Call for proposals Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs, Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek

Inhoud

1

Inleiding

1

 

1.1

Achtergrond

1

 

1.2

Beschikbaar budget

1

 

1.3

Geldigheidsduur call for proposals

2

2

Doel

2

 

2.1

De OCW- subsidieregeling

2

 

2.2

Centrale doelstelling

2

 

2.3

Korte beschrijving van de thema’s

3

 

2.4

Samenwerking

5

3

Richtlijnen voor aanvragers

5

 

3.1

Wie kan aanvragen

5

 

3.2

Wat kan aangevraagd worden

6

 

3.3

Wanneer kan aangevraagd worden

8

 

3.4

Het opstellen van de aanvraag

9

 

3.5

Subsidievoorwaarden

9

 

3.6

Het indienen van een aanvraag

12

4

Beoordelingsprocedure

12

 

4.1

Procedure

12

 

4.2

Criteria

15

5

Contact en overige informatie

17

 

5.1

Contact

17

 

5.2

Overige informatie

17

6

Bijlagen

17

 

6.1

Bijlage 1: Wat is passend onderwijs?

17

 

6.2

Bijlage 2: Subsidieregeling ‘Begaafde leerlingen primair en voortgezet onderwijs’ – Voorlopige bevindingen van de beoordelingscommissie van de OCW–subsidieregeling

18

 

6.3

Bijlage 3: Projectplan monitoringsonderzoek (hoog)begaafdheid in passend onderwijs

20

 

6.4

Bijlage 4: Referentielijst thema uitwerking

25

1 Inleiding

1.1 Achtergrond

Het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) coördineert en financiert onderwijsonderzoek en bevordert de verbinding tussen wetenschappelijk onderzoek en de praktijk van het onderwijs. Zo werkt het NRO aan vernieuwing en verbetering van het onderwijs.

Het NRO is onderdeel van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

Deze call for proposals geeft een overzicht van de procedure voor het indienen van een aanvraag voor subsidie en de beoordeling en selectie daarvan, voor Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs van de ProBO.1

In februari 2019 is de, inmiddels gesloten, call for proposals Monitoring (hoog)begaafdheid in passendonderwijs gepubliceerd. Een samenvatting van het projectplan van het toegekende onderzoek staat in bijlage 6.3. Deze call betreft een impactonderzoek naar (groepen van) interventies2 voortkomend uit de OCW–subsidieregeling Begaafde leerlingen primair en voortgezet onderwijs.

1.2 Beschikbaar budget

Het Ministerie van OCW stelt budget beschikbaar voor impactonderzoek naar (groepen van) interventies voor begaafdheid in het passend onderwijs en heeft het NRO verzocht om deze middelen uit te zetten.

Het beschikbare budget voor deze subsidieronde Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs bedraagt in totaal 2.708.000 euro. Er kan één toekenning worden gedaan.

1.3 Geldigheidsduur call for proposals

Intentieverklaringen dienen uiterlijk 19 november 2019 om 14:00:00 CE(S)T via ISAAC ontvangen te zijn.

De deadline voor het indienen van aanvragen is 14 januari 2020 om 14:00:00 CE(S)T.

2 Doel

2.1 De OCW- subsidieregeling

Het doel van passend onderwijs is dat alle leerlingen een plek hebben waar zij zich kunnen ontwikkelen op een manier die aansluit bij hun talenten, kwaliteiten, mogelijkheden en behoeften. Dit geldt niet alleen voor leerlingen met een beperking of een leerprobleem, maar ook voor leerlingen met kenmerken van begaafdheid. In de (onderwijs)praktijk is er behoefte om te komen tot een meer dekkend onderwijsaanbod voor begaafde leerlingen. Hierbij wordt een aantal knelpunten ervaren. Ten eerste is er binnen scholen en samenwerkingsverbanden meer kennis of kennisdeling nodig over begaafdheid. Ten tweede is een meer passend aanbod nodig voor begaafde leerlingen. En tot slot is een betere samenwerking tussen alle betrokken partijen binnen de regio op dit thema gewenst.3

Voor deze subsidieronde kunnen aanvragen worden ingediend voor het uitvoeren van impactonderzoek naar (groepen van) interventies in het kader van de subsidieregeling ‘Begaafde leerlingen primair- en voortgezet onderwijs’ van het Ministerie van OCW.4 Binnen deze OCW–subsidieregeling hebben 141 van de 152 samenwerkingsverbanden passend onderwijs een voorstel ingediend.5 Het kan hierbij gaan om het opzetten van nieuwe activiteiten en het aantrekken of ontwikkelen van expertise, maar ook om het uitbouwen van bestaande arrangementen of voorzieningen. Deze activiteiten of interventies zijn gericht op het aanbieden van extra ondersteuning aan leerlingen met kenmerken van begaafdheid. Een beschrijving van de ingediende interventies is te vinden in bijlage 6.2.6

2.2 Centrale doelstelling

In juli 2019 heeft het NRO een subsidie voor Monitoringsonderzoek (hoog)begaafdheid in passend onderwijs toegekend. In het monitoringsonderzoek wordt in kaart gebracht welke interventies binnen de samenwerkingsverbanden worden ingezet en hoe de implementatie daarvan verloopt.

In aanvulling op dat onderzoek, wordt in deze call Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs subsidie beschikbaar gesteld voor onderzoek naar 1) (potentieel7) werkzame mechanismen van (groepen van) interventies voor leerlingen met kenmerken van begaafdheid en betrokken actoren en 2) condities waaronder de implementatie van interventies geoptimaliseerd kan worden. Deze inzichten dienen ter ondersteuning van de (beleids)praktijk.

Het onderzoek moet meer inzicht geven in de wijze waarop (activiteiten in) interventies bijdragen aan de realisatie van één of meer van de centrale doelstellingen:

  • de cognitieve, emotionele en/of gedragsontwikkeling van (mogelijk) begaafde leerlingen;

  • de vormgeving van het onderwijs voor deze leerlingen;

  • de expertiseontwikkeling van professionals rondom deze leerlingen; en d) de samenwerking tussen betrokken partijen.

De variëteit van de te onderzoeken interventies is echter groot (zie bijlage 6.2). De interventies variëren bijvoorbeeld in ontwikkelingsstadia; aanvragen voor zowel nieuwe initiatieven als verdieping van bestaande initiatieven zijn ingediend. Het in te dienen onderzoeksvoorstel, en met name de onderzoeksmethode, dient rekening te houden met deze variëteit.

Kennisoverdracht naar en kennisdeling met de (beleids)praktijk voor, tijdens en na afloop van het onderzoek is een belangrijk onderdeel van het onderzoek. Doelgroepen voor kennisoverdracht en kennisdeling zijn: samenwerkingsverbanden, scholen, ouders, uitgevers en kenniscentra op het gebied van begaafdheid, en de overheid (ten minste het Ministerie van OCW).

2.3 Korte beschrijving van de thema’s

Voor deze call for proposals zijn, op basis van bestaande kennis en ervaring in het veld, vijf thema’s vastgesteld.8 Aanvragen voor deze call voor proposals dienen ten minste de vijf thema’s te bevatten. Bijlage 6.4 bevat een lijst met literatuurverwijzingen die voor deze themabeschrijving is gebruikt.

Thema 1: Signaleren van leerlingen met begaafdheidskenmerken en het vaststellen van hun ontwikkelingsbehoeften.

Tijdige en juiste signalering van begaafde leerlingen draagt bij aan de identificatie van leerlingen die baat hebben bij extra ondersteuning. Dit blijkt in de praktijk niet eenvoudig te zijn. Voor een goede signalering is het belangrijk dat betrokkenen zich bewust zijn van de kenmerken die kunnen duiden op begaafdheid. Het gaat er dus niet om vast te stellen of een leerling begaafd is, maar om wat er nodig is om ontwikkelingsmogelijkheden te creëren voor leerlingen met begaafdheidskenmerken. Inzicht in die kenmerken maakt het mogelijk om goed af te stemmen op de ontwikkelingsmogelijkheden en -behoeften van leerlingen. In de praktijk wordt de vraag veelal andersom gesteld: welke leerlingen kunnen we selecteren voor een bepaald aanbod dat begaafde leerlingen in het algemeen nodig hebben? Deze omgekeerde redenering maakt dat selectiecriteria leidend zijn voor de signalering van begaafde leerlingen in plaats van ontwikkelingsbehoeften.

Een gevolg van selectiecriteria zoals citoscores kan zijn dat kinderen met hoge scores op taal en/of rekenen geselecteerd worden voor een verrijkingsprogramma dat gericht is op andere domeinen, zoals projectmatig werken of onderzoekend leren. Om dit soort mismatches te voorkomen moet er op een andere, meer dynamische manier gekeken worden naar het signaleren van begaafde leerlingen en mogelijkheden voor het vaststellen van hun ontwikkelingsbehoeften.

In de praktijk is er tevens een groeiend besef dat het niet alleen gaat om het eenmalig ’identificeren’ van begaafdheid, maar om een continu proces, waarin signalering en aansluiting op behoeften hand in hand gaan. Een voortdurende monitoring kan er vervolgens aan bijdragen dat continu gesignaleerd wordt of er meer of iets anders nodig is om in de cognitieve, sociaal–emotionele of fysieke behoeften van een leerling te voorzien. Dit sluit aan op het handelingsgerichte werken dat in de praktijk op veel scholen plaatsvindt.

Een mogelijke onderzoeksvraag bij dit thema zou als volgt geformuleerd kunnen worden: op welke manier wordt in de interventies aandacht besteed aan passende manieren van signaleren en wat betekent dit voor de vormgeving van het onderwijs aan, en de cognitieve, emotionele en gedragsontwikkeling van leerlingen met begaafdheidkenmerken?

Thema 2: Onderwijsaanpassingen voor leerlingen met begaafdheidkenmerken.

In de praktijk wordt gesproken van ‘onderwijsaanpassingen’ voor begaafde leerlingen als het gaat om een veel voorkomend aanbod van programma’s in het curriculum, gericht op een groep begaafde leerlingen.

Hierbij wordt afgeweken van het regulier aanbod dat is afgestemd op wat van ‘de’ gemiddelde leerling verwacht wordt in een bepaalde onderwijscontext. Methodes zijn dan doorgaans de leidraad, zoals bij compacten en verrijken, of versnellen. Er is echter een ontwikkeling zichtbaar richting een andere werkwijze. Bij deze nieuwe werkwijze wordt meer uitgegaan van verschillen tussen (alle) leerlingen.

Leerlingen verschillen van elkaar wat betreft capaciteiten, talenten, interesses, motivatie, leer- en denkvoorkeuren, persoonskenmerken en sociale en culturele achtergrond. Recht doen aan deze verschillen is het uitgangspunt van maatwerk. Het doel van maatwerk is dat alle leerlingen een bij hen passende ontwikkeling doormaken, waarbij tegemoet gekomen wordt aan individuele mogelijkheden en behoeften, en er ruimte is voor het ontwikkelen van persoonlijke kwaliteiten. Voorbeelden hiervan zijn: programma’s voor groep 8–leerlingen die plaatsvinden op het vo, 10–14 onderwijs, een tussenjaar (zoals Intermezzo) tussen het po en vo, of een aangepast onderbouwprogramma in het vo waarin meer gepersonaliseerd leren plaatsvindt om aan te sluiten op verschillen tussen leerlingen. Naast de genoemde vormen van differentiëren binnen het reguliere onderwijsaanbod, zijn er – passend binnen het perspectief van maatwerk – voor begaafde leerlingen diverse mogelijkheden voor peergroep onderwijs, waarin zij met gelijkgestemden op een andere manier uitdagende leerstof aangeboden krijgen. Deeltijd peergroep onderwijs wordt op steeds meer basisscholen geboden, zowel binnen- als bovenschools georganiseerd.

Meer onderzoek is nodig naar de werkzame elementen van onderwijsaanpassingen of andere vormen van extra ondersteuning voor leerlingen met kenmerken van begaafdheid en op welke manier en onder welke condities ze bijdragen aan de cognitieve, emotionele en/of gedragsontwikkeling van deze leerlingen.

Thema 3: Inzet van gecombineerde expertise bij afstemmen op (complexe) ontwikkelingsbehoeften van leerlingen met begaafdheidskenmerken.

Het doel van passend onderwijs is dat zo thuisnabij mogelijk maatwerk wordt geboden, ook bij complexe ondersteuningsbehoeften. Dat het belangrijk is om voor begaafde leerlingen passende interventies te creëren, wordt in de praktijk steeds meer erkend. Het blijkt in de praktijk lastig om een setting te bieden waarin passende begeleiding van bijvoorbeeld ‘dubbel bijzondere’ leerlingen daadwerkelijk vorm wordt gegeven. Ditzelfde geldt voor andere complexe vraagstukken (depressie, trauma’s, ingrijpende levensgebeurtenissen) en voor complexe situaties wanneer leerlingen dreigen uit te vallen of thuis zitten. Huidige oplossingen sluiten vaak nog onvoldoende aan op wat een kind in zo’n geval nodig heeft. Gezien de complexiteit van de uitdagingen en belemmeringen die een rol spelen, is het noodzakelijk om in de regio op het niveau van samenwerkingsverbanden samen te werken met onderwijs- en zorgprofessionals, ouders en de leerling zelf. Bij de uitvoering van extra ondersteuning op het niveau van samenwerkingsverbanden is gecombineerde expertise op het gebied van begaafdheid en leer- en/of gedragsproblemen nodig. De gecombineerde expertise van de verschillende aandachtsgebieden is vaak niet of onvoldoende aanwezig. Er is behoefte aan meer inzicht in vormen van samenwerking tussen partners en experts in de regio en de wijze waarop en condities waaronder deze samenwerking bijdraagt aan het in kaart brengen van de behoeften van het kind en bij het bieden van creatieve maatwerkoplossingen.

Thema 4: Begaafdheid bezien vanuit een systemisch perspectief.

De complexe achtergrond leerlingen met begaafdheidkenmerken en hun ontwikkeling vraagt om een intensieve samenwerking tussen alle betrokkenen, waaronder de ouders van deze leerlingen, de leraren op school, maar ook betrokkenen in de zorgomgeving van de leerling. Huidige oplossingen zijn vaak niet integraal en sluiten vaak nog onvoldoende aan op wat een leerling nodig heeft. Er is bijvoorbeeld behoefte aan betere aansluiting tussen het primair en voortgezet onderwijs, maar ook tussen speciale voorzieningen en interventies en het reguliere onderwijsaanbod.

Ook in het onderzoek naar begaafdheid is sinds enkele jaren een paradigmaverandering zichtbaar die benadrukt dat begaafdheid, en met name de ontwikkeling ervan, het resultaat is van een continue interactie van een leerling en zijn of haar omgeving. Meer zicht op hoe de omgeving, of context, het gedrag van begaafde leerlingen beïnvloedt, kan helpen om effectieve programma’s op te zetten. Dit inzicht heeft tot gevolg dat onderzoek naar factoren van begaafdheid en hoe begaafdheid verder te stimuleren, vanuit een dynamisch–interactief, ofwel systemisch perspectief in kaart moet worden gebracht (Subotnik et al., 2011; Ziegler, 2017). De verschillende factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van begaafdheid – en talentontwikkeling in bredere zin – zijn daarbij aan elkaar gerelateerd en vaak ook onderling afhankelijk.

Er zijn nog weinig empirische studies die gebruik maken van dit systemische perspectief bij de bestudering van de impact van programma’s voor begaafde leerlingen op hun ontwikkeling. Meer kennis is nodig over de manier waarop en de mate waarin leerlingen, ouders, leraren en experts, betrokken worden bij de interventies voor leerlingen met begaafdheidkenmerken en op welke manier en onder welke condities dit bijdraagt aan een passend onderwijsaanbod.

Thema 5. Een organisatieperspectief op begaafdheid in passend onderwijs.

Het vijfde thema gaat over de dynamiek om tot uitvoering van interventies voor begaafdheid in passend onderwijs te komen. Het gaat hierbij om vragen over de rol van sturing en organisatie op landelijk en regionaal niveau, en meer specifiek de invulling van de volgende taken van samenwerkingsverbanden:

  • Zorgdragen voor een dekkend aanbod zodat een kind onderwijs dicht bij huis kan volgen

  • Toelaatbaarheid van het (voortgezet) speciaal onderwijs bepalen

  • Samenwerking met gemeente(n) voor afstemming met buitenschoolse hulp

Passend onderwijs verplicht scholen tot het opstellen van een schoolondersteuningsprofiel, waarin staat voor welke leerlingen ze wel en niet een passend aanbod kunnen leveren. Een beleidsaanname is dat binnen een samenwerkingsverband de schoolprofielen gezamenlijk zullen leiden tot een dekkend aanbod. In de wet staat dat samenwerkingsverbanden aanwijzingen aan scholen kunnen geven over de inrichting van hun aanbod, maar er staat niet omschreven wie hierover het besluit neemt. Samenwerkingsverbanden voeren wel de regie op het creëren van een dekkend aanbod van specifieke voorzieningen. Voorzieningen voor begaafde leerlingen zijn vooralsnog vaak een hiaat in het aanbod (Ledoux en Waslander, 2018).

Daarnaast is het de taak van samenwerkingsverbanden om te overleggen met gemeenten voor afstemming tussen het onderwijs en jeugdhulp. Uit een landelijke inventarisatie naar de aansluiting tussen onderwijs en jeugdhulp blijkt dat er verschillende vormen van samenwerking bestaan (Van der Grinten et al., 2018).

Voor het impactonderzoek is het interessant om specifiek voor de begaafde leerlingen de werkzame mechanismen in de samenwerking tussen verschillende actoren binnen een samenwerkingsverband te onderzoeken. Hetzelfde geldt voor de samenwerking tussen het samenwerkingsverband en de gemeente. Het is niet bekend wat de voorwaarden zijn voor een succesvolle samenwerking die bijdraagt aan goede voorzieningen voor begaafde leerlingen en aan professionalisering van betrokken (interprofessionele) onderwijs- en jeugdhulpprofessionals. Inzicht in deze processen en interactie is nodig om interventies die succesvol blijken op grotere schaal te kunnen implementeren.

2.4 Samenwerking

2.4.1 Samenwerking met het monitoringsonderzoek

Het onderzoekconsortium van het impactonderzoek dient contact te houden met het consortium van het monitoringsonderzoek om de vraagdruk voor de praktijk zo veel mogelijk te beperken, en om tussentijdse (concept) resultaten met het consortium van het monitoringsonderzoek te delen en vice versa. Indien gewenst, voegt het consortium van het monitoringsonderzoek in overleg met het consortium van het impactonderzoek vragen toe aan de monitoring.

Bereidheid van het consortium voor samenwerking met het monitoringsonderzoek–consortium, is een voorwaarde voor honorering.

Het NRO neemt het eerste initiatief voor de samenwerking in de vorm van een samenwerkings–startgesprek voor beide consortia. Dit gesprek vindt plaats na toekenning van het impactonderzoek. Van beide consortia wordt daarna inspanning verwacht om samen te werken.

In het aanvraagformulier van het impactonderzoek geeft de aanvrager aan de intentie te hebben om samen te werken, en onderbouwt dit in de planning (gereserveerde uren) en het budget (gereserveerd budget), zie ook paragraaf 3.2.2 – materiële kosten.

2.4.2 Koppeling met kenniscentrum t.b.v. kennisbenutting

Voor kennisbenutting wordt de aanvrager verzocht samen te werken met bestaande kenniscentra of in een andere bestaande kennisinfrastructuur. Een voorbeeld is Talentstimuleren.nl. NB. Dit centrum wordt in 2019 of 2020 door het Ministerie van OCW opnieuw aanbesteed.

3 Richtlijnen voor aanvragers

3.1 Wie kan aanvragen

Aanvragen kunnen worden ingediend door consortia, dat wil zeggen samenwerkingsverbanden, van (onderzoeksinstellingen die gelieerd zijn aan) universiteiten, hogescholen, of andere onderzoeksinstellingen in Nederland waar onderwijsonderzoek en/of jeugdonderzoek wordt uitgevoerd.

Een onderzoeker mag maximaal eenmaal indienen in deze subsidieronde, hetzij als hoofdaanvrager, hetzij als medeaanvrager. De hoofdaanvrager dient gepromoveerd te zijn.

Binnen een consortium dient één persoon aangewezen te worden die als hoofdaanvrager en projectleider van het onderzoek optreedt. De projectleider is dus dezelfde persoon als de hoofdaanvrager. Deze persoon dient het voorstel in via ISAAC, het elektronische indiensysteem van NWO, ontvangt alle berichten van het NRO die voor het consortium bedoeld zijn tijdens de beoordelingsprocedure, en is na eventuele toekenning aanspreekpunt en verantwoordelijk voor het door het NRO te financieren onderzoeksproject.

Op alle personen, inclusief de medewerkers van NWO, die betrokken zijn bij de beoordeling van en besluitvorming over aanvragen die in het kader van deze call for proposals worden ingediend is de NWO Code Persoonlijke Belangen van toepassing. De Code Persoonlijke Belangen noemt persoonlijke belangen die deelname aan het beoordelingsproces zonder meer uitsluiten en persoonlijke belangen waarbij een afweging moet worden gemaakt of en onder welke voorwaarden deelgenomen kan worden aan het beoordelingsproces. Op grond van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht dient tevens de schijn van vooringenomenheid te worden uitgesloten. Voor wat betreft het kunnen indienen van een aanvraag betekent dit concreet dat leden van de beoordelingscommissie niet tevens aanvrager kunnen zijn in deze subsidieronde. Dit geldt ook voor leden van de programmaraden, programmacommissies en de Stuurgroep van het NRO, indien zij betrokken zijn bij de beoordeling en/of besluitvorming van deze ronde.

3.2 Wat kan aangevraagd worden

Voor deze subsidieronde Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs is een totaalbudget van 2.708.000 euro beschikbaar. Aanvragen kunnen worden ingediend met een minimale looptijd van 48 maanden, maximale looptijd van 54 maanden.

Er kan subsidie worden aangevraagd ter dekking van de direct aan het project verbonden personele en materiële kosten. Alle kosten dienen inhoudelijk gemotiveerd te worden. Er kan alleen subsidie worden aangevraagd voor de kosten van personen woonachtig in Nederland en instellingen die in Nederland gevestigd zijn.

Het is niet toegestaan om dezelfde aanvraag of een verbeterde versie van die aanvraag in te dienen als deze is ingediend in eerdere NRO–subsidierondes.

De programmaraad beleidsgericht onderzoek (ProBO) behoudt zich het recht voor bij de toekenning van een aanvraag, vanwege budgettaire en inhoudelijke overwegingen, niet het gehele aangevraagde budget toe te kennen.

3.2.1. Personele kosten

Subsidie kan worden aangevraagd voor de salariskosten van voor het onderzoek aan te stellen personeel. Het betreft in elk geval de salariskosten van wetenschappelijk personeel en incidenteel die van niet–wetenschappelijk personeel. Voor de personele kosten wordt onderscheid gemaakt in personeel aan onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen en personeel aan overige organisaties.

Het is van groot belang dat zowel de beleidsrelevantie als de kwaliteit van het onderzoek gewaarborgd wordt. Dit dient tot uitdrukking te komen in een onderbouwde substantiële bijdrage (in tijd) van de hoofdaanvrager aan het project.

Personeel aan onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen (waaronder universiteiten en hogescholen)

Voor personeel aan onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen wordt het volgende onderscheid gemaakt:

• Promovendi en postdocs (aangesteld aan een universiteit)

Promovendi

Voor de aanstelling van promovendi en postdocs op het project is het met de VSNU gesloten Akkoord Bekostiging Wetenschappelijk Onderzoek inclusief bijbehorende meest recente salaristarieven van toepassing.

Bij een voltijdsaanstelling of minimale aanstelling van 1 jaar 0,5 fte wordt een maximale benchfee van 5.000 euro ter beschikking gesteld. Deze benchfee is bedoeld voor kosten ter stimulering van de wetenschappelijke carrière van de door het NRO gefinancierde onderzoeker (bijvoorbeeld congresbezoek, publicatie van de dissertatie).

• Overig personeel

Overig personeel aan onderzoeksinstellingen gefinancierd met publieke middelen, waaronder personeel met een vast dienstverband, moeten uitgaan van de volgende maximale tarieven (uur/dag) gebaseerd op de Handleiding Overheidstarieven 2017:

Secretariaat

€ 53/424

   

Junior/onderzoeksassistentie WP en NWP/docenten

€ 72/576

   

Medior/universitair docenten/docent–onderzoekers

€ 87/696

   

Senior/universitair hoofddocenten

€ 95/760

   

Directie/hoogleraar/lector

€ 119/952

De genoemde tarieven zijn gebaseerd op het kostendekkend tarief inclusief de hierbij geldende opslagen. Het kostendekkend tarief omvat het gemiddeld bruto salaris inclusief verwachte loonontwikkeling, vakantie–uitkering, eindejaarsuitkering, werkgeverslasten plus een opslag voor overhead.

3.2.1.1 Personeel aan overige organisaties

Personeel aan overige organisaties moet uitgaan van de volgende maximale tarieven (uur/dag) gebaseerd op de Handleiding Overheidstarieven 2017:

Ondersteuning

€ 55/440

   

Junior

€ 81/648

   

Medior

€ 130/1.040

   

Senior/directie

€ 139/1.112

De genoemde tarieven zijn gebaseerd op het kosten–plus tarief exclusief btw, inclusief de hierbij geldende opslagen. Het kosten–plus tarief omvat het gemiddeld bruto salaris inclusief verwachte loonontwikkeling, vakantie–uitkering, eindejaarsuitkering, werkgeverslasten, een opslag voor overhead plus een winstopslag.

In de aanvraag dient te worden aangegeven hoe de aangevraagde personele kosten verdeeld worden over de verschillende leden van het consortium (indien van toepassing) met de overwegingen achter deze verdeling. In de aanvraag worden per type personeel de dagtarieven opgenomen met een maximum van bovenstaande tarieven; een lager tarief mag worden opgenomen. Deze tarieven zijn vervolgens bindend. Dit betekent dat de in de aanvraag op te nemen uurtarieven worden aangehouden bij een eventuele toekenning en uiteindelijke subsidievaststelling.

De hoofdaanvrager is verantwoordelijk voor de verdeling van het budget over de leden van het consortium. Ten behoeve van de samenwerking tussen de consortiumpartners en ter voorkoming van de afdracht van btw kan een overeenkomst worden opgesteld. Voor een voorbeeld van een dergelijke kostendeelovereenkomst zie www.nro.nl/projectbeheer.

3.2.2. Materiële kosten

In een aanvraag kan subsidie worden aangevraagd ter dekking van materiële kosten, zoals:

  • de aanschaf van speciaal voor het onderzoek benodigde apparatuur, gebruiksgoederen;

  • kosten voor het houden van enquêtes, het doen van experimenten en testonderzoek, en de aanschaf van databestanden;

  • reizen die noodzakelijk zijn in verband met het onderzoek;

  • studentassistentie. Hierbij geldt een maximaal uurtarief van 25 euro;

  • kosten die verband houden met disseminatie van onderzoeksresultaten, op toegankelijke wijze ter beschikking stellen van onderzoeksdata, kennisoverdracht en kennisbenutting;

  • internationaliseringskosten.

Let op: congresbezoek van promovendi en postdocs wordt bekostigd vanuit de benchfee. Dit betreft een vergoeding van maximaal 5.000 euro. Congresbezoek voor het overige personeel kan worden aangevraagd als ‘congreskosten overig personeel’.

Uitsluitend kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het onderzoek zijn subsidiabel. Er kunnen derhalve bijvoorbeeld geen huisvestings–, overhead–, onderhouds- of afschrijvingskosten uit het materiële budget worden bekostigd.

De kosten van apparatuur, van verbruiksgoederen of van administratieve of technische hulp die tot het gebruikelijke voorzieningenpakket van een onderzoeksinstelling gerekend moeten worden, en de kosten voor computergebruik bij rekencentra, alsmede voor het gebruik van laboratoria komen niet in aanmerking voor subsidiëring, tenzij het onderzoek een gebruik van faciliteiten met zich meebrengt dat aantoonbaar uitgaat boven het normale gebruik. Daarnaast komen kosten voor begeleiding van een promovendus dan wel postdoc niet voor vergoeding in aanmerking.

Materiële kosten dienen zowel inhoudelijk gemotiveerd als financieel onderbouwd te worden.

Internationaliseringskosten

Kosten voor internationalisering van het beoogde onderzoek kunnen, indien ze niet worden vergoed door de eigen instelling en indien ze zijn gespecificeerd en gemotiveerd in de aanvraag, voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft de kosten van:

  • reizen naar en verblijf in het buitenland voor onderzoeksdoeleinden of een werkbezoek in het kader van NRO–onderzoek;

  • reizen naar en verblijf in het buitenland voor aan het onderzoek verbonden personen die uitgenodigd worden voor de presentatie van onderzoeksresultaten in een workshop of expertmeeting aldaar;

  • de organisatie van workshops in Nederland, alsmede de kosten van reizen naar en verblijf in Nederland voor buitenlandse begeleiders of onderzoekers die uitgenodigd worden voor de presentatie van onderzoeksresultaten op een workshop of expertmeeting in het kader van NRO–onderzoek;

  • reizen naar en verblijf in het buitenland voor het (mede)presenteren door aan het onderzoek verbonden personen van de resultaten van NRO–onderzoek op een internationaal congres. Kosten van promovendi en postdocs voor dit doeleinde vallen onder de benchfee en gelden als maximum.

Kennisbenutting

Kosten voor kennisbenutting betreffen bijvoorbeeld:

  • kosten voor het ontwikkelen van een handleiding, checklist, app, website, toets- of lesmateriaal (ontwerp, vormgeving, drukwerk, beeldmateriaal, redactie);

  • kosten voor het organiseren van bijeenkomsten voor (specifieke) doelgroepen om eindresultaten te presenteren.

De kosten voor kennisbenutting moeten gespecificeerd en toegelicht worden in de begroting van de aanvraag. Kosten van personeel binnen het consortium voor kennisbenuttingsactiviteiten worden in het aanvraagformulier opgegeven onder ‘personele kosten’ en niet onder de post ‘kennisbenutting’, die valt onder ‘materiële kosten’.

Als richtlijn wordt aangehouden dat ongeveer 5% van de totaal aan te vragen subsidie moet worden besteed aan kennisbenutting. Een hoger percentage is goed mogelijk, mits de opgevoerde bedragen helder beargumenteerd worden.

Bij het controleren van de ontvankelijkheid van de aanvragen, zal het NRO nadrukkelijk aandacht besteden aan de plannen en de begroting voor kennisbenutting. Aanvragers wordt geadviseerd een concrete en realistische omschrijving te geven van op te leveren producten en activiteiten, met bijbehorende begroting.

Bij alle producten en activiteiten dient te worden omschreven:

  • wie de doelgroep vormen,

  • hoe deze doelgroep betrokken wordt bij de ontwikkeling van het product of de activiteit, en

  • hoe de verspreiding en implementatie van het product of de kennis bevorderd wordt.

Samenwerking met het monitoringsonderzoek–consortium (hoog)begaafdheid

Zie voor een toelichting paragraaf 2.3.

Kosten voor samenwerking betreffen bijvoorbeeld het organiseren van bijeenkomsten voor kennisuitwisseling met het monitoringsconsortium.

De kosten voor samenwerking moeten kort toegelicht worden in de begroting van de aanvraag. Kosten van personeel binnen het consortium voor samenwerkingsactiviteiten worden in het aanvraagformulier opgegeven onder ‘personele kosten’ en niet onder de post ‘samenwerking’, die valt onder ‘materiële kosten’.

3.3 Wanneer kan aangevraagd worden

Intentieverklaringen dienen uiterlijk 19 november 2019 om 14:00:00 CE(S)T via ISAAC ontvangen te zijn.

Aanvragen dienen voor 14 januari 2020 om 14:00:00 CE(S)T door het NRO te zijn ontvangen.

Bij het indienen van uw aanvraag in ISAAC dient u ook online nog gegevens in te voeren. Begin daarom ten minste één dag vóór de deadline van deze call for proposals met het indienen van uw aanvraag. Aanvragen die na de deadline worden ingediend worden niet in behandeling genomen.

3.4 Het opstellen van de aanvraag

  • Download het aanvraagformulier vanuit het online aanvraagsysteem ISAAC of vanaf de website van NWO (onderaan de webpagina van het betreffende financieringsinstrument).

  • Vul het aanvraagformulier in.

  • Sla het formulier op als pdf en upload het in ISAAC.

Het uitgangspunt bij het opstellen van een aanvraag wordt gevormd door deze call for proposals.

Uw aanvraag dient in het Engels te worden opgesteld omdat het NRO een (deels) internationale beoordelingscommissie zal instellen.

Disciplinecodes

Het is verplicht om in het aanvraagformulier een of meerdere disciplinecode(s) in te vullen die van toepassing is/zijn op het voorgestelde onderzoek. U kunt hiervoor alleen gebruik maken van de NWO–disciplinecodes. Het is verplicht om deze informatie ook in ISAAC in te vullen in het tabblad “Algemeen” bij “Disciplines” voor u de aanvraag indient.

In zowel het aanvraagformulier als ISAAC hoort daar in ieder geval altijd de disciplinecode voor “Onderwijswetenschappen” (41.90.00) tussen te staan. U zet in rangorde van boven naar beneden de belangrijkste (sub)disciplines.

3.5 Subsidievoorwaarden

Op alle aanvragen zijn de NWO–subsidieregeling 2017 en het Akkoord bekostiging wetenschappelijk onderzoek van toepassing.

Open Access

Alle wetenschappelijke publicaties van onderzoek dat is gefinancierd op basis van toekenningen voortvloeiend uit deze call for proposals dienen onmiddellijk (op het moment van publicatie) wereldwijd vrij toegankelijk te zijn (Open Access). Er zijn verschillende manieren voor onderzoekers om Open Access te publiceren. Een uitgebreide toelichting hierop vindt u op www.nwo.nl/openscience.

Projectresultaten moeten zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, ook wanneer sprake is van te verwachten exploitatierechten.

Datamanagement

Bij goed onderzoek hoort verantwoord datamanagement. NWO wil dat onderzoeksdata die voortkomen uit met publieke middelen gefinancierd onderzoek zo veel mogelijk ‘vrij’ en duurzaam beschikbaar komen voor hergebruik door andere onderzoekers. NWO wil bovendien het bewustzijn bij onderzoekers over het belang van verantwoord datamanagement vergroten. Aanvragen dienen daarom te voldoen aan het datamanagementprotocol van NWO. Dit protocol bestaat uit twee stappen:

  • 1. Datamanagementparagraaf

    De datamanagementparagraaf maakt deel uit van de uitgewerkte onderzoeksaanvraag. Onderzoekers dienen vier vragen te beantwoorden over datamanagement binnen hun beoogde onderzoeksproject. Hij of zij wordt dus gevraagd reeds voor aanvang van het onderzoek te bedenken hoe de verzamelde data geordend en gecategoriseerd moeten worden zodat zij vrij beschikbaar kunnen worden gesteld. Vaak zullen al bij het tot stand komen van de data en de analyse daarvan maatregelen getroffen moeten worden om opslag en deling later mogelijk te maken. Onderzoekers kunnen zelf aangeven welke onderzoeksdata zij voor opslag en hergebruik relevant achten.

  • 2. Datamanagementplan

    Na honorering van een aanvraag dient de onderzoeker de datamanagementparagraaf uit te werken tot een datamanagementplan. Het datamanagementplan is een concrete uitwerking van de datamanagementparagraaf. De onderzoeker beschrijft in het plan of gebruik gemaakt wordt van bestaande data of dat het om een nieuwe dataverzameling gaat en hoe de dataverzameling dan FAIR: vindbaar, toegankelijk, interoperabel en herbruikbaar gemaakt wordt. Uiterlijk vier maanden na honorering van de aanvraag moet dat plan via ISAAC zijn ingediend bij NWO. NWO keurt het plan zo snel mogelijk goed. Goedkeuring van het datamanagementplan door NWO is voorwaarde voor de subsidieverlening. Het plan kan tijdens het onderzoek worden bijgesteld.

NARCIS

Bij aanvang van het onderzoek dient melding gemaakt te worden bij NARCIS, de Nederlandse onderzoekdatabank van Data Archiving and Networked Services (DANS) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Dit ten behoeve van opname van de onderzoeksbeschrijving in de databank van NARCIS: www.narcis.nl.Het onderzoek wordt dan na aanmelding binnen 5 werkdagen opgenomen in NARCIS en krijgt daarbij een uniek onderzoeknummer (OND–nummer). Daarmee is het bekend voor andere onderzoekers.

DANS

Alle producten en tussenproducten, met name databestanden met onderzoeksgegevens die zich lenen voor meervoudig gebruik, dienen binnen drie maanden na publicatie van een rapport door de subsidieontvanger aangeboden te worden aan het online archiveringssysteem EASY van DANS van de KNAW, onder vermelding van het unieke OND–nummer. Deze producten dienen geschoond te zijn van de vertrouwelijke gegevens, de gerubriceerde gegevens en de gegevens waarvan op grond van de wet- en regelgeving het openbaar maken achterwege moet blijven. Databestanden dienen voorzien te zijn van documentatie conform de richtlijnen van DANS. Na opname van de databestanden in EASY wordt een Persistent Identifier van het databestand toegekend door DANS.

NCO

Omvangrijke landelijk representatieve databestanden dienen ter beschikking te worden gesteld aan het CBS ten behoeve van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO), dat onderdeel is van het NRO. Het NCO bepaalt of het wenselijk is dat deze verbinding met het NCO wordt gemaakt. Bij aanvang van het project wordt dit besproken met een van de coördinatoren van het NCO. Indien het NCO besluit om het bestand integraal onderdeel te laten zijn van het NCO, zullen instructies en handleidingen worden verstrekt op basis waarvan de dataverzameling kan worden aangepast en informatie kan worden verstrekt aan de respondenten.

Na toekenning

Uiterste startdatum

Een toegekend project dient uiterlijk in september 2020 te beginnen, anders kan het subsidiebesluit worden ingetrokken.

Voor de start van het project stuurt u de volgende startdocumenten toe aan het NRO:

  • Een volledig ingevuld en ondertekend projectmeldingsformulier (PMF);

  • Bij iedere aanstelling van een promovendus of postdoc op het project stuurt u tevens een volledig ingevuld en ondertekend personeelsinformatieformulier (PIF) toe;

  • Een formulier ‘deelnameverklaring’ ondertekend door alle partners in het consortium. U kunt alle documenten downloaden via www.nro.nl/projectbeheer.

Startgesprek

Het project zal aanvangen met een startgesprek met het NRO–bureau, de programmaraad beleidsgericht onderwijsonderzoek (ProBO) en betrokkenen vanuit beleid (Ministerie van OCW) en/of praktijk voor afstemming over de onderzoeksopzet en de beoogde opbrengsten.

Tussentijdse wijzigingen melden

Op de hoofdaanvrager van wie een project is gehonoreerd rust de verplichting om, conform de NWO Subsidieregeling, eventuele afwijkingen in de planning of uitvoering van het onderzoek, onmiddellijk en met redenen omkleed voor te leggen aan het NRO–bureau.

Voor budgetverschuivingen geldt dat een verschuiving tussen personeel en materieel en binnen personeel altijd dient te worden voorgelegd aan het NRO. Een verschuiving binnen het materieel budget behoeft alleen te worden voorgelegd indien:

  • de verschuiving gevolgen heeft voor de inhoud, planning en/of beoogde opbrengsten van het onderzoek;

  • de verschuiving groter is dan 20% van het totale materieel budget of groter is dan 5.000 euro.

Monitoring voortgang onderzoek

Gedurende de looptijd van het onderzoek dient de hoofdaanvrager tweemaal per jaar verslag te doen aan het NRO en OCW van het tot dan toe uitgevoerde onderzoek. Dit verslag vindt in overleg plaats middels een voortgangsgesprek of een korte schriftelijke rapportage.

Het NRO monitort de voortgang en evalueert de resultaten van het gesubsidieerde onderzoek op basis van de in de aanvraag vermelde planning en beoogde opbrengsten. Indien hierop een afwijking wordt geconstateerd, behoudt de programmaraad zich het recht voor betaling van tranches aan te houden, en de subsidie lager vast te stellen en / of in te trekken. Bij de toekenning van de subsidie ontvangt de hoofdaanvrager een nader uitgewerkte toetsings- en evaluatieprocedure.

Daarnaast verlangt het NRO dat gedurende de looptijd, en tot twee jaar na de looptijd van het project, iedere publicatie of andere vorm van output volgens het Standaard Evaluatie Protocol (SEP) afzonderlijk wordt geregistreerd in ISAAC; het elektronische indiensysteem van NWO. Daar is een uitgebreide beschrijving te vinden van de stappen voor het registreren van producten in ISAAC.

Kennisbenutting

Het NRO zal tussentijds, via de projectleider, nauw contact houden met het consortium en ondersteuning bieden bij het verhogen van de bruikbaarheid en verspreiding van de resultaten van het onderzoek.

In de Handleiding Kennisbenutting wordt nader toegelicht wat van uitvoerders wordt verwacht op het gebied van kennisbenutting en welke ondersteuning het NRO daarbij kan bieden. Deze handleiding is te downloaden via https://www.nro.nl/kennis–verspreiden/handleiding–kennisbenutting/

Om resultaten zo snel mogelijk beschikbaar te maken plaatst het NRO het definitief inhoudelijk eindrapport direct op de website. Dit kan gevolgen hebben voor eventuele toekomstige wetenschappelijke publicaties.

Inhoudelijk eindrapport

Twee maanden voor afronding van de subsidieperiode levert de hoofdaanvrager een concept eindrapport op. De programmaraad beoordeelt het opgeleverde conceptrapport tegen de achtergrond van de oorspronkelijke subsidieaanvraag. Binnen dertig dagen ontvangt de hoofdaanvrager een reactie van de programmaraad in de vorm van een goed- of afkeuring van de conceptversie en inhoudelijk commentaar. Indien:

  • het rapport wordt afgekeurd, dient de onderzoeker het rapport aan te passen op grond van het commentaar totdat het wordt goedgekeurd door de programmaraad;

  • het rapport is goedgekeurd, verwerkt de onderzoeker het (laatste) commentaar in het rapport waarna de definitieve versie binnen één maand wordt ingediend via ISAAC. Het eindrapport wordt op de website van het NRO beschikbaar gesteld.

In de beleidscontext waarin het beleidsgerichte onderwijsonderzoek figureert, is het belangrijk dat de onderzoeksresultaten op goed leesbare wijze worden gepresenteerd. Daarom heeft de programmaraad bepaald dat in een eindrapport ook een managementsamenvatting moet worden opgenomen van maximaal twee pagina’s. De aanvrager wordt nadrukkelijk verzocht toe te zien op de leesbaarheid van deze managementsamenvatting voor de doelgroep: het beleids- en eventueel onderwijsveld. In deze samenvatting worden met name de conclusies en aanbevelingen toegelicht. De managementsamenvatting wordt bij voorkeur voor in het rapport opgenomen.

Beoordeling output

Het onderzoek is pas succesvol afgerond als minimaal de in de aanvraag genoemde output ter beschikking is gesteld en is goedgekeurd door de programmaraad. Indien uw project succesvol is afgerond zal (een deel van) de output op de website van het NRO worden gepubliceerd.

Voor tijdens het project ontwikkelde producten geldt dat deze ook digitaal OCW gestuurd moeten worden.

Presentatie projecten

Regelmatig zal het NRO bijeenkomsten beleggen waar onderzoeken die zijn gehonoreerd gepresenteerd worden. Daarmee beoogt het NRO, conform de missie, bij te dragen aan het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs. Uitvoerders van dit project worden geacht om aan de bijeenkomsten een bijdrage te leveren indien vanuit het NRO gewenst. Daarnaast wordt van de uitvoerders gevraagd om, in overleg met het NRO, hun onderzoek te presenteren op andere bijeenkomsten in relatie tot begaafdheid in passend onderwijs.

Eindverslag en financiële verantwoording

Uiterlijk binnen drie maanden na afronding van het onderzoek dient de hoofdaanvrager een eindverslag en een financiële verantwoording in via ISAAC. Alle tot dan toe in het kader van het project gerealiseerde en in de aanvraag genoemde output dient de hoofdaanvrager tevens afzonderlijk te registreren in ISAAC. Na goedkeuring van het eindverslag wordt de subsidieperiode afgesloten en de definitieve subsidie vastgesteld.

3.6 Het indienen van een aanvraag

Het indienen van een aanvraag kan alleen via het online aanvraagsysteem ISAAC. Aanvragen die niet via ISAAC zijn ingediend, worden niet in behandeling genomen.

Een hoofdaanvrager is verplicht zijn/haar aanvraag via zijn/haar eigen ISAAC–account in te dienen. Indien de hoofdaanvrager nog geen ISAAC–account heeft, dient hij/zij dat minimaal een dag voor het indienen aan te maken. Dit om eventuele aanmeldproblemen op tijd te kunnen verhelpen. Indien de hoofdaanvrager al een account bij NWO heeft, hoeft deze geen nieuw account aan te maken om een nieuwe aanvraag in te dienen.

Bij het indienen van uw aanvraag in ISAAC dient u ook online nog gegevens in te voeren. Begin daarom ten minste één dag vóór de deadline van deze call for proposals met het indienen van uw aanvraag. Aanvragen die na de deadline worden ingediend, worden niet in behandeling genomen.

Voor vragen van technische aard verzoeken wij u contact op te nemen met de ISAAC–helpdesk, zie paragraaf 5.1.2.

4 Beoordelingsprocedure

4.1 Procedure

De eerste stap in de beoordelingsprocedure is een toets of de aanvraag in behandeling genomen kan worden. Hiervoor worden de voorwaarden zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze call for proposals toegepast.

Voor alle bij de beoordeling en/of besluitneming betrokken personen en betrokken NWO–medewerkers is de Code persoonlijke belangen van toepassing.

De datamanagementparagraaf in de aanvraag wordt niet beoordeeld en derhalve ook niet meegewogen in de beslissing om een aanvraag al of niet toe te kennen. De beoordelingscommissie kan wel advies geven met betrekking tot de datamanagementparagraaf. Na honorering van een aanvraag dient de onderzoeker de paragraaf uit te werken in een datamanagementplan. Aanvragers kunnen hierbij gebruik maken van het advies van de beoordelingscommissie. Het project kan van start gaan zodra het datamanagementplan is goedgekeurd door NWO.

NWO voorziet alle uitgewerkte aanvragen van een kwalificatie. Deze kwalificatie wordt aan de aanvrager bekend gemaakt bij het besluit over al dan niet toekennen van financiering.

Om voor financiering in aanmerking te kunnen komen, dient een aanvraag ten minste de kwalificatie zeer goed te krijgen.

De kwalificatie kent de volgende categorieën:

  • Excellent

  • Zeer goed

  • Goed

  • Ontoereikend

Voor meer informatie over de kwalificaties zie: http://www.nwo.nl/kwalificaties.

In deze subsidieronde is gekozen voor een procedure met uitgewerkte aanvragen. De procedure bestaat uit de volgende stappen:

  • Indiening van intentieverklaringen

  • Indiening van aanvragen

  • In behandeling nemen van de aanvragen

  • Voorselectie (optioneel)

  • Preadvisering beoordelingscommissie

  • Interviews door de beoordelingscommissie

  • Beoordeling door de beoordelingscommissie

  • Besluitvorming ProBO

Vanwege de in de beoordelingscommissie aanwezige expertise is besloten gebruik te maken van de mogelijkheid gegeven bij artikel 2.2.4 van de NWO Subsidieregeling 2017om een afwijkende selectieprocedure te volgen ten aanzien van advisering, beoordeling en besluitvorming. Deze afwijking houdt in dat de beoordelingsprocedure zonder inschakeling van referenten zal worden uitgevoerd.

Om mogelijkheid te geven tot uitgebreid hoor en wederhoor is besloten om gebruik te maken van de mogelijkheid bij artikel 2.2.6 van de NWO Subsidieregeling 2017 om interviews te houden met de aanvragers.

Indiening van intentieverklaringen

Door middel van een intentieverklaring geeft u aan dat u een aanvraag wilt indienen voor deze call for proposals. De intentieverklaring is bedoeld om de aanvragers te informeren over het te verwachten aantal aanvragen en om het NRO–bureau te informeren ten behoeve van volgende stappen in de procedure. Voor indiening van de intentieverklaring is een standaardformulier beschikbaar in ISAAC. Intentieverklaringen dienen uiterlijk 19 november 2019 om 14:00:00 CE(S)T via ISAAC ontvangen te zijn. Het indienen van een intentieverklaring is verplicht. Ontvangst van de intentieverklaring zal bevestigd worden aan de hoofdaanvrager. Het is mogelijk om een intentieverklaring in te trekken. U wordt gevraagd om dit via e–mail aan het NRO kenbaar te maken, en wanneer de verklaring via ISAAC is ingediend in ISAAC terug te trekken.

Indiening van aanvragen

Voor indiening van het voorstel is een standaardformulier beschikbaar. Aanvragers dienen zich te houden aan de in dit formulier opgenomen vragen en de toelichting hierop, alsmede aan de richtlijnen voor het maximale aantal woorden en pagina’s.

Volledig ingevulde aanvraagformulieren dienen uiterlijk 14 januari 2020 om 14:00:00 CE(S)T via ISAAC te zijn ontvangen. Na genoemd tijdstip is indiening niet meer mogelijk. Na ontvangst van de aanvraag ontvangt de indiener hiervan een bevestiging.

In behandeling nemen van de aanvragen

Zo spoedig mogelijk na indiening van het voorstel krijgt de hoofdaanvrager bericht over het al dan niet in behandeling nemen van de aanvraag. Het NRO–secretariaat bepaalt dat aan de hand van een aantal administratief–technische criteria. Deze staan vermeld in paragraaf 4.2.1. Een aanvraag die niet voldoet aan alle genoemde criteria, wordt niet in behandeling genomen.

Voorselectie (optioneel)

Bij grote aantallen uitgewerkte aanvragen kan de programmaraad (ProBO) ervoor kiezen om een voorselectie te houden (art. 2.2.3 NWO Subsidieregeling 2017). Hierbij is het aantal ingediende aanvragen minimaal vier maal groter dan het aantal honoreringen. Bij een voorselectie worden de aanvragen globaal op de beoordelingscriteria beoordeeld. De beoordelingscommissie geeft de aanvrager gelegenheid tot wederhoor en adviseert vervolgens de programmaraad. Vervolgens besluit de programmaraad de minder kansrijke aanvragen terzijde te schuiven.

Preadvisering beoordelingscommissie

Elke aanvraag wordt allereerst voor commentaar voorgelegd aan leden van de beoordelingscommissie (de preadviseurs). De preadviseurs geven schriftelijk een inhoudelijk en beargumenteerd commentaar op het voorstel. Zij formuleren dit commentaar aan de hand van de beoordelingscriteria, die vermeld staan in paragraaf 4.2.2. Daarnaast geven de preadviseurs voor elk hoofdcriterium een score. De preadviseurs mogen geen persoonlijk belang hebben bij de aanvragen waarover zij adviseren.

Indien een consortium besluit de aanvraag na de preadvisering terug te trekken, dan dient de hoofdaanvrager dit zo snel mogelijk per e–mail aan het bureau te melden en de aanvraag in ISAAC in te trekken.

Interviews, beoordeling door de (deels) internationale beoordelingscommissie

De aanvragen en preadviezen fungeren als startpunt voor de interviews door de (deels) internationale beoordelingscommissie. De beoordelingscommissie wordt door de programmaraad (ProBO) ingesteld en gekozen op basis van expertise en niet–betrokkenheid bij de aanvragen.

Op basis van de aanvragen neemt de commissie interviews af waarin gelegenheid is tot hoor en wederhoor. De beoordelingscommissie bespreekt de aanvraag en het interview van de aanvrager en stelt aan de hand hiervan een schriftelijk advies op voor de programmaraad over de kwaliteit van de aanvraag, uitgaande van de beoordelingscriteria zoals geformuleerd in paragraaf 4.2.2.

LET OP: Vanwege eventuele persoonlijke belangen binnen het Nederlandse onderwijsveld, is de kans groot dat er een internationale commissie wordt samengesteld. Het interview wordt dan ook in het Engels afgenomen. Indien de gehele commissie Nederlandssprekend is, wordt het interview uiteraard in het Nederlands afgenomen. Wij stellen de aanvragers hiervan tijdig op de hoogte.

De hoofdaanvrager ontvangt de geanonimiseerde preadviezen op de aanvraag en krijgt minimaal een week de gelegenheid een interview met de beoordelingscommissie voor te bereiden. Tijdens het interview krijgt het consortium de gelegenheid om in een korte presentatie van ca. 5 minuten in te gaan op de vragen en/of het voorlopige oordeel uit de preadviezen. Vervolgens gaan het consortium en de beoordelingscommissie in gesprek over het onderzoekvoorstel. Na afloop van het interview scoort de beoordelingscommissie de aanvraag.

De commissie stelt naar aanleiding van de bespreking een schriftelijk advies op voor de programmaraad over de kwaliteit en prioritering van de aanvragen, uitgaande van de beoordelingscriteria. Het voorstel als geheel dient ten minste als zeer goed, en op alle beoordelingscriteria ten minste als goed beoordeeld te worden om in aanmerking te komen voor honorering.

De kwalificaties komen tot stand op basis van scores per criterium volgens de NWO scoretabel (op een schaal van 1 tot 9, waarbij ‘1’ excellent is en ‘9’ zeer matig). Indien na beoordeling blijkt dat twee of meer aanvragen met dezelfde gewogen totaalscore (twee decimalen achter de komma) gelijk eindigen, en deze aanvragen bevinden zich op de grens van honorering binnen het subsidieplafond, dan zal de aanvraag die de hoogste score heeft behaald op het criterium ‘wetenschappelijke kwaliteit’ als hoogste eindigen. Als ook dan aanvragen gelijk eindigen, zal de aanvraag die de hoogste score heeft behaald op het criterium ‘beleidsmatige betekenis en praktijkrelevantie’ als hoogste eindigen. Als ook dan aanvragen gelijk eindigen bepaalt de commissie met behulp van een (anonieme) meerderheidsstemming de rangorde (art. 2.2.7. lid 3 sub a, onderdeel iv NWO Subsidieregeling 2017). Mochten de stemmen staken zal het NRO door middel van een door een notaris uit te voeren loting de prioritering vaststellen.

Besluitvorming door de programmaraad

Het advies van de beoordelingscommissie wordt door de programmaraad (ProBO) getoetst. Vervolgens stelt deze de definitieve kwalificaties vast en besluit hij welke aanvraag voor honorering in aanmerking komt. Er kan naar verwachting één aanvraag gehonoreerd worden. Daarbij kan de programmaraad beleidsmatige overwegingen in aanmerking nemen (zie paragraaf 4.2.3).

Bezwaar en beroep

Voor het indienen van formele bezwaren tegen beslissingen in het kader van de subsidieronde Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs staan, waar van toepassing, de wettelijke bezwaar- en beroepsprocedures open.

Voorlopig tijdpad

Begin oktober 2019

Publicatie Call

19 november 2019

Deadline indiening intentieverklaringen

14 januari 2020

Deadline indiening aanvragen

Januari – februari 2020

– Ontvankelijkheidscontrole aanvragen.

– Preadviezen beoordelingscommissie

Half maart 2020

Preadviezen verzonden naar hoofdaanvragers

Begin april 2020

(nader te bepalen datum)

Interviews, beoordeling door beoordelingscommissie

Mei 2020

– Besluit ProBO

 

– NRO informeert de indieners over het besluit

1 september 2020

Uiterlijke start onderzoeksproject

4.2 Criteria

4.2.1 Formele ontvankelijkheidscriteria

Om in aanmerking te komen voor toelating tot de beoordelingsprocedure dient iedere aanvraag te voldoen aan een aantal formele voorwaarden, zoals hieronder beschreven. Aanvragen zullen eerst door het NRO- bureau op deze voorwaarden worden getoetst. Alleen aanvragen die aan de onderstaande voorwaarden voldoen, zullen tot de beoordelingsprocedure worden toegelaten:

  • de aanvraag is ingediend door een persoon die aan de gestelde eisen in paragraaf 3.1 voldoet;

  • het aanvraagformulier is, na eventueel verzoek tot aanvulling of wijziging, juist, compleet en volgens de instructies ingevuld;

  • de aanvraag is ingediend via het ISAAC–account van de hoofdaanvrager;

  • de aanvraag is tijdig ingediend;

  • de aanvraag is in het Engels opgesteld;

  • de aanvraag valt binnen de thematiek van deze call for proposals;

  • het budget is volgens de richtlijnen in de call for proposals opgesteld;

  • de periode waarover subsidie wordt aangevraagd is minimaal 48 maanden en maximaal 54 maanden, en eindigt uiterlijk op 1 maart 2025.

Aanvragers wordt gevraagd om zich na indiening van een aanvraag beschikbaar te houden om eventuele wijzigingen door te voeren om (alsnog) te voldoen aan de ontvankelijkheidscriteria.

4.2.2. Inhoudelijke beoordelingscriteria

De onderzoeksvoorstellen voor deze call for proposals worden door de beoordelingscommissie inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

  • 1. Wetenschappelijke kwaliteit (30%)

  • 2. Praktijkrelevantie en beleidsmatige relevantie (30%)

  • 3. Kwaliteit consortium (20%)

  • 4. Kennisbenutting (20%)

De criteria hebben de volgende onderliggende onderdelen.

  • 1. Wetenschappelijke kwaliteit (30%)

    • a. Wetenschappelijk belang

      • In welke mate en op welke wijze is het onderzoek theoretisch en/of methodisch en/of in descriptief opzicht van belang?

    • b. Uitwerking probleemstelling en onderzoeksvragen

      • Is de centrale probleemstelling helder beschreven, afgebakend en uitgewerkt?

      • Komen alle vijf de thema’s uit hoofdstuk 2 van deze call for proposals voldoende terug in de probleemstelling en onderzoeksvragen?

      • Is de aanduiding van en de aansluiting op bestaande (ook beleidsspecifieke) kennis en theorieën adequaat?

      • Is de probleemstelling op consequente wijze uitgewerkt in onderzoeksvragen en – voor zover van toepassing – in een conceptueel model en/of hypothesen?

      • Is er voldoende aandacht voor samenhang en dwarsverbanden tussen de verschillende onderdelen van het voorstel?

    • c. Opzet en methoden

      • Zijn de voorgestelde methoden en technieken per thema doelmatig en geschikt om de onderzoeksvragen te beantwoorden?

      • Wordt in de onderzoeksopzet voldoende recht gedaan aan de heterogeniteit in de onderwijspraktijk, waar in ieder geval gedacht moet worden aan verschillen tussen individuele leerlingen, scholen en verschillen in de rol die ouders spelen?

      • Wordt in de onderzoeksopzet rekening gehouden met tussentijdse veranderingen in de interventies als gevolg van continue ontwikkelingen in de onderwijspraktijk?

      • Is de gekozen onderzoeksopzet consistent, voldoende gemotiveerd en de fasering adequaat?

      • Is de aanvraag helder ten aanzien van maatregelen die genomen om de betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksinstrumenten te optimaliseren?

      • Wordt de bevragingslast voor scholen zoveel mogelijk beperkt, onder andere door waar mogelijk gebruik te maken van reeds beschikbare onderzoeksgegevens en samenwerking met de onderzoekers van Monitoring (hoog)begaafdheid in passend onderwijs? Voldoet de onderbouwing waarom aanvullende dataverzameling nodig is?

    • d. Haalbaarheid, organisatie en begroting van het onderzoek

      • Is er een goed doordacht en haalbaar werk- en publicatieplan waarbij rekening wordt gehouden met de maximale looptijd van het onderzoeksproject?

      • Is er een analyse van risicofactoren (bv. responseproblematiek) en een plan van aanpak hoe deze voldoende te adresseren?

      • Is aannemelijk, op basis van een verkenning, pilot of eerder onderzoek, dat het onderzoek uitvoerbaar is (binnen de randvoorwaarden van deze call for proposals)?

      • Is de organisatie van het project en de samenwerking binnen het onderzoek helder omschreven?

      • Is de raming van de aangevraagde personele en materiële middelen redelijk voor het voorgestelde onderzoek en voldoende adequaat beargumenteerd?

    • e. Onafhankelijkheid van het onderzoek

      • Is de onafhankelijkheid van het onderzoek naar de (groepen van) interventies voortkomend uit de OCW–subsidieregeling voldoende gewaarborgd? Hoe wordt de onafhankelijkheid gewaarborgd in het geval de onderzoekers zelf als uitvoerder of ontwerper verbonden zijn aan één of meerdere interventies?

  • 2. Praktijkrelevantie en beleidsmatige betekenis (30%)

    • a. Programmatische betekenis

      • Is de relevantie van het voorgestelde onderzoek voor de in hoofdstuk 2 van deze call for proposals geproblematiseerde vraagstukken helder en overtuigend?

    • b. Relevantie voor onderwijspraktijk

      • Is het onderzoek relevant voor de vragen en problemen waarmee de onderwijspraktijk zich geconfronteerd ziet?

      • Is er interactie tussen wetenschap en praktijk gedurende het gehele onderzoek om tot bruikbare kennis en instrumenten voor praktijk te komen?

    • c. Relevantie voor onderwijsbeleid

      • Is de beleidsmatige betekenis van het onderzoek helder en overtuigend? Wordt gezocht naar een oplossing, een nieuwe visie, zinvolle aanbevelingen?

      • Speelt het onderzoek in op vragen en problemen waarmee professionals zich in het beleid geconfronteerd zien?

      • Is er interactie tussen wetenschap en beleid om tot bruikbare kennis voor beleid te komen?

  • 3. Kwaliteit consortium (20%)

    • Zijn de aanvragers deskundig op het desbetreffende terrein, mede blijkend uit publicaties, presentaties en kennisbenuttingsprestaties? (Voor de beoordeling van publicaties wordt o.a. gebruikgemaakt van het Onderzoekpublicatieculturen Sociale en Geesteswetenschappen)

    • Wekt de samenstelling van het onderzoeksteam voldoende vertrouwen dat het project tot een goed einde kan worden gebracht?

    • Zijn de wetenschappelijke disciplines waar de onderzoeksvragen zich op richten, waaronder begaafdheid en passend onderwijs, vertegenwoordigd in de samenstelling van het onderzoeksteam?

  • 4. Kennisbenutting en samenwerking (20%)

    • a. Verwachte output

      • Is de omvang van de verwachte wetenschappelijke en niet- wetenschappelijke output realistisch en van voldoende kwaliteit?

    • b. Kennisdisseminatie en -implementatie praktijk en beleid. Onder praktijk wordt ten minste verstaan: samenwerkingsverbanden, scholen en ouders. Onder beleid wordt ten minste verstaan: het Ministerie van OCW.

      • Hoe worden onderzoeksdata ingezet ten bate van praktijk en beleid?

      • Hoe worden de resultaten van het onderzoek (ook tussentijds) gecommuniceerd met gebruikers (onderwijspraktijk en overheid)?

      • Is er aandacht voor de wijze waarop de resultaten benut kunnen worden in de praktijk en het beleid?

      • Komt uit de aanvraag naar voren dat wordt samengewerkt met een kenniscentrum op het gebied van begaafdheid?

    • c. Samenwerking met monitoringsonderzoek

      • Is er voldoende aandacht voor samenwerking met het consortium van het monitoringsonderzoek en voor de afstemming van bevraging van het veld?

      • Zijn er voldoende uren en voldoende budget gereserveerd voor de samenwerking met het monitoringsonderzoek–consortium?

Op alle criteria dient ten minste sprake te zijn van een kwalificatie ‘goed’ om in aanmerking te komen voor subsidietoekenning en over het geheel de kwalificatie ‘zeer goed’.

5 Contact en overige informatie

5.1 Contact

5.1.1 Inhoudelijke vragen

Voor inhoudelijke vragen over Impactonderzoek begaafdheid in passend onderwijs en deze call for proposals neemt u contact op met:

Beleidsmedewerkers

Jacobiene Meirink

T: 070 349 4265, E: probo@nro.nl

Rachel Poldermans

T: 070 349 4103, E: probo@nro.nl

Dorien Aartsma

T: 070 349 4050, E: probo@nro.nl

Secretariaat

Caroline van der Poel–van Leeuwen

T: 070 344 0904 E: probo@nro.nl

5.1.2 Technische vragen over het elektronisch aanvraagsysteem ISAAC

Bij technische vragen over het gebruik van ISAAC kunt u contact opnemen met de ISAAC–helpdesk. Raadpleeg eerst de handleiding voordat u de helpdesk om advies vraagt. De ISAAC–helpdesk is bereikbaar van maandag t/m vrijdag van 10.00 tot 17.00 uur op telefoonnummer +31 (0)20 346 71 79. U kunt uw vraag ook per e–mail stellen via isaac.helpdesk@nwo.nl. U ontvangt dan binnen twee werkdagen een reactie.

5.2 Overige informatie

Het NRO verwerkt gegevens van aanvragers conform de NWO privacyverklaring.

Na afronding van de subsidieronde zal het NRO aanvragers mogelijk benaderen voor een evaluatie van de procedure.

6 Bijlagen

6.1 Bijlage 1: Wat is passend onderwijs?

In de Nederlandse wetgeving van passend onderwijs moeten alle leerlingen een plek krijgen op een school die past bij hun kwaliteiten en hun mogelijkheden. Wanneer het kan, gaat een kind naar een reguliere basis- of middelbare school. Reguliere scholen bieden extra hulp aan leerlingen die dit nodig hebben, zoals kinderen met leer- of gedragsproblemen. Soms heeft een leerling extra ondersteuning nodig en kan een reguliere school die niet bieden. Een leerling kan dan naar het speciaal onderwijs.

Met passend onderwijs wil de overheid bereiken dat:

  • alle kinderen een passende plek in het onderwijs krijgen;

  • een kind naar een reguliere school gaat als dat kan;

  • een kind naar het speciaal onderwijs gaat als intensieve begeleiding nodig is;

  • scholen de mogelijkheden hebben voor ondersteuning op maat;

  • de mogelijkheden en de onderwijsbehoefte van het kind bepalend zijn, niet de beperkingen;

  • kinderen niet meer langdurig thuis komen te zitten.9

Passend onderwijs gaat over alle leerlingen met een ondersteunings- of ontwikkelvraag. Dat zijn niet alleen leerlingen met een beperking of een leerprobleem, maar ook leerlingen met een ondersteuningsvraag waarbij (vermoedelijke) begaafdheid een rol kan spelen.10

Meer Engelstalige informatie is te vinden op de website van de European Agency for special needs and inclusive education: https://www.european–agency.org/country–information/netherlands

6.2 Bijlage 2: Subsidieregeling ‘Begaafde leerlingen primair en voortgezet onderwijs’ – Voorlopige bevindingen van de beoordelingscommissie van de OCW-subsidieregeling

Hieronder volgt een beschrijving van de ingediende (veelal nog niet gehonoreerde) OCW- subsidieaanvragen. Tabel 1 laat zien dat 141 van de 152 samenwerkingsverbanden een (gezamenlijke) subsidieaanvraag hebben ingediend. Bij de meerderheid van de OCW–subsidieaanvragen (116 in totaal) heeft de beoordelingscommissie van OCW om aanvullende informatie gevraagd of feedback ter verbetering meegegeven. De lijnen die zich op basis van de ingediende plannen aftekenen, geven een impressie van de beoogde interventies. De commissie concludeert dat er een grote diversiteit is aan doelstellingen, opvattingen en activiteiten in de plannen.

Tabel 1. Aantal aanvragen

Aanvragen

Aantal

Ingediende aanvragen

141

Reeds toegekend (juni 2019)

22

Aantal VOI's (aanvraag moet worden verbeterd)

116

Ingetrokken

2

Te laat ingediend

1

Bron: Dus–I, 2019

Doelstelling en visie

Samenwerkingsverbanden geven diverse omschrijvingen van de doelgroep waarvoor de activiteiten bedoeld zijn. In de aanvragen worden diverse definities gebruikt van het concept begaafdheid. In sommige aanvragen staan individuele verschillen en behoeften van leerlingen voorop terwijl in andere aanvragen de nadruk wordt gelegd op zorgen, problemen en diagnoses. Als specifieke doelgroep is er aandacht voor begaafde leerlingen met kenmerken van leer- en/of gedragsproblemen (‘dubbel bijzonder’).

De doelstellingen van de interventies kennen een grote diversiteit, zoals ook uit tabel 2 blijkt. Het belang van expertiseontwikkeling, kennisdeling en samenwerken op regionaal niveau komt in veel varianten terug in de plannen. Inclusief, thuisnabij en passend onderwijs zijn in veel initiatieven belangrijke doelen.

Tabel 2. Aangevraagde extra ondersteuning
 

Extra ondersteuning

Aantal

%

1

Het inzetten van begeleiders met expertise op het gebied van begaafdheid om het zelfregulerend vermogen van leerlingen met kenmerken van begaafdheid te vergroten

120

85%

2

Het aanbieden van een ontwikkelomgeving die inspeelt op begaafdheidskenmerken

119

84%

3

Het aanbieden van arrangementen voor complexe ondersteuningsbehoeften van leerlingen met kenmerken van begaafdheid

116

82%

4

Het aanbieden van voorzieningen om de doorlopende ontwikkeling van leerlingen met kenmerken van begaafdheid te stimuleren

106

75%

5

Het vergroten van de expertise op het gebied van begaafdheid en het faciliteren van de professionele ontwikkeling van betrokken medewerkers

140

99%

6

Het versterken van de onderlinge samenwerking tussen scholen in de regio

133

94%

7

Het organiseren van initiatieven om de samenwerking tussen onderwijs, zorg en andere instanties in de eigen regio en omgelegen regio’s te verbeteren

91

65%

8

Het structureel opnemen van complexe vraagstukken over begaafdheid als aandachtsgebied

104

74%

9

Anders

11

8%

Bron: Dus–I, 2019

De plannen variëren op het criterium waarin kenmerken en behoeften van begaafde leerlingen beschreven zijn in relatie tot doelen en resultaten die met de activiteiten beoogd worden. Uit meerdere aanvragen spreekt volgens de commissie nog weinig visie of beleid op de doelgroep.

Veel samenwerkingsverbanden hebben nog onvoldoende zicht op de ontwikkeling van besturen en scholen op het gebied van begaafdheid. Bij diverse aanvragen maakt het vaststellen van de beginsituatie deel uit van het activiteitenplan.

Samenwerkingsverbanden hebben in hun plannen aangegeven het thema begaafdheid structureel te agenderen. Hierbij wordt waar mogelijk aangesloten op bestaande werkwijzen en structuren, mede om draagvlak en continuïteit na de subsidieperiode te borgen.

Activiteiten

Over het algemeen hebben de plannen betrekking op de doorontwikkeling en bestendiging van bestaand beleid en initiatieven. Dit gebeurt bijvoorbeeld door aanpakken die succesvol zijn gebleken, uit te breiden voor meer leerlingen of aan te bieden op meer locaties met een betere spreiding over de regio.

Ook worden er diverse verkennende en in aanvang kleinschalige pilots uitgevoerd. De meeste pilots hebben betrekking op initiatieven in het kader van de overgang van basis naar voortgezet onderwijs, waarvoor primair en voortgezet onderwijs meer willen samenwerken. De projecten richten zich op meer begeleiding op cognitief, sociaal en emotioneel gebied voor leerlingen die (bijna) klaar zijn met het basisonderwijs. Een veel genoemd speerpunt hierbij is de ontwikkeling van leervaardigheden en executieve vaardigheden. Ook het ontwikkelen van zelfinzicht, bijvoorbeeld door psychoeducatie, komt in diverse plannen terug.

Een aantal samenwerkingsverbanden noemt de noodzaak voor een andere inrichting van het (reguliere) onderwijs. Meer flexibilisering en maatwerk, binnen en buiten het curriculum, is voor de leerlingen gewenst. Sommige activiteiten zijn gericht op een betere inbedding in het reguliere onderwijs of een betere overgang vanaf het speciaal onderwijs. Ervaringen en inzichten vanuit (tijdelijke) gespecialiseerde settings kunnen beter benut worden door een betere transfer en samenwerking met leerlingen, ouders en leraren van de eigen groep/school. Ook het faciliteren van deskundige professionals wordt genoemd om de inbedding in het reguliere onderwijs te verbeteren.

Een geringer aantal plannen richt zich op het realiseren van (nieuwe) voorzieningen voor ‘dubbel bijzondere’ leerlingen in het speciaal onderwijs. Voor deze leerlingen wordt in meerdere samenwerkingsverbanden gestart met pilots en het verkennen van behoeften en passende mogelijkheden voor deze groep.

Tot slot zijn veel samenwerkingsverbanden zich ervan bewust dat begaafdheid ook een rol kan spelen bij schoolverzuim en thuiszitten. Om dit beter te kunnen monitoren richten diverse samenwerkingsverbanden zich op het aanscherpen van hun beleidsindicatoren.

Samenwerking

Zoals uit tabel 3 blijkt, werkt 51% van de samenwerkingsverbanden samen met een andere partij.

Tabel 3. Samenwerkingspartners

Met welke partijen werkt u samen in dit project?

Aantal

%

Toelichting

Een of meer andere samenwerkingsverbanden passend onderwijs

49

35%

Let op: dit hoeft niet te betekenen dat er gezamenlijk is aangevraagd

Andere partijen die betrokken zijn bij de uitvoering

40

28%

Het gaat hierbij vooral om gemeenten en schoolbesturen

Eén of meerdere samenwerkingsverbanden passend onderwijs & andere partijen die betrokken zijn bij de uitvoering

17

12%

 

Geen andere partijen betrokken

69

49%

 

Bron: Dus–i, 2019

Expertiseontwikkeling en kennisdeling

Bij veel plannen wordt geïnvesteerd in het opleiden van (meer) specialisten binnen de scholen, besturen of samenwerkingsverbanden ter ondersteuning van medewerkers binnen scholen. Daarnaast is de noodzaak om de beschikbare expertise en ervaringen van (voorloper)scholen in de regio te verbeteren in veel plannen zichtbaar. Veel initiatieven hebben aandacht voor kennisdeling binnen het samenwerkingsverband.

Daarnaast willen meerdere initiatieven investeren in een betere afstemming met ouders en leerlingen. In de plannen is veel aandacht voor het creëren en stimuleren van lerende netwerken, zoals professionele leergemeenschappen, kenniskringen en kennisdelingsactiviteiten.

Evaluatie en voortgang

Voor alle initiatieven geldt dat bijsturing plaatsvindt op basis van evaluatieactiviteiten. Opgedane inzichten en ervaringen worden gedeeld met de betrokkenen. Uit de aanvragen blijkt dat het voor veel samenwerkingsverbanden en hun scholen lastig is om zowel de doelen als de wijze van evalueren op de (mogelijk veranderende) behoeften van individuele leerlingen aan te laten sluiten.

6.3 Bijlage 3: Projectplan monitoringsonderzoek (hoog)begaafdheid in passend onderwijs

In het kader van de OCW–subsidieregeling Begaafde leerlingen primair- en voortgezet onderwijs heeft het NRO 250.000 euro toegekend voor het monitoren. Het monitoronderzoek loopt van 2019 tot 2023 en wordt uitgevoerd door Oberon in samenwerking met de Universiteit Utrecht en de Radboud Universiteit. Zij rapporteren jaarlijks de bevindingen op basis van verschillende gegevensbronnen.

Hieronder vindt u de samenvatting van het projectplan, geschreven door Oberon.

Titel: Monitor subsidieregeling (hoog)begaafden in het po en vo

Projectleider: Dr. M. Walraven (Oberon)

Mede–aanvragers: Dr. L. Hornstra (Universiteit Utrecht) & Drs. M. Poelman (Radboud Universiteit Nijmegen)

Samenvatting

Tussen 2019 en 2023 stelt OCW subsidie beschikbaar om het primair en voortgezet onderwijs te stimuleren een passend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor (hoog)begaafde leerlingen in te richten. De meerderheid van de samenwerkingsverbanden in het po en vo heeft een plan ingediend om aanspraak te maken op de subsidie. Het monitoronderzoek geeft een breed en landelijk beeld van de inhoud van deze plannen, de realisatie van de plannen en de borging op lange termijn. Ook kijkt het monitoronderzoek naar de mate waarin scholen en samenwerkingsverbanden ervaren dat de subsidie bijdraagt aan de drie subsidiedoelen: (1) het vergroten en verspreiden van kennis over (hoog)begaafdheid, (2) het realiseren van een passend aanbod voor deze leerlingen en (3) het versterken van de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, scholen en zorg binnen de regio. Het in kaart brengen van de opbrengsten van de initiatieven op het niveau van leerlingen en docenten bevindt zich buiten de scope van het monitoronderzoek en behoort tot een ander onderzoek (het impactonderzoek genoemd).

Het monitoronderzoek loopt van 2019 tot 2023 en rapporteert jaarlijks de bevindingen op basis van verschillende gegevensbronnen. Zo analyseren de onderzoekers de subsidieplannen en worden samenwerkingsverbanden en scholen in het po en vo via vragenlijsten bevraagd over de voortgang. In jaarlijkse reflectiebijeenkomsten met scholen en samenwerkingsverbanden worden de uitkomsten in een breder perspectief gezet. Eind 2023 verschijnt een overkoepelend rapport waarin de uitkomsten van alle metingen worden geïntegreerd en waarin wordt gereflecteerd op de ontwikkelingen door de jaren heen.

1. Probleemstelling en onderzoeksvragen

De onderwijsinspectie (2018) constateert dat ‘bijna alle scholen onderwijs van voldoende kwaliteit bieden; maar dat desondanks leerlingen die goed kunnen leren niet de uitdaging die ze nodig hebben krijgen’. Zo wordt 20% van de po–leerlingen onvoldoende uitgedaagd (SLO, 2018) en krijgt maar 40% van de leerlingen met een IQ hoger dan 130 een VWO–advies (Platform Betatechniek, 2012). (Hoog)begaafde leerlingen11 lopen risico op een lager welbevinden, eenzaamheid en onderpresteren (Mooij et al., 2007) en kunnen zelfs te maken krijgen met depressie of schooluitval (Rimm, 2002; Vialle, Heaven & Ciarrochi, 2007; Betts & Neihart 1988; 2010). De kwaliteit van de instructie van de leerkracht en het groepsklimaat in de klas hebben invloed hierop (Heller, 2004). (Hoog)begaafden leerlingen geven bijvoorbeeld aan dat ze behoefte hebben aan extra begrip en uitdaging (Bakx, Van Houtert, Van de Brand & Hornstra, 2019).

Passend onderwijs voor (hoog)begaafdheid is dus van belang voor een optimale ontwikkeling van deze leerlingen. Er zijn al onderwijs- en ondersteuningsvormen die zich richten op (hoog)begaafden, zoals:

  • Aparte klassen/scholen voor fulltime onderwijs voor (hoog)begaafden (Mooij, Hoogeveen, Driessen, Van Hell en Verhoeven, 2007).

  • Een dagdeel per week verrijking in een plusklas (Haenen & Mol Lous, 2014; Hornstra, Peetsma & Van der Veen, 2017; Kim, 2016).

  • Verdieping en indikking lesstof (Hoogeveen et al, 2004).

  • Versneld de basisschool doorlopen (Mooij, 2013).

  • Lesmethoden die nadruk leggen op de eigen verantwoordelijkheid van het kind, zoals voorbereide speel/leeromgevingen voor kleuters (Mooij, 2013) of onderzoekend leren (Peeters et al, 2014).

Desondanks laten scholen nog kansen liggen om (hoog)begaafde leerlingen optimaal te ondersteunen (Onderwijsinspectie, 2018 & 2019). De regering stelt dan ook € 56 miljoen beschikbaar om samenwerkingsverbanden en scholen te stimuleren een dekkend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor begaafde leerlingen in te richten en/of te bestendigen (subsidieregeling, 2018). Met dit monitoronderzoek brengen we de besteding van subsidiemiddelen en de doeltreffendheid hiervan in kaart. Daarvoor hanteren we onderzoeksvragen op de volgende 5 thema’s.

Beoogde plannen

Er zijn ongeveer 140 subsidieplannen ingediend. Een kleine groep samenwerkingsverbanden heeft om onbekende redenen geen subsidie aangevraagd. Bestaand onderzoek geeft verschillende aandachtspunten voor plannen over onderwijsinitiatieven. Een eerste aandachtspunt is dat 66% van de scholen geen duidelijke doelgroepdefinitie hanteert (Doolaard & Oudbier, 2010). Er zijn veel definities mogelijk: definities op basis van IQ, prestaties, gedrag, motivatie of kenmerken van emotionele kwetsbaarheid (Subotnik et al, 2011). Zo lang de definitie niet duidelijk is, weten docenten niet op welk type leerling ze zich moeten richten en welk aanbod het meest passend is. Een tweede aandachtspunt is dat de manier van selecteren/signaleren van (hoog)begaafde leerlingen soms biased kan zijn. Zo zijn meisjes en kinderen met een lagere SES of migratieachtergrond vaak ondervertegenwoordigd in initiatieven voor (hoog)begaafde leerlingen (Petersen, 2013; Liu & Waller, 2018). Het is dan ook belangrijk dat een selectiecriterium wordt gebruikt dat goed aansluit bij de gehanteerde doelgroepdefinitie. Een derde aandachtspunt is dat weinig scholen heldere doelen formuleren over wat ze willen bereiken (Onderwijsinspectie, 2019).

Het bovenstaande laat zien dat een grote diversiteit kan worden verwacht en dat keuzes in de subsidieplannen gevolgen kunnen hebben voor het verwachte succes. Van hieruit formuleren we de eerste onderzoeksvraag:

  • 1. Wat zijn de beoogde plannen voor de besteding van de subsidiemiddelen voor (hoog)begaafde leerlingen in het po en vo?

    • a. Wat zijn redenen om geen subsidieplan in te dienen?

    • b. Hoe wordt de beoogde doelgroep omschreven?

    • c. Wat is de beoogde wijze van signalering van (hoog)begaafde leerlingen en welke selectiecriteria worden gehanteerd?

    • d. Wat zijn de beoogde doelen en wat zijn de beoogde middelen/activiteiten om deze doelen te bereiken?

Realisatie plannen

Bij de implementatie van nieuwe onderwijsinitiatieven is vaak een verschil te zien tussen de beoogde plannen en de uiteindelijke realisatie (Van den Akker, 1992). Ook uit andere onderzoeken die Oberon uitvoert blijkt dat het niet altijd lukt om onderwijsplannen 1–op–1 te vertalen naar de praktijk (10–14 Onderwijs: Exalto et al, 2018; Experiment Regelluw: Van der Vegt et al, 2019). Om deze reden is het relevant om te volgen of samenwerkingsverbanden zicht hebben op de realisatie van de plannen en of zij de doelmatigheid tussentijds evalueren. Ook zullen sommige samenwerkingsverbanden geheel stoppen met hun plannen en/of tussentijds veranderingen aanbrengen. Om dit te monitoren dient de onderzoeksvraag:

  • 2. Hoe verloopt de realisatie van de plannen?

    • a. In hoeverre stoppen samenwerkingsverbanden met hun plannen?

    • b. Welke veranderingen voeren samenwerkingsverbanden tussentijds door in de realisatie van de plannen?

    • c. Wat zijn de redenen om te stoppen of veranderingen aan te brengen?

    • d. Op welke wijze volgt het samenwerkingsverband de realisatie van de plannen en de mate waarin de doelen worden behaald?

    • e. Hoe ervaren scholen de realisatie van de plannen?

Behalen subsidiedoelen

Het onderwijs en de ondersteuning voor (hoog)begaafde leerlingen is op drie fronten voor verbetering vatbaar. De benodigde kennis om (hoog)begaafden te signaleren en te ondersteunen is niet altijd aanwezig binnen scholen en samenwerkingsverbanden (Kamphof, de Boer & Minnaert, 2013). Ook is er niet overal een passend aanbod (Onderwijsinspectie, 2018). Daarnaast is er onvoldoende samenwerking en kennisdeling tussen scholen en samenwerkingsverbanden (SLO, 2018). OCW wil met de subsidie deze punten verbeteren. Om na te gaan of de middelen doelmatig zijn besteed formuleren we een derde onderzoeksvraag:

  • 3. In hoeverre worden de doelen van de subsidieregeling behaald?

    • a. In hoeverre wordt ervaren dat kennis over begaafdheid binnen het samenwerkingsverband en de school is vergroot en verspreid?

    • b. In hoeverre wordt ervaren dat er een beter passend aanbod is voor begaafde leerlingen binnen het samenwerkingsverband en de school?

    • c. In hoeverre wordt ervaren dat de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, scholen en/of tussen zorg en scholen binnen de regio’s is versterkt?

Borging

De subsidieregeling is tijdelijk van aard waarbij het samenwerkingsverband geacht wordt te waarborgen dat het initiatief op lange termijn voortgezet wordt. De vraag is dan ook op welke manier het samenwerkingsverband de continuïteit borgt. Hieruit volgt de onderzoeksvraag:

  • 4. Welke maatregelen neemt het samenwerkingsverband om het initiatief op lange termijn te borgen?

Achtergrondkenmerken

Uit de monitor samenwerkingsverbanden (Van Aarsen et al, 2016 en 2019) en de casestudies passend onderwijs (Eimers et al, 2016 t/m 2019) blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen samenwerkingsverbanden, die invloed hebben op de vormgeving van het onderwijs en de ondersteuning.

Samenwerkingsverbanden verschillen in de mate waarin ze de verantwoordelijkheid bij scholen leggen (schoolmodel) of juist zelf veel organiseren (expertisemodel). Ook hebben achtergrondkenmerken zoals de vereveningsopdracht en krimp/groei invloed. Om recht te doen aan deze diversiteit is het van belang dat we de samenhang tussen de achtergrondkenmerken van het samenwerkingsverband enerzijds en kenmerken van (de uitvoering van) het subsidieplan en het behalen van de subsidiedoelen anderzijds onderzoeken:

  • 5. In hoeverre hangen achtergrondkenmerken van het samenwerkingsverband samen met kenmerken van (de uitvoering van) het subsidieplan en het behalen van de subsidiedoelen?

2. Aansluiting bij de doelstelling van het onderzoek

Een overzicht van de monitor is weergegeven in figuur 1. Een eerste monitordoelstelling is het in kaart brengen van de plannen voor besteding van subsidiemiddelen (proces), waar onderzoeksvraag 1 aan tegemoet komt. Een tweede monitordoel is om te volgen hoe de plannen in de praktijk worden uitgevoerd en geborgd (realisatie). Dit hebben wij in onderzoeksvragen 2 en 4 opgesplitst. Een derde monitordoel, het meten van de doelmatigheid van de subsidie, komt naar voren in onderzoeksvraag 3. Omdat we het belangrijk vinden om rekening te houden met de diversiteit van samenwerkingsverbanden hebben we vraag 5 over de achtergrondkenmerken/context toegevoegd.

Hieronder geven we per doel aan hoe de onderzoeksopzet hierop aansluit.

Doel: volgen middelenbesteding en doelmatigheid

Een overzicht van de monitor is weergegeven in figuur 1. Een eerste monitordoelstelling is het in kaart brengen van de plannen voor besteding van subsidiemiddelen (proces), waar onderzoeksvraag 1 aan tegemoet komt. Een tweede monitordoel is om te volgen hoe de plannen in de praktijk worden uitgevoerd en geborgd (realisatie). Dit hebben wij in onderzoeksvragen 2 en 4 opgesplitst. Een derde monitordoel, het meten van de doelmatigheid van de subsidie, komt naar voren in onderzoeksvraag 3. Omdat we het belangrijk vinden om rekening te houden met de diversiteit van samenwerkingsverbanden hebben we vraag 5 over de achtergrondkenmerken/context toegevoegd.

Figuur 1: model implementatie initiatieven (aangepast model Van Meter & Van Horn, 1975; Miles, Ekholm & Vandenberghe, 1987)

Figuur 1: model implementatie initiatieven (aangepast model Van Meter & Van Horn, 1975; Miles, Ekholm & Vandenberghe, 1987)

Doel: samenwerking impactonderzoek

De mate waarin de initiatieven leiden tot opbrengsten bij leerlingen en docenten (outcome) valt buiten de scope van het monitoronderzoek en behoort tot het impactonderzoek. Gezien de samenhang tussen beide onderzoeken is afstemming essentieel. Wij zetten dan ook in op intensieve afstemming zodat de onderzoeksvragen van beide onderzoeken goed en efficiënt beantwoord kunnen worden, met minimale belasting van het onderwijsveld. Zo levert het monitoronderzoek input over hoe de initiatieven eruit zien,

o.a. door een themaclustering van de initiatieven te maken. Hiermee kan het impactonderzoek een zinnige selectie maken van samenwerkingsverbanden die zij willen volgen. Ook stemmen we af over de vragenlijsten die we gaan uitzetten, en kan het impactonderzoek hier vragen aan toevoegen.

Doel: samenwerking kenniscentra

Oberon werkt samen met de Universiteit Utrecht en CBO Talent Development van de Radboud Universiteit Nijmegen. De samenwerking met experts is hierdoor binnen de monitor gewaarborgd. Daarnaast hebben we vanuit eerdere onderzoeken contacten met andere kenniscentra en experts. Zo participeert de Universiteit Utrecht in de onderzoekswerkplaats POINT en werkt daar samen met verschillende experts en heeft Oberon contacten vanuit het consortium dat de evaluatie passend onderwijs uitvoert. Via het CBO, Point en de Radboud Universiteit Nijmegen zijn er contacten met het nieuwe kenniscentrum Ratio.

Doel: flexibiliteit

Tijdens het onderzoek kunnen tussendoor veranderingen optreden, bijvoorbeeld bij de initiatieven zelf of in het landelijke beleid. We bouwen ruimte in voor flexibiliteit door tussentijds nieuwe ontwikkelingen te volgen (via reflectie- en kennisdelingsbijeenkomsten) en de onderzoeksinstrumenten (zoals vragenlijsten) hierop aan te passen.

3. Opzet en methoden

Figuur 2 vat de onderzoeksopzet samen. De basis is kwantitatief, in de vorm van vragenlijsten en een documentenanalyse van de subsidieplannen. Aanvullend halen we in jaarlijkse reflectiebijeenkomsten onder scholen en samenwerkingsverbanden kwalitatieve informatie op. Door verschillende type gegevens te combineren geven we een breed en landelijk beeld van de middelenbesteding en de doelmatigheid hiervan, en duiden we dit met kwalitatieve gegevens.

Figuur 2: overzicht onderzoeksopzet

Figuur 2: overzicht onderzoeksopzet
4. Betekenis voor onderwijspraktijk en/of -beleid

De monitoruitkomsten laten zien hoe samenwerkingsverbanden de subsidiemiddelen inzetten en of de subsidiemiddelen tot het gewenste doel hebben geleid. De resultaten geven bovendien inzicht in knelpunten in het plannen, uitvoeren en bestendigen van passend onderwijs voor (hoog)begaafden. Hier kunnen zowel rijksoverheid als samenwerkingsverbanden en scholen hun beleidsplannen op laten aansluiten. Daarnaast krijgen we zicht op initiatieven waar de randvoorwaarden voor het neerzetten van succesvolle initiatieven aanwezig zijn, en die als voorbeeld kunnen dienen voor andere regio’s. Als laatste geeft de monitor input voor onderdelen van het impactonderzoek.

Literatuurverwijzingen
  • Aarsen, E. van, Weijers, S., Walraven, M. & Bomhof, M.E. (2016). Monitor samenwerkingsverbanden 2016: de voortgang van passend onderwijs volgens swv–directeuren. Utrecht: Oberon.

  • Aarsen, E. van, Suijkerbuijk, A., Van Eck, P., Weijers, S., Walraven, M. (i.v.). Monitor samenwerkingsverbanden 2018. De voortgang van passend onderwijs in 2018 volgens leidinggevenden. Utrecht: Oberon.

  • Bakx, A. Van Houtert, T., Van de Brand, M. & Hornstra, L. (2019): A comparison of high–ability pupils’ views vs. regular ability pupils’ views of characteristics of good primary school teachers, Educational Studies, 45, 35–56.

  • Betts, G.T., & Neihart, M. (2010). Revised profiles of the gifted and talented. Nijmegen: Centrum voor begaafdheidsonderwijs.

  • Eimers, T., Ledoux, G., & Smeets, E. (2016). Passend onderwijs in de praktijk. Casestudies in het primair en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Nijmegen: KBA.

  • Exalto, R., Damstra, G., Klein, A., van der Vegt, A.L. & Weijers, S. (2018). Monitor 10–14 onderwijs: eerste tussenrapportage. Utrecht: Oberon.

  • Doolaard, S., Oudbier, M. (2010). Onderwijsaanbod aan (hoog)begaafde leerlingen in het basisonderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.

  • Haenen, J. & Mol Lous, A. (2014). Succesfactoren voor passend onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen: adviezen voor (aankomende) leerkrachten en opleidingen. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs (31/32) 4/1.

  • Heller, K.A. (2004). Identification of gifted and talented students. Psychology Science (46), 302–232.

  • Hornstra, L., van der Veen, I., & Peetsma, T. (2017). Effects of full–time and part–time high–ability programs on developments in students’ achievement emotions. High Ability Studies, 28(2), 199-224.

  • Inspectie van het Onderwijs (2018). Staat van het Onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.

  • Inspectie van het Onderwijs (2019). Staat van het Onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.

  • Kamphof, de Boer, G.G.C., Minnaert, A.E.M.G. (2013). Gifted Education in the Netherlands Journal for the Education of the Gifted, 133 – 150

  • Liu & Waller (2018). Identifying and educating underrepresented gifted students. In S.I. Pfeiffer, E. Schaunessy–Dedrick, & M. Foley–Nicpon (Eds), APA handbook of giftedness and talent (pp. 417–431). Washington DC: APA.

  • Lockhorst, D. et al. (2018). Docent en leerling aan het stuur: onderzoek naar leren op maat met ict. Landelijk onderzoek Doorbraak Onderwijs & ICT. Utrecht: Oberon, in samenwerking met universiteit Utrecht en universiteit Leiden.

  • Miles, M.B., Ekholm, M. & Vandenberghe, R. (1987). Lasting school improvement: exploring the process of institutionalization.

  • Minnaert (2016). Triggering the motivation of the gifted: effects of cognitive and motivational differentiation. Met subsidie van NRO in het kader van de excellentie–projecten.

  • Mönks, F.J., & Ypenburg, I.H. (1995). Hoogbegaafde kinderen thuis en op school. Nijmegen:Centrum voor begaafdheidsonderwijs.

  • Mooij, T. (2013). Cognitief hoogbegaafde leerlingen en ‘Optimaliserend Onderwijs. In H. Brouwers (Ed.), Het recht van het kind te zijn zoals het is (pp. 111–134). Gorinchem: Narratio.

  • Mooij, T. Hoogeveen, L., Driessen, G., van Hell, J. & Verhoeven, L. (2007). Succescondities voor onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen: Eindverslag van drie deelonderzoeken. Radboud Universiteit Nijmegen.

  • OCW (2018). Subsidieregeling begaafde leerlingen po en vo. Regeling van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 22 november 2018, kenmerk 1387562. Den Haag: OCW.

  • Peeters, M., Verlinden, J., Goossens, L. & Hoogeveen, L. (2014). Kansen en uitdagingen voor hoogbegaafde leerlingen. Talent, 16(6).

  • Petersen, J. (2013). Gender differences in identification of gifted youth and in gifted program participation: A meta–analysis. Contemporary Educational Psychology, 38(4), 342–438.

  • Platform Bèta Techniek (2012). Drieluik Excellentie: De doorstroom van excellente leerlingen door het Primair Onderwijs.

  • Renzulli, J.S. (1978). What makes giftedness? Phi Delta Kappan. NY: Chronicle Guidance Publications.

  • SLO (2018). Passend Onderwijs voor begaafde leerlingen binnen samenwerkingsverbanden: rapportage van een inventariserend onderzoek. Enschede: SLO

  • Sternberg, R.J. (2002). Succesvolle intelligentie. Hoe praktische en creatieve intelligentie succes bepalen.

    Lisse: Swets & Zeitlinger.

  • Subotnik, R. F., Olszewski–Kubilius, P., & Worrell, F. C. (2011). Rethinking Giftedness and Gifted Education.

    Psychological Science in the Public Interest, 12(1), 3-54.

  • Van den Akker, J. (1992). Implementatie: welke factoren spelen een rol? In Ontwerpen van onderwijs en trainingen / Tj. Plomp [et al.] eds. (pp. 285–298). Utrecht: LEMMA.

  • Van der Vegt, A.L., Boogaard, M., Kieft, M., Klein, A., Schenke, W. & Weijers, S. (2019). Experiment regelluwe scholen: voortgangsrapportage 2018. Utrecht: Oberon, in samenwerking met Kohnstamm Instituut en EDventure.

  • Van Gerven, E. (2009). Handboek Hoogbegaafdheid. Assen: Van Gorcum.

  • Van Meter, D. S., & Van Horn, C. (1975). The Policy Implementation Process: A Conceptual Framework.

    Administration & Society, 6(4), 445–488.

  • Wolbers, M., Ledoux, G., Klein, A. & Heijman, A. (i.v.). Monitoring en evaluatie van maatregelen gelijke onderwijskansen 2017–2021. Utrecht: Oberon, in samenwerking met KBA Nijmegen, Kohnstamm Instituut en SEO Economisch Onderzoek.

6.4 Bijlage 4: Referentielijst thema uitwerking

  • Beckmann, E. & A. Minnaert. (2018). ‘Noncognitive characteristics of gifted students with learning disabilities: An in–depth systematic review’. Frontiers in Psychology, 9, 504.

  • Baum, S. M., R. M. Schader & T. P. Hébert. (2014). ‘Through a different lens: reflecting on a strengths–based, talent–focused approach for twice exceptional learners’. Gifted Child Quarterly, 58(4), 311–327.

  • Burger–Veltmeijer, A. E. J., E.H. Kroesbergen, A. E. M. G. Minnaert & A. J. M. Hoogeveen. (2019). Passend onderwijs voor dubbel–bijzondere (hoog)begaafde leerlingen: Fabels en feiten over (het voorkomen van) frustratie van talent. Nijmegen: Radboud Universiteit

  • Chaffey, G. W., S. B. Bailey & K. W. Vine. (2015). ‘Identifying high academic potential in Australian Aboriginal children using dynamic testing’. Australasian Journal of Gifted Education, 24(2), 24–37.

  • Chi, M. T. H. (2006). Two approaches to the study of experts’ characteristics. In K. A. Ericsson, N. Charness, & P. J. Feltovich (Eds.), Cambridge handbook of expertise and expert performance (pp. 21–29). Cambridge, England: Cambridge University Press.

  • Colangelo, N., S. Assouline & M. U. M. Gross. (2004). A nation deceived: How schools hold back America’s brightest students (Vol. 1). Iowa City: The University of Iowa, The Connie Belin & Jacqueline N. Blank International Center for Gifted Education and Talent Development.

  • Dai, D. Y. & A. N. Rinn. (2008). ‘The big–fish–little–pond effect: What do we know and where do we go from here?’. Educational Psychology Review, 20(3), 283–317.

  • Dai, D. Y., J. A. Swanson & H. Cheng. (2011). ‘State of research on giftedness and gifted education: A survey of empirical studies published during 1998–2010 (April)’. Gifted Child Quarterly, 55(2), 126–138.

  • Deci, E. L. & R. M. Ryan. (2002). Handbook of self–determination research. Rochester, NY: University of Rochester Press.

  • Delcourt, M. A., D. G. Cornell & M. D. Goldberg. (2007). ‘Cognitive and affective learning outcomes of gifted elementary school students’. Gifted Child Quarterly, 51(4), 359–381.

  • Foley–Nicpon, M. (2016). The social and emotional development of Twice–Exceptional children. In M. Neihart, S.I. Pfeiffer & T.L. Cross (Red.), The social and emotional development of gifted children: What do we know?, (pp 103–118), Waco: Prufrock Press Inc.

  • Gagné, F. (1995). ‘From giftedness to talent: A developmental model and its impact on the language of the field’. Roeper Review, 18, 103–111.

  • Garn, A. C., M. S. Matthews & J. L. Jolly. (2012). ‘Parents’ role in the academic motivation of students with gifts and talents’. Psychology in the Schools, 49, 656–667.

  • Grinten, M. van der, Walraven, M., Kooij, D., Bomhof, M., Smeets, E. & Ledoux, G. (2018). Landelijke inventarisatie aansluiting onderwijs en jeugdhulp. Utrecht/Nijmegen/Amsterdam: Oberon/KBA Nijmegen/Kohnstamm Instituut.

  • Gubbels, J., E. Segers & L. Verhoeven. (2014). ‘Cognitive, socioemotional, and attitudinal effects of a triarchic enrichment program for gifted children’. Journal for the Education of the Gifted, 37(4), 378–397.

  • Hoogeveen, L., J. V. Hell, T. Mooij & L. Verhoeven. (2004). Onderwijsaanpassingen voor hoogbegaafde leerlingen. Meta–analyses en overzicht van internationaal onderzoek. Nijmegen: Radboud Universiteit, CBO/ITS.

  • Hoogeveen, L., J. G. van Hell & L. Verhoeven. (2005). ‘Teacher attitudes toward academic acceleration and accelerated students in the Netherlands’. Journal for the Education of the Gifted, 29(1), 30-59.

  • Hoogeveen, L., J. G. Van Hell & L. Verhoeven. (2009). ‘Self–concept and social status of accelerated and nonaccelerated students in the first 2 years of secondary school in the Netherlands’. Gifted Child Quarterly, 53(1), 50–67.

  • Houkema, D., Steenbergen, N. & Janssen, Y. (2016). Kwaliteitskaart Stimulerend Signaleren: Begaafde leerlingen signaleren én stimuleren binnen een rijke leeromgeving. Den Haag: School aan Zet. Gevonden op: https://talentstimuleren.nl/thema/stimulerend–signaleren/publicatie/4269–kwaliteitskaart–stimulerend– signaleren

  • Houkema, D., Y. Janssen & N. Steenbergen–Penterman (2018). Rapportage van een inventariserend onderzoek. Enschede: SLO

  • Hughes, C.E. (2011). Twice–Exceptional children: Twice the challenges, twice the joys. In J.A. Castellano & A.D. Frazier (Red.), Special populations in gifted education: Understanding our most able students from diverse backgrounds, (pp 153–173), Waco: Prufrock Press Inc.

  • Janssen, Y., N. Steenbergen & D. Houkema, D. (2018). Intakevragenlijst kleuters. Enschede: SLO.

  • Karpinski, R. I., A. M. K. Kolb, N. A. Tetreault & T. B. Borowski. (2018). ‘High intelligence: A risk factor for psychological and physiological overexcitabilities’. Intelligence, 66, 8–23.

  • Kim, M. (2016). ‘A meta–analysis of the effects of enrichment programs on gifted students’. Gifted Child Quarterly, 60(2), 102–116.

  • Kulik, J. (2004). Meta–analytic studies of acceleration. In N. Colangelo, S. G. Assouline, & M. U. M. Gross, A nation deceived: How schools hold back America’s brightest students, 2, 13-22. Iowa City, Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank International Center for Gifted Education and Talent Development.

  • Kuo, C. C., J. Maker, F. L. Su & C. Hu. (2010). ‘Identifying young gifted children and cultivating problem solving abilities and multiple intelligences’. Learning and Individual Differences, 20, 365-379.

  • Ledoux, G. & Waslander, S. (2018). Stand van zaken Evaluatie Passend Onderwijs. Deel 4: Governance in de samenwerkingsverbanden. Amsterdam: Kohnstamm Instituut.

    Lubinski, D. (2004). Long–term effects of educational acceleration. In N. Colangelo, S. G. Assouline & M. U. M. Gross (Eds.), A nation deceived: How schools hold back America’s brightest students, 2, 23-37. Iowa City, Iowa: The Connie Belin & Jacqueline N. Blank International Center for Gifted Education and Talent Development.

  • Morawska, A. & M. R. Sanders. (2009). ‘Parenting gifted and talented children: Conceptual and empirical foundation’. Gifted Child Quarterly, 20, 1–11.

  • Mooij, T., L. Hoogeveen, G. Driessen, J. Van Hell & L. Verhoeven. (2007). Succescondities voor onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen. Eindverslag van drie deelonderzoeken. Nijmegen: Radboud Universiteit, CBO/ITS.

  • Mooij, T. (2011). Beginkenmerken en Pedagogisch–Didactische Kernstructuur. Handleiding instrumentatie en werkwijzen in scholen primair onderwijs. ITS, Radboud Universiteit Nijmegen.

  • Mudrak, J. (2011). ‘“He was born that way”: Parental constructions of giftedness’. High Ability Studies, 22, 199–217.

  • National Commission on Excellence in Education (1983). A nation at risk: The imperative for educational reform. Washington, DC: United States Department of Education.

  • Neihart, M., S. M. Reis, N. M. Robinson & S. M. Moon. (Eds.) (2002). The social and emotional development of gifted children: What do we know? Waco: Prufrock.

  • Piechowski, M. M. (2014). Mellow out, they say. If I only could: Intensities and sensitivities of the young and bright (2nd Rev. ed.). Unionville: Royal Fireworks Press.

  • Preckel, F., T. Götz & A. Frenzel. (2010). ‘Ability grouping of gifted students: Effects on academic self- concept and boredom’. British Journal of Educational Psychology, 80, 451–472.

  • Reis, S. M. & D. B. McCoach. (2000). ‘The underachievement of gifted students: What do we know and where do we go?’. Gifted Child Quarterly, 44(3), 152–170.

  • Reis, S. M. & J. S. Renzulli. (2010). ‘Is there still a need for gifted education? An examination of current research’. Learning and Individual Differences, 20, 308–317.

  • Renati, R., N. S. Bonfiglio & S. Pfeiffer. (2017). ‘Challenges raising a gifted child: Stress and resilience factors within the family’. Gifted Education International, 33(2): 145–162.

  • Renzulli, J. S. (2016). The three–ring conception of giftedness: A developmental model for promoting creative productivity. In S. M. Reis (Ed.), Reflections on gifted education: Critical works by Joseph S. Renzulli and colleagues (pp. 55–90). Waco: Prufrock Press.

  • Rimm, S. B. (2003). Underachievement: A national epidemic. In N. Colangelo & G. A. Davis (Eds.), Handbook of gifted education (3rd ed., pp. 424–443). New York, NY: Pearson Education.

  • Rogers, K. B. (2007). ‘Lessons learned about educating the gifted and talented: A synthesis of the research on educational practice’. Gifted Child Quarterly, 51, 382–396.

  • Rogers, K. B. (2010). Academic acceleration and giftedness: The research from 1990 to 2008. A best- evidence synthesis. In N. Colangelo, S. Assouline, D. Lohman, & M. A. Marron (Eds.), Proceedings of the 2008 Wallace Symposium poster session on academic acceleration, 1-6. Iowa City: The University of Iowa.

  • Ryan, R. M. & E. L. Deci. (2000). ‘Self–determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well–being’. American Psychologist, 55(1), 68.

  • Segers, E. & L. Hoogeveen. (2012). Programmeringstudie inzake excellentieonderzoek primair, voortgezet en hoger onderwijs. Radboud Universiteit Nijmegen

  • Speirs Neumeister, K. L. (2004). ‘Factors influencing the development of perfectionism in gifted college students’. Gifted Child Quarterly, 48, 259–274.

  • Speirs Neumeister, K. L. & H. Finch. (2006). ‘Perfectionism in high–ability students: Relational precursors and influences on achievement motivation’. Gifted Child Quarterly, 50, 238–250

  • Staatscourant (2018). Regels voor het verstrekken van subsidie voor het aanbieden van extra ondersteuning voor begaafde leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs voor de kalenderjaren 2019 tot en met 2022: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt–2018–68911.html.

  • Steenbergen, N., D. Houkema, Y. Janssen & H. Pietersen. (2017). Recht doen aan verschillen is maatwerk.

    Enschede: SLO.

  • Steenbergen–Hu, S., & S. M. Moon. (2011). ‘The effects of acceleration on high–ability learners: A meta- analysis’. Gifted Child Quarterly, 55(1), 39–53.

  • Sternberg, R. J. (1988). The triarchic mind: A new theory of intelligence. New York: Viking.

  • Sternberg, R. J. (2018). ‘21 Ideas: A 42–year search to understand the nature of giftedness’. Roeper Review, 40, 7–20.

  • Subotnik, R. F., P. Olszewski–Kubilius & F. C. Worrell. (2011). ‘Rethinking giftedness and gifted education: A proposed direction forward based on psychological science’. Psychological science in the public interest, 12(1), 3–54.

  • Van der Meulen, R. T., C. O. van der Bruggen, J. L. Spilt, J. Verouden, M. Berkhout & S. M. Bögels. (2014). ‘The pullout program day a week school for gifted children: effects on social-emotional and academic functioning’. Child & Youth Care Forum, 43(3), 287–314.

  • Van Weerdenburg, M., B. Emans, M. Kabki & M. Poelman. (2019). De uitstroom van het Centrum voor Creatief Leren (CCL): Met vallen en opstaan. Een retrospectief verkennend onderzoek. Nijmegen: Behavioural Science Institute – Radboud Universiteit.

  • VanTassel–Baska, J. (2006). ‘NAGC symposium: A report card on the state of research in the field of gifted education’. Gifted Child Quarterly, 50(4), 339-341.

  • Walsh, R. L., C. R. Kemp, K. A. Hodge & J. M. Bowes. (2012). ‘Searching for evidence–based practice: A review of the research on educational interventions for intellectually gifted children in the early childhood years’. Journal for the Education of the Gifted, 35(2), 103–128.

  • White, S. L., L. J. Graham & S. Blaas. (2018). ‘Why do we know so little about the factors associated with gifted underachievement? A systematic literature review’. Educational Research Review, 24, 55–66.

  • Wright, B. L. & D. Y. Ford. (2017). ‘Untapped potential: Recognition of giftedness in early childhood and what professionals should know about students of color’. Gifted Child Today, 111–116.

  • Ziegler, A. (2013). Gifted Education from a Systemic Perspective: The Importance of Educational Capital and Learning Capital. In S. N. Phillipson, H. Stoeger, & A. Ziegler (Eds.). Exceptionality in East–Asia: Explorations in the actiotope model of giftedness. London: Routledge

  • Ziegler, A. & W. Vialle. (2017). Using the actiotope model of giftedness to bridge the gap between experiences and practice. In J. A. Plucker, A. N. Rinn, & M. C. Makel (Eds.), From giftedness to gifted education: Reflecting theory in practice (pp. 203-226). Waco, TX: Prufrock Press.

  • Ziegler, A. & S. Phillipson, S. (2012). ‘Towards a systemic theory of giftedness’. High Ability Studies, 23.


X Noot
1

Om begripsverwarring te voorkomen, wordt in deze call zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de volgende termen: met OCW–subsidieregeling wordt de subsidieregeling van het Ministerie van OCW bedoeld, waarbij samenwerkingsverbanden financiering voor interventies konden aanvragen; wanneer enkel wordt verwezen naar subsidieregeling of -aanvraag of financieringsaanvraag of -regeling wordt een onderzoekaanvraag of -regeling voor subsidie bij het NRO bedoeld.

X Noot
2

Met interventies worden ook steeds aanpakken en/of praktijken bedoeld.

X Noot
5

22 voorstellen van de 141 aanvragen zijn reeds toegekend door OCW. De overige aanvragen zijn na controle van OCW teruggeplaatst bij het desbetreffende samenwerkingsverband voor verbetering (bv. specificering van het plan of middelen). Naar verwachting worden de nog openstaande aanvragen voor de OCW–subsidieregeling in oktober of november toegekend aan de samenwerkingsverbanden, en zijn daarmee de activiteitenplannen van de samenwerkingsverbanden definitief.

X Noot
6

In de subsidieregeling van OCW wordt gesproken over ‘activiteiten en/of arrangementen’. In deze call wordt de term ‘interventies’ gebruikt.

X Noot
7

Potentieel werkzame mechanismen zijn van toepassing op interventies die nog in het beginstadium van ontwikkeling zijn.

X Noot
8

Input voor de thema’s is geleverd door dr. T. Schils, Univeristeit Maastricht, drs. D. de Graaf, SEO Economisch Onderzoek, drs. D. Houkema, National Talent Centre of the Netherlands, & prof. dr. E. Kroesbergen, Radboud Universiteit Nijmegen.

X Noot
9

Rijksoverheid (2019) Passend onderwijs. https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/passend–onderwijs

X Noot
10

Staatscourant (2018) Regeling subsidie begaafde leerlingen po en vo. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt–2018–68911.html

X Noot
11

We bedoelen hiermee leerlingen die kenmerken van begaafdheid hebben. Voor het gemak gebruiken we in dit document de term (hoog)begaafde leerlingen.

Naar boven