Advies Raad van State inzake een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, het Besluit politiegegevens en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Herstelbesluit financiële markten 2018)

Nader Rapport

10 juli 2018

2018-0000108888

Financiële Markten

Aan de Koning

Nader rapport inzake een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, het Besluit politiegegevens en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Herstelbesluit financiële markten 2018)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 juni 2018, nr. 201800969, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 20 juni 2018, nr. W06.18.0130/III, bied ik U hierbij aan. Het advies van de Afdeling is integraal opgenomen in dit nader rapport.

Bij Kabinetsmissive van 4 juni 2018, no. 2018000969, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, het Besluit politiegegevens en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Herstelbesluit financiële markten 2018), met nota van toelichting

Het ontwerpbesluit geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Afdeling geeft U in overweging dienovereenkomstig te besluiten.

Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om aan artikel III, onderdeel G, een tweede wijzigingsopdracht toe te voegen, die analoog is aan een aantal wijzigingen in artikel III, onderdelen F, G en H. Nagelaten was om ook artikel 29.05, vierde lid, waarin dezelfde te wijzigen zinsnede voorkomt die op meerdere plaatsen in het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt vervangen, te wijzigen. Het nieuwe artikel III, onderdeel G, tweede wijzigingsopdracht, regelt dit alsnog. Ter implementatie artikel 5, negende lid, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen1 wordt bovendien in artikelen 23d en 23e van het Besluit prudentiële regels Wft bepaald dat een herstelplan dient te worden vastgesteld door het bestuur van de onderneming.

Tot slot is van de gelegenheid gebruikgemaakt om de inwerkingtreding van het bovenvermelde ontwerp in de algemene maatregel van bestuur zelf te regelen in plaats van bij afzonderlijk koninklijk besluit.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra.

Advies Raad van State

No. W06.18.0130/III

’s-Gravenhage, 20 juni 2018

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 4 juni 2018, no. 2018000969, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, het Besluit politiegegevens en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Herstelbesluit financiële markten 2018), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Afdeling geeft U in overweging dienovereenkomstig te besluiten.

Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.

De waarnemend vice-president van de Raad van State, S.F.M. Wortmann.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van ... tot wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, het Besluit politiegegevens en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Herstelbesluit financiële markten 2018)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 31 mei 2018, 2018-0000090074, directie Financiële Markten, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid;

Gelet op de artikelen 1:81, eerste en tweede lid, 2:31, derde lid, 2:36, tweede lid, 2:37, tweede lid, 2:41, tweede lid, 3:9, derde lid, 3:53, derde lid, 3:57, tweede lid, 3:59, tweede lid, 3:63, tweede lid, 3:67, vijfde lid, 3:68a, tweede lid, 3:72, vijfde en zevende lid, 3:73c, tweede lid, 3:259, derde en vierde lid, 3:259a, vijfde lid, 3:288a, eerste en tweede lid, 3A:68, vijfde lid, 4:10, derde lid en 4:22, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, en artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van [•datum], nr. [•kenmerk]);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van [•datum], [•kenmerk], directie Financiële Markten, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon door de Nederlandsche Bank op grond van een verordening als bedoeld in artikel 1:24, derde lid, van de wet.

B

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen g en h, wordt telkens na ‘artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet,’ ingevoegd ‘die niet handelt voor eigen rekening en’.

2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen g en h, wordt niet als handelen voor eigen rekening aangemerkt:

    • a. het houden van posities in financiële instrumenten als belegging van het eigen vermogen;

    • b. het tijdelijk voor eigen rekening aanhouden van posities in financiële instrumenten bij het uitvoeren van orders van cliënten met betrekking tot deze instrumenten, mits toegestaan door de Autoriteit Financiële Markten en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘tweede lid’ vervangen door ‘derde lid’.

C

Aan artikel 65 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Indien de Europese Commissie op grond van artikel 172, tweede of vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II het solvabiliteitsregime van een staat die geen lidstaat is gelijkwaardig acht met die van de richtlijn solvabiliteit II, worden voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste herverzekeringsovereenkomsten met verzekeraars met zetel in die staat gelijkgesteld met herverzekeringsovereenkomsten met verzekeraars met zetel in een lidstaat.

D

Aan artikel 66 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Artikel 65, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

E

In artikel 70, tweede lid, vervalt ‘, tenzij een verzekeraar gebruik maakt van de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 quinquies van die richtlijn’.

F

In artikel 106 vervalt ‘bank,’ en wordt ‘artikel 3:63, eerste lid, 3:64 of 3:65 van de wet’ vervangen door ‘artikel 3:63, eerste lid, van de wet’.

G

Na artikel 106 wordt, onder vernummering van artikel 106a tot artikel 106b, een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 106a

De liquiditeit van een bank als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, 3:64 of 3:65 van de wet is voldoende, indien wordt voldaan aan de liquiditeitsvereisten ingevolge deel 6 van de verordening kapitaalvereisten, dat van overeenkomstige toepassing is op de activiteiten vanuit een bijkantoor in Nederland van een bank met zetel in een staat die geen lidstaat is.

H

Artikel 107 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt ‘een bank, clearinginstelling of kredietunie als bedoeld in artikel 3:63, 3:64 of 3:65 van de wet’ vervangen door ‘een clearinginstelling of kredietunie als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, van de wet’.

2. In het eerste lid, onderdeel c, vervalt ‘bank,’.

3. In het tweede lid vervalt ‘bank of’.

I

In artikel 108, eerste lid, wordt ‘een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:63, 3:64 of 3:65 van de wet’ vervangen door ‘een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, van de wet’.

J

Artikel 111 wordt als volgt gewijzigd:

1. In eerste lid wordt ‘een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:63, 3:64 of 3:65 van de wet’ vervangen door ‘een clearinginstelling of kredietunie als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, van de wet’.

2. In het derde lid vervalt ‘bank,’.

K

Artikel 114 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘de artikelen 76 tot en met 83’ vervangen door ‘de artikelen 76 tot en met 83 en 192’.

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien een kapitaalopslag aan de verzekeraar is opgelegd en de verzekeraar artikel 77, vijfde lid, van de richtlijn solvabiliteit II toepast, neemt hij tevens artikel 37, vijfde lid, tweede alinea, van die richtlijn in acht.

  • 3. Indien de Europese Commissie op grond van artikel 172, tweede of vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II het solvabiliteitsregime van een staat die geen lidstaat is gelijkwaardig acht met die van de richtlijn solvabiliteit II, worden voor de berekening van de technische voorzieningen herverzekeringsovereenkomsten met verzekeraars met zetel in die staat gelijk gesteld met herverzekeringsovereenkomsten met verzekeraars met zetel in een lidstaat.

L

Artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt na ‘De artikelen 76 tot en met 83’ ingevoegd ‘, 192’.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Artikel 114, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

M

In het opschrift van paragraaf 13.2 wordt ‘3:73 en 3:73a, eerste lid’ vervangen door ‘en 3:73a, tweede lid’.

N

Artikel 130 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. gegevens betreffende de liquiditeit en informatie als bedoeld in de artikelen 412 tot en met 428 van de verordening kapitaalvereisten;.

2. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. De door een bank als bedoeld in artikel 3:77 van de wet met betrekking tot het bijkantoor te verstrekken staten omvatten uitsluitend de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, ten behoeve van de doeleinden, genoemd in artikel 40 van de richtlijn kapitaalvereisten.

O

De artikelen 134c en 134d komen te luiden:

Artikel 134c
  • 1. Een verzekeraar met zetel in Nederland, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang, publiceert jaarlijks een rapport over de solvabiliteit en financiële positie overeenkomstig de artikelen 51 en 53, derde en vierde lid, van de richtlijn solvabiliteit II en met inachtneming van titel I, hoofdstuk XII, van de verordening solvabiliteit II.

  • 2. De verzekeraar maakt in het geval van belangrijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de relevantie van de overeenkomstig het eerste lid bekend gemaakte informatie, informatie bekend over de aard en gevolgen van die belangrijke ontwikkelingen, overeenkomstig artikel 54 van de richtlijn en met inachtneming van artikel 302 van de verordening solvabiliteit II.

Artikel 134d

Artikel 134c is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van:

  • a. levensverzekeraars en schadeverzekeraars, niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang, met zetel in een staat die geen lidstaat is;

  • b. herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.

P

Na artikel 134d worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 134da
  • 1. De Nederlandsche Bank staat een verzekeraar als bedoeld in artikel 134c of artikel 134d toe bepaalde informatie in het rapport over de solvabiliteit en financiële positie niet openbaar bekend te maken, indien is voldaan aan een van de voorwaarden, genoemd in artikel 53, eerste lid, van de richtlijn solvabiliteit II.

  • 2. De verzekeraar vermeldt in het rapport over de solvabiliteit en financiële positie de reden voor het niet openbaar bekend maken van de in het eerste lid bedoelde informatie.

Artikel 134db

Een verzekeraar als bedoeld in artikel 134c of 134d behoeft tot en met 31 december 2020 de informatie, bedoeld in artikel 51, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn solvabiliteit II niet afzonderlijk openbaar te maken.

ARTIKEL II

Het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel f, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar, bevat het volgende:

  • a. een opgave van de aard van de overeenkomsten die de levensverzekeraar voornemens is te sluiten;

  • b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering en retrocessie;

  • c. de kernvermogensbestanddelen die de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste vormen;

  • d. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt dat de verzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan;

  • e. voor de eerste drie boekjaren een raming van de te verwachten balanspositie;

  • f. voor de eerste drie boekjaren een raming van het toekomstige solvabiliteitskapitaalvereiste, op basis van de in onderdeel e bedoelde te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

  • g. voor de eerste drie boekjaren een raming van het toekomstige minimumkapitaalvereiste, op basis van de in onderdeel e bedoelde te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

  • h. voor de eerste drie boekjaren een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en tot dekking van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste; en

  • i. voor de eerste drie boekjaren een raming van de vermoedelijke ontvangsten en uitgaven, zowel wat de directe verzekering en de geaccepteerde herverzekeringen als de cessies uit hoofde van herverzekering betreft.

B

Artikel 14, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel f, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar, bevat het volgende:

    • a. een opgave van de aard van de risico's die de schadeverzekeraar voornemens is te dekken;

    • b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering en retrocessie;

    • c. de kernvermogensbestanddelen die de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste vormen;

    • d. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet, bewijsstukken waaruit blijkt dat de verzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan alsmede, indien een van de te dekken risico’s behoort tot de branche hulpverlening, bedoeld in de Bijlage branches bij de wet, een opgave van de ter beschikking van de schadeverzekeraar staande middelen voor het verstrekken van de overeengekomen hulp;

    • e. voor de eerste drie boekjaren een raming van de te verwachten balanspositie;

    • f. voor de eerste drie boekjaren een raming van het toekomstige solvabiliteitskapitaalvereiste, op basis van de in onderdeel e bedoelde te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • g. voor de eerste drie boekjaren een raming van het toekomstige minimumkapitaalvereiste, op basis van de in onderdeel e bedoelde te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • h. voor de eerste drie boekjaren een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en tot dekking van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste;

    • i. voor de eerste drie boekjaren een raming van de andere dan de in onderdeel d bedoelde kosten van beheer, in het bijzonder van de algemene kosten en de provisies; en

    • j. voor de eerste drie boekjaren een raming van de premies en van de schaden.

C

Artikel 22, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 18, onderdeel g, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning als bedoeld in artikel 2:36, eerste lid, of artikel 2:40 van de wet aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar, bevat voor het bijkantoor het volgende:

    • a. een opgave van de aard van de overeenkomsten die de levensverzekeraar voornemens is vanuit het bijkantoor te sluiten;

    • b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering en retrocessie;

    • c. een raming van het toekomstige solvabiliteitskapitaalvereiste, op basis van de te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • d. een raming van het toekomstige minimumkapitaalvereiste, op basis van de te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • e. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:54, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 3:53, eerste en tweede lid, van de wet voor de betrokken branche of branches geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:59, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;

    • f. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt dat de verzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan;

    • g. een uiteenzetting over de structuur van het governancesysteem;

    • h. voor de eerste drie boekjaren een raming van de te verwachten balanspositie;

    • i. voor de eerste drie boekjaren een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en tot dekking van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste; en

    • j. voor de eerste drie boekjaren een raming van de vermoedelijke ontvangsten en uitgaven, zowel wat de directe verzekering en de geaccepteerde herverzekeringen als de cessies uit hoofde van herverzekering betreft.

D

Artikel 23, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 18, onderdeel g, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning als bedoeld in artikel 2:36, eerste lid, of artikel 2:40, eerste lid, van de wet aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar, bevat voor het bijkantoor het volgende:

    • a. een opgave van de aard van de risico’s die de schadeverzekeraar voornemens is vanuit het bijkantoor te dekken;

    • b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering en retrocessie;

    • c. een raming van het toekomstige solvabiliteitskapitaalvereiste, op basis van de te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • d. een raming van het toekomstige minimumkapitaalvereiste, op basis van de te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • e. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:54, eerste en tweede lid, van de wet, in samenhang met artikel 3:53, eerste en tweede lid, voor de betrokken branche of branches geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:59, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;

    • f. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt dat de verzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan, alsmede, indien een van de te dekken risico’s behoort tot de branche Hulpverlening, een opgave van de ter beschikking van de schadeverzekeraar staande middelen voor het verstrekken van de overeengekomen hulp;

    • g. een uiteenzetting over de structuur van het governancesysteem;

    • h. voor de eerste drie boekjaren een raming van de te verwachten balanspositie;

    • i. voor de eerste drie boekjaren een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en tot dekking van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste;

    • j. voor de eerste drie boekjaren een raming van de andere dan de in onderdeel f bedoelde kosten van beheer, in het bijzonder van de algemene kosten en de provisies; en

    • k. voor de eerste drie boekjaren een raming van de premies en van de schaden.

ARTIKEL III

Het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In hoofdstuk 5A worden de paragrafen 5.1 en 5.2 vernummerd tot paragraaf 5A.1 onderscheidenlijk paragraaf 5A.2.

B

In paragraaf 5.2 wordt ‘afwikkelingsfonds’ telkens vervangen door ‘Afwikkelingsfonds’.

C

Artikel 7g, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de aanduiding ‘1.’ wordt ingevoegd ‘De leden van het bestuur van het Afwikkelingsfonds, bedoeld in artikel 3A:68, eerste lid, van de wet, worden benoemd voor een periode van vier jaar, met de mogelijkheid van herbenoeming’.

2. In de tweede zin (nieuw) vervalt ‘van het afwikkelingsfonds, bedoeld in artikel 3A:68 van de wet,’.

D

In het opschrift van paragraaf 6.5, in de artikelen 7k, 29.05, 29.08, 29.10 tot en met 29.15, 29.19, 29.20 en in de bijlagen B en D, wordt ‘depositogarantiefonds’ telkens vervangen door ‘Depositogarantiefonds’.

E

In artikel 29.01, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, wordt ‘wordt’ vervangen door ‘worden’.

F

In artikel 29.02, derde lid, wordt ‘het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel’ vervangen door ‘de datum van de beslissing van de Nederlandsche Bank of van de gerechtelijke uitspraak, bedoeld in artikel 3:260, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de wet’.

G

In artikel 29.05, derde lid, aanhef, wordt ‘vanaf het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel’ vervangen door ‘vanaf de datum van de beslissing van de Nederlandsche Bank of van de gerechtelijke uitspraak, bedoeld in artikel 3:260, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de wet’.

H

Artikel 29.06 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet besloten is tot toepassing van het depositogarantiestelsel’ vervangen door ‘de datum van de beslissing van de Nederlandsche Bank of van de gerechtelijke uitspraak, bedoeld in artikel 3:260, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de wet’.

2. In het derde lid, wordt ‘het tijdstip’ vervangen door ‘de datum’.

3. Aan het derde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Voor vreemde valuta waarvoor de Europese Centrale Bank geen referentiekoers bepaalt, bepaalt de Nederlandsche Bank de referentiekoers.

I

Aan artikel 29.08 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het toekennen van een passend bedrag kan worden uitgesteld in de gevallen, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels.

J

Artikel 29.10, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de aanduiding ‘1.’ wordt ingevoegd: De leden van het bestuur van het Depositogarantiefonds, bedoeld in artikel 3:259a van de wet, worden benoemd voor een periode van vier jaar, met de mogelijkheid van herbenoeming.

2. In de tweede zin (nieuw) vervalt ‘van het Depositogarantiefonds, bedoeld in artikel 3:259a van de wet’.

K

In artikel 29.12, tweede lid, vervalt ‘, alsmede de termijn waarbinnen deze bijdrage wordt voldaan’.

L

Artikel 29.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘artikel 3A:265e’ vervangen door ‘artikel 3:265e’.

2. Het derde lid, eerste zin, komt te luiden: De Nederlandsche Bank stelt de hoogte van de aan het Depositogarantiefonds verschuldigde buitengewone bijdragen vast overeenkomstig bijlage D bij dit besluit.

3. Het vierde lid, tweede zin, komt te luiden: De overeenkomsten behoeven de voorafgaande instemming van Onze Minister.

M

Na artikel 29.14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 29.14a
  • 1. Indien ingevolge artikel 29.14 van een bank een buitengewone bijdrage zal worden geheven, kan de Nederlandsche Bank bepalen dat de bank hierop een voorschot voldoet.

  • 2. Het betaalde voorschot wordt verrekend met de ingevolge artikel 29.14 verschuldigde buitengewone bijdragen.

N

Artikel 29.15, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De Nederlandsche Bank besluit tot restitutie ten laste van het Depositogarantiefonds van baten die worden verkregen door de uitoefening van de rechten waarin het Depositogarantiefonds ingevolge artikel 3:261, vijfde lid, van de wet is getreden, aan banken uitsluitend voor zover die banken buitengewone bijdragen hebben betaald.

O

In bijlage C wordt ‘De Nederlandsche Bank bepaalt in welke risicocategorie een bank valt op basis van het gemiddelde van de risicoscore voor het huidige toetsmoment en de risicoscores van de drie voorafgaande toetsmomenten overeenkomstig het in het navolgende bepaalde.’ vervangen door ‘De Nederlandsche Bank bepaalt in welke risicocategorie een bank valt op basis van het gemiddelde van de risicoscore voor het huidige toetsmoment en de risicoscores van de drie voorafgaande toetsmomenten overeenkomstig het in het navolgende bepaalde, met uitzondering van banken als bedoeld in artikel 29.01, eerste lid, onderdelen b en c, die worden ingedeeld in risicocategorie II’.

ARTIKEL IV

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon door de Autoriteit Financiële Markten op grond van een verordening als bedoeld in artikel 1:25, derde lid, van de wet.

B

In artikel 50, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘artikel 4:43, eerste lid’ vervangen door ‘artikel 4:62m, tweede lid’.

ARTIKEL V

Artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:

1. In de opsomming van artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen wordt ‘3:264, eerste lid’ vervangen door ‘3:264’ en vervalt de vermelding van het volgende artikel met bijbehorende boetecategorie:

3:62a, derde lid

3

2. In de opsomming van de artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt ‘artikel 60, eerste, vierde en vijfde lid’ vervangen door ‘60, eerste, vierde en vijfde lid’.

ARTIKEL VI

Artikel 4:3, tweede lid, van het Besluit politiegegevens wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, onder 1°, wordt na ‘artikelen 3:9, eerste lid, en 3:99, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht’ ingevoegd: of ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon op grond van een verordening als bedoeld in artikel 1:24, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht,.

2. In onderdeel c, onder 1°, wordt na ‘artikel 4:10, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht’ ingevoegd: of ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon op grond van een verordening als bedoeld in artikel 1:25, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht,.

ARTIKEL VII

In het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft komt artikel 4b, vijfde lid, tweede zin, te luiden: Daarbij kan de Nederlandsche Bank de verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, toestaan om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 227, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn solvabiliteit II, indien zij van oordeel is dat de solvabiliteitsregeling van de betrokken staat die geen lidstaat is, gelijkwaardig is aan de solvabiliteitsregeling ingevolge titel I, hoofdstuk VI, van de richtlijn solvabiliteit II of indien de Europese Commissie de solvabiliteitsregeling ingevolge artikel 227, vierde of zevende lid, van de richtlijn solvabiliteit II als gelijkwaardig heeft aangemerkt.

ARTIKEL VIII

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL IX

Dit besluit wordt aangehaald als: Herstelbesluit financiële markten 2018.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Financiën,

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

Dit wijzigingsbesluit voorziet, evenals de reeds in werking getreden Herstelwet financiële markten 2017, in het herstel van gebreken en omissies die zijn opgetreden bij de implementatie van Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten. Daartoe worden het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr), het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo), het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, het Besluit politiegegevens en het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft gewijzigd. Vanwege het technische herstelkarakter van dit wijzigingsbesluit, beperkt het zich tot hetgeen noodzakelijk is voor een goede en correcte implementatie.

Ten behoeve van een juiste implementatie is het van belang om zo spoedig als mogelijk te voorzien in het herstel van geconstateerde gebreken en omissies. Daarom is er voor gekozen deze wijzigingen in een afzonderlijk wijzigingsbesluit op te nemen. Belangrijke overwegingen in dit verband zijn dat bij implementatie een verkorte voorbereidingsprocedure geldt en de inwerkingtreding van de wijzigingen niet gebonden is aan de reguliere vaste verandermomenten van 1 januari of 1 juli.

Het wijzigingsbesluit is openbaar geconsulteerd; paragraaf 4 gaat nader in op deze consultatie. Ook zijn relevante onderdelen van dit besluit afgestemd met De Nederlandsche Bank (DNB) of de Autoriteit Financiële Markten (AFM).

§ 2. Implementatie Europese regelgeving

Dit wijzigingsbesluit bevat aanpassingen van algemene maatregelen van bestuur in verband met gebreken en omissies die zijn opgetreden bij de implementatie van de volgende Europese regelgeving:

  • Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176) (hierna: richtlijn kapitaalvereisten);

  • Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (hierna: verordening kapitaalvereisten);

  • Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009, L 335) (hierna: richtlijn solvabiliteit II);

  • Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EG en 2009/138/EG, alsmede Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153);

  • Verordening (EU) Nr. 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU L12) (hierna: de verordening solvabiliteit II);

  • Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PbEU 2014, L 173) (hierna: richtlijn depositogarantiestelsels);

  • Verordening (EU) Nr. 909/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU Verordening (EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L257);

  • Verordening (EU) Nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU 2012, L 201).

§ 3. Regeldruk

De in dit wijzigingsbesluit opgenomen (technische) aanpassingen ter herstel van gebreken en omissies die zijn opgetreden bij eerdere implementaties leveren ten opzichte van de oorspronkelijke implementatie geen additionele regeldruk op.

§ 4. Consultatie

De consultatieversie van dit wijzigingsbesluit is vier weken ter consultatie voorgelegd op de website www.internetconsultatie.nl. De reacties die daarop zijn ontvangen, hebben betrekking op verschillende onderwerpen zoals opgenomen in die consultatieversie. In deze paragraaf wordt ingegaan op deze reacties. Op genoemde website is tevens een consultatieverslag gepubliceerd waarin de ontvangen consultatiereacties op hoofdlijnen worden besproken.

Uitsluitend de Nederlandse Vereniging voor Banken (NVB) heeft een consultatiereactie ingezonden, die ziet op de bepalingen in het onderhavige besluit die betrekking hebben op de uitvoering van het depositogarantiestelsel. De NVB spreekt de zorg uit dat de wijziging van artikel 29.12 Bbpm, zoals voorzien in artikel III, onderdeel K, van het onderhavige besluit, er toe zou kunnen leiden dat buitengewone bijdragen ten behoeve van de uitvoering van het depositogarantiestelsel in één keer zouden moeten worden betaald. Bedoeld zal zijn de wijziging van artikel 29.14 Bbpm zoals voorzien in artikel III, onderdeel L, dat immers betrekking heeft op de buitengewone bijdragen. De zorg van de NVB is onterecht. Uit artikel 3:262 Wft volgt al dat financiële ondernemingen de bijdragen aan een vangnetregeling voldoen binnen een door de Nederlandsche Bank (DNB) vastgestelde termijn. Anders dan de NVB meent, volgt daaruit niet dat DNB gehouden is te bepalen dat de bijdragen ineens dienen te worden voldaan. Integendeel, DNB blijft onveranderd bevoegd het aantal termijnen te bepalen waarbinnen buitengewone bijdragen dienen te worden voldaan. Hierbij geeft DNB zich onder meer rekenschap van de wettelijke begrenzing dat per kalenderjaar niet een hogere buitengewone bijdrage dan 0,5% van de gegarandeerde deposito’s wordt opgelegd, zodat indien dit ontoereikend is, het meerdere in het daaropvolgende kalenderjaar wordt opgelegd (artikel 29.14, derde lid, jo. Bijlage D, Bbpm).

Daarnaast vraagt de NVB naar verduidelijking hoe de opnieuw in te voeren voorschotregeling in artikel III, onderdeel M, zich verhoudt tot mogelijke private voorfinanciering uit hoofde van artikel 29.14, vierde lid, van het Bbpm. De zorg van de NVB is dat er sprake zou kunnen zijn van overvragen van de banken met mogelijke gevolgen voor de stabiliteit van het bankwezen. Het is echter aan DNB om, tezamen met het Depositogarantiefonds (DGF), aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval te bepalen hoe de inwerkingstelling van het DGS wordt (voor)gefinancierd, indien het DGF hiervoor onvoldoende financiële middelen bevat. Het uitgangspunt is dat banken de kosten dragen van het depositogarantiestelsel (artikel 3:259, tweede lid, van de Wft) en dat banken buitengewone bijdragen betalen indien het DGF onvoldoende financiële middelen bevat. Daarbij geeft DNB zich echter ook rekenschap van de draagkracht van de banken. Zo kan DNB de betaling van buitengewone bijdragen opschorten indien de solvabiliteits- of liquiditeitspositie van een bank daartoe aanleiding geeft (artikel 29.14, derde lid, van het Bbpm). Daarom is het van belang dat het DGF beschikt over een achtervangfinancieringsplan (artikel 29.14, vijfde lid, van het Bbpm) en kan het bestuur van het DGF overeenkomsten aangaan tot het verkrijgen van financiering van derden (artikel 29.14, vierde lid, van het Bbpm). Het wordt niet opportuun geacht om op de volgordelijkheid van deze (voor)financieringsmogelijkheden in te gaan in dit besluit of de toelichting daarbij, of deze volgordelijkheid voor te schrijven, omdat van geval tot geval maatwerk moet kunnen worden geleverd, al naar gelang de omstandigheden.

Tot slot geeft de NVB in relatie tot artikel III, onderdeel O, aan er voorstander van te zijn om bijkantoren van banken met zetel in een land buiten de Europese Unie die (aanvullend) deelnemen aan het DGS niet standaard in te delen in de neutrale risicocategorie II, maar in een hogere risicocategorie. In dit besluit wordt echter gekozen voor de beleidsneutrale oplossing van het buiten toepassing laten van de naar zijn aard voor deze bijkantoren ongeschikte risicomethodiek. Andere oplossingen, zoals de door de NVB geschetste voorkeur, zullen nog in kaart worden gebracht om te bepalen welke daarvan de meest geschikte is. Dit vergt echter een meer inhoudelijke keuze die het herstelkarakter van dit besluit te buiten gaat.

Artikelsgewijs

ARTIKEL I
A

Onderhavige wijziging houdt verband met de in artikel VI opgenomen wijziging van het Besluit politiegegevens. Voor een toelichting op dit onderdeel wordt derhalve verwezen naar de toelichting bij artikel VI.

B

Dit onderdeel strekt tot implementatie van artikel 29, tweede en vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten in artikel 48 van het Bpr. Ingevolge het eerste en derde lid van artikel 29 van de richtlijn geldt voor de toepassing van de kapitaaleisen die zijn geïmplementeerd in artikel 48, eerste lid, onderdelen g en h, de voorwaarde dat de beleggingsonderneming niet handelt voor eigen rekening. Dit is met de wijziging van die onderdelen geëxpliciteerd. Het nieuwe tweede lid, onderdeel a, van artikel 48 strekt tot implementatie van het vierde lid van artikel 29 van de richtlijn kapitaalvereisten. Het nieuwe tweede lid, onderdeel b, van artikel 48 regelt ter implementatie van artikel 29, tweede lid, van de richtlijn dat, indien de AFM aan een beleggingsonderneming toestaat om tijdelijk posities in financiële instrumenten voor eigen rekening te houden ten behoeve van de uitvoering van orders de van beleggers zijn ontvangen, toch de lichtere vereisten met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen kunnen worden toegepast, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn opgenomen in artikel 29, tweede lid, van de richtlijn en houden in dat de posities een incidenteel en voorlopig karakter hebben en beperkt blijven tot de tijd die nodig is om de benodigde transacties uit te voeren, de posities uitsluitend het gevolg zijn van de onmogelijkheid om de orders exact te matchen en de posities een gezamenlijke marktwaarde hebben van ten hoogste 15% van het minimumbedrag aan eigen vermogen. Bovendien moet worden voldaan aan de vereisten van de artikelen 92 tot en met 95 en deel 4 van de verordening kapitaalvereisten. DNB is belast met het toezicht op de naleving van deze uit de verordening voorvloeiende (prudentiële) vereisten.

C en D

Herverzekeringsovereenkomsten die zijn gesloten met verzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, kunnen als risicovoller worden gezien dan herverzekeringsovereenkomsten gesloten met verzekeraars met zetel in een lidstaat, omdat het toezicht op eerstbedoelde verzekeraars van minder kwaliteit kan zijn. Dit kan dan leiden tot een hogere solvabiliteitseis. Dat is niet nodig indien het toezicht op verzekeraars in het desbetreffende derde land gelijkwaardig is aan het toezicht in de Europese Unie. In dat geval is er geen reden onderscheid te maken tussen herverzekeringsovereenkomsten die zijn gesloten met verzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is en herverzekeringsovereenkomsten die zijn gesloten met verzekeraars met zetel in een lidstaat. De artikelen 65 (negende lid) en 66 (zevende lid) zijn in die zin aangepast.

E

Artikel 308 quinquies, vijfde lid, onderdeel a, van de richtlijn solvabiliteit II dat handelt over de technische voorzieningen, verwijst naar artikel 308 ter van de richtlijn. De richtlijn had echter moeten verwijzen naar artikel 308 quater. Dit blijkt onder andere uit de andere taalversies van de richtlijn. De onjuiste verwijzing was geïmplementeerd in artikel 70, tweede lid, Bpr, dat gaat over de solvabiliteit. In dit artikel is de onjuiste verwijzing verbeterd door het laten vervallen van de zin ‘, tenzij een verzekeraar gebruik maakt van de overgangsmaatregel, bedoeld in artikel 308 quinquies van die richtlijn’.

F tot en met J en N

Op 1 oktober 2015 is de gedelegeerde verordening liquiditeitsdekkingsvereiste1 in werking getreden. Deze verordening bevat de nadere uitwerking van de liquiditeitsvereisten (liquidity coverage requirements, LCR) op grond van artikel 412 van de verordening kapitaalvereisten2. Op grond van artikel 460, tweede lid, van de verordening kapitaalvereisten is het in artikel 412 van de verordening kapitaalvereisten bedoelde liquiditeitsdekkingsvereiste op grond van de verordening kapitaalvereisten stapsgewijs ingevoerd, tot de volledige invoering per 1 januari 2018 in de gehele Europese Unie. Ook de rapportageverplichtingen zijn per die datum volledig geharmoniseerd op grond van de verordening kapitaalvereisten.

De regeling van het liquiditeitstoezicht op banken in het Bpr hield echter met deze Europese harmonisatie op grond van de verordening kapitaalvereisten geen rekening, en met de voorgestelde wijzigingen wordt deze omissie hersteld. Voor de nadere regeling van het liquiditeitsvereiste voor banken in artikel 3:63 van de wet wordt, in het voorgestelde artikel 106a Bpr voortaan rechtstreeks naar deel 6 van de verordening kapitaalvereisten verwezen. Het oude nationale regime in de artikelen 107, 108 en 111 is niet langer van toepassing. Op grond van de gelijkstelling van de liquiditeitseis in artikel 3:65 worden bijkantoren van banken uit derde landen op gelijke voet behandeld. Dit is bovendien in overeenstemming met het verbod op een gunstiger behandeling in artikel 47, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.

Ook voor de rapportageverplichtingen wordt in artikel 103 Bpr voortaan verwezen naar de regeling daarvan in de verordening kapitaalvereiste. Ter zake van bijkantoren van banken uit andere lidstaten (als bedoeld in artikel 3:77 van de wet), waarop door DNB geen kapitaaltoezicht meer wordt uitgeoefend, geldt een regeling die beperkt tot de doeleinden, genoemd in artikel 40 van de richtlijn kapitaalvereisten: informatie- en statistische doeleinden, de regeling omtrent de aanwijzing van significante bijkantoren in artikel 51 van de richtlijn en de (overige) samenwerking met toezichthouders van andere lidstaten.

K en L

De artikelen 114 en 116 Bpr regelen de berekening van de technische voorzieningen van een verzekeraar, niet zijnde een verzekeraar met beperkte risico-omvang. De berekening dient te geschieden volgens de toepasselijke regels van de richtlijn solvabiliteit II. Daartoe behoort, naast de artikelen 76 tot en met 83, ook artikel 192 van de richtlijn, dat ziet op de berekening van de technische voorzieningen in geval van co-assurantie in de Unie (communautaire co-assurantie). Dit was voorheen geregeld in artikel 117, vierde lid, van het Bpr, dat abusievelijk is vervallen zonder een verwijzing naar artikel 192 van de richtlijn solvabiliteit II toe te voegen. Door de verwijzing naar artikel 192 van de richtlijn toe te voegen is hierin weer voorzien.

Voorts dient ingeval aan de verzekeraar een kapitaalopslag is opgelegd en hij gebruik maakt van artikel 77, vijfde lid, van de richtlijn (dit betekent dat de verzekeraar gebruik maakt van een afzonderlijke raming van de beste schatting en van de risicomarge) ook artikel 37, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn te worden toegepast. Daarin is bepaald dat bij de berekening van de risicomarge het solvabiliteitskapitaalvereiste vóór toepassing van de opslagfactor wordt toegepast. Deze bijzondere situatie is geregeld in het nieuwe tweede lid.

Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op onderdelen C en D. Voor de berekening van de technische voorzieningen geldt hetzelfde als in die onderdelen is opgemerkt voor de berekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste.

M

Het opschrift van paragraaf 13.2. is in overeenstemming gebracht met de bij de implementatie van de richtlijn solvabiliteit II aangebrachte wetswijzigingen. De tekst van artikel 3:73 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is vervangen door een andere tekst, waarin een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur niet meer voorkomt. De verwijzing naar artikel 3:73a, eerste lid, Wft, is aangepast omdat de grondslag voor de algemene maatregel van bestuur is opgenomen in het tweede lid van dat artikel.

O

Het huidige artikel 134c Bpr bepaalt dat de in artikel 51 van de richtlijn solvabiliteit II geregelde verplichting voor verzekeraars om jaarlijks een rapport te publiceren over hun solvabiliteit en financiële positie van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van de Nederlandse bijkantoren van levens- en schadeverzekeraars met zetel in een derde land en van herverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat. Voor verzekeraars met zetel in Nederland (niet zijnde verzekeraars met beperkte risico-omvang) vloeit deze verplichting rechtstreeks voort uit de verordening solvabiliteit II. Het komt echter de duidelijkheid ten goede om ook voor die categorie verzekeraars een bepaling in het Bpr op te nemen. Dit is geregeld in het nieuwe artikel 134c, eerste lid, Bpr.

Met het tweede lid van artikel 134c Bpr wordt een omissie hersteld en dit dient ter uitvoering van artikel 54 van de richtlijn. Op grond daarvan dient de inhoud van het jaarlijkse rapport over solvabiliteit en financiële positie te worden aangevuld of te worden geactualiseerd als belangrijke ontwikkelingen daartoe aanleiding geven.

Het nieuwe artikel 134d komt overeen met het huidige artikel 134c, met dien verstande dat daarin nu naar het nieuwe artikel 134c wordt verwezen en niet meer naar de richtlijn en de verordening.

P

De artikelen 134da en 134db Bpr regelen uitzonderingen op de jaarlijkse publicatieverplichtingen. Artikel 134da Bpr geeft uitvoering aan artikel 53, eerste en tweede lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Dit is het herstel van een omissie. Op grond hiervan kan van openbaarmaking worden afgezien als de concurrenten van de verzekeraar daarmee duidelijk ten onrechte zouden worden bevoordeeld of als de verzekeraar aan geheimhouding of vertrouwelijkheid gebonden is als gevolg van verplichtingen jegens verzekeringnemers of relaties met andere tegenpartijen. Artikel 134db komt overeen met het huidige artikel 134d en geeft uitvoering aan de overgangsmaatregel bedoeld in artikel 51, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn.

ARTIKEL II
A en B

Op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel f, van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft dient een levensverzekeraar of schadeverzekeraar bij de aanvraag voor een vergunning onder meer een programma van werkzaamheden in te dienen. De artikelen 13 en 14 van het besluit geven aan welke informatie dat programma van werkzaamheden dient te bevatten. De tekst van beide artikelen is opnieuw vastgesteld teneinde deze beter te laten aansluiten op de tekst van artikel 23 van de richtlijn solvabiliteit II. Nieuw is dat, overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van de richtlijn, nu expliciet een opgave wordt gevraagd van de te verwachten balanspositie en daarop gebaseerde ramingen van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste.

C en D

Op grond van artikel 18, eerste lid, onderdeel g, van het besluit dient bij de aanvraag voor een vergunning om het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, onder meer een programma van werkzaamheden te worden overgelegd.3 De artikelen 22 en 23 van het besluit geven aan welke informatie dat programma van werkzaamheden dient te bevatten. De tekst van beide artikelen is opnieuw vastgesteld teneinde deze beter te laten aansluiten op de tekst van artikel 163 van de richtlijn solvabiliteit II. Nieuw is dat nu expliciet een opgave wordt gevraagd van de te verwachten balanspositie en daarop gebaseerde ramingen van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste. Eveneens een nieuw element is dat een uiteenzetting wordt gevraagd over de structuur van het governancesysteem.

ARTIKEL III
B en D

In navolging van de Herstelwet financiële markten 2017 voorzien deze redactionele wijzigingen erin dat in het gehele Bbpm de (eigen)namen van het Depositogarantiefonds en het Afwikkelingsfonds, beide publiekrechtelijke rechtspersonen met een wettelijke taak uit hoofde van artikel 3:259a, onderscheidenlijk artikel 3A:68 Wft, met een hoofdletter wordt geschreven.

C

In artikel 3A:68, derde lid, Wft is bepaald dat het bestuur van het Afwikkelingsfonds, dat bestaat uit drie leden, wordt benoemd (alsmede geschorst en ontslagen) door DNB. Niet bepaald is voor welke termijn de leden van het bestuur worden benoemd. De wijziging van artikel 7g in dit onderdeel regelt dit alsnog. Gekozen is voor een gebruikelijke benoemingstermijn van vier jaar met de mogelijkheid van herbenoeming.

E

Het betreft het herstel van een grammaticale onjuistheid.

F, G en H

Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels vergt dat de termijn waarbinnen depositohouders over vergoedingen uit hoofde van het depositogarantiestelsel moeten kunnen beschikken, aanvangt op de datum waarop DNB heeft vastgesteld dat – kort gezegd – een bank niet langer in staat is verschuldigde en betaalbare deposito’s terug te betalen, of op de datum van een gerechtelijke uitspraak tot schorsing van de rechten van depositohouders (artikel 3:260, eerste lid, onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, Wft). Ingevolge het huidige artikel 29.05 vangt deze termijn echter aan op het tijdstip waarop op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet is besloten tot toepassing van het depositogarantiestelsel. Het tijdstip waarop wordt besloten tot toepassing van het depositogarantiestelsel is niet noodzakelijkerwijs het tijdstip van genoemde vaststelling door DNB respectievelijk van de gerechtelijke uitspraak tot schorsing van de rechten van depositohouders. Artikel 3:260, eerste lid, Wft bepaalt immers dat DNB onverwijld na haar beslissing als voornoemd, respectievelijk de gerechtelijke uitspraak, besluit tot toepassing van (in dit geval) het depositogarantiestelsel. Door de wijziging in dit onderdeel sluit artikel 29.05, derde lid, beter aan bij artikel 8, eerste lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels. De verwijzing naar het besluit tot toepassing van het depositogarantiestelsel in artikel 29.02, derde lid, en artikel 29.06, tweede lid, worden op dezelfde wijze aangepast. Tot slot wordt geregeld dat DNB de wisselkoers bepaalt van vreemde valuta waarvoor de Europese Centrale Bank geen referentiekoers vaststelt.

I

In bepaalde gevallen kan ingevolge artikel 29.06, vijfde lid, het toekennen en beschikbaar maken van vergoedingen worden uitgesteld. Artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels voorziet in diezelfde uitstelmogelijkheid voor het toekennen en beschikbaar maken van een passend bedrag. De wijziging in dit onderdeel geeft daaraan uitvoering door artikel 29.08 te wijzigen.

J

In artikel 3:259a, derde lid, van de Wft is bepaald dat het bestuur van het Depositogarantiefonds, dat bestaat uit drie leden, wordt benoemd (alsmede geschorst en ontslagen) door DNB. Niet bepaald is voor welke termijn de leden van het bestuur worden benoemd. De wijziging in dit onderdeel regelt dit alsnog. Gekozen is voor een gebruikelijke benoemingstermijn van vier jaar met de mogelijkheid van herbenoeming.

K

De vervallen zinsnede is overbodig en kan worden gemist gelet op de tweede volzin van artikel 3:262 Wft, waarin reeds is bepaald dat bijdrageplichtige financiële ondernemingen de opgelegde bijdragen voldoen binnen een door DNB vastgestelde termijn.

L

De eerste wijziging in dit onderdeel herstelt een verkeerde verwijzing. De tweede wijziging is ingegeven door dezelfde overwegingen als de wijziging van artikel 29.12. De derde wijziging herstelt het feit dat artikel 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op onjuiste wijze van overeenkomstige toepassing is verklaard. De verwijzing naar dit artikel beoogde tot uitdrukking te brengen dat overeenkomsten tot financiering van derden die het bestuur van het Depositogarantiefonds aangaat, de voorafgaande instemming behoeven van de Minister van Financiën. Artikel 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen stelt echter enkel dat Onze Minister kan bepalen dat een zelfstandig bestuursorgaan zijn voorafgaande toestemming behoeft voor bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen, zodat de enkele verwijzing naar deze bepaling onvoldoende is om een instemmingsvereiste zoals bedoeld te constitueren. Dit is hersteld door het instemmingsvereiste uit te schrijven, zodat de verwijzing naar artikel 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet langer noodzakelijk is.

M

Met de inwerkingtreding van het Implementatiebesluit depositogarantiestelsel is artikel 22, derde lid, Bbpm (oud) abusievelijk komen te vervallen. Deze bepaling regelde dat DNB een voorlopige bijdrage kan vaststellen, waarvan een deel bij wijze van voorschot diende te worden betaald aan DNB. Betaalde voorschotten werden vervolgens met de definitieve bijdrage verrekend.

Met artikel 29.14a wordt de voorschotprocedure hersteld, met dien verstande dat de beperking van de omvang van het voorschot op zeventig procent vervalt. De afweging welk percentage bij wijze van voorschot aan banken wordt opgelegd is hiermee aan DNB, die deze keuze dient te motiveren. De voorschotprocedure is van belang om ervoor te zorgen dat depositohouders tijdig – dat wil zeggen binnen de termijn zoals bepaald in artikel 29.15, derde lid, Bbpm – kunnen beschikken over hun uitkeringen, ook als het onvoldoende middelen beschikbaar zijn in het Depositogarantiefonds. Hiertoe is de voorschotprocedure een belangrijk instrument. De voorschotprocedure stelt DNB in staat binnen zeer korte termijn voorschotten op buitengewone bijdragen, bedoeld om de tekorten in het Depositogarantiefonds aan te zuiveren, op te leggen en te innen van de aan het depositogarantiestelsel deelnemende banken. Het opleggen van de buitengewone bijdragen zal doorgaans niet binnen enkele dagen kunnen worden voltooid. Daarom is het Depositogarantiefonds in de tussentijd aangewezen op voorfinanciering van derden (vgl. artikel 29.14, vierde lid, Bbpm). De voorschotregeling betekent dat die voorfinanciering ook kan worden verkregen van de partijen die uiteindelijk de kosten van het depositogarantiestelsel dragen: de banken bedoeld in artikel 29.01, eerste lid, Bbpm.

N

Gelet op de in artikel I, onderdelen X en AA, van de Herstelwet financiële markten 2017 vervatte wijzigingen is het noodzakelijk artikel 29.15, eerste lid, van het Bbpm opnieuw vast te stellen. Uit die wijzigingen volgt dat niet langer DNB maar het Depositogarantiefonds in de rechten van depositohouders treedt ter zake van vorderingen op een betalingsonmachtige bank voor zover het Depositogarantiefonds een vergoeding als bedoeld in het eerste lid aan de desbetreffende depositohouders van de bank heeft uitgekeerd. Het Depositogarantiefonds verhaalt vervolgens de rechten waarin het is getreden op (de boedel van) de bank. Het voorgaande noopt tot aanpassing van artikel 29.15, eerste lid, zodat tot uitdrukking wordt gebracht dat DNB ten laste van het Depositogarantiefonds – dat immers zal beschikken over de baten verkregen uit het verhaal – de verkregen baten restitueert overeenkomstig die bepaling.

O

De bij de implementatie van de richtlijn depositogarantiestelsels ingevoerde risicomethodiek voor het berekenen van het risicogebaseerde deel van de bijdragen van banken is niet goed toepasbaar voor banken als bedoeld in artikel 29.01, eerste lid, onderdeel c, Bbpm. Dit betreft bijkantoren van banken die gevestigd zijn buiten de Europese Economische Ruimte en die aanvullend deelnemen aan het Nederlandse depositogarantiestelsel. De risicomethodiek scoort banken op vijf verschillende dimensies aan de hand van door banken aangeleverde gegevens. Deze risicomethodiek is naar zijn aard niet geschikt voor het bepalen van een risicoprofiel van een bijkantoor van een bank met zetel in een staat buiten de Europese Unie. Hier was onvoldoende rekening mee gehouden bij de implementatie van de richtlijn depositogarantiestelsels. Met deze wijziging van bijlage C worden daarom dergelijke bijkantoren standaard ingedeeld in risicocategorie II, waaraan het neutrale risicowegingspercentage van 100% is verbonden. Hiermee wordt er voor gekozen voor om de risicomethodiek thans feitelijk niet toe te passen op bijkantoren van banken uit derde landen.

ARTIKEL IV
A

Onderhavige wijziging houdt verband met de in artikel VI opgenomen wijziging van het Besluit politiegegevens. Voor een toelichting op dit onderdeel wordt derhalve verwezen naar de toelichting bij artikel VI.

Daarnaast stond in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen in artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector artikel 3:62a, derde lid, Wft tweemaal vermeld onder twee verschillende boetecategorieën. De dubbele vermelding van deze bepaling en de (afwijkende) vermelding van boetecategorie 3 komen hiermee te vervallen.

B

Met deze wijziging wordt in artikel 50 van het BGfo een verkeerde verwijzing hersteld.

ARTIKEL V

De wijziging onder punt 1 past de verwijzing naar artikel 3:264, eerste lid, Wft aan. Artikel 3:264 van de Wft bevat een reclameverbod voor informatie over vangnetregelingen. Nu dit artikel na wijziging door de Herstelwet financiële markten 2017 niet langer verschillende leden heeft, dient de toevoeging ‘eerste lid’ te vervallen. De wijziging onder punt 2 laat in de verwijzing naar artikel 60, eerste, vierde en vijfde lid, BGfo het woord ‘artikel’ vervallen, omdat in de lijst van artikelen het niet gebruikelijk is ook het woord ‘artikel’ op te nemen.

ARTIKEL VI

Met deze wijziging is een aanvulling in het Besluit politiegegevens, het Bpr en het BGfo gedaan ter implementatie van twee verordeningen van de Europese Unie. Op grond van de artikelen 3:9 en 4:10 van de Wft toetsen de AFM en DNB of beleidsbepalers van daar genoemde financiële instellingen geschikt en betrouwbaar zijn. Bij het vaststellen van de betrouwbaarheid kunnen op grond van artikel 4:3, tweede lid, van het Besluit politiegegevens door tussenkomst van het Openbaar Ministerie politiegegevens worden verstrekt. Naast de toetsing op grond van de Wft toetsen de AFM en DNB op grond van twee verordeningen van de Europese Unie ook bij enkele andere financiële instellingen beleidsbepalers. Deze toetsingen zijn niet in de Wft opgenomen omdat deze rechtstreeks voortvloeien uit de verordeningen. Het gaat dan ten eerste om de toetsing van beleidsbepalers bij centrale effectenbewaarinstellingen op grond van artikel 27 van Verordening (EU) Nr. 909/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L257). Daarnaast gaat het om de toetsing van beleidsbepalers bij centrale tegenpartijen op grond van artikel 27 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU 2012, L201). Ook bij deze bestuurderstoetsing kunnen politiegegevens relevant zijn voor een oordeel over de betrouwbaarheid. Bij de implementatie van deze verordeningen is eerder een aanvulling van het Besluit politiegegevens achterwege gebleven.

De toevoegingen aan artikel 4:3, tweede lid, voor verstrekking aan DNB en AFM van politiegegevens ten behoeve van de toetsingen uit de verordeningen zijn algemeen omschreven. Dit voorkomt dat het Besluit politiegegevens telkens bij EU-verordeningen met toetsingen van beleidsbepalers van financiële instellingen aangepast moet worden. De informatieverstrekking is daarbij beperkt tot toetsingen op grond van een verordening om de betrouwbaarheid vast te stellen. De formulering van het vaststellen van de betrouwbaarheid wisselt. Hieronder valt in ieder geval ook het toetsen van de goede naam of goede reputatie. Daarbij bepaalt de verordening om welke personen het gaat. Zo wordt in verordening 909/2014 gesproken over de leden van leidinggevend orgaan en gaat het in verordening 648/2012 om het hoger management. Informatie kan alleen worden verstrekt als DNB of AFM op grond van artikel 1:24, derde lid, onderscheidenlijk artikel 1:25, derde lid, van de Wft aangewezen is als bevoegde autoriteit en daarmee belast is om de toetsing te verrichten. De verwijzing in de bepalingen naar de artikelen 1:24 en 1:25 Wft bewerkstelligt dat het alleen om verordeningen kan gaan waarvoor de AFM of DNB als uitvoerder is aangewezen.

De aanwijzing van bevoegde autoriteiten bij de uitvoering en handhaving van EU-verordeningen vindt plaats in het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten.

Het Bpr en het BGfo zijn ook aangevuld met de vergelijkbare toetsen die op grond van verordeningen verricht moeten worden. Op deze manier is geregeld dat bij deze toetsen dezelfde antecedenten gelden als bij de toetsen die in de Wft zijn geregeld. Via artikel 6 onderscheidenlijk artikel 13 van de besluiten zijn de bijlagen met genoemde antecedenten zo ook op de integriteitstoetsen op grond van verordeningen van toepassing.

ARTIKEL VII

In artikel 4b, vijfde lid, tweede volzin, is artikel 227, zevende lid, van de richtlijn solvabiliteit II geïmplementeerd. Wanneer een verzekeraar uit een derde land deel uitmaakt van de groep wordt deze verzekeraar behandeld als een verbonden verzekeraar, met dien verstande dat de solvabiliteitsregeling van het betrokken derde land kan worden toegepast als deze gelijkwaardig is aan de regeling ingevolge de richtlijn. De groepstoezichthouder kan deze vaststelling doen, maar indien de Europese Commissie dat al heeft vastgesteld ingevolge artikel 227, vierde of zevende lid, is die vaststelling bepalend.

De Minister van Financiën,


X Noot
1

Richtlijn nr. 2014/59/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2014, L 173).

X Noot
1

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen (PbEU 2015, L 11).

X Noot
2

Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176).

X Noot
3

Een dergelijke vergunning is vereist als de verzekeraar zijn zetel in een derde land heeft, maar ook als de verzekeraar zijn zetel in een lidstaat heeft en aldaar geen vergunning nodig heeft en evenmin over een vrijwillig aangevraagde vergunning beschikt.

Naar boven