is dat de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.

Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (zie hieronder) zijn gebaseerd op een drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020 heeft het kabinet echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de crisis rond COVID-19 noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren over het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar in een algemene maatregel van bestuur.

Invorderingsrente

Ten aanzien van de invorderingsrente is het wel mogelijk te differentiëren tussen het percentage van de te vergoeden rente en het percentage van de in rekening te brengen rente. Hierdoor kan voor het in rekening brengen van invorderingsrente een percentage van 0,01% worden gehanteerd, terwijl voor het vergoeden van invorderingsrente het percentage van 4% kan blijven gelden. Omdat deze werkwijze zonder meer begunstigend is voor belastingschuldigen,8 kon dit bij beleidsbesluit worden gerealiseerd (zie hieronder). Wat niet begunstigend is voor belastingschuldigen, is dat de hoogte van de betalingskorting is gekoppeld aan het percentage van de invorderingsrente. Belastingschuldigen die een voorlopige aanslag IB of Vpb in termijnen mogen betalen maar kiezen voor betaling in één keer (vóór de eerste betaaldatum), kunnen betalingskorting krijgen. Normaliter betekent de verlaging van de invorderingsrente naar 0,01% dus ook dat het bedrag aan betalingskorting waarop belastingschuldigen aanspraak kunnen maken, wordt verlaagd.

In het beleidsbesluit waarbij de verlaging van de invorderingsrente per 23 maart 2020 is gerealiseerd, is aangegeven dat belastingschuldigen die ten gevolge van de verlaagde invorderingsrente worden geconfronteerd met een verlaagde betalingskorting hiertegen bezwaar kunnen maken bij de Belastingdienst. Dergelijke bezwaren worden door de Belastingdienst toegekend, waarna zij het verschil krijgen uitgekeerd. De Belastingdienst heeft aangegeven dat dit tot een extra werklast leidt, die enkel tijdelijk kan worden gedragen. Dit regime is dan ook slechts van toepassing tot 1 juni 2020, het beoogde moment waarop de verlaging van de invorderingsrente bij wet wordt vastgesteld. Ten aanzien van betalingskortingen die worden toegekend vanaf 1 juni 2020 geldt dat bezwaar tegen het verlaagde percentage voor de betalingskorting niet meer wordt toegewezen.

Vanwege bovengenoemd argument dat het kabinet afhankelijk van de ontwikkelingen noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zal treffen indien de situatie daartoe noopt, is ook wat betreft de invorderingsrente zekerheidshalve gekozen voor een voorstel tot vaststelling van het percentage bij algemene maatregel van bestuur. Ook bij deze maatregel geldt echter dat het uitgangspunt is dat drie maanden na inwerkingtreding van de verlaging een verhoging van het percentage naar 4% plaatsvindt, hetgeen in dat geval bij algemene maatregel van bestuur wordt bewerkstelligd.

4.5 Budgettaire aspecten

Zoals hiervoor is opgemerkt is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente aangekondigd als tijdelijke maatregel, met als uitgangspunt dat deze tijdelijkheid drie maanden duurt. In de Incidentele suppletoire begroting van het Ministerie van Financiën (IX) voor het jaar 2020 inzake Noodpakket banen en economie zijn de geschatte budgettaire effecten opgenomen. Afhankelijk van het daadwerkelijke gebruik van de tijdelijk verlaagde rentes kunnen de uiteindelijke budgettaire effecten afwijken. Waar relevant zal dit middels (suppletoire) begrotingen verwerkt worden.

5. Wijziging van de Luchtvaarwet BES

Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Luchtvaartwet BES kan in buitengewone omstandigheden de burgerlijke luchtvaart boven het territoir van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of een gedeelte daarvan worden beperkt of verboden.

Het afsluiten van gebieden voor de burgerluchtvaart of het opleggen van beperkingen daaraan, zoals tijdens de crisis rond COVID-19, moet onmiddellijk geschieden en bekendgemaakt worden aan luchtvarenden. Met het oog op de doorlooptijd kan inwerkingtreding van deze regelingen derhalve niet uitsluitend afhankelijk zijn van publicatie in de Staatscourant. Teneinde dit te vermijden wordt voorgesteld, in afwijking van artikel 4 van de Bekendmakingswet te bepalen, dat bekendmaking van de regeling geschiedt bij ‘Notice to Airman’ (NOTAM). Een NOTAM is een bericht aan luchtvarenden dat via telecommunicatie door de luchtverkeersdienstverlener wordt gedistribueerd. De NOTAM bevat inlichtingen over directe en tijdelijke wijzigingen in het luchtruim waarvan het voor de vluchtvoorbereiding en -uitvoering noodzakelijk is dat hiervan tijdig kennis wordt genomen. Bij het opleggen van beperkingen aan de burgerlijke luchtvaart tijdens de crisis rond COVID-19 is deze omissie aan het licht gekomen. Het direct kunnen opleggen van dergelijke beperkingen in Caribisch Nederland wordt noodzakelijk geacht, omdat dat gebied vanwege de beperkte capaciteit van zowel klinische als preventieve services en diensten kwetsbaar is voor ernstige gevolgen van deze epidemie. In vergelijkbare zin is deze wijze van publicatie voor het Nederlandse luchtruim in Europa ook geregeld in de Wet luchtvaart. Voorgesteld wordt om deze voorziening in de Luchtvaartwet BES ook permanent op te nemen.

6. Adviezen en consultatie

Het voorstel is na de toezending aan de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk met het verzoek om spoedadvies, ter kennis gebracht van de Adviescommissie toetsing regeldruk. Daarbij is met betrekking tot de in dit wetsvoorstel getroffen voorzieningen naar voren gebracht dat de wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet en de Luchtvaarwet BES geen effecten op de regeldruk met zich brengen. Wat de ROW 1995 wordt opgemerkt dat de processen waar aan moet worden voldaan teneinde een octrooi te behouden of aan te vragen gelijk blijven. De octrooihouders of -aanvragers wordt met de voorzieningen meer financiële ruimte of tijd geboden om deze processen af te ronden. Voor zover de voorzieningen in het kader van de ROW 1995 effecten voor de regeldruk met zich brengen zijn deze dan ook gunstig. Een berekening van deze gunstige effecten is op voorhand lastig te maken. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de procedures waar de termijnen betrekking op hebben divers van aard zijn. Wel kan worden opgemerkt dat bij het besluit van de directeur tot opschorting van de termijn conform de Algemene wet bestuursrecht alle belangen afgewogen worden en waar nodig ook deze effecten zullen worden betrokken.

Ook voor de Rv geldt dat eventuele effecten voor de regeldruk vooral gunstig zijn. Deurwaarders hoeven als gevolg van de voorziening namelijk niet telkens de uitbraak van COVID-19 en de in dat kader getroffen maatregelen als expliciete ‘feitelijke onmogelijkheid’ te vermelden, teneinde een afschrift van het exploot in de brievenbus te kunnen doen met behoud van rechtsgeldigheid van het exploot.

Voorts wordt opgemerkt dat daar waar sprake is van effecten voor de regeldruk, deze tijdelijk van aard zijn. De voorzieningen worden getroffen om een onevenredige impact van de uitbraak van COVID-19 te verkleinen of weg te nemen. Het betreft derhalve geen beleidswijzigingen die voor de lange termijn worden doorgevoerd.

Gelet op het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel hebben internet-consultatie en formele consultaties niet plaatsgevonden. Het voornemen om voorzieningen voor de ROW 1995 te treffen zijn door Octrooicentrum Nederland besproken met de Orde van Octrooigemachtigden. Aangezien deze voorzieningen ook van toepassing zijn op Curaçao en Sint Maarten heeft eveneens afstemming plaatsgevonden met de aldaar gevestigde Bureaus voor Intellectuele Eigendom. In het kader van voor de Rv getroffen voorziening aangaande exploten heeft overleg plaatsgevonden met het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht. Zie in dat kader ook hetgeen daarover is vermeld in hoofdstuk 3.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 (bevoegdheid opschorting termijnen Rijksoctrooiwet 1995)

Dit artikel creëert de bevoegdheid voor de directeur van Octrooicentrum Nederland om bij of krachtens de Rijksoctrooiwet 1995 gestelde termijnen op te schorten. Deze bevoegdheid is alleen van toepassing indien opschorting naar zijn oordeel noodzakelijk is in verband met het door een octrooihouder, of aanvrager van een octrooi (of in diens plaats diens octrooigemachtigde), niet kunnen voldoen aan die termijn als gevolg van de maatregelen die verband houden met de uitbraak van COVID-19. Gelet op deze clausulering van de bevoegdheid, zal deze noodzaak bij elk besluit moeten worden gemotiveerd. Ook zal telkens bij het besluit tot opschorting moeten worden bepaald voor welke duur de termijn wordt opgeschort. Indien later blijkt dat een langere duur noodzakelijk is, zal dit bij een nieuw besluit tot opschorting moeten worden vormgegeven, uiteraard wederom voorzien van een motivering van de noodzaak daarvan.

De termijnen, bedoeld in de artikelen 61, eerste en tweede lid, en 62 van de ROW 1995 zijn uitgezonderd van de bevoegdheid van de directeur. De in artikel 2 van dit wetsvoorstel opgenomen voorziening brengt de facto al een opschorting van deze termijnen met zich.

Daar waar in de ROW 1995 of de daarop gebaseerde regelgeving wordt verwezen naar de op te schorten termijn of deze termijn van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, werkt het besluit van de directeur door naar die bepalingen, zodat alle mogelijke onevenredige rechtsgevolgen van het overschrijden van de betrokken termijn worden voorkomen.

Een besluit tot opschorting geldt voor alle betrokkenen en is aldus aan te merken als een besluit van algemene strekking. Ten behoeve van de kenbaarheid zal een besluit tot opschorting telkens worden gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom, bedoeld in artikel 27 van het Uitvoeringsbesluit ROW 1995. Dit is het blad dat periodiek door Octrooicentrum Nederland wordt uitgegeven en waarin, met het oog op een zo doeltreffend mogelijke voorlichting aan het publiek, gegevens omtrent onderwerpen betreffende de octrooiverlening bekend worden gemaakt. Aangezien in het besluit telkens ook de duur van de opschorting wordt vermeld is het niet noodzakelijk dat het einde van het besluit ook in het Bijblad wordt gemeld. Indien dit voor de kenbaarheid toch gewenst wordt, staat het Octrooicentrum Nederland vrij om dit te doen.

Daar waar blijkt dat het opschorten van bij of krachtens de Rijksoctrooiwet 1995 gestelde termijnen ook terugwerkende kracht vergt, is in artikel 1, derde lid, de mogelijkheid gecreëerd dat de directeur van Octrooicentrum Nederland aan zijn besluit deze terugwerkende kracht verleent. De directeur kan bij dat besluit bepalen of dat inderdaad voor de betrokken termijn noodzakelijk is en of dat voor de betrokken termijn, gelet op de aanpassingen in de software, ook mogelijk is. Deze afweging zal per geval gemaakt moeten worden.

Ingevolge artikel 81 van de ROW 1995 is in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht de rechtbank Den Haag bevoegd is voor beroepen ingesteld tegen besluiten op grond van de ROW 1995. Dit artikel 81 van de ROW 1995 wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op door de directeur genomen besluiten tot opschorting van termijnen. Daarmee wordt geborgd dat bij eventuele procedures over die besluiten de bij de rechtbank Den Haag beschikbare specifieke kennis over besluitvorming in het kader van de ROW 1995 kan worden betrokken.

Artikel 2 (toeslag artikel 61, derde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 op nihil)

Met dit artikel wordt de toeslag die ingevolge artikel 61, derde lid, Rijksoctrooiwet 1995 verschuldigd is bij het niet tijdig betalen van de instandhoudingstaks op nihil gesteld. Zoals in paragraaf 2.3 is toegelicht wordt daarmee de facto voor de geldende termijn voor het betalen van de taks voor instandhouding van een octrooi een opschorting gerealiseerd.

De verlaging van de toeslag is van toepassing op octrooien waarvoor de vervaldag is gelegen in de periode van 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020. Een octrooihouder die, vanwege de vervaldag van zijn octrooi, uiterlijk 30 juni de taks verschuldigd zou zijn, kan deze taks nog tot en met 31 december 2020 betalen, zonder een toeslag verschuldigd te zijn. Indien de vervaldag 31 juli is, kan de instandhoudingstaks nog tot en met 31 januari 2021 zonder toeslag worden betaald, en een instandhoudingstaks die uiterlijk 31 augustus verschuldigd zou zijn, kan nog tot en met 28 februari 2021 zonder een toeslag worden betaald.

Indien de zes kalendermaanden na de vervaldag zijn verstreken moet de instandhoudingstaks wel betaald zijn. Van een verder uitstel is dan geen sprake. De termijnen voor betaling van de octrooitaks die voortvloeien uit de ROW 1995 worden immers gehandhaafd. In september 2020 treedt weer het gewone betaalregime in werking. Een octrooihouder die, vanwege de vervaldag, uiterlijk 30 september de taks verschuldigd zou zijn, kan deze taks nog tot en met 31 maart 2021 betalen, met een toeslag van 50% zoals gebruikelijk.

Artikel 3 (feitelijke onmogelijkheid uitreiking exploten in persoon)

Zie voor een nadere toelichting paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting

Artikel 4 (wijziging artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
A

Ingevolge de in artikel 4, onderdeel A, opgenomen tekst van artikel 30hb AWR wordt het percentage van de belastingrente vastgesteld op 0,01% voor alle relevante belastingmiddelen, met uitzondering van de IB. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, geldt voor de IB dat een verlaging uitvoeringstechnisch pas vanaf 1 juli 2020 mogelijk is. Tot die datum (zie de toelichting op artikel 3, onderdeel B) dient daarom een percentage van 4% te blijven gelden, hetgeen – in combinatie met de artikelen 4, onderdeel B en 8, eerste lid – wordt geregeld via het tweede lid van het in artikel 4, onderdeel A, opgenomen artikel 30hb AWR. Het is de bedoeling dat dit artikel ingevolge het in artikel 8, eerste lid, genoemde koninklijke besluit op 1 juni 2020 in werking treedt, dan wel tot en met die datum terugwerkt.

B

Ingevolge de in artikel 4, onderdeel B, opgenomen tekst van artikel 30hb AWR wordt het percentage van de belastingrente (voor alle relevante belastingmiddelen, dus ook voor de IB) vastgesteld op 0,01%. Het is de bedoeling dat dit onderdeel ingevolge het in artikel 8, eerste lid, genoemde koninklijke besluit op 1 juli 2020 in werking treedt, dan wel tot en met die datum terugwerkt.

C

Ingevolge de in artikel 4, onderdeel C, opgenomen tekst van artikel 30hb AWR bedraagt het percentage van de belastingrente een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld. Het is de bedoeling dat dit onderdeel ingevolge het in artikel 8, eerste lid, genoemde koninklijke besluit in werking treedt op het moment dat de verlaging van de percentages naar 0,01% niet langer noodzakelijk en passend is in het kader van de crisis rond COVID-19. Het uitgangspunt is dat dit drie maanden nadat het verlaagde percentage van toepassing is geworden, het geval zal zijn.

Artikel 5 (wijziging artikel 29 van de Invorderingswet 1990)

Ingevolge de in artikel 5 opgenomen tekst van artikel 29 van de IW 1990 bedraagt het percentage van de invorderingsrente een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage. Ook deze wijziging treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen moment. Vanaf dat moment kan bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat het percentage op 0,01% wordt gesteld. Dat percentage is dan ook ten aanzien van de berekening van de betalingskorting van toepassing. Het is de bedoeling om artikel 5 ingevolge het in artikel 8, eerste lid, genoemde koninklijke besluit per 1 juni 2020 in werking te laten treden, dan wel tot en met die datum te laten terugwerken.

Artikel 6 (wijziging Luchtvaartwet BES)

Zie voor een nadere toelichting paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 7 (overgangsbepaling wijzigingen Algemene wet inzake rijksbelastingen en Invorderingswet 1990)

In artikel 7 wordt geregeld dat een uit artikel 4, onderdelen A, B of C, of artikel 5 voortvloeiende wijziging van een rentepercentage uitsluitend van toepassing is bij de renteberekening over het deel van de renteperiode vanaf het tijdstip waarop die wijziging in werking treedt of, ingeval artikel 8, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, toepassing vindt, over het deel van de renteperiode vanaf de datum, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b. Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, voorziet in de mogelijkheid om de artikelen 4, onderdeel A, en 5 terug te laten werken tot en met 1 juni 2020 en artikel 8, eerste lid, onderdeel b, voorziet in de mogelijkheid om artikel 4, onderdeel B, terug te laten werken tot en met 1 juli 2020. Als gevolg van het voorgestelde overgangsrecht zijn bijvoorbeeld ten aanzien van renteperiodes die voor 1 juni 2020 starten of zijn gestart en na 1 juni 2020 eindigen, meerdere rentepercentages van toepassing.

Artikel 8 (inwerkingtreding en vervallen)

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is de bedoeling dat dit koninklijk besluit tegelijk met de publicatie in het Staatsblad is voorzien en de wet zo spoedig mogelijk in werking treedt. Vanwege de omstandigheid dat de voorzieningen voor de Rijksoctrooiwet 1995 ook zullen gelden in Curaçao en Sint Maarten, is er niet voor gekozen om de wet in werking te laten treden direct na publicatie van de wet in het Staatsblad.

Bij het koninklijk besluit kan de inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld. Het is de bedoeling dat de artikelen 4, onderdeel A, 5 en 7 per 1 juni 2020 in werking treden, dat artikel 4, onderdeel B, per 1 juli 2020 in werking treedt en dat artikel 4, onderdeel C, in werking treedt op het moment dan de verlaging van de percentages naar 0,01% niet langer noodzakelijk en passend is in het kader van de crisis rond COVID-19, waarbij het uitgangspunt is dat dit drie maanden na het ingaan van de verlaging het geval is.

Hoewel spoedige inwerkingtreding van de wet is voorzien, is zekerheidshalve geregeld dat bij het genoemde koninklijke besluit tevens kan worden bepaald dat:

  • a. de artikelen 4, onderdeel A, en 5 terugwerken tot en met 1 juni 2020;

  • b. artikel 4, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 juli 2020.

Voorgesteld wordt om aan artikel 3 terugwerkende kracht te verlenen tot en met 16 maart 2020, zoals in paragraaf 3 is toegelicht.

De artikelen 1, 2 en 3 zijn tijdelijk van aard en vervallen bij koninklijk besluit. De tijdelijkheid kan per artikel verschillen, afhankelijk van de duur van de impact van de uitbraak van COVID-19.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,


X Noot
1

Zie ook het advies van de Raad van State van het Koninkrijk van 5 juli 2001 betreffende het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring en uitvoering van de op 4 augustus 1995 te New York totstandgekomen Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden, met bijlagen (Trb. 1996, 277 en Trb. 2000, 40) (Kamerstukken II 2001/02, 27893, (R1693), A).

X Noot
2

Kamerstukken II 1975/76, 13 871, 2, p. 10, Kamerstukken II 2004/05, 30 102 (R1787), 3, p. 2

X Noot
3

Zie in dit verband onder andere ook het onlangs gegeven advies van de Afdeling over de Spoedwet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 4).

X Noot
4

Voorgesteld artikel 4, onderdeel C.

X Noot
5

Voorgesteld artikel 5.

X Noot
6

Zie in dit verband onder andere het advies over het voorstel Wet wijziging percentage belasting- en invorderingsrente (Kamerstukken II 2013/14, 33 755, nr. 4).

X Noot
7

Gewezen kan worden op de complicaties in verband met de samenhang met de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

X Noot
8

Artikel 8, eerste lid.

X Noot
1

Zie ook het advies van de Raad van State van het Koninkrijk van 5 juli 2001 betreffende het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring en uitvoering van de op 4 augustus 1995 te New York totstandgekomen Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden, met bijlagen (Trb. 1996, 277 en Trb. 2000, 40) (Kamerstukken II 2001/02, 27893, (R1693), A).

X Noot
2

Zie in dit verband onder andere ook het onlangs gegeven advies van de Afdeling over de Spoedwet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 4).

X Noot
3

Voorgesteld artikel 4, onderdeel C.

X Noot
4

Voorgesteld artikel 5.

X Noot
5

Zie in dit verband onder andere het advies over het voorstel Wet wijziging percentage belasting- en invorderingsrente (Kamerstukken II 2013/14, 33 755, nr. 4).

X Noot
6

Gewezen kan worden op de complicaties in verband met de samenhang met de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

X Noot
7

Ondernemers zouden niet altijd de financiële ruimte hebben om de verschuldigde taksen te voldoen of zouden door de maatregelen worden belemmerd om de benodigde administratieve werkzaamheden en afstemming tijdig af te ronden.

X Noot
8

Memorie van toelichting, paragraaf 2.1 (‘Voorkomen van verval octrooi of octrooiaanvraag’).

X Noot
9

Volgens de toelichting kan deze beoordeling het beste aan OCNL worden gelaten, vanwege diens rol bij de aanvraag- en registratieprocedures van octrooien. Memorie van toelichting, paragraaf 2.2 (‘Bevoegdheid tot opschorting van termijnen’).

X Noot
10

Zo luidt artikel 1, eerste lid dat de directeur bij besluit een termijn kan verlengen, ‘indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is in verband met het door een octrooihouder of aanvrager van een octrooi niet kunnen voldoen aan die termijn’. In de artikelsgewijze toelichting wordt in dit verband toegelicht dat, gelet op deze clausulering van de bevoegdheid, deze noodzaak bij elk besluit moet worden gemotiveerd en telkens moet worden bepaald voor welke duur de termijn wordt opgeschort.

X Noot
11

Daarbij acht de Afdeling het voorstelbaar dat, gelet op de bijzondere situatie en de spoed die is vereist, in dit geval gedacht zou kunnen worden aan een ministeriële regeling.

X Noot
12

Aan de verenigbaarheid van het voorstel met het Europees Octrooiverdrag (EOV) en met EU-regelgeving wordt in de toelichting overigens geen aandacht besteed. Zo wijst de Afdeling erop dat het EOV ook regels stelt ten aanzien van termijnen voor de betaling van taksen (artikel 51) en de indiening van vertalingen (artikel 65). Verder wijst de Afdeling er onder meer op dat op EU-niveau regels inzake het eenheidsoctrooi gelden (in welk verband de ROW 1995 zal worden gewijzigd). Verder bevat Hoofdstuk 7 van de ROW 1995 regels ten aanzien van aanvullende beschermingscertificaten, waarop het regime van (huidig) Verordening 469/2009 (PbEU 2009, L 152) van toepassing is.

X Noot
13

Artikel 8, eerste lid.

X Noot
1

Brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020, CE-AFP/20077147.

X Noot
2

Artikel 30hb, tweede lid, AWR.

X Noot
3

Artikel 30hb, eerste lid, AWR. Onder ‘overige belastingmiddelen’ wordt verstaan de belastingrente voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen.

X Noot
4

Zie artikel 28, eerste lid, IW 1990.

X Noot
5

Zie artikel 28, derde en vierde lid, IW 1990.

X Noot
6

Een ander voorbeeld waarin invorderingsrente wordt vergoed is de situatie waarin een belastingplichtige bezwaar maakt tegen een aanslag en ten aanzien van die aanslag geen uitstel van betaling heeft gekregen. Als de aanslag in dat geval op tijd is betaald en de belastingplichtige krijgt gelijk in het bezwaar, dan heeft de belastingplichtige recht op de vergoeding van invorderingsrente.

X Noot
7

Artikel 29 IW 1990.

X Noot
8

Bij de invorderingsrente wordt over belastingschuldigen gesproken in plaats van belastingplichtigen.

Naar boven