Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 20 september 2018, nr. 1381345 tot wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met de oprichting van een Expertisecentrum Tweede Wereldoorlog en Restitutieverzoeken, alsmede enkele technische aanpassingen

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995,

Besluiten:

ARTIKEL I

Het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. Expertisecentrum:

Expertisecentrum Tweede Wereldoorlog en Restitutieverzoeken van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies.

B

Aan artikel 2 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 7. De commissie kan het Expertisecentrum verzoeken een feitenonderzoek in te stellen.

  • 8. Onverminderd het eerste en tweede lid, kan de minister door tussenkomst van de secretaris, bedoeld in artikel 5, al dan niet vooruitlopend op een adviesaanvraag aan de commissie, op gezamenlijk verzoek van partijen en gericht op het bereiken van een voor hen bevredigende oplossing, het Expertisecentrum verzoeken een feitenonderzoek in te stellen.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘7’ vervangen door ‘zeven’.

2. In het derde en vierde lid wordt ‘Tenminste’ vervangen door ‘Ten minste’.

3. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.

D

In artikel 4, eerste lid, wordt ‘vice-voorzitter’ vervangen door ‘plaatsvervangend voorzitter’.

E

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘De secretaris’ vervangen door ‘Het secretariaat’.

F

Artikel 6, vijfde lid, komt te luiden:

  • 5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie of de medewerkers van het Expertisecentrum ter uitvoering van hun taken, bedoeld in artikel 2, nodig hebben en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie onderscheidenlijk de medewerkers van het Expertisecentrum buiten toepassing.

G

Artikel 8 vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob

TOELICHTING

1. Aanleiding

Op 2 juli 2018 hebben de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister) het Convenant inzake de oprichting van het Expertisecentrum Restitutie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies van de KNAW ondertekend. De afspraken die partijen hebben neergelegd in dit convenant volgen op de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 4 oktober 2016.1 In die brief is de oprichting aangekondigd van een expertisecentrum op het terrein van oorlogskunst en Tweede Wereldoorlog, waarin onder andere de onderzoekstaak van de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: Restitutiecommissie) zal worden belegd. Met de ondertekening van het convenant is dit expertisecentrum, dat is ondergebracht bij het NIOD, een feit.

2. Herijking uitvoering restitutiebeleid

De verantwoordelijkheid voor het rijksbeleid inzake restitutie van oorlogskunst uit de Tweede Wereldoorlog ligt bij de minister. De minister stelt onder andere het beleid vast, stelt budget beschikbaar ten behoeve van dat beleid, verleent projectsubsidies en is verantwoordelijk voor de benoemingen van de leden van de Restitutiecommissie.

Voorafgaand aan de oprichting van het expertisecentrum waren er drie afzonderlijke organisaties die zich, elk op een andere manier en vanuit een andere invalshoek, bezighielden met onderzoek naar en advies over naziroofkunst. Dat waren het Bureau Herkomst Gezocht, dat was ondergebracht bij het Nationaal Archief, de Restitutiecommissie en haar ondersteunend bureau, en de Museumvereniging.

2.1. De Restitutiecommissie

De Restitutiecommissie adviseert de minister van OCW over claims op cultuurgoederen die in de jaren 1933 – 1945 als gevolg van het naziregime onvrijwillig uit het bezit van de eigenaren zijn geraakt. De commissie is in 2001 bij besluit van de toenmalige bewindspersoon voor Cultuur ingesteld als resultante van maatschappelijke ontwikkelingen waardoor het thema ‘roofkunst’ hoog op de politieke agenda kwam te staan.

De Restitutiecommissie heeft conform haar instellingsbesluit twee taken:

  • 1. De minister te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om restitutie ten aanzien van cultuurgoederen in bezit van de Staat der Nederlanden, inclusief het zogenoemde Nederlands Kunstbezit (NK-collectie);

  • 2. Op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen die niet tot het bezit van de Staat der Nederlanden behoren.

Het werkterrein van de Restitutiecommissie betreft alle cultuurgoederen die in de jaren 1933 – 1945 onvrijwillig uit het bezit van de eigenaren zijn geraakt. De restitutieclaims hebben niet alleen betrekking op kunstwerken, zoals schilderijen, tekeningen en sculpturen, maar ook op voorwerpen van toegepaste kunst, antiek, joodse rituele objecten en andere voorwerpen met een culturele waarde. Deze cultuurgoederen kunnen in het bezit zijn van de Nederlandse Staat of in het bezit van anderen dan de Staat, bijvoorbeeld een provinciale of gemeentelijke overheidsinstelling, een stichting of een particulier. Er zijn verschillende procedures voor cultuurgoederen die in bezit zijn van de Staat en cultuurgoederen die niet in het bezit zijn van de Staat. In het eerste geval geeft de Restitutiecommissie een advies aan de minister, in het laatste geval geeft de Restitutiecommissie een bindend advies aan de twee betrokken partijen (de huidige eigenaar en (de erfgenamen van) de mogelijk voormalige eigenaar).

2.2. Bureau Herkomst Gezocht

Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) werd in 1998 in opdracht van de toenmalige bewindspersoon voor Cultuur opgericht. Aanleiding waren de resultaten uit het in 1997 uitgevoerde proefonderzoek naar de NK-collectie. Oorspronkelijk zou BHG met ingang van 31 december 2004 ophouden te bestaan, maar als direct gevolg van de grote vraag naar informatie zijn de werkzaamheden tot op heden voortgezet, eerst bij het RKD-Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis en sinds 2007 onder de vleugels van het Nationaal Archief. Naast het onderzoek naar de NK-collectie hield BHG zich bezig met verschillende taken die betrekking hebben op roofkunst, met name de voorlichting aan het publiek.

In het kader van haar werkzaamheden heeft BHG gewerkt aan het digitaliseren en ontsluiten van gegevens en waar mogelijk het identificeren van kunstwerken die gedurende de oorlogsjaren in Nederland verloren zijn geraakt. De registratie van vermiste kunstobjecten, bestaande uit circa 15.000 aangifteformulieren en het daarbij behorende beeldmateriaal uit het archief van de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (SNK), vormde de basis voor dit project.

2.3 Museumvereniging: Museale Verwervingen vanaf 1933

De Nederlandse musea werd in 2009 door de Museumvereniging gevraagd de herkomst-geschiedenis van hun collecties te onderzoeken. Het doel was te komen tot een inventarisatie van voorwerpen, waarvan de herkomstgeschiedenis wijst op mogelijke roof, confiscatie, gedwongen verkoop of naar andere verdachte omstandigheden die hebben plaatsgevonden vanaf 1933 tot en met het einde van de Tweede Wereldoorlog. Dit onderzoek, Museale Verwervingen vanaf 1933, richt zich uitsluitend op kunstvoorwerpen en joodse rituele objecten in de Nederlandse musea en vormt een vervolg op het museumonderzoek Museale Verwervingen 1940–1948, dat de Museumvereniging in de jaren 1998–1999 door haar leden liet uitvoeren.

Een groot deel van het onderzoek Museale Verwervingen vanaf 1933 is afgerond, maar een aantal musea is nog bezig. Vanuit de Museumvereniging worden richtlijnen voor het onderzoek en ondersteuning bij de uitvoering daarvan geboden. Daarbij wordt zij geadviseerd door de Commissie Museale Verwervingen vanaf 1933. Op een speciaal ingerichte website (te raadplegen via: https://www.musealeverwervingen.nl/) zijn de bevindingen opgenomen van de musea die het onderzoek inmiddels hebben afgerond. Werken waarvan de herkomstgeschiedenis tussen 1933 en 1945 niet kan worden vastgesteld en die aanleiding geven om te denken aan roof of gedwongen verkoop tijdens het Naziregime worden op deze website gepubliceerd.

3. Nieuwe situatie: bundeling en verankering kennis en kunde

In 2015 heeft de minister onderzoek laten verrichten naar de uitvoering van het restitutiebeleid. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek is overgegaan tot de oprichting van het expertisecentrum, teneinde de kennis en kunde die de afgelopen vijftien jaar is opgedaan door de Restitutiecommissie, BHG en de Museumvereniging te bundelen en te verankeren. Daarmee is een landelijk en herkenbaar aanspreekpunt voor verzoekers, huidige bezitters en eigenaren, musea, pers, onderzoekers en andere geïnteresseerden gecreëerd.

Op basis van het eerdergenoemde convenant zal het expertisecentrum in elk geval voor de overeengekomen duur de volgende taken uitvoeren:

  • 1. verrichten van feitenonderzoek (a) op verzoek van de Restitutiecommissie of (b) op gezamenlijk verzoek van de verzoeker en de huidige bezitter;

  • 2. verrichten van onderzoek op verzoek van de minister in het kader van diens beleidsverantwoordelijkheid;

  • 3. verrichten van zelfstandig en innovatief wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de geschiedenis en actualiteit van kunstroof en restitutie, in het bijzonder met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog;

  • 4. geven van voorlichting: het expertisecentrum zal voorzien in algemene informatie voor belanghebbenden en geïnteresseerden, doorverwijzen naar archieven, feitelijke informatie geven over het verloop van de restitutieprocedures en faciliteren ten behoeve van onderzoeksvragen van derden, zoals journalisten en studenten;

  • 5. bevorderen van de aandacht voor respectievelijk de studie van het veld van kunstroof en restitutie, in het bijzonder met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog door middel van publicaties, conferenties en andere activiteiten, ook binnen het hoger onderwijs.

Ad 1 t/m 3:

Het op te richten expertisecentrum heeft onder andere een onderzoeksfunctie. Het gaat om verschillende vormen van onderzoek. In de eerste plaats zal onder de verantwoordelijkheid van het NIOD het feitenonderzoek worden gedaan dat voorheen door het ondersteunend bureau van de Restitutiecommissie werd verricht (zie nr. 1). Dit feitenonderzoek is belangrijk voor verzoekers, voor huidige bezitters en voor musea in het kader van (mogelijke) restitutieverzoeken. Het expertisecentrum zal echter niet alleen in opdracht van de Restitutiecommissie feitenonderzoek uitvoeren. Ook op gezamenlijk verzoek van een verzoeker en de huidige bezitter zal het expertisecentrum feitenonderzoek kunnen verrichten. Bij deze nieuwe variant, die in het vooruitzicht is gesteld in de voornoemde brief van de minister aan de Tweede Kamer van 4 oktober 2016, is niet de Restitutiecommissie opdrachtgever, maar de minister die in dat verband de secretaris van de Restitutiecommissie met het bepaalde in het gewijzigde artikel 5, derde lid, heeft gemachtigd om het onderzoek bij het expertisecentrum uit te zetten. De secretaris zal die taak dus nadrukkelijk niet uitvoeren in de hoedanigheid van functionaris van de Restitutiecommissie, maar als functionaris van de minister. Voor deze dubbele functie, verenigd in de persoon van de secretaris, is gekozen met het oog op het op hoofdlijnen coördineren van de processen rondom de verschillende varianten van het feitenonderzoek.

Verder kan het expertisecentrum specifiek of themaonderzoek verrichten op verzoek van de minister (zie nr. 2). Het gaat daarbij om meer algemeen onderzoek in het kader van diens beleidsverantwoordelijkheid en dus niet om onderzoek gericht op een bepaalde claim.

Tot slot kan binnen het expertisecentrum zelfstandig en innovatief wetenschappelijk onderzoek worden gedaan op het terrein van de geschiedenis en actualiteit van kunstroof en restitutie (zie nr. 3). Hieraan zal uiteraard noch een opdracht van de Restitutiecommissie noch een opdracht van de minister ten grondslag liggen.

Ad 4 en 5:

Naast de onderzoeksfunctie heeft het expertisecentrum een voorlichtingsfunctie, die op herkenbare wijze als separaat informatiepunt zal worden vormgegeven en waarin met name de activiteiten van het huidige BHG en de voorlichtingsactiviteiten van de Museumvereniging een plaats krijgen.

De processen en werkwijzen van het expertisecentrum zullen zo worden ingericht dat onderzoekers zonder druk van de betrokken partijen hun werk kunnen doen en zodat er geen conflicterende situaties ontstaan tussen voorlichtingstaken ten aanzien van potentiële verzoeken enerzijds, en het onafhankelijk feitenonderzoek ten behoeve van een restitutieverzoek anderzijds.

4. Toegang tot beperkt openbaar archief

Bij restitutieclaims gaat een uitgebreid onderzoek vooraf aan het uitbrengen van een advies door de Restitutiecommissie. Op veel van de archieven die voor dit feitenonderzoek onontbeerlijk zijn en die zich bevinden in de rijksarchiefbewaarplaats bij het Nationaal Archief rust een openbaarheidsbeperking. Daarom is reeds bij de instelling van de Restitutiecommissie voorzien in het buiten toepassing laten voor de commissie van de beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van dergelijke archiefbescheiden die zij nodig heeft ter uitvoering van haar taak (zie het oorspronkelijke artikel 6 van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog). Nu in de nieuwe situatie het feitenonderzoek niet langer door (het ondersteunend bureau van) de Restitutiecommissie zal worden verricht, maar door de onderzoekers van het expertisecentrum, was het nodig de buitentoepassinglating ook op hen te laten zien. Met dit wijzigingsbesluit is daarin voorzien (zie artikel I, onderdeel F). De buitentoepassinglating voor de onderzoekers van het expertisecentrum heeft uitsluitend betrekking op het feitenonderzoek dat zij ofwel in opdracht van de Restitutiecommissie ofwel in opdracht van de minister van OCW (door tussenkomst van de secretaris van de Restitutiecommissie) verrichten, en dus nadrukkelijk niet op de overige taken van het expertisecentrum. Ofschoon de leden van de Restitutiecommissie ook in de oorspronkelijke situatie niet zelf archiefonderzoek verrichtten in het kader van hun advisering over claims, dienen zij in voorkomend geval uiteraard wel inzage te kunnen blijven verkrijgen in concrete archiefbescheiden. Daarom is de bestaande buitentoepassinglating voor de commissie gehandhaafd.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel B

Het nieuwe zevende lid van artikel 2 strekt ertoe het feitenonderzoek dat voorheen werd gedaan door het ondersteunend bureau van de Restitutiecommissie bij het Expertisecentrum te beleggen. Gekozen is voor een kan-bepaling, zodat de Restitutiecommissie in gevallen waarin het evident is dat ten behoeve van een ingediende claim feitenonderzoek niet nodig is, niet door het instellingsbesluit wordt gedwongen tóch een onderzoeksopdracht aan het Expertisecentrum te verstrekken. In alle reguliere gevallen zal de Restitutiecommissie uiteraard wel altijd een onderzoeksopdracht verstrekken. Het feitenrapport van het Expertisecentrum vormt voor de Restitutiecommissie een zeer belangrijk – zo niet het belangrijkste – hulpmiddel bij haar adviseringstaak. Dat laat overigens onverlet, dat onder andere antwoorden op – schriftelijke of mondelinge – vragen die de Restitutiecommissie aan partijen stelt nadat het Expertisecentrum zijn feitenrapport heeft uitgebracht, of eventuele eigen inzichten van de Restitutiecommissie, tot het oordeel van de commissie kunnen leiden dat sommige feiten (mogelijk) anders zijn dan het feitenrapport stelt, of dat er ook nog andere feiten zijn die in het feitenrapport niet zijn vermeld. Met andere woorden, er blijft dus een eigen verantwoordelijkheid voor de Restitutiecommissie om zich ervan te vergewissen dat het feitenonderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

In het nieuwe achtste lid is de grondslag opgenomen voor feitenonderzoek op gezamenlijk verzoek van verzoeker en de huidige bezitter. Zie daarover, uitvoeriger, paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdelen C en D

De wijzigingen in het eerste, derde en vierde lid van artikel 3 zijn van zuiver redactionele aard. De wijziging van artikel 3, zesde lid, houdt verband met de aankondiging van de minister in haar brief aan de Tweede Kamer van 4 oktober 2016 om de mogelijkheid tot herbenoeming van de leden van de Restitutiecommissie te beperken. Met deze wijziging is daarin voorzien: de leden van de Restitutiecommissie kunnen ten hoogste eenmaal worden herbenoemd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om daarbij te komen tot een eenduidig gebruik van functieterminologie. In dat verband is ook artikel 4, eerste lid, aangepast.

Onderdeel E

Samenhangend met de overheveling van taken en medewerkers naar het expertisecentrum, is er gekomen tot een herinrichting van het secretariaat van de Restitutiecommissie. Gezien het beperkte aantal medewerkers waaruit het secretariaat zal blijven bestaan alsmede de arbeidsrechtelijke positionering van hen bij het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP), is het niet langer nodig om bij de secretaris leidinggevende taken te beleggen. Zodoende is de bepaling komen te vervallen dat de secretaris aan het hoofd staat van het secretariaat. Onveranderd is dat de medewerkers van het secretariaat voor hun werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie, en dus niet aan de minister (noch aan het CAOP). Náást diens werkzaamheden voor de commissie heeft de secretaris in de nieuwe situatie overigens tevens een rol te vervullen als functionaris van de minister. Voor wat betreft die rol (zie daarover paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting) dient de secretaris uiteraard wel eventuele aanwijzingen van de minister uit voeren.

Onderdeel F

Zie hierover paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het archiefbeleid, en dus ook besluitvorming ex artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995, valt binnen de portefeuille van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Daarom is dit wijzigingsbesluit tevens door deze bewindspersoon ondertekend. Die ondertekening heeft uitsluitend betrekking op dit onderdeel van het besluit. Voor al het overige is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de verantwoordelijke bewindspersoon.

Onderdeel G

Gelet op het regime van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies is niet langer behoefte aan een afzonderlijke bepaling in het instellingsbesluit van de Restitutiecommissie over de vergoedingen van de leden. Het Besluit vaste beloning restitutiecommissie is overigens nog steeds van kracht op grond van het overgangsrecht van voornoemde wet.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob


X Noot
1

Kamerstukken II 2016/17, 25 839, 42.

Naar boven