Regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg Amsterdam

Beslissing naar aanleiding van de op 9 augustus 2018 binnengekomen klacht – nadat de klacht via het RTG te Eindhoven was doorverwezen – van:

A,

wonende te B,

klagers,

tegen

C,

psychiater,

destijds werkzaam te D,

verweerster.

1. De procedure

  • 1.1 Het college heeft kennisgenomen van:

    • het klaagschrift met de bijlagen;

    • de op 9 augustus 2018 binnengekomen brief van klagers, met bijlage.

  • 1.2 Op 20 augustus 2018 is aan verweerster per aangetekende post een kopie van de tegen haar gerichte klacht gestuurd en is zij in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken hierop schriftelijk te reageren.

    Op 19 september 2018 heeft het college deze zending retour ontvangen; PostNL meldde dat de brief niet was afgehaald. Diezelfde dag heeft het college de zending opnieuw aangetekend verstuurd aan verweerster. Bij gewone brief is ook diezelfde dag aan verweerster gemeld dat de eerder verzonden brief van 20 augustus 2018 nogmaals aan haar per aangetekende post zal worden verstuurd en is zij verzocht om – zo nodig – die brief af te halen bij het afhaalpunt van PostNL.

    Op 9 oktober 2018 is de op 19 september 2018 aan verweerster verstuurde aangetekende brief retour binnengekomen bij het college, omdat deze niet was afgehaald.

    Bij brief van 11 oktober 2018 is verweerster verzocht om binnen een week telefonisch contact op te nemen met het college. Verweerster heeft hierop niet gereageerd.

    Aan klagers en aan verweerster is bij brief van 23 oktober 2018 bericht dat het voornemen bestond de klacht op de zitting van 4 december 2018 te behandelen. Het college heeft van geen van beide partijen vernomen dat zij op die dag niet zouden kunnen verschijnen.

    Op 8 november 2018 zijn beide partijen per aangetekende post uitgenodigd voor de openbare zitting van het college op 4 december 2018.

    Op 17 november 2018 is een e-mail van klagers binnengekomen bij het college.

  • 1.3 De klacht is op genoemde datum op een openbare zitting behandeld.

    Klagers waren aanwezig. Zij werden bijgestaan door een zus van klaagster, mevrouw E. Verweerster is niet verschenen.

2. De feiten

  • 2.1 Van 2 mei 2016 tot en met 2 juli 2016 was de dochter van klagers opgenomen op de F van G, locatie H in verband met diagnostiek.

  • 2.2 De dochter van klagers is op 5 juli 2016 heropgenomen bij G. Deze opname heeft geduurd tot en met 30 december 2016. Verweerster was vanaf medio december 2016 tot het ontslag van de dochter per 30 december 2016 haar behandelend psychiater.

  • 2.3 In de nacht van 10 op 11 januari 2017 heeft de dochter van klagers een suïcidepoging gedaan, waarna zij is overgebracht naar de EHBO van een ziekenhuis. Vanuit dat ziekenhuis is zij overgebracht naar G, locatie H.

    Vanwege een inbewaringstelling (IBS) is de dochter per 13 januari 2017 overgeplaatst naar een gesloten GGZ-afdeling in B, tot en met 9 februari 2017. De IBS werd hierna niet verlengd door de rechter. De dochter van klagers verbleef verder op vrijwillige basis bij de GGZ.

  • 2.4 Op 27 februari 2017 heeft de dochter van klagers suïcide gepleegd.

  • 2.5 Bij brief van 24 april 2018 hebben klagers via de directeur van G geprobeerd contact te krijgen met verweerster. Bij brief van 28 mei 2018 heeft de directeur behandelzaken van G klagers onder meer laten weten dat naar aanleiding van hun brief verweerster dringend is verzocht om met klagers in gesprek te gaan.

  • 2.6 Per 30 mei 2018 is de inschrijving van verweerster als arts in het BIG-register doorgehaald vanwege niet-herregistreren.

3. De klacht en het standpunt van klagers

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

  • 1. ernstig tekort is geschoten in de behandeling van de dochter van klagers;

  • 2. de dochter van klagers ten onrechte, zonder een veilige overgangsfase, na meerdere maanden gesloten opname met een grote hoeveelheid pillen met ontslag naar huis heeft gestuurd;

  • 3. geweigerd heeft na het overlijden van hun dochter contact op te nemen met klagers voor een nazorg gesprek, ondanks hun herhaald verzoek daartoe.

Klagers hebben zich – net als hun dochter – stelselmatig niet begrepen en gehoord gevoeld. Klagers zijn van mening dat de kans op suïcide door hun dochter door verweerster ernstig is onderschat.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft – ondanks dat zij daartoe meermalen in de gelegenheid is gesteld – op geen enkele wijze op de klacht gereageerd.

5. De beoordeling

  • 5.1 Het college stelt het volgende voorop. Uit het klaagschrift en het verhandelde ter zitting is het college gebleken dat klagers sterke behoefte hebben aan een gesprek met verweerster. Het college heeft daarom ook na de zitting gepoogd contact te leggen met verweerster om in ieder geval een volledig inhoudelijke behandeling ter zitting mogelijk te maken. Deze pogingen hebben geleid tot het achterhalen van het e-mailadres van verweerster.

    Op 7 december 2018 heeft het college aan verweerster de navolgende e-mail verstuurd:

    “Ondanks meerdere (aangetekende) brieven van onze kant, hebben wij tot op heden geen enkele reactie van u in bovengenoemde zaak vernomen. Inmiddels is de zaak op 4 december jl. op zitting behandeld. Het zou het meest wenselijk zijn als we alsnog een reactie van u ontvangen. Mocht u daar op dit moment niet toe in staat zijn, dan horen we dat graag. In dat geval is het mogelijk om voor een bepaalde tijd de behandeling van de zaak, en de uitspraak, aan te houden.

    Als wij binnen 10 dagen geen reactie van u ontvangen op deze e-mail, dan gaan we er van uit dat u niet meer wenst te reageren en volgt een uitspraak van het college op 15 januari 2019.”

    Op 16 december 2018 heeft het college per e-mail een reactie ontvangen van verweerster:

    “Helaas is dit volledig langs mij heen gegaan zoals vele zaken de laatste tijd vanwege nare prive-omstandigheden. Gaarne zou ik wel gebruik willen maken van een mogelijkheid om een reactie te geven.

    Mijn welgemeende excuses voor de gang van zaken van mijn kant uit.

    Graag verneem ik van u hoe ik zou kunnen reageren op de betreffende zaak.”

    Aan verweerster is vervolgens op 18 december 2018 per e-mail bericht dat de behandeling en de uitspraak van de zaak voor bepaalde tijd zal worden aangehouden. Aan verweerster is verzocht haar adres aan het college bekend te maken, zodat haar opnieuw het klaagschrift kan worden toegestuurd, waarop zij kan reageren via een verweerschrift. Verweerster heeft hierop niet meer gereageerd.

    Op 10 januari 2019 is verweerster nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken te reageren en is haar meegedeeld dat als het college verder geen reactie meer van haar ontvangt, een uitspraak van het college zal volgen. Het college heeft hierop geen reactie meer van verweerster ontvangen. Aan klagers is bij brief van 8 februari 2019 meegedeeld dat nu er geen reactie meer van verweerster is vernomen, een beslissing van het college zal volgen.

  • 5.2 In het klaagschrift en ter zitting hebben klagers uiteengezet hoe de behandeling van hun dochter is verlopen. Naar klagers hebben gesteld hebben zij ook niet het volledige inzicht, omdat hun dochter veel zaken niet met hen wilde delen. In de periode van 5 juli 2016 tot half december 2016 is de dochter van klagers behandeld door een collega van verweerster. Verweerster is half december 2016 de behandelaar van hun dochter geworden.

    Verweerster heeft, naar de stelling van klagers, gekozen voor een andere behandeling dan die tot op dat moment werd gegeven. Verweerster heeft de dochter van klagers ontslag uit de gesloten kliniek aangezegd, hetgeen op 30 december werd geëffectueerd. Klagers hebben naar voren gebracht dat zij hun zorgen met betrekking tot het ontslag bij verweerster hebben gemeld. Zij hebben verweerster erop gewezen dat hun dochter geen enkele basis had op het gebied van wonen/werk/dagbesteding en inkomsten. Klagers vreesden dat een ontslag zonder goede begeleiding zou leiden tot een suïcide. Naar de stelling van klagers is deze vrees uitgesproken zowel in een gesprek dat zij zonder hun dochter als met hun dochter met verweerster hebben gehad. Ook hun dochter heeft zulks naar de stelling van klagers in vorenbedoeld gezamenlijk gesprek naar voren gebracht. Verweerster heeft niettemin hun dochter per 30 december 2016 ontslagen en haar bij dit ontslag 180 pillen meegegeven. Bij het ontslag is naar de stelling van klagers slechts een ambulant gesprek met een psycholoog ingepland en het telefoonnummer van de crisisdienst gegeven.

    Klagers hebben er voorts op gewezen dat de afdeling waar hun dochter verbleef per 1 januari 2017 is opgeheven, hetgeen vragen oproept bij de reden van ontslag van hun dochter.

  • 5.3 Klagers hebben naar voren gebracht dat hun dochter in de nacht van 10 op 11 januari 2017 een suïcidepoging heeft gedaan door het slikken van pillen. Via de EHBO van een ziekenhuis is zij overgebracht naar G. Naar de stelling van klagers hebben zij verweerster bij de aankomst aldaar gezien, maar is verweerster voorbij gelopen zonder ook maar iets te zeggen.

  • 5.4.1 Hetgeen klagers hebben aangevoerd is – hoewel zij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld – niet weersproken door verweerster. Het college volgt klagers in hetgeen zij naar voren hebben gebracht – nu er ook anderszins geen contra-indicaties zijn voor twijfel aan de juistheid daarvan.

  • 5.4.2 Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat het 1e en 2e klachtonderdeel – zoals vermeld hierboven onder 3, sub 1 en 2 – niet op hun inhoudelijke juistheid kunnen worden beoordeeld. De opstelling van verweerster leidt ertoe dat het college geen enkel inzicht heeft in hetgeen verweerster in de veertien dagen dat zij als behandelaar heeft opgetreden heeft gedaan. Enig inzicht in de overwegingen die haar hebben gebracht tot de beslissing de dochter van klagers te ontslaan ontbreekt. Elk inzicht ontbreekt voorts in de afwegingen die hebben geleid tot de bij verweerster blijkbaar levende opvatting dat het verantwoord was de dochter van klagers bij haar ontslag een groot aantal pillen mee te geven en te volstaan met het geven van een telefoonnummer van de crisisdienst en een afspraak met een psycholoog. Zelfs de vraag of de ouders op deze punten klachtgerechtigd zijn als gevolg van de opstelling van de dochter van klagers over het delen van medische gegevens met haar ouders kan niet worden beantwoord. Het college rekent dit totale gebrek aan het geven van opening van zaken verweerster zwaar aan, temeer omdat iedere hulpverlener zich bij zijn beroepsuitoefening dient te laten leiden door de kwaliteit van de zorg. Aspecten van goede zorgverlening zijn onder meer dat de zorg veilig is, patiëntgericht en zorgvuldig. Dat laatste geldt ook jegens de naaste betrekkingen (bv. ouders) van de (overleden) patiënt. Daarbij komt dat iedere hulpverlener zich toetsbaar dient op te stellen. Ter zitting is gebleken dat de ouders (klagers) de hulpverlener (verweerster) meermalen hebben verzocht om een gesprek, maar hier geen reactie op hebben ontvangen.

    Het 1e en 2e klachtonderdeel zijn om reden van dit gebrek gegrond.

  • 5.4.3 Het 3e klachtonderdeel – zoals vermeld hierboven onder 3, sub 3 – treft doel. Daargelaten het antwoord op de vraag welke medische gegevens in een gesprek tussen verweerster en klagers aan de orde kunnen komen, geeft het weigeren van, dan wel het zich onttrekken aan een gesprek met de ouders van een patiënt die suïcide heeft gepleegd, blijk van een onjuiste taakopvatting van verweerster – het college verwijst hierbij naar hetgeen hieromtrent onder 5.4.2 is overwogen. Dit te meer in een situatie waarin klagers vóór de suïcide met verweerster contact hebben gehad over het wel en wee van hun dochter. De omstandigheid dat het beroepsgeheim in de weg kan staan aan het beantwoorden van álle vragen waar de ouders mee zitten, maakt dit niet anders.

  • 5.4.4 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klagers als ouders van hun dochter had behoren te betrachten. De oplegging van de maatregel van berisping is daarvoor passend.

    Het college acht de opstelling van verweerster richting klagers als ouders van hun dochter onjuist. Het college acht eveneens onjuist de weigering van verweerster inzicht te geven in haar overwegingen als omschreven in 5.4.3. Het college rekent verweerster zwaar aan dat zij weigert om zich toetsbaar op te stellen.

    Het college betrekt echter ook in zijn overwegingen dat niet vast is komen te staan dat klagers als ouders van hun meerderjarige dochter ontvankelijk zijn in hun klachten die zien op de behandeling van hun dochter. Uit hetgeen de ouders naar voren hebben gebracht omtrent de wijze waarop hun dochter haar medische gegevens afschermde, is geenszins zonneklaar dat de ouders hiertoe bevoegd zijn. Evenmin is het op voorhand duidelijk dat verweerster op basis van de ten tijde van het ontslag bestaande situatie en bekende gegevens een niet verantwoorde beslissing heeft genomen. De omstandigheid dat – hoe tragisch dat ook is – is geschied waarvoor klagers vreesden geeft wel een aanwijzing, maar is hiervoor onvoldoende. Ten slotte heeft het college in zijn beschouwingen betrokken dat verweerster niet langer in het BIG-register is ingeschreven.

    Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het college:

  • verklaart de klacht gegrond;

  • legt op de maatregel van berisping;

  • bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus beslist door:

J. Brand, voorzitter,

P.D. Meesters, M.A. de Meij en I. Boekhout, leden-beroepsgenoten,

M.P. Sombroek-van Doorm, lid-jurist,

bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

secretaris

voorzitter

Naar boven