Advies Raad van State inzake het voorstel van wet, houdende wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet)

Nader Rapport

‘s-Gravenhage, 28 juni 2018

WJZ / 18079137

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 juli 2017, nr. 2017001140, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 maart 2018, nr. W15.17.0196/IV, bied ik U hierbij aan, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Hieronder zijn opgenomen het voornoemde advies, in cursief weergegeven, en de reactie van het kabinet daarop.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht aanvulling van de, op zichzelf deskundig en zorgvuldig samengestelde, toelichting noodzakelijk. Dat betreft de raakvlakken van het natuurbeschermingsregime en de Omgevingswet, de eventuele gevolgen van een landelijke gebiedsaanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen voor de inhoud van een gemeentelijk omgevingsplan. Eveneens acht de Afdeling een nadere onderbouwing van de voorgestelde bevoegdheidsstructuur gewenst, aangezien de huidige wettelijke waarborgen komen te vervallen.

1. Inleiding

De stelselherziening van het omgevingsrecht is in gang gezet met de Omgevingswet. Een aantal inhoudelijke onderwerpen is nog niet in de Omgevingswet opgenomen. Voor de onderwerpen bodem en geluid zijn reeds aanvullingswetten ter advisering aan de Afdeling voorgelegd. Datzelfde geldt voor de invoeringswet en uitvoeringsregelgeving in de vorm van vier algemene maatregelen van bestuur (amvb): het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving.1 Het onderwerp natuur krijgt met het onderhavige wetsvoorstel een plaats in het stelsel. In een later stadium volgen nog een aanvullingswet (grondeigendom) en de aanvullingsbesluiten die behoren bij de aanvullingswetten, een invoeringsbesluit en ministeriële regelingen die een invoeringsregeling zullen bevatten en enkele aanvullingsregelingen. De regering is voornemens alle nieuwe regelgeving tegelijk met de Omgevingswet – in 2021 – in werking te laten treden.2 De stelselherziening kent een aantal algemene uitgangspunten. Een belangrijk uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig moet zijn aan het huidige niveau. Een ander uitgangspunt is de vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte binnen de doelen van de wet en de overige wettelijke bepalingen. Ten slotte geldt als belangrijk uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’; de gemeente is primair verantwoordelijk voor de zorg voor de fysieke leefomgeving.

De Wnb is het resultaat van een recent afgeronde parlementaire behandeling; de wet is op 1 januari 2017 in werking getreden.3 De complexiteit en de ontoegankelijkheid van het destijds geldende wettelijke systeem was voor de regering aanleiding om te komen tot een geïntegreerde regeling in de Wnb. De recent in werking getreden Wnb is ten opzichte van de vroegere natuurwetgeving gemoderniseerd. Beoogd is om hiermee een goede doorwerking te kunnen garanderen van onder meer de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.4

2. Natuurbescherming en het omgevingsplan

Het wetsvoorstel is geënt op het uitgangspunt dat natuur een wezenlijk onderdeel is van de fysieke leefomgeving en dientengevolge thuis hoort in de Omgevingswet. Beoogd wordt het normenkader en de instrumenten van de Wnb ongewijzigd over te plaatsen naar de Omgevingswet, zonder afbreuk te doen aan het beschermingsniveau.5

De Afdeling heeft begrip voor het uitgangspunt dat de bescherming van de natuur, als wezenlijk onderdeel van de fysieke leefomgeving, wordt geregeld in de Omgevingswet. Dat uitgangspunt leidt ertoe dat in het wetsvoorstel de specifieke natuurbeschermingsinstrumenten zoveel mogelijk worden vervangen door de generieke instrumenten van de Omgevingswet.6 Een voorbeeld hiervan is de natuurvisie die opgaat in de omgevingsvisie.

In het wetsvoorstel is een aantal specifieke natuurinstrumenten behouden, zoals de gebiedsaanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen. De Afdeling ziet de noodzaak in van de keuze voor (het behoud van) deze instrumenten, gelet op de landelijke schaal van de Natura 2000-gebieden en gelet op het feit dat hiervoor concrete en gedetailleerde Unierechtelijke regels gelden. Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat in het (gemeentelijke) omgevingsplan een geïntegreerde visie wordt ontwikkeld voor alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Daartoe krijgen de gemeentelijke bevoegde instanties in de Omgevingswet een centrale rol en een keur aan bevoegdheden.7

De Afdeling wijst er in dit verband op dat vanwege de dwingende Unierechtelijke regels voor Natura 2000-gebieden van een integrale afweging in het omgevingsplan geen sprake kan zijn. Uit de toelichting blijkt echter niet of en zo ja, welke gevolgen een landelijke gebiedsaanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen hebben voor de inhoud van een gemeentelijk omgevingsplan. De Afdeling begrijpt het systeem aldus dat niet wordt beoogd de landelijke en provinciale visies en programma’s direct te laten doorwerken in het (gemeentelijke) omgevingsplan. Daarbij is niet duidelijk of de gebiedsaanwijzing (op termijn) als omgevingsdocument kenbaar zal worden gemaakt in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). De (resterende) rol van de gemeente, de doorwerking van het onderwerp natuur in het omgevingsplan, en de kenbaarheid daarvan in het DSO blijven in de toelichting onderbelicht.

Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in de toelichting een nadere uiteenzetting op te nemen over de raakvlakken van het specifieke natuurbeschermingsregime en de algemene Omgevingswet. Daarbij dient tevens te worden ingegaan op procesmatige en inhoudelijke consequenties van het gebruik van ‘landelijke natuurbeschermingsinstrumenten’ voor het gemeentelijke omgevingsplan.

Zoals de Raad terecht opmerkt, kan ten aanzien van Natura 2000-gebieden – en overigens ook ten aanzien van de bescherming die in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn opgenomen dier- en plantensoorten en de in de Vogelrichtlijn bedoelde van nature in het wild levende vogelsoorten – niet sprake zijn van een integrale afweging in het omgevingsplan. Ter zake gelden strikte, dwingende Europeesrechtelijke kaders. Voor zover sprake is van enige Europeesrechtelijke afwegingsruimte, zoals de bepaling welke Natura 2000-gebieden welke bijdrage moeten leveren aan herstelopgaven voor habitats en soorten of de bepaling welke gebieden het meest geschikt zijn als speciale beschermingszone voor vogels, is die bovenlokaal van aard.

De kaders van de Vogelrichtlijn en van de Habitatrichtlijn zijn specifieke kaders die bij de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet te allen tijde in acht moeten worden genomen. Dat geldt dus ook bijvoorbeeld bij het toelaten van bepaalde activiteiten in het omgevingsplan. Zo zal het omgevingsplan overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn passend moeten worden beoordeeld als het mogelijk significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied in het licht van de daarvoor geldende instandhoudingsdoelstellingen. En zo is het verstandig om bij het toelaten van activiteiten in het omgevingsplan rekening te houden met het feit dat, ingeval deze nadelige gevolgen kunnen hebben voor dier- of plantensoorten, mogelijk een vergunningplicht op grond van artikel 5.2, tweede lid, van de Omgevingswet geldt, met specifieke verplichte afwegingskaders van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

De ter voldoening aan de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en andere internationaalrechtelijke verplichtingen te stellen regels en te nemen maatregelen worden met het onderhavige aanvullingswetsvoorstel zoveel mogelijk ingepast in de instrumenten van het stelsel van de Omgevingswet. In enkele gevallen, zoals de aanwijzingsbesluiten voor Natura 2000-gebieden en de daarbij vast te stellen instandhoudingsdoelstellingen, was het, alles afwegende onontkoombaar, een nieuw instrument te introduceren.

Gegeven de betekenis van het aanwijzingsbesluit en de daarin bepaalde instandhoudingsdoelstellingen voor het proces van beleids- en besluitvorming en meer specifiek voor de doorwerking in de omgevingsplannen, zal dit besluit in de toekomst, bij de verdere ontwikkeling van het digitaal stelsel Omgevingswet, worden aangewezen als omgevingsdocument, op grond van artikel 16.2, tweede lid, van de Omgevingswet. Hiermee wordt een optimale kenbaarheid verzekerd. Waar nodig zal de doorwerking van het aanwijzingsbesluit en de instandhoudingsdoelstellingen bij de uitoefening van taken en bevoegdheden worden verzekerd door middel van instructieregels of instructies op grond van de artikelen 2.22, 2.24, 2.33 en 2.34 van de Omgevingswet.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting een algemene beschouwing opgenomen over de verhouding van dit aanvullingswetsvoorstel tot de instrumenten van de Omgevingswet. In diezelfde paragraaf is ook de al in de adviesversie in de memorie van toelichting opgenomen beschouwing over de verhouding van het aanvullingswetsvoorstel tot de verbeterdoelen van de Omgevingswet opgenomen en aangescherpt; in verband hiermee zijn de overige paragrafen van hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting vernummerd. In paragraaf 3.3, onder a, b en c, onder 6, en in paragraaf 4.3.3, onder a, van de memorie van toelichting is meer specifiek aangegeven waarom in dit wetsvoorstel ervoor is gekozen om een aantal specifieke instrumenten van de natuurwetgeving (ministeriële aanwijzingsbesluiten voor Natura 2000-gebieden, de instandhoudingsdoelstellingen, de passende beoordeling van plannen en projecten met mogelijke significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden en faunabeheereenheden en -plannen) te continueren in de Omgevingswet en hiervoor geen gebruik te maken van de kerninstrumenten van die wet. Bij de aanwijzingsbesluiten en instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden is daarbij nader ingegaan op de doorwerking in andere instrumenten van de Omgevingswet, waaronder het omgevingsplan.

3. Bevoegdheidsstructuur

Als gevolg van de integratie in de Omgevingswet wijzigt de regeling van de bevoegdheidsstructuur. De Wnb voorziet in een specifieke bevoegdheidsstructuur waarin overleg, afstemming en overeenstemming tussen bestuursorganen bij de totstandkoming van algemeen geldende regels nauwkeurig is vastgelegd.8 Een gedetailleerd wettelijk verankerd stelsel werd destijds noodzakelijk geacht ‘vanwege een efficiënte en coherente uitvoering van de wet, waardoor Nederland kan (blijven) voldoen aan de Europese en internationale verplichtingen’.9

In het voorliggende wetsvoorstel wordt deze bevoegdheidsstructuur niet overgenomen, maar wordt volstaan met de algemene regeling in artikel 2.2 van de Omgevingswet. Het gevolg hiervan is dat de wijze van samenwerken straks niet meer wordt geregeld op wetsniveau maar in de vorm van bestuursakkoorden. Aldus is in de bevoegdheidsstructuur van het natuurbeleid sprake van een ingrijpende verandering ten opzichte van de recent tot stand gekomen structuur van de Wnb. In de toelichting blijkt niet of hiermee voldoende recht kan worden gedaan aan de oorspronkelijke reden om te komen tot de huidige wettelijke regeling en aan het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de waarborgen die zijn verbonden aan de gewijzigde bevoegdheidsstructuur in het bijzonder met betrekking tot een gelijkwaardig beschermingsniveau.

De opdracht tot onderlinge afstemming en de mogelijkheid tot samenwerking van artikel 2.2 van de Omgevingswet voorkomt de noodzaak om in de wet of uitvoeringsregelingen specifieke overleg- en afstemmingsbepalingen op te nemen en beoogt onnodige bureaucratie te voorkomen.

Voor de in de Wet natuurbescherming opgenomen verplichtingen tot overleg en verkrijgen van instemming geldt dat hieraan specifieke afspraken tussen Rijk en provincies over de decentralisatie van taken en bevoegdheden op het vlak van natuurbescherming ten grondslag liggen. Ook zonder specifieke regeling in de Omgevingswet zal het kabinet zonder meer deze afspraken gestand doen. In de memorie van toelichting zijn deze afspraken opgesomd in de nieuwe paragraaf 2.4.2. Ook is in de memorie van toelichting bij de desbetreffende bevoegdheden expliciet de toezegging van het kabinet vermeld dat vooraf overleg zal plaatsvinden of instemming zal worden gevraagd.

Over het beschermingsniveau merkt het kabinet op, dat het Rijk met het oog op de af te wegen belangen bij de uitoefening van een taak of bevoegdheid door het provinciaal bestuur, sturing geeft op de te maken afweging en de vereiste afstemming met andere bestuursorganen door middel van instructieregels en beoordelingsregels (Besluit kwaliteit leefomgeving). Dat verzekert dat het beschermingsniveau van de Wet natuurbescherming in het stelsel van de Omgevingswet wordt gecontinueerd.

4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De redactionele opmerkingen zijn verwerkt in het wetsvoorstel en in bijlage 2 bij de memorie van toelichting.

Dit met uitzondering van de suggestie om het voorgestelde artikel 2.43 van de Omgevingswet onder te brengen in paragraaf 2.4 van die wet. Voornoemd voorgesteld artikel gaat over de aanwijzing van diverse categorieën van natuurgebieden. De voornoemde paragraaf, meer in het bijzonder paragraaf 2.4.1, heeft uitsluitend betrekking op de aanwijzing van locaties.

De aanwijzing van Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden gaat gepaard met de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen voor deze gebieden, bij één besluit. Het kabinet acht het wenselijk dat deze samenhang in het wetsvoorstel, net als in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming, tot uitdrukking wordt gebracht. Daarom is deze bepaling opgenomen in een voorgestelde aparte paragraaf met bijzondere bevoegdheden voor natuur en landschap (voorgestelde paragraaf 2.6.2 van de Omgevingswet).

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

5. Overig

Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn ook op enkele andere punten gewijzigd ten opzichte van het ontwerp zoals dat voor advies aan de Afdeling (‘adviesversie’) was voorgelegd.

  • a. In de adviesversie van het wetsvoorstel was in de voorgestelde artikelen 2.19, vierde lid, onder a, onder 1°, en onder b, en 3.9, derde lid, van de Omgevingswet geregeld bij welke minister de taak tot het treffen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan en de bevoegdheid tot het vaststellen van een beheerplan voor die gebieden of gedeelten berusten. Het gaat hier om gebieden of gedeelten daarvan, waarvan het beheer bij een van de ministers berust, behalve bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. In de adviesversie van het wetsvoorstel was expliciet geregeld dat deze taak en bevoegdheid berusten bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor oppervlaktewateren in beheer van het Rijk, bij de Minister van Defensie voor militaire terreinen en bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor gebieden die bij andere dan genoemde ministers in beheer zijn.

    Het kabinet acht het wenselijk dat wordt voorzien in de meest doelmatige verdeling van de taken en bevoegdheden van de betrokken ministers, gekoppeld aan de categorieën van gebieden waarvoor de beheersverantwoordelijkheid bij het Rijk ligt of waarvan de eigendom bij de Staat der Nederlanden. Dit leent zich, gegeven de systematiek van de Omgevingswet, beter voor een toedeling bij algemene maatregel van bestuur dan voor een toedeling op het niveau van de wet zelf. In het gewijzigde wetsvoorstel is daarom in de voorgestelde artikelen 2.19, vierde lid, onder b, geregeld dat de toedeling van taken en bevoegdheden tussen ministers bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Verder is het begrip ‘militaire terreinen’, welk begrip was overgenomen uit artikel 2.10 van de Wet natuurbescherming, vervangen door ‘gebieden die worden gebruikt voor een militair doeleinde’. Dit omdat het begrip ‘militair terrein’ in de Wet natuurbescherming een ruimere reikwijdte heeft ten opzichte van de Omgevingswet, gelet op artikel 2.19, derde lid, onder b, van die wet.

    In het gewijzigde wetsvoorstel wordt in het voorgestelde gewijzigde artikel 3.9, derde lid, van de Omgevingswet voor de bevoegdheid tot het vaststellen van het beheerplan verwezen naar de verdeling van taken op grond van het voorgestelde artikel 2.19, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet.

  • b. In het voorgestelde artikel 3.9, vierde lid, van de Omgevingswet is een verplichting opgenomen voor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Infrastructuur en Waterstaat om een programma aanpak stikstof voor Natura 2000-gebieden vast te stellen. Uit het systeem van de Omgevingswet volgt dat dergelijke verplichtingen bij voorkeur in de wet zelf worden opgenomen.

  • c. In de adviesversie van de memorie van toelichting was gemeld dat het uitzetten van exoten, het bijvoederen van wilde dieren en het gebruik van drijfjacht bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet zouden worden verboden en dat voor uitzonderingen op dit verbod kon worden voorzien via maatwerkvoorschriften of -regels.

    Voor deze drie activiteiten geldt nu op grond van de Wet natuurbescherming dat een ontheffing of vrijstelling is vereist, net als voor andere activiteiten met mogelijke gevolgen voor in het wild levende dieren of planten, zoals het vangen, doden of verstoren van dieren van beschermde soorten. Aangezien de ontheffingen van de Wet natuurbescherming in het stelsel van de Omgevingswet worden omgezet in een omgevingsvergunning, ligt het in de rede om ook de drie genoemde activiteiten als flora- en fauna-activiteit aan te wijzen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

    In de gewijzigde memorie van toelichting is daarom vermeld dat het uitzetten van exoten, het bijvoederen van wilde dieren en het gebruik van drijfjacht bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen als flora- en fauna-activiteit als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet.

  • d. d In de adviesversie van het wetsvoorstel was een verplichting voor het Rijk opgenomen om voor flora- en fauna-activiteiten rijksregels vast te stellen (voorgesteld artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet).

    Vooralsnog is het stellen van rijksregels over flora- en fauna-activiteiten niet aan de orde. Dat zou anders zijn als blijkt dat de staat van instandhouding van dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage V bij de Habitatrichtlijn of bijlage III bij het Verdrag van Bern, door onttrekking of exploitatie worden bedreigd (artikel 14 van de Habitatrichtlijn). Dat is nu niet het geval.

    In het gewijzigde wetsvoorstel is de voorgestelde bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur rijksregels te stellen over flora- en fauna-activiteiten daarom ondergebracht in het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, derde lid, van de Omgevingswet (nu: tweede lid), dat betrekking heeft op facultatieve bevoegdheden van het Rijk om regels te stellen.

  • e. In de adviesversie van het wetsvoorstel was, net als in de Wet natuurbescherming, over de voorgestelde bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor overtredingen van regels over de handel in dieren of planten van bedreigde soorten, of van beschermd hout, of producten daarvan, geregeld dat alleen voor overtredingen van voorschriften die betrekking hebben op de administratie, de verstrekking van gegevens of het merken, een bestuurlijke boete kon worden opgelegd (voorgesteld artikel 18.15a van de Omgevingswet). Het gaat hier om gedragingen die het toezicht op de naleving van de regels bemoeilijken. Hiervoor is een lik-op-stuk-beleid wenselijk, zodat overtredingen snel kunnen worden bestraft.

    In de praktijk zijn er evenwel ook andere overtredingen dan die op het vlak van administratie, gegevensverstrekking of het merken, die een goed toezicht bemoeilijken, bijvoorbeeld wanneer de houder van dieren of planten van bedreigde soorten heeft verzuimd een voor het houden van de dieren of planten vereist certificaat aan te vragen.

    In het gewijzigde wetsvoorstel is daarom geregeld dat voor alle overtredingen van de regels over de handel in dieren of planten van bedreigde soorten, of van beschermd hout, of producten daarvan, een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, zonder beperking tot de regels over administratie, gegevensverstrekking of het merken. Bij algemene maatregel van bestuur worden de beboetbare gedragingen aangewezen.

  • f. In de adviesversie van het wetsvoorstel was geregeld dat tegen besluiten die in administratief beroep worden genomen door de Minister van Justitie en Veiligheid over de verlening van een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten niet bij de bestuursrechter in beroep kan worden gegaan (voorgestelde wijziging van artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene bestuursrecht). Ook de Wet natuurbescherming voorziet hierin (artikel 10.2, onder A, van die wet).

    Dat heeft als ongewenst gevolg dat een belanghebbende uitsluitend een beroep op de civiele rechter als ‘rest-rechter’ kan doen.

    In het gewijzigde wetsvoorstel is deze voorgestelde wijziging van artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene bestuursrecht daarom geschrapt. Het voorstel voor een Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 887, nr. 2) regelt dit voor de Wet natuurbescherming (zie Kamerstukken II 2017/18, 34 887, nr. 3, blz. 3).

  • g. Verder zijn in de voorgestelde artikelen 2.31a, onder a, 2.44, tweede en derde lid, 10.10a, eerste en tweede lid, 10.28a, eerste en vierde lid, 18.16a (in adviesversie artikel 18.18a), tweede lid, onder b, enkele redactionele verbeteringen aangebracht, en is de volgorde van de onderdelen van de voorgestelde artikelen 2.19, vierde lid, onder a, en 4.3, eerste lid, en de volgorde van de artikelen 4.30 tot en met 4.38, gewijzigd. Ook in de memorie van toelichting zijn op verschillende plekken redactionele verbeteringen en kleine verduidelijkingen doorgevoerd.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting met bijlagen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten.

Advies Raad van State

No. W15.7.0196/IV

's-Gravenhage, 8 maart 2018

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 5 juli 2017, no.2017001140, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet, met memorie van toelichting.

De stelselherziening van het omgevingsrecht is in gang gezet met de Omgevingswet. Het wetsvoorstel wijzigt de Omgevingswet en regelt de integratie van de Wet natuurbescherming (Wnb) in de Omgevingswet.1 Daarmee krijgt het onderwerp natuur een plaats in het nieuwe stelsel. De Wnb wordt te zijner tijd ingetrokken.

Op 14 februari 2018 heeft overleg plaatsgevonden met de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op de voet van artikel 24 van de Wet op de Raad van State.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht aanvulling van de, op zichzelf deskundig en zorgvuldig samengestelde, toelichting noodzakelijk. Dat betreft de raakvlakken van het natuurbeschermingsregime en de Omgevingswet, de eventuele gevolgen van een landelijke gebiedsaanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen voor de inhoud van een gemeentelijk omgevingsplan. Eveneens acht de Afdeling een nadere onderbouwing van de voorgestelde bevoegdheidsstructuur gewenst, aangezien de huidige wettelijke waarborgen komen te vervallen.

1. Inleiding

De stelselherziening van het omgevingsrecht is in gang gezet met de Omgevingswet. Een aantal inhoudelijke onderwerpen is nog niet in de Omgevingswet opgenomen. Voor de onderwerpen bodem en geluid zijn reeds aanvullingswetten ter advisering aan de Afdeling voorgelegd. Datzelfde geldt voor de invoeringswet en uitvoeringsregelgeving in de vorm van vier algemene maatregelen van bestuur (amvb): het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving.2 Het onderwerp natuur krijgt met het onderhavige wetsvoorstel een plaats in het stelsel. In een later stadium volgen nog een aanvullingswet (grondeigendom) en de aanvullingsbesluiten die behoren bij de aanvullingswetten, een invoeringsbesluit en ministeriële regelingen die een invoeringsregeling zullen bevatten en enkele aanvullingsregelingen. De regering is voornemens alle nieuwe regelgeving tegelijk met de Omgevingswet – in 2021 – in werking te laten treden.3 De stelselherziening kent een aantal algemene uitgangspunten. Een belangrijk uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig moet zijn aan het huidige niveau. Een ander uitgangspunt is de vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte binnen de doelen van de wet en de overige wettelijke bepalingen. Ten slotte geldt als belangrijk uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’; de gemeente is primair verantwoordelijk voor de zorg voor de fysieke leefomgeving.

De Wnb is het resultaat van een recent afgeronde parlementaire behandeling; de wet is op 1 januari 2017 in werking getreden.4 De complexiteit en de ontoegankelijkheid van het destijds geldende wettelijke systeem was voor de regering aanleiding om te komen tot een geïntegreerde regeling in de Wnb. De recent in werking getreden Wnb is ten opzichte van de vroegere natuurwetgeving gemoderniseerd. Beoogd is om hiermee een goede doorwerking te kunnen garanderen van onder meer de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.5

2. Natuurbescherming en het omgevingsplan

Het wetsvoorstel is geënt op het uitgangspunt dat natuur een wezenlijk onderdeel is van de fysieke leefomgeving en dientengevolge thuis hoort in de Omgevingswet. Beoogd wordt het normenkader en de instrumenten van de Wnb ongewijzigd over te plaatsen naar de Omgevingswet, zonder afbreuk te doen aan het beschermingsniveau.6

De Afdeling heeft begrip voor het uitgangspunt dat de bescherming van de natuur, als wezenlijk onderdeel van de fysieke leefomgeving, wordt geregeld in de Omgevingswet. Dat uitgangspunt leidt ertoe dat in het wetsvoorstel de specifieke natuurbeschermingsinstrumenten zoveel mogelijk worden vervangen door de generieke instrumenten van de Omgevingswet.7 Een voorbeeld hiervan is de natuurvisie die opgaat in de omgevingsvisie.

In het wetsvoorstel is een aantal specifieke natuurinstrumenten behouden, zoals de gebiedsaanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen. De Afdeling ziet de noodzaak in van de keuze voor (het behoud van) deze instrumenten, gelet op de landelijke schaal van de Natura 2000-gebieden en gelet op het feit dat hiervoor concrete en gedetailleerde Unierechtelijke regels gelden. Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat in het (gemeentelijke) omgevingsplan een geïntegreerde visie wordt ontwikkeld voor alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Daartoe krijgen de gemeentelijke bevoegde instanties in de Omgevingswet een centrale rol en een keur aan bevoegdheden.8

De Afdeling wijst er in dit verband op dat vanwege de dwingende Unierechtelijke regels voor Natura 2000-gebieden van een integrale afweging in het omgevingsplan geen sprake kan zijn. Uit de toelichting blijkt echter niet of en zo ja, welke gevolgen een landelijke gebiedsaanwijzing en de instandhoudingsdoelstellingen hebben voor de inhoud van een gemeentelijk omgevingsplan. De Afdeling begrijpt het systeem aldus dat niet wordt beoogd de landelijke en provinciale visies en programma’s direct te laten doorwerken in het (gemeentelijke) omgevingsplan. Daarbij is niet duidelijk of de gebiedsaanwijzing (op termijn) als omgevingsdocument kenbaar zal worden gemaakt in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). De (resterende) rol van de gemeente, de doorwerking van het onderwerp natuur in het omgevingsplan, en de kenbaarheid daarvan in het DSO blijven in de toelichting onderbelicht.

Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in de toelichting een nadere uiteenzetting op te nemen over de raakvlakken van het specifieke natuurbeschermingsregime en de algemene Omgevingswet. Daarbij dient tevens te worden ingegaan op procesmatige en inhoudelijke consequenties van het gebruik van ‘landelijke natuurbeschermingsinstrumenten’ voor het gemeentelijke omgevingsplan.

3. Bevoegdheidsstructuur

Als gevolg van de integratie in de Omgevingswet wijzigt de regeling van de bevoegdheidsstructuur. De Wnb voorziet in een specifieke bevoegdheidsstructuur waarin overleg, afstemming en overeenstemming tussen bestuursorganen bij de totstandkoming van algemeen geldende regels nauwkeurig is vastgelegd.9 Een gedetailleerd wettelijk verankerd stelsel werd destijds noodzakelijk geacht ‘vanwege een efficiënte en coherente uitvoering van de wet, waardoor Nederland kan (blijven) voldoen aan de Europese en internationale verplichtingen’.10

In het voorliggende wetsvoorstel wordt deze bevoegdheidsstructuur niet overgenomen, maar wordt volstaan met de algemene regeling in artikel 2.2 van de Omgevingswet. Het gevolg hiervan is dat de wijze van samenwerken straks niet meer wordt geregeld op wetsniveau maar in de vorm van bestuursakkoorden. Aldus is in de bevoegdheidsstructuur van het natuurbeleid sprake van een ingrijpende verandering ten opzichte van de recent tot stand gekomen structuur van de Wnb. In de toelichting blijkt niet of hiermee voldoende recht kan worden gedaan aan de oorspronkelijke reden om te komen tot de huidige wettelijke regeling en aan het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de waarborgen die zijn verbonden aan de gewijzigde bevoegdheidsstructuur in het bijzonder met betrekking tot een gelijkwaardig beschermingsniveau.

4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W15.17.0196/IV

  • In artikel 1.1 (Omgevingswet), onderdeel C, aan de voorgestelde wijziging van artikel 2.19, toevoegen dat in het eerste lid, onder vervanging van ‘en derde lid’ wordt ingevoegd: , derde en vierde lid.

  • In artikel 1.1 (Omgevingswet), onderdeel I, is voorzien in een nieuw artikel 2.43 inzake de aanwijzing van natuurgebieden en landschappen. De plaatsbepaling van deze bepaling is niet op voorhand duidelijk. Afdeling 2.4 van dit hoofdstuk betreft de aanwijzing van locaties. Ook inhoudelijk ligt het voor de hand om eerst de bevoegdheid tot gebiedsaanwijzing toe te kennen en vervolgens de mogelijkheid instructieregels te geven inzake de gebiedsaanwijzing (voorgestelde artikel 2.31a Omgevingswet). Het voorgestelde artikel 2.43 vernummeren tot 2.21b (in afstemming met de Invoeringswet, waar is voorzien in een artikel 2.21a inzake de beperkingengebieden). Het voorgestelde artikel 2.44 vernummeren tot 2.43.

  • De transponeringstabel aanvullen met de bepalingen ter implementatie van artikel 3, derde lid, en artikel 14 Habitatrichtlijn.

  • In de transponeringstabel tevens de huidige implementatie in de Wnb en uitvoeringsregelingen inzichtelijk maken.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet) (ontwerptekst zoals aangeboden aan de afdeling advisering van de Raad van State)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de in de Wet natuurbescherming gestelde regels te integreren in het stelsel van de Omgevingswet;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1 WIJZIGINGEN IN DE OMGEVINGSWET

Artikel 1.1 (Omgevingswet)

De Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.3, onder a, wordt na ‘een goede omgevingskwaliteit,’ ingevoegd: ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur,.

B

Aan artikel 2.18, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e, onder 3°, door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. op het gebied van natuur:

    • 1°. het behoud of herstel van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen, van hun biotopen en habitats, en van in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, in overeenstemming met de internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • 2°. het zorg dragen voor het nemen van maatregelen:

      • voor Natura 2000-gebieden, in overeenstemming met de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan die worden beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister van Economische Zaken, en

      • voor bijzondere nationale natuurgebieden, die nodig zijn gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

    • 3°. de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

C

Aan artikel 2.19 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De volgende taken op het gebied van natuur berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a. bij Onze Minister van Economische Zaken:

      • 1°. het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, eerste streep, voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan, die door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Defensie worden beheerd,

      • 2°. het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, tweede streep, voor bijzondere nationale natuurgebieden, behalve in de gevallen die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel,

      • 3°. de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, met uitzondering van de gevallen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 3°,

      • 4°. het opstellen van rode lijsten die inzicht geven in met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen,

      • 5°. het voor zover mogelijk opstellen van een kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten,

    • b. bij Onze Minister: de taak, bedoeld onder a, onder 1°, voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan, voor zover het gebied of het gedeelte een oppervlaktewaterlichaam is dat in beheer is bij het Rijk,

    • c. bij Onze Minister van Defensie: de taak, bedoeld in onderdeel a, onder 1°, voor een Natura 2000-gebied of een gedeelte daarvan, dat een militair terrein is.

D

Artikel 2.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan onderdeel a worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 7°. een besluit tot aanwijzing van natuurgebieden als bedoeld in artikel 2.43,

  • 8°. een besluit tot erkenning op grond van artikel 4.33, tweede lid, onder a,

  • 9°. een plan als bedoeld in artikel 16.53a,.

b. In onderdeel b wordt ‘artikel 2.38’ vervangen door: artikel 2.38, 2.43, eerste, tweede, derde en vierde lid, of 2.44.

2. In het derde lid, onder c, wordt ‘of 5.19, tweede lid’ vervangen door: 5.19, tweede lid, 8.1, vierde lid, of 8.2, vierde lid.

E

Aan artikel 2.28 wordt onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel f door een komma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. het aanwijzen van locaties waarbinnen:

    • 1°. de jacht niet mag worden uitgeoefend met gebruikmaking van een geweer,

    • 2°. de in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen van houtopstanden niet van toepassing zijn.

F

Na artikel 2.31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.31a (verplichte instructieregels Rijk natuurgebieden, flora en fauna)

Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur en landschap in ieder geval gesteld over:

  • a. de dier- en plantensoorten, biotopen en habitats voor het behoud of herstel waarvan maatregelen moeten worden getroffen ter voldoening aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

  • b. de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van Natura 2000-gebieden,

  • c. de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden, voor zover noodzakelijk ter uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn,

  • d. de aanwijzing en bescherming van gebieden, behorende tot het natuurnetwerk Nederland, voor zover noodzakelijk ter voldoening aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

  • e. de aanwijzing van nationale parken,

  • f. de vaststelling door bestuursorganen van plannen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn.

G

Het opschrift van afdeling 2.6 komt te luiden:

AFDELING 2.6 BIJZONDERE TAKEN EN BEVOEGDHEDEN

H

Na het opschrift van afdeling 2.6 wordt een paragraafopschrift ingevoegd, luidende:

§ 2.6.1 Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen.

I

Aan afdeling 2.6 wordt na artikel 2.42 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 2.6.2 Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap
Artikel 2.43 (aanwijzing natuurgebieden en landschappen)
  • 1. Onze Minister van Economische Zaken wijst ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn Natura 2000-gebieden aan en stelt daarbij instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vast.

  • 2. Onze Minister van Economische Zaken kan ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen en instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vaststellen.

  • 3. Onze Minister van Economische Zaken kan nationale parken aanwijzen.

  • 4. Bij omgevingsverordening worden de gebieden aangewezen die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.

  • 5. Bij omgevingsverordening kunnen gebieden, maar geen Natura 2000-gebieden of gebieden als bedoeld in het vierde lid, worden aangewezen als bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen.

Artikel 2.44 (toegangsbeperking natuurgebieden)
  • 1. Gedeputeerde staten kunnen de toegang tot een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, berust bij Onze Minister van Economische Zaken als een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister van Economische Zaken.

  • 3. Onze Minister van Economische Zaken kan de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 4. De bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, berust bij gedeputeerde staten in gevallen waarin dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.

J

Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een komma, zeven onderdelen toegevoegd, luidende:

  • j. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke nadelige gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied,

  • k. de uitoefening van de jacht, activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

  • l. het vangen, doden en verwerken van walvissen,

  • m. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

  • n. het vellen en beheren van houtopstanden,

  • o. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden,

  • p. flora- en fauna-activiteiten.

2. Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot derde, vierde en vijfde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten met dieren, planten, stoffen of zaken waarvan de daaraan voorafgaande verkrijging of productie gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • b. het verhandelen en het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hout of houtproducten,

    • c. het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden.

K

Aan artikel 4.11, eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een komma, zes onderdelen toegevoegd, luidende:

  • c. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke nadelige gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied,

  • d. flora- en fauna-activiteiten,

  • e. activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden, met uitzondering van de jacht,

  • f. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden,

  • g. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

  • h. het vellen en beheren van houtopstanden.

L

Aan artikel 4.12, eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e, onder 2°, door een komma, negen onderdelen toegevoegd, luidende:

  • f. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke nadelige gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied,

  • g. flora- en fauna-activiteiten,

  • h. de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

  • i. het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden,

  • j. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

  • k. het vangen, doden en verwerken van walvissen,

  • l. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

  • m. het vellen en beheren van houtopstanden,

  • n. het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verhandelen van hout en houtproducten.

M

Artikel 4.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. De lettering van de onderdelen in de opsomming vervalt.

2. Aan de opsomming worden, onder vervanging van de punt aan het slot van het laatste onderdeel door een komma, twaalf onderdelen toegevoegd, luidende:

de vogelrichtlijn,

de habitatrichtlijn,

het verdrag van Bern,

het verdrag van Bonn,

de benelux-regelgeving over jacht en vogelbescherming,

de Europese cites-regelgeving,

de Europese zeehondenregelgeving,

de wildklemverordening,

het walvisverdrag,

de Europese exotenregelgeving,

de Europese flegt-regelgeving,

de Europese houtregelgeving.

3. De onderdelen worden alfabetisch gerangschikt en geletterd a tot en met aa.

N

In paragraaf 4.3.2 worden na artikel 4.29 negen artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.30 (rijksregels activiteiten natuurgebieden)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor het betrokken gebied worden voorkomen.

Artikel 4.31 (rijksregels flora- en fauna-activiteiten)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over flora- en fauna-activiteiten worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van een dier- of plantensoort worden voorkomen.

Artikel 4.32 (rijksregels jacht, populatiebeheer en schadebestrijding)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over de uitoefening van de jacht, activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of schade door dieren te bestrijden, worden gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming,

    • b. goed jachthouderschap,

    • c. een passende en doeltreffende aanpak ter voorkoming en bestrijding van schade door dieren,

    • d. de veiligheid.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe:

    • a. dat de uitoefening van de jacht en activiteiten als bedoeld in het eerste lid, plaatsvinden in overeenstemming met een faunabeheerplan,

    • b. te bepalen in welke periode de uitoefening van de jacht op dieren van een bepaalde soort is toegestaan, van welke middelen bij de uitoefening van de jacht gebruik kan worden gemaakt en onder welke omstandigheden de uitoefening van de jacht is verboden.

Artikel 4.33 (rijksregels middelen, methoden en installaties vangen of doden dieren)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden worden gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming,

    • b. het waarborgen van de veiligheid,

    • c. het beschermen van de gezondheid en het milieu.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. degene die een geweer, jachtvogel of eendenkooi gebruikt over de vereiste deskundigheid beschikt en met gunstig gevolg een examen heeft afgelegd dat door Onze Minister van Economische Zaken is erkend of door hem als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt,

    • b. degene die een geweer gebruikt, is gedekt door een verzekering voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het gebruik van het geweer aanleiding kan geven,

    • c. degene aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is verleend, aan een faunabeheereenheid gegevens verstrekt over de door hem gedode dieren.

Artikel 4.34 (rijksregels handel en onder zich hebben van dieren, planten en producten)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat de activiteiten geen risico opleveren voor de staat van instandhouding van de betrokken soort.

  • 3. De regels kunnen ertoe strekken daarbij aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties te belasten met de taak om merken, merktekens of ringen voor vogels, planten of producten daarvan uit te reiken in overeenstemming met daarbij gestelde regels.

Artikel 4.35 (rijksregels walvissen)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het vangen, doden of verwerken van walvissen worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat het vangen of doden vanuit een in Nederland geregistreerd vaartuig of het aan boord van een in Nederland geregistreerd vaartuig verwerken van walvissen is verboden.

Artikel 4.36 (rijksregels exoten)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben worden gesteld met het oog op de natuurbescherming en het beschermen van de gezondheid en het milieu.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe nadelige gevolgen voor de biologische diversiteit te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.37 (rijksregels houtopstanden)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen en beheren van houtopstanden worden gesteld met het oog op de instandhouding van het bosareaal in Nederland, de natuurbescherming of de landschapsbescherming.

  • 2. De regels strekken er in ieder geval toe dat na het vellen of het anders tenietgaan van een houtopstand, herbeplanting plaatsvindt op bosbouwkundig verantwoorde wijze.

Artikel 4.38 (rijksregels hout en houtproducten)
  • 1. De in artikel 4.3 bedoelde regels over het verhandelen van hout en houtproducten worden gesteld met het oog op de natuurbescherming, het beschermen van het milieu, het tegengaan van klimaatverandering en het beheer van natuurlijke hulpbronnen.

  • 2. De regels strekken uitsluitend ter uitvoering van de Europese flegt-regelgeving en de Europese houtregelgeving.

O

Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden na onderdeel e, vier onderdelen ingevoegd, luidende:

  • f. een Natura 2000-activiteit,

  • g. een jachtgeweeractiviteit,

  • h. een valkeniersactiviteit,

  • i. een invasieve-exotenactiviteit,.

2. In het tweede lid worden na onderdeel f, onder 5°, twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • g. een flora- en fauna-activiteit,

  • h. een cites-activiteit,.

3. Het derde lid vervalt.

P

Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt: , eerste en tweede lid,.

b. Na onderdeel f worden vijf onderdelen ingevoegd, luidende:

  • g. een Natura 2000-activiteit,

  • h. een flora- en fauna-activiteit,

  • i. een jachtgeweeractiviteit,

  • j. een valkeniersactiviteit,

  • k. een invasieve-exotenactiviteit,.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:

    • a. een Natura 2000-activiteit,

    • b. een flora- en fauna-activiteit,

    • c. een cites-activiteit,

    • d. een jachtgeweeractiviteit,

    • e. een valkeniersactiviteit,

    • f. een invasieve-exotenactiviteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, bij ministeriële regeling, van de aanwijzing kan worden afgeweken.

3. Het derde lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt: , eerste en tweede lid,.

b. De lettering van de onderdelen in de opsomming vervalt.

c. Aan de opsomming worden, onder vervanging van de punt aan het slot van het laatste onderdeel door een komma, zes onderdelen toegevoegd, luidende:

de vogelrichtlijn,

de habitatrichtlijn,

het verdrag van Bern,

het verdrag van Bonn,

de Europese cites-regelgeving,

de Europese invasieve-exotenregelgeving.

d. De onderdelen worden alfabetisch gerangschikt en geletterd a tot en met r.

Q

In artikel 5.8 wordt ‘5.9’ vervangen door: 5.9, 5.9a.

R

Na artikel 5.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.9a (bevoegd gezag aanvraag één jachtgeweeractiviteit)

De korpschef beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.

S

Aan artikel 5.11, eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g, onder 2°, door een komma drie onderdelen toegevoegd, luidende:

  • h. een cites-activiteit,

  • i. een valkeniersactiviteit,

  • j. een invasieve-exotenactiviteit.

T

In artikel 5.12, eerste lid, wordt ‘artikel 5.9’ vervangen door: artikel 5.9, 5.9a.

U

In artikel 5.13, tweede lid, wordt ‘5.9’ vervangen door: 5.9 of 5.9a.

V

Na artikel 5.29 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5.29a (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag cites-activiteit)
  • 1. Voor een cites-activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2. Deze regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de Europese cites-regelgeving.

Artikel 5.29b (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag jachtgeweer-activiteit en valkeniersactiviteit)

Voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming of de veiligheid.

Artikel 5.29c (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag invasieve-exotenactiviteit)
  • 1. Voor een invasieve-exotenactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming of het beschermen van de gezondheid of van het milieu.

  • 2. Deze regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de Europese invasieve-exotenregelgeving.

W

Aan artikel 5.41 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie tot intrekking van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit op de grond, bedoeld in artikel 5.42, derde lid.

X

Aan artikel 5.42 wordt, onder vernummering van het derde tot het vierde lid, na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Als geval als bedoeld in artikel 5.39, onder a, waarin het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit intrekt, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin de vergunninghouder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid die voorhanden te hebben, of waarin er andere aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Y

Hoofdstuk 8 komt te luiden:

HOOFDSTUK 8. AANVULLENDE REGELS POPULATIEBEHEER, SCHADEBESTRIJDING EN JACHT
Artikel 8.1 (faunabeheereenheden en faunabeheerplannen)
  • 1. Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden.

  • 2. Een faunabeheereenheid stelt voor zijn werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan heeft goedkeuring nodig van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. De regels strekken ter waarborging van een transparante, samenhangende en regionaal ingebedde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de uitvoering van schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders. De regels gaan in ieder geval over de rechtsvorm en de samenstelling van het bestuur van een faunabeheereenheid. Bij omgevingsverordening worden nadere regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen.

  • 4. Voor de uitvoering van de regels van de algemene maatregel van bestuur en van de omgevingsverordening, bedoeld in het derde lid, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister van Economische Zaken beslist over de goedkeuring van een faunabeheerplan, bevoegd is tot het stellen van nadere regels als bedoeld in het derde lid, vierde volzin, of het bevoegd gezag, bedoeld in het vierde lid, is. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

Artikel 8.2 (bijzondere bepaling over aansluitplicht bij wildbeheereenheid)
  • 1. Jachthouders aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is verleend, organiseren zich met anderen in een wildbeheereenheid.

  • 2. Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging.

  • 3. Een wildbeheereenheid geeft uitvoering aan het faunabeheerplan, bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, en bevordert dat het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de jacht worden uitgevoerd in samenwerking met, en ten dienste van, grondgebruikers of terreinbeheerders.

  • 4. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging.

  • 5. Bij omgevingsverordening worden regels gesteld over wildbeheereenheden. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid kan uitstrekken, en

    • b. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn uitgezonderd van het eerste lid.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is tot het stellen van regels als bedoeld in het vierde lid. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

Artikel 8.3 (bijzondere bepaling over de jacht)
  • 1. Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld zijn, elkaar uitsluitend:

    • a. de eigenaar van de grond;

    • b. de erfpachter of vruchtgebruiker van de grond, tenzij de eigenaar zich bij het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik het jachtrecht heeft voorbehouden en tenzij het jachtrecht ten tijde van het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik al was verhuurd;

    • c. de pachter van de grond, tenzij de verpachter bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet tot het uitoefenen van de jacht gerechtigd was of zich het recht tot de uitoefening van de jacht heeft voorbehouden en tenzij ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst het jachtrecht al was verhuurd, of

    • d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht gerechtigde:

      • 1°. eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van de grondgebruiker als de verhuurder niet ook grondgebruiker is, of

      • 2°. huurder van het jachtrecht, met toestemming van de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter die het jachtrecht aan deze huurder heeft verhuurd en mits het jachtrecht in zijn geheel wordt weder verhuurd.

  • 2. In de huurovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onder d, kan niet worden afgeweken van artikel 226, eerste, tweede en derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zij bevat geen beding van optie of verlenging.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld in welke gevallen het is toegestaan dat de periode, bedoeld in het eerste lid, onder d, korter is dan zes jaar.

  • 4. De jacht is alleen toegestaan op dieren van de volgende soorten:

    • a. klein wild: fazanten (Phasianus colchicus), hazen (Lepus Europaeus);

    • b. waterwild: wilde eenden (Anas platyrhynchos);

    • c. overig wild: houtduiven (Columba palumbus), of konijnen (Oryctolagus cuniculus).

Artikel 8.4 (bijzondere bepaling over aansprakelijkheidsverzekering jachtgeweren)
  • 1. Degene die schade heeft geleden als gevolg van het gebruik van een geweer ter uitvoering van deze wet heeft tegenover de verzekeraar door wie de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor die schade is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding tot het beloop van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maximumbedrag. Het tenietgaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet tegenover de benadeelde, tenzij deze schadeloos is gesteld.

  • 2. Geen uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid of voortvloeiend verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen.

  • 3. De verzekeraar die de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, hoewel de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het bedrag van de schadevergoeding verhaal op degene die voor de schade aansprakelijk is.

  • 4. Als de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar toch tegenover de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die op grond van de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.

Artikel 8.5 (afpalingsrecht eendenkooien)
  • 1. Het is ieder ander dan de kooiker van een eendenkooi, waarvoor op 31 maart 1977 een recht van afpaling gold, of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingkring van die kooi activiteiten te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingkring kunnen worden verontrust.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is, als redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de activiteiten niet, op andere wijze of op een ander tijdstip worden verricht, niet van toepassing op activiteiten verricht:

    • a. ter uitvoering van openbare werken;

    • b. bij het gebruik en onderhoud van dat wat door die werken is tot stand gebracht, of

    • c. ter uitoefening van een beroep of bedrijf.

  • 3. Degene die activiteiten als bedoeld in het tweede lid verricht, vergoedt de schade die daaruit voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit aan de kooiker, tenzij anders met de kooiker is overeengekomen.

Z

Aan afdeling 10.2 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 10.10a (gedoogplicht Natura 2000-gebied)
  • 1. Een rechthebbende op een onroerende zaak waarvoor door een bestuursorgaan feitelijke handelingen worden verricht die nodig zijn gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied, gedoogt het treffen van deze maatregelen.

  • 2. Het bevoegd gezag informeert een rechthebbende als bedoeld in het eerste lid ten minste vier weken van tevoren schriftelijk over de voorgenomen maatregelen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het informeren mondeling plaatsvinden en geldt de termijn niet, als dit nodig is vanwege het spoedeisende karakter van de maatregel.

AA

Na artikel 10.28 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 10.3A OVERIG
Artikel 10.28a (gedoogplicht maatregelen populaties dieren en planten)
  • 1. Het bevoegd gezag kan besluiten dat in de personen of de groepen van personen die ter uitvoering van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit om de omvang te beperken van de populatie van dieren, toegang hebben tot de grond waar de dieren aanwezig zijn.

  • 2. Onze Minister van Economische Zaken en gedeputeerde staten kunnen besluiten dat personen of groepen van personen die ter uitvoering van de taak, bedoeld in respectievelijk artikel 2.19, vierde lid, onder 3°, en artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 1 of 3°, zijn belast met de bestrijding van dieren of planten van uitheemse soorten of van verwilderde dieren, of de terugdringing van de aantallen aanwezige dieren en planten van die soorten, toegang hebben tot de grond waar de dieren of de planten aanwezig zijn.

  • 3. Een rechthebbende gedoogt de aanwezigheid op zijn grond van personen of groepen van personen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het bevoegd gezag informeert een rechthebbende als bedoeld in het tweede lid ten minste achtenveertig uur van te voren schriftelijk over de voorgenomen maatregelen.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan het informeren mondeling plaatsvinden en geldt de termijn niet, als dit nodig is vanwege het spoedeisende karakter van de maatregel.

AB

Artikel 13.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor:

    • a. het door hem in behandeling nemen van een aanvraag, wijziging of intrekking van een besluit op grond van deze wet,

    • b. de afgifte van een document, ringen, merken of merktekens voor dieren, rechten heffen van de aanvrager of van degene voor wie die aanvraag wordt gedaan.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot het zesde lid worden na het eerste lid vier leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor de uitvoering van controles of verificaties op grond van Europese cites-regelgeving, Europese flegt-regelgeving of Europese houtregelgeving, rechten heffen van de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde.

  • 3. De tarieven voor de rechten worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde kosten.

  • 4. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, eerste zin, onder a, berust voor omgevingsvergunningen voor jachtgeweeractiviteiten bij de korpschef.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, berust bij een daarbij aangewezen organisatie.

AC

Aan hoofdstuk 15 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 15.X1 De nummering van dit artikel hangt af van de regeling over schadevergoeding in het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. (tegemoetkoming schade aangericht door in het wild levende dieren)
  • 1. Gedeputeerde staten verlenen op verzoek van een belanghebbende een tegemoetkoming in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

  • 2. Een tegemoetkoming wordt alleen verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

  • 3. Op grond van het eerste lid worden de soorten aangewezen die op grond van artikel 5.1, tweede lid, worden beschermd tegen flora- en fauna-activiteiten.

AD

Na artikel 16.25 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 16.3.2a Natura 2000-gebieden
Artikel 16.25a (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een aanwijzing van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied.

AE

In artikel 16.36, tweede lid, wordt ‘artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming’ vervangen door: artikel 16.53a.

AF

Na afdeling 16.4 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 16.4A. PASSENDE BEOORDELING NATURA 2000
Artikel 16.53a (passende beoordeling)
  • 1. Voor een plan of een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn maakt het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, de aanvrager van de betrokken omgevingsvergunning, of het bevoegd gezag voor het projectbesluit een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van die richtlijn, van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied.

  • 2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, als:

    • a. het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan of project, of

    • b. het plan deel uitmaakt van een ander plan,

    mits voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

AG

Aan paragraaf 16.7.1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 16.77a (opschorting beslistermijn Natura 2000-activiteit bij compenserende maatregelen)

Als een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit niet kan worden genomen dan nadat de aanvrager de aanvraag heeft aangevuld met gegevens die nodig zijn om te beoordelen of is voldaan aan artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

AH

Aan paragraaf 16.7.3 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 16.87a (administratief beroep omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit)
  • 1. Tegen een besluit dat alleen betrekking heeft op de weigering van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of op de intrekking van een vergunning op de in het tweede lid genoemde gronden, staat administratief beroep open bij Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

  • 2. De gronden, bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a. de vergunninghouder heeft misbruik gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of

    • b. er zijn andere aanwijzingen dat aan de vergunninghouder het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.

AI

Na artikel 17.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17.5a (instelling wetenschappelijke autoriteit CITES)
  • 1. Er is een wetenschappelijke autoriteit CITES, die fungeert als wetenschappelijke autoriteit als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de cites-basisverordening.

  • 2. In afwijking van artikel 17.2, eerste lid, eerste zin, worden de voorzitter en leden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Economische Zaken.

AJ

Aan paragraaf 18.1.42 wordt na artikel 18.15 het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 18.15a (bestuurlijke boete bij overtreding regels handel dieren, planten, hout of producten daarvan)
  • 1. Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de regels over de administratie, de verstrekking van gegevens of het merken van dieren, planten, eieren, hout of houtproducten, gesteld op grond van artikel 4.3, tweede lid, onder a of b, artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i of m, of artikel 5.34, tweede lid.

  • 2. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, per overtreding begaan door een rechtspersoon of een vennootschap.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen ten hoogste kan worden opgelegd.

  • 4. Voor overtredingen als bedoeld in het eerste lid kan geen bestuurlijke strafbeschikking worden opgelegd op grond van artikel 257ba van het Wetboek van Strafvordering.

AK

Aan afdeling 18.13 wordt na paragraaf 18.1.5 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 18.1.6 Bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan
Artikel 18.18a (bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan)
  • 1. Onverminderd artikel 18.1 en artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister van Economische Zaken voor dieren, eieren, planten, hout of producten daarvan die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, onverwijld maatregelen treffen op kosten van de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde.

  • 2. De maatregelen zijn:

    • a. een besluit tot het terugzenden naar het land van uitvoer of herkomst of tot het opleggen van een plicht daartoe,

    • b. een besluit tot het naar enige andere plaats buiten Nederland brengen die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister van Economische Zaken geschikt is en in overeenstemming is met de doeleinden van het cites-verdrag, of tot het opleggen van een plicht daartoe,

    • c. een besluit tot het opleggen van een verbod op het vervoeren, be- of verwerken of het verhandelen,

    • d. een besluit tot het in bewaring nemen of het opleggen van een plicht daartoe,

    • e. een besluit tot het opleggen van een plicht om houders of vermoedelijke houders van deze situatie onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen,

    • f. een besluit tot het opleggen van een plicht om de betrokken dieren, planten, eieren, of producten daarvan of het betrokken hout of producten daarvan die zijn verhandeld op te halen of centraal op te slaan,

    • g. een besluit tot het opleggen van een plicht tot het identificeren en registreren van de betrokken dieren, eieren, planten of producten daarvan, of het betrokken hout of producten daarvan.

  • 3. Onze Minister van Economische Zaken kan beslissen dat levende dieren, behorend tot een in het wild levende soort die van nature in Nederland voorkomt, waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven, op kosten van de eigenaar of van degene die deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in vrijheid worden gesteld.

Artikel 18.18b (nadere regels over bestuurlijke maatregelen)
  • 1. Aan een in artikel 18.18a bedoeld besluit kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2. Het is verboden te handelen in strijd met een besluit als bedoeld in artikel 18.18a of een voorschrift als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Als niet tot terugzending of tot invrijheidstelling in de natuurlijke leefomgeving wordt besloten, kunnen de kosten van verzorging, huisvesting of opslag binnen Nederland geheel of gedeeltelijk in rekening worden gebracht bij de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het in rekening brengen van de kosten.

  • 4. Tot de in artikel 18.18a, eerste en derde lid, bedoelde kosten kunnen ook behoren de kosten van bewaring in verband met het transport naar de plaats van bestemming.

  • 5. Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem gestelde termijn kan Onze Minister van Economische Zaken dat wat op grond van artikel 18.18a of dit artikel is verschuldigd, invorderen bij dwangbevel.

AL

Aan artikel 20.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van de natuur worden aangewezen waarvan de staat van instandhouding door monitoring wordt bewaakt.

AM

Artikel 20.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. De lettering van de onderdelen in de opsomming vervalt.

2. Aan de opsomming worden, onder vervanging van de punt aan het slot van het laatste onderdeel door een komma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

vogelrichtlijn,

habitatrichtlijn.

3. De onderdelen worden alfabetisch gerangschikt en geletterd a tot en met i.

AN

Artikel 20.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. De lettering van de onderdelen in de opsomming vervalt.

2. Aan de opsomming worden, onder vervanging van de punt aan het slot van het laatste onderdeel door een komma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

de vogelrichtlijn,

de habitatrichtlijn.

3. De onderdelen worden alfabetisch gerangschikt en geletterd a tot en met g.

AO

Aan artikel 20.18 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Onze Minister van Economische Zaken bevordert het onderzoek en wetenschappelijk werk, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de vogelrichtlijn en artikel 18, eerste lid, van de habitatrichtlijn.

AP

Na artikel 23.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 23.5a (voorhangprocedure besluiten aanwijzing Natura 2000-gebieden in exclusieve economische zone)
  • 1. Onze Minister van Economische Zaken zendt een voorstel voor een lijst van Natura 2000-gebieden, geheel of gedeeltelijk gelegen in de exclusieve economische zone, of een voorstel tot wijziging daarvan, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn niet eerder aan de Europese Commissie dan vier weken nadat het ontwerp van dat voorstel aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 2. Een besluit als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, over de aanwijzing van een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in de exclusieve economische zone, wordt niet eerder genomen dan vier weken nadat het ontwerp van dat besluit aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

AQ

De bijlage behorende bij artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. De begripsbepalingen van ‘flora- en fauna-activiteit’ en ‘Natura 2000-activiteit’ komen te luiden:

flora- en fauna-activiteit:

activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten;

Natura 2000-activiteit:

activiteit, inhoudende het realiseren van een project dat of het verrichten van een andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend gevolg kan hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen;.

b. In de alfabetische rangschikking worden de volgende onderdelen ingevoegd:

bijzonder nationaal natuurgebied:

natuurgebied als bedoeld in artikel 2.43. eerste lid;

binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen:

elke activiteit die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;

cites-activiteit:

het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, het verhandelen of het onder zich hebben om een andere reden dan verkoop, van specimens als bedoeld in artikel 1, onder t, van de cites-basisverordening van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening of van dieren of planten van andere soorten of producten daarvan;

faunabeheereenheid:

faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1;

faunabeheerplan:

faunabeheerplan als bedoeld in artikel 8.1;

habitat van een soort:

door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

herbeplanten:

oor aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;

hout:

hout als bedoeld in de Europese houtregelgeving of de Europese flegt-regelgeving;

houtopstand:

elfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend;

houtproducten:

houtproducten als bedoeld in de Europese houtregelgeving of de Europese flegt-regelgeving;

instandhouding:

geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding;

instandhoudingsdoelstellingen:

instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid;

invasieve-exotenactiviteit:

het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, onder zich hebben, kweken, telen, doen voortplanten, vervoeren, gebruiken, uitwisselen of uitzetten van invasieve uitheemse soorten als bedoeld in de invasieve-exoten-basisverordening;

jacht:

bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k;

jachtgeweeractiviteit:

het gebruik van een geweer om in het wild levende dieren te doden;

jachthouder:

degene die op grond van artikel 8.3 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld;

jachtveld:

voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;

korpschef:

korpschef als bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012;

nationaal park:

gebied met belangrijke natuurwetenschappelijke of landschappelijke kwaliteiten;

natuurlijke habitat:

geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

staat van instandhouding van een natuurlijke habitat:

som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de habitatrichtlijn;

staat van instandhouding van een soort:

effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de habitatrichtlijn;

valkeniersactiviteit:

het gebruik van een jachtvogel;

vellen:

rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

verhandelen:

aankopen, te koop vragen, verwerven voor commerciële doeleinden, tentoonstellen voor commerciële doeleinden, gebruik met winstoogmerk, verkopen, in bezit hebben met het oog op verkoop, ten verkoop aanbieden of vervoeren met het oog op verkoop;

wildbeheereenheid:

wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2;.

2. In onderdeel B worden in de alfabetische rangschikking de volgende onderdelen ingevoegd:

benelux-overeenkomst over jacht en vogelbescherming:

benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155);

benelux-regelgeving over jacht en vogelbescherming:

de benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming en de beschikkingen van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie die berusten op die overeenkomst;

cites-basisverordening:

verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61);

cites-verdrag:

de op 3 maart 1973 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde en in het wild levende dier- en plantensoorten (Trb. 1975, 22);

Europese cites-regelgeving:
  • cites-basisverordening,

  • een verordening die berust op de cites-basisverordening,

  • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten, of producten daarvan, en die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

Europese invasieve-exotenregelgeving:
  • invasieve-exoten-basisverordening,

  • een verordening die berust op de invasieve-exoten-basisverordening,

  • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op invasieve uitheemse soorten, en die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

Europese flegt-regelgeving:
  • flegt-basisverordening,

  • een verordening die berust op de flegt-basisverordening,

  • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

Europese houtregelgeving:
  • hout-basisverordening,

  • een verordening die berust op de hout-basisverordening,

  • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

Europese zeehondenregelgeving:
  • zeehonden-basisverordening,

  • een verordening die berust op de zeehonden-basisverordening,

  • richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91),

  • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op zeehondenproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op de artikel 95 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op dat artikel berust;

flegt-basisverordening:

verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU L 2005, 347);

hout-basisverordening:

verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU L 2010, 295);

invasieve-exoten-basisverordening:

verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L 317);

verdrag van Bern:

op 19 september 1979 te Bern tot stand gekomen Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieus (Trb. 1980, 60);

verdrag van Bonn:

op 23 juni 1979 te Bonn tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Trb. 1980, 145);

walvisverdrag:

op 2 december 1949 te Washington tot stand gekomen Verdrag tot regeling van de walvisvangst (Trb. 1951, 26);

wildklemverordening:

verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308);

zeehonden-basisverordening:

verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU L 286);.

HOOFDSTUK 2 OVERGANGSRECHT

Artikel 2.1 (aanwijzingsbesluiten natuurgebieden)
  • 1. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.43, tweede lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.43, derde lid, van de Omgevingswet.

  • 4. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 1.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.43, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 5. Besluiten tot aanwijzing van gebieden als bedoeld in artikel 1.12, derde lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten als bedoeld in artikel 2.43, vijfde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 2.2 (beheerplannen Natura 2000-gebieden)
  • 1. Beheerplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als beheerplannen als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, van de Omgevingswet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid gelden beheerplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, in samenhang met artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, als beheerplannen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Het eerste beheerplan voor een Natura 2000-gebied na aanwijzing van dat gebied op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 of artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, wordt uiterlijk drie jaar na dat besluit tot aanwijzing vastgesteld.

Artikel 2.3 (maatregelen ter bescherming Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden)
  • 1. Besluiten tot het opleggen van verplichtingen als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet.

  • 2. Besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, in samenhang met 2.10, eerste lid, onder b, van de Wet natuurbescherming, die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de Omgevingswet.

  • 4. Besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, in samenhang met 2.5 van de Wet natuurbescherming, die onherroepelijk zijn, vastgesteld door:

    • a. Onze Minister van Economische Zaken gelden als besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.44, derde lid, van de Omgevingswet,

    • b. provinciale staten of gedeputeerde staten, gelden als besluiten tot het opleggen van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 2.44, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 5. Feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet zijn voltooid, en de plaatsing van kentekenen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, wel dan niet in samenhang met artikel 2.10, eerste lid, onder a, of 2.11, derde lid, van de Wet natuurbescherming, gelden als maatregelen als bedoeld in artikel 10.10a van de Omgevingswet.

Artikel 2.4 (Natura 2000-vergunningen)
  • 1. Vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet.

  • 2. Voorschriften, verbonden aan vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als voorschriften als bedoeld in artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Onderdelen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die onherroepelijk is, die betrekking hebben op het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, gelden als onderdeel van een omgevingsvergunning voor meer activiteiten als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet, dat betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet.

  • 4. Verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die zijn gegeven voor aanvragen van een omgevingsvergunning die ook betrekking hebben op het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, gelden als instemming als bedoeld in artikel 16.16 van de Omgevingswet.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat artikel 5.1, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet niet van toepassing is op besluiten als bedoeld in artikel 9.4, achtste of negende lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn. De paragrafen 5.1.3, 5.1.4 en 5.1.5 van de Omgevingswet zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.5 (populatiebeheer en jacht)
  • 1. Besluiten tot goedkeuring van faunabeheerplannen als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten tot goedkeuring als bedoeld in de regels, gesteld op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Omgevingswet.

  • 2. Jachtakten als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onder a, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder g, van de Omgevingswet.

  • 3. Valkeniersakten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder h, van de Omgevingswet.

  • 4. Erkenningen van jachtexamens als bedoeld in artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, die onherroepelijk zijn, gelden als erkenningen als bedoeld in de regels, gesteld op grond van artikel 4.3, in samenhang met artikel 4.33, van de Omgevingswet.

  • 5. Vergunningen en ontheffingen, verleend krachtens de Vogelwet 1936, de Jachtwet, artikel 25 van de Natuurbeschermingswet of de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten blijven van kracht voor de tijd dat zij zijn verleend. De artikelen 5.39 en 5.40 van de Omgevingswet zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.18 in samenhang met artikel 5.29a van de Omgevingswet wordt geregeld dat een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit niet wordt geweigerd als de aanvrager niet met gunstig gevolg een jachtexamen heeft afgelegd, als hem in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt of als hem in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt onder het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de jachtwet erkend jachtexamen.

Artikel 2.6 (ontheffingen soortenbeschermingsverboden)
  • 1. Ontheffingen als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste, derde of vierde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, en opdrachten als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als omgevingsvergunningen voor flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet.

  • 2. Onderdelen van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die onherroepelijk is, die betrekking hebben op het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, gelden als onderdeel van een omgevingsvergunning voor meer activiteiten als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet, dat betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet.

  • 3. Verklaringen van geen bedenkingen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die zijn gegeven voor aanvragen van een omgevingsvergunning die ook betrekking heeft op het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, gelden als instemming als bedoeld in artikel 16.16 van de Omgevingswet.

  • 4. Ontheffingen als bedoeld in artikel 3.32, tweede lid, of 3.34, derde of vijfde lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet.

  • 5. Vrijstellingen in een kavelbesluit als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet windenergie op zee, zoals deze gold onmiddellijk voor inwerkingtreding van deze wet, gelden als afwijkingen in een kavelbesluit als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

Artikel 2.7 (overige regels flora en fauna)
  • 1. Ontheffingen als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als omgevingsvergunning voor een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen flora- en fauna-, cites- of invasieve-exotenactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste of tweede lid, van de Omgevingswet.

  • 2. Benoemingen en herbenoemingen als bedoeld in artikel 3.41, derde lid, van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als benoemingen en herbenoemingen als bedoeld in artikel 17.2, eerste lid, in samenhang met 17.5a, derde lid, van de Omgevingswet.

  • 3. De artikelen 18.18a en 18.18b van de Omgevingswet zijn van overeenkomstige toepassing op dieren, planten of producten van planten of dieren of eieren die in strijd met de Flora- en faunawet of de Wet natuurbescherming binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.

Artikel 2.8 (houtopstanden en hout)
  • 1. Meldingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming gelden als meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2. Verboden als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming, vastgesteld bij:

    • beschikking die onherroepelijk is, gelden als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet,

    • verordening, gelden maatwerkregels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, van de Omgevingswet.

  • 3. Ontheffingen als bedoeld in artikel 4.5, eerste of derde lid, of artikel 4.9 van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn, gelden als besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet.

Artikel 2.9 (eerbiedigend overgangsrecht procedures)
  • 1. Als voor de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:

    • a. als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is,

    • b. als tegen het besluit geen beroep open staat, tot het besluit van kracht is.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van deze wet een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:

    • a. als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is,

    • b. als tegen het besluit geen beroep openstaat, tot het besluit van kracht is.

  • 3. Als voor de inwerkingtreding van deze wet voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:

    • a. als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is,

    • b. als tegen het besluit geen beroep openstaat, tot het besluit van kracht is.

  • 4. Wanneer voor de inwerkingtreding van deze wet een overtreding plaatsvond of is aangevangen of het gevaar klaarblijkelijk dreigde voor een overtreding van het bepaalde bij en krachtens de Wet natuurbescherming, en voor die overtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd of een schriftelijk voornemen daartoe is verzonden aan een belanghebbende, is het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a. de beschikking onherroepelijk is geworden en ten uitvoer is gelegd,

    • b. de beschikking is ingetrokken, of

    • c. als de beschikking de oplegging van een last onder dwangsom betreft:

      • 1°. de dwangsom is ingevorderd, of

      • 2°. de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom is opgeheven.

HOOFDSTUK 3 WIJZIGINGEN VAN ANDERE WETTEN EN SAMENLOOPBEPALINGEN

AFDELING 3.1 INTREKKING VAN DE WET NATUURBESCHERMING
Artikel 3.1 (Wet natuurbescherming)

De Wet natuurbescherming wordt ingetrokken.

AFDELING 3.2 WIJZIGINGEN VAN ANDERE WETTEN
Artikel 3.2 (Algemene Douanewet)

In de bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3 van de Algemene Douanewet vervalt in onderdeel B ‘Wet natuurbescherming’ en wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: Omgevingswet.

Artikel 3.3 (Algemene wet bestuursrecht)

Artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede met betrekking tot de Wet natuurbescherming vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

Omgevingswet:

de artikelen 5.1, eerste lid, onder g, 5.39, 5.40, voor zover de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is:

  • geweigerd of ook is geweigerd omdat er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een geweer en munitie voorhanden te hebben, van de bevoegdheid om de jacht uit te oefenen of van de hem toekomende bevoegdheden om dieren te vangen of te doden misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, respectievelijk

  • ingetrokken omdat de vergunninghouder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben of omdat er anders aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Artikel 3.4 (Gezondheids- en welzijnswet voor dieren)

In artikel 32 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt ‘hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming’ vervangen door: artikel 4.3, in samenhang met artikel 4.31, 4.32, 4.33, 4.34 of 4.36, artikel 5.1, eerste lid, aanhef, onder g, h of i, tweede lid, aanhef en onder g of h, wel dan niet in samenhang met artikel 5.18, 5.39 of 5.40, of artikel 5.2, eerste of tweede lid, van de Omgevingswet.

Artikel 3.5 (Mijnbouwwet)

De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 7a, eerste lid, onder a, en tweede lid, 18, eerste lid, onder g, en 21, eerste lid, onder k, wordt ‘artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming’ telkens vervangen door: artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet.

B

In artikel 34, zevende lid, onder b, onder 5°, wordt ‘besluiten met betrekking tot de Wet natuurbescherming’ vervangen door: omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet en besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften over activiteiten als bedoeld in artikel 4.30, 4.31 of 4.37 van de Omgevingswet.

C

Artikel 141a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt ‘Wet natuurbescherming’ vervangen door: Omgevingswet.

2. In het vierde lid, onder c, wordt artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming’ vervangen door: artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 3.6 (Wet dieren)

In artikel 5.7 van de Wet dieren wordt ‘hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming’ vervangen door: artikel 4.3, in samenhang met artikel 4.31, 4.32, 4.33, 4.34 of 4.36, artikel 5.1, eerste lid, aanhef, onder g, h of i, tweede lid, aanhef en onder g of h, wel dan niet in samenhang met artikel 5.18, 5.39 of 5.40, of artikel 5.2, eerste of tweede lid, van de Omgevingswet.

Artikel 3.7 (Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis)

In artikel 6, eerste lid, van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis wordt ‘in de zin van de Wet natuurbescherming’ vervangen door: in de zin van de Omgevingswet.

Artikel 3.8 (Wet milieubeheer)

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 17.8, onderdeel b, onder 2°, komt te luiden:

  • 2°. in het geval van niet onder het Gemeenschapsrecht vallende soorten, in overeenstemming met het bepaalde krachtens artikel 5.1, eerste lid, onderdeel f, van de Omgevingswet;.

B

Artikel 17.9, tweede lid, onderdelen b en c, komen te luiden:

  • b. beschermde soorten: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 18.2 van de Omgevingswet;

  • c. natuurlijke habitats: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 18.2, van de Omgevingswet;.

Artikel 3.9 (Wet op de economische delicten)

Artikel 1a van de Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel 1° wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede met betrekking tot de Wet natuurbescherming vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

de Omgevingswet, de artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder m, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid, aanhef en onder d, 5.1, eerste lid, aanhef en onder i, tweede lid, aanhef en onder g, en h, 18.10a en 18.10b;.

B

Onderdeel 2° wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede met betrekking tot de Wet natuurbescherming vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

de Omgevingswet, de artikelen 2.44, derde lid, 4.3, eerste lid, aanhef en onder j, l, n en o, 5.1, eerste lid, aanhef en onder f, 5.5, en 10.10a, eerste lid;.

C

Onderdeel 3° wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede met betrekking tot de Wet natuurbescherming vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

de Omgevingswet, artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder k, 5.1, eerste lid, aanhef en onder g en h, en 8.5;.

Artikel 3.10 (Wet op het RIVM)

In artikel 4, derde lid, van de Wet op het RIVM wordt ‘artikel 1.9 van de Wet natuurbescherming’ vervangen door: artikel 20.18 van de Omgevingswet.

Artikel 3.11 (Wet wapens en munitie)

Artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Wet wapens en munitie komt te luiden:

  • b. een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit als bedoeld in de Omgevingswet voor wat betreft voor jacht, beheer of schadebestrijding bestemde wapens van categorie III, die in de omgevingsvergunning zijn omschreven.

Artikel 3.12 (Wet windenergie op zee)

De Wet windenergie op zee wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4, eerste lid, onder c, komt te luiden:

  • c. de voorwaarden en beperkingen waaronder is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast en, in voorkomend geval, het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen overeenkomstig de op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet gestelde regels over Natura 2000-activiteiten;.

B

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Omgevingswet is niet van toepassing op Natura 2000-activiteiten als bedoeld in die wet waarop het kavelbesluit van toepassing is. Indien die Natura 2000-activiteiten de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in die wet kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, zijn artikel 16.53a van de Omgevingswet en de op grond van de artikelen 5.18 en artikel 16.6 van die wet gestelde regels over Natura 2000-activiteiten van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een kavelbesluit.

C

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7
  • 1. Onze Minister kan in het kavelbesluit afwijken van het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet.

  • 2. Een afwijking als bedoeld in het eerste lid is uitsluitend toegestaan indien is voldaan aan de op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet gestelde regels over de desbetreffende flora- en fauna-activiteit en indien aan het kavelbesluit de voorschriften worden verbonden die op grond van artikel 5.34, tweede lid, van die wet zijn vereist voor de desbetreffende flora- en fauna-activiteit.

  • 3. Aan een afwijking als bedoeld in het eerste lid kunnen in het kavelbesluit voorschriften worden verbonden, onverminderd het tweede lid. Een afwijking kan onder beperkingen worden vastgesteld.

AFDELING 3.3 SAMENLOOPBEPALINGEN

Gereserveerd

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1 (inwerkingtreding)

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 4.2 (citeertitel)

Deze wet wordt aangehaald als: Aanvullingswet natuur Omgevingswet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

 
   

HOOFDSTUK 1. INLEIDING

37

HOOFDSTUK 2. ALGEMENE ONDERWERPEN

40

 

§2.1.

Inleiding

40

 

§2.2.

Wettelijke doelstellingen natuurbescherming

40

   

2.2.1.

Belang van natuurbescherming en van een sterke natuur

40

   

2.2.2.

Belang van natuurbeschermingswetgeving

40

   

2.2.3.

Verankering van doelen in wetgeving

41

     

a.

Verankering doelstellingen in Wet natuurbescherming

41

     

b.

Verankering doelstellingen in Omgevingswet

41

   

2.2.4.

Verhouding tot verbeterdoelen stelselherziening omgevingsrecht

42

 

§2.3.

Bevoegdheidsverdeling

43

 

§2.4.

Natuurvisie in omgevingsvisie

45

     

a.

Regeling beleidsvisie in de Wet natuurbescherming

45

     

b.

Regeling omgevingsvisie in de Omgevingswet

45

     

c.

Rode lijsten

46

     

d.

Kwantificering doelen

46

     

e.

Actualiseringsplicht

47

 

§2.5.

Monitoring en onderzoek

47

   

2.5.1.

Monitoring

47

   

2.5.2.

Onderzoek

49

 

§2.6.

Zorgplicht

50

     

a.

Zorgplicht in de Wet natuurbescherming

50

     

b.

Zorgplicht in de Omgevingswet

51

 

§2.7.

Actieve beschermingsmaatregelen

51

     

a.

Belang actieve beschermingsmaatregelen

51

     

b.

Regeling in de Wet natuurbescherming

52

     

c.

Regeling in de Omgevingswet

53

     

d.

Gemeenten

53

 

§2.8.

Programmatische aanpak

54

HOOFDSTUK 3. NATURA 2000-GEBIEDEN

55

 

§3.1.

Verplichtingen Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn

55

     

a.

Aanwijzing Natura 2000-gebieden

55

     

b.

Bepaling instandhoudingsdoelstellingen

55

     

c.

Beschermingsmaatregelen

56

     

d.

Monitoring en rapportage

56

 

§3.2.

Regeling in de Wet natuurbescherming

56

     

a.

Aanwijzing Natura 2000-gebieden

56

     

b.

Bepaling instandhoudingsdoelstellingen

56

     

c.

Beschermingsmaatregelen

57

     

d.

Bijzondere voorzieningen

58

       

1.

Uitzondering vergunningplicht

58

       

2.

Bijzondere nationale natuurgebieden

58

 

§3.3.

Omzetting in Omgevingswet

59

     

a.

Aanwijzing Natura 2000-gebieden

60

     

b.

Bepaling instandhoudingsdoelstellingen

60

     

c.

Beschermingsmaatregelen

60

     

d.

Bijzondere voorzieningen

63

       

1.

Uitzondering vergunningplicht

63

 

0

   

2.

Bijzondere nationale natuurgebieden

63

HOOFDSTUK 4. SOORTENBESCHERMING

64

 

§4.1.

Inleiding

64

 

§4.2.

Algemene verboden ter bescherming van dieren of planten

64

   

4.2.1.

Verplichtingen Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en verdragen van Bern en Bonn

64

     

a.

Vogelrichtlijn: bescherming van vogels

64

       

1.

Verboden handelingen

64

       

2.

Verboden middelen

56

       

3.

Uitzonderingen

65

     

b.

Habitatrichtlijn: bescherming dieren en planten van soorten van Europees belang

65

       

1.

Verboden handelingen

65

       

2.

Exploitatie en onttrekking

66

       

3.

Verboden middelen

66

       

4.

Uitzonderingen

66

     

c.

Verdragen van Bern en Bonn

66

     

d.

Biodiversiteitsverdrag

67

     

e.

Benelux-overeenkomst jacht en vogelbescherming

67

   

4.2.2.

Regeling in de Wet natuurbescherming

67

     

a.

Bescherming van vogels, andere dieren en planten van soorten van Europees belang

67

     

b.

Bescherming van dieren en planten van soorten van nationaal belang

68

       

1.

Aangewezen soorten van nationaal belang en verboden

68

       

2.

Uitzonderingen verboden

68

       

3.

Meldingsplicht in plaats van ontheffing

69

     

c.

Bevoegd gezag

69

     

d.

Gedragscodes

69

     

e.

Ontheffingen overig

69

     

f.

Verbod op uitzetten dieren en eieren

69

   

4.2.3.

Omzetting in Omgevingswet

70

     

a.

Bescherming van vogels, dieren en planten van soorten van Europees belang

70

       

1.

Verboden activiteiten

70

       

2.

Exploitatie en onttrekking

71

     

b.

Bescherming van dieren en planten van soorten van nationaal belang

71

       

1.

Aangewezen soorten van nationaal belang en verboden

71

       

2.

Uitzonderingen verbod

71

       

3.

Meldingsplicht in plaats van omgevingsvergunning

71

     

c.

Bevoegd gezag

72

     

d.

Gedragscodes

72

     

e.

Omgevingsvergunning overig

72

     

f.

Verbod op uitzetten dieren en eieren

72

 

§4.3.

Regimes beheer van in het wild levende populaties, schadebestrijding, jacht

72

   

4.3.1.

Internationale verplichtingen

72

     

a.

Vogelrichtlijn

72

     

b.

Habitatrichtlijn

73

     

c.

Verdragen van Bern en Bonn

73

     

d.

Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming

73

   

4.3.2.

Regeling in de Wet natuurbescherming

73

     

a.

Faunabeheereenheden, faunabeheerplannen en wildbeheereenheden

73

     

b.

Schadebestrijding en overlastbestrijding

75

     

c.

Populatiebeheer door faunabeheereenheden

75

     

d.

Jacht

76

     

e.

Waterschappen: voorkoming van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskusratten en beverratten

77

   

4.3.3.

Omzetting in Omgevingswet

77

     

a.

Faunabeheerplannen, faunabeheereenheden en wildbeheereenheden

77

     

b.

Schadebestrijding en overlastbestrijding

78

     

c.

Populatiebeheer door faunabeheereenheden

78

     

d.

Jacht

78

     

e.

Waterschappen: voorkoming van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskusratten en beverratten

79

 

§4.4.

Middelen

79

   

4.4.1.

Regeling in de Wet natuurbescherming

79

     

a.

Algemeen

79

     

b.

Geweer

80

     

c.

Jachtvogels

80

     

d.

Eendenkooien

80

     

e.

Overig

80

   

4.4.2.

Omzetting naar Omgevingswet

81

     

a.

Algemeen

81

     

b.

Geweer

81

     

c.

Jachtvogels

82

     

d.

Eendenkooien

82

     

e.

Overig

82

 

§4.5.

Handel en bezit van dieren, planten en producten

82

   

4.5.1.

Internationale verplichtingen

82

   

4.5.2.

Regeling in de Wet natuurbescherming

83

   

4.5.3.

Omzetting naar Omgevingswet

83

 

§4.6.

Exoten

84

   

4.6.1.

Internationale verplichtingen

84

   

4.6.2.

Regeling in Wet natuurbescherming

85

   

4.6.3.

Overgang naar Omgevingswet

85

HOOFDSTUK 5. HOUTOPSTANDEN

87

 

§5.1.

Houtopstanden

87

   

5.1.1.

Regeling in de Wet natuurbescherming

87

   

5.1.2.

Omzetting in de Omgevingswet

88

 

§5.2.

Handel in hout en houtproducten

88

   

5.2.1.

Internationale verplichtingen

88

   

5.2.2.

Regeling in de Wet natuurbescherming

89

   

5.2.3.

Omzetting in Omgevingswet

89

HOOFDSTUK 6. FINANCIËLE BEPALINGEN

89

 

§6.1.

Tegemoetkoming schade

89

 

§6.2.

Retributies

90

HOOFDSTUK 7. HANDHAVING

91

 

§7.1.

Internationale verplichtingen

91

 

§7.2.

Regeling in Wet natuurbescherming

91

     

a.

Toezicht op de naleving en opsporing van strafbare feiten

91

     

b.

Strafrecht

92

     

c.

Herstelsancties

92

     

d.

Bestuurlijke boete

92

     

e.

Gegevensuitwisseling

92

 

§7.3.

Omzetting naar de Omgevingswet

92

HOOFDSTUK 8. INTEGRAAL AFWEGINGSKADER EN EFFECTEN

93

HOOFDSTUK 9. ARTIKELSGEWIJS

94

BIJLAGEN

 

1. Omzetting Wet natuurbescherming naar stelsel Omgevingswet

115

2. Transponeringstabellen

143

3. Reactiedocument consultatieronde

150

Hoofdstuk 1. Inleiding

Dit wetsvoorstel regelt de integratie van de Wet natuurbescherming1 in de Omgevingswet.2

De Wet natuurbescherming is het resultaat van een recent afgeronde parlementaire behandeling;3 de wet is op 1 januari 2017 in werking getreden. Het wettelijke stelsel is ten opzichte van de vroegere natuurwetgeving sterk gemoderniseerd en vereenvoudigd, waarbij de Europese en internationale verplichtingen centraal zijn gesteld. Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en taken zijn in hoofdzaak bij provincies belegd, overeenkomstig de afspraken in het Bestuursakkoord natuur4 en het Natuurpact.5 Uitgangspunten, begrippen en systematiek van de Wet natuurbescherming zijn zoveel mogelijk afgestemd op die van de Omgevingswet. Voor de vergunning- en ontheffingverlening kan worden aangehaakt bij de omgevingsvergunning.6

De Wet natuurbescherming biedt een specifieke bescherming aan bepaalde natuurwaarden, gegeven hun belang voor het behoud van de biologische diversiteit, hun bijzondere kwetsbaarheid of andere overwegingen. Bescherming wordt geboden aan:

  • gebieden die gegeven de aanwezige natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten van Europees belang zijn en deel uitmaken van het samenhangende Europese ecologische netwerk ‘Natura 2000’ als voorzien in de Habitatrichtlijn,7

  • alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogelsoorten en bepaalde (andere) dier- en plantensoorten die een strikte bescherming behoeven op grond van de Vogelrichtlijn,8 de Habitatrichtlijn of de verdragen van Bern9 en van Bonn,10

  • andere dier- en plantensoorten die bijzonder kwetsbaar zijn en baat hebben bij aanvullende bescherming tegen schadelijke menselijke handelingen, en

  • houtopstanden.

In aanvulling daarop wordt bescherming geboden door onder meer:

  • een zelfstandig vergunningvereiste voor handelingen die potentieel schadelijk zijn voor Natura 2000-gebieden in het licht van voor de gebieden vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen. Het beoordelingskader voor vergunningverlening is direct ontleend aan de Habitatrichtlijn,

  • verbodsbepalingen voor schadelijke handelingen voor dieren of planten van beschermde soorten, welke bepalingen voor op grond van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn strikt te beschermen soorten rechtstreeks aan de verdragen en richtlijnen zijn ontleend. Dit laatste geldt ook voor de strikte kaders voor de verlening van vrijstelling of ontheffing van die verboden,

  • een herbeplantingsplicht bij de kap van houtopstanden die primair nationaal is ingegeven.

Daarnaast voorziet de Wet natuurbescherming in een algemene zorgplicht voor natuurwaarden, in de plicht om actief maatregelen te treffen om habitats, leefgebieden en soorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen, waarvoor provincies onder meer het natuurnetwerk Nederland tot stand moeten brengen, in gebiedsprogramma’s (beheerplannen) voor Natura 2000-gebieden en in de mogelijkheid van een programmatische aanpak om de instandhoudingsdoelstellingen in Natura 2000-gebieden te verwezenlijken en de staat van instandhouding van habitats en soorten binnen en buiten die gebieden te verbeteren. De wet bevat specifieke regels voor het vangen en doden van dieren in het kader van schadebestrijding, populatiebeheer en jacht, waarbij een transparante uitoefening van deze handelingen en een goede maatschappelijke inbedding vooropstaan. Ook biedt de wet een basis voor regulering van de handel in en het bezit van dieren en planten van bedreigde of kwetsbare soorten, van exoten en van hout, ter voldoening aan internationale verplichtingen op dat vlak. Ter waarborging van een samenhangend beleid is voorzien in een nationale natuurvisie en in provinciale natuurvisies. Verder zijn regels gesteld over monitoring van de staat van natuur en landschap en van de effecten van het beleid en over de aanwijzing van ‘bijzondere provinciale natuurgebieden’ en ‘bijzondere provinciale landschappen’, voor welke laatste gebieden en landschappen in de Wet natuurbescherming overigens geen specifiek beschermingsregime is voorzien.

De Omgevingswet, eveneens het resultaat van recente parlementaire behandeling,11 voorziet in een integraal wettelijk kader, gericht op het in onderlinge samenhang bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, alsook het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften (artikel 1.3 Omgevingswet). Natuur maakt onderdeel uit van de fysieke leefomgeving (artikel 1.2, tweede lid, onder h, Omgevingswet). De doelstellingen van de Omgevingswet sluiten naadloos aan bij de natuurvisie ‘Natuurlijk verder’ van dit kabinet,12 die uitgaat van een evenwichtige benadering waarbij bescherming, beleving en benutting van natuur zoveel mogelijk samengaan en ook rekening wordt gehouden met andere ruimtelijke functies, sociaaleconomische vereisten en lokale en regionale bijzonderheden.

De Omgevingswet biedt een palet aan instrumenten om zeker te stellen dat het natuurbelang van meet af aan op volwaardige wijze wordt meegenomen bij beleidsvorming en besluitvorming, als onderdeel van de daarbij aan de orde zijnde samenhangende benadering, en om zeker te stellen dat de natuur, rekening houdend met andere belangen, kan worden beschermd. Zo worden in een vroegtijdig stadium mogelijk strijdige of juist elkaar versterkende ontwikkelingen met elkaar in verband gebracht. Die instrumenten zijn: de omgevingsvisie, de provinciale omgevingsverordening, het gemeentelijke omgevingsplan, programma’s en een programmatische aanpak, algemene rijksregels, instructieregels, de omgevingsvergunning en projectbesluiten. Met dit instrumentarium wordt onder meer ruimtelijke bescherming geboden aan gebieden die behoren tot het landelijke ecologische netwerk ‘natuurnetwerk Nederland’, waartoe ook de Natura 2000-gebieden behoren, maar ook aan natuurgebieden daarbuiten, aan stadsnatuur en aan met de natuur verweven landschapswaarden. Bovendien wordt dit instrumentarium gebruikt om een goede kwaliteit van lucht, bodem, water en watersystemen te borgen, wat ook van wezenlijk belang is voor het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden.

De Wet natuurbescherming biedt ten opzichte van de Omgevingswet een specifieke, aanvullende bescherming voor bepaalde natuurwaarden. De betrokken natuurwaarden kunnen het echter niet stellen zonder de ruimtelijke bescherming en de ruimte voor ontwikkeling die met de instrumenten van de Omgevingswet kan worden geboden. Daarnaast zijn die instrumenten van belang voor natuurwaarden die buiten die reikwijdte van de Wet natuurbescherming vallen. Een en ander betekent dat in aanvulling op de provincies ook de gemeenten een essentiële rol kunnen vervullen bij de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de natuur. Het gemeentelijke beleid ter zake van de bescherming van de natuur- en landschapswaarden leggen zij vast in de op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Omgevingswet vast te stellen gemeentelijke omgevingsvisie.

Het kabinet heeft besloten tot verdere integratie van beide wettelijke stelsels, gelet op hun onderlinge samenhang. In paragraaf 2 van de toelichting bij de nota van wijziging van 18 juni 201413 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken aangekondigd dat de Wet natuurbescherming zal worden geïntegreerd in de Omgevingswet op het moment dat laatstgenoemde wet in werking treedt. Bij brief van 1 oktober 2014 aan de Tweede Kamer14 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven dat deze integratie de vorm zal krijgen van een volledige overgang van de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving naar de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Bij de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming is door het kabinet meermalen bevestigd dat het normenkader en de instrumenten ongewijzigd zullen overgaan en dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beschermingsniveau.15 De overgang van de regels over de bescherming van de natuur en de daarbij horende bevoegdheidsverdeling geschiedt dus beleidsneutraal. Het kabinet wijst er op dat de Wet natuurbescherming ook onderwerpen bevat met een horizontaal karakter, zoals de beslistermijnen voor het verlenen van vergunningen. Hiervoor voorziet de Wet natuurbescherming in regels die afwijken van de regels van de Omgevingswet. De voorgestelde integratie van de natuurbeschermingsregels in de Omgevingswet betekent voor horizontale onderwerpen dat de algemene regeling van de Omgevingswet in beginsel leidend is en niet de bijzondere regeling in de sectorale wet, net zo min als voor andere aspecten in de Omgevingswet een uitzondering is gemaakt.

Met de voorgestelde integratie kan onverminderd invulling worden gegeven aan de doelstellingen die de Wet natuurbescherming heeft:

  • bescherming en ontwikkeling van natuur, ook vanwege de intrinsieke waarde, en het behoud en herstel van de biologische diversiteit;

  • het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies, en

  • het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, ook ter vervulling van maatschappelijke functies.

Het uitgangspunt van continuering van de inhoud – normenkader en instrumenten – van de Wet natuurbescherming bij overgang naar de Omgevingswet betekent dat de Omgevingswet moet worden gewijzigd. Daarbij zijn de systematiek en het karakter van de Omgevingswet leidend. Dit laatste betekent dat – veel meer dan nu bij de Wet natuurbescherming het geval is – het stellen van regels zal worden gedelegeerd naar algemene maatregelen van bestuur. Binnen het stelsel van de Omgevingswet is er namelijk voor gekozen om enkel bepaalde hoofdzaken op wetsniveau te regelen, zoals de kerninstrumenten, procedurele waarborgen, vergunningplichten en ingrijpende bevoegdheden, zoals gedoogplichten. De inhoudelijke normstelling wordt verder gebundeld in een beperkt aantal algemene maatregelen van bestuur.

Doel van deze opzet van het stelsel van de Omgevingswet is om zoveel mogelijk harmonisatie te bereiken en om de inzichtelijkheid en toegankelijkheid voor gebruikers te vergroten. Nu zijn de regels van het omgevingsrecht vaak verspreid over regelingen op verschillende niveaus, zonder dat dit altijd kan worden verklaard vanuit de aard van de regels of hun rechtsgevolgen. Een ander doel van deze opzet is om beter zorg te kunnen dragen voor een tijdige implementatie van Europese en internationale regelgeving. Dat laatste is van belang aangezien aan de omgevingswetgeving, met inbegrip van de natuurwetgeving, veel internationale regelgeving ten grondslag ligt.

Gelet op de verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht (zie paragraaf 2.2.4 van deze memorie van toelichting) is gekozen voor bundeling en harmonisatie op het niveau van algemene maatregelen van bestuur. Dit neemt evenwel niet weg dat op wettelijk niveau regels worden gesteld over de inhoud van normstelling van de algemene maatregelen van bestuur. Zo zijn in de Omgevingswet verplichtingen opgenomen die bepalen welke inhoudelijke regels in ieder geval moeten worden gesteld. Ook is op wettelijk niveau voorgeschreven welke oogmerken de regels mogen hebben. De Omgevingswet bevat daarbij waarborgen voor de betrokkenheid van het parlement en het publiek bij de normstelling in de gedelegeerde regelgeving. Artikel 23.4 van de Omgevingswet voorziet in publieksparticipatie bij de totstandkoming van regelgeving. Artikel 23.5 van deze wet bevat een voorhangprocedure voor ontwerp-regelgeving bij beide kamers der Staten-Generaal, waardoor het parlement vroegtijdig in de procedure de ontwerp-regelgeving kan beoordelen en zo nodig wijzigingen voor te stellen.

Aansluiting bij de systematiek en het karakter van de Omgevingswet brengt met zich, dat de Omgevingswet een adequate en voldoende ingekaderde basis zal moeten bieden en waar nodig de verplichting zal moeten bevatten om bij algemene maatregel van bestuur al die onderwerpen te regelen die thans zijn geregeld in de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving, voor zover de aard van die onderwerpen niet zodanig is dat het onontkoombaar is om deze in de Omgevingswet zèlf op te nemen. Waar het stellen van regels over de natuuronderwerpen wordt gedelegeerd, zullen deze worden opgenomen in de algemene maatregelen van bestuur die uitvoering geven aan de Omgevingswet: het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarin zal het zogeheten Aanvullingsbesluit natuur voorzien, waarvan het ontwerp te zijner tijd overeenkomstig artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet bij het parlement zal worden voorgehangen.

In deze memorie van toelichting wordt ingegaan op de verschillende onderdelen van de Wet natuurbescherming en wordt toegelicht op welke wijze deze zullen overgaan naar de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving, en op – voor zover aan de orde – de voorzieningen die het onderhavige wetsvoorstel daarvoor bevat. Daarbij wordt eerst ingegaan op enkele algemene onderwerpen, zoals doelstellingen, bevoegdheidsverdeling, omgevingsvisie, monitoring en onderzoek, de zorgplicht, actieve beschermingsmaatregelen en de programmatische aanpak (hoofdstuk 2). Vervolgens wordt ingegaan op het instrumentarium voor de gebiedsbescherming (hoofdstuk 3), de soortenbescherming (hoofdstuk 4) en de houtopstanden (hoofdstuk 5), op de financiële bepalingen (hoofdstuk 6) en op de handhaving (hoofdstuk 7). In hoofdstuk 8 worden het integraal afwegingskader en de effecten behandeld. In hoofdstuk 9 is de artikelsgewijze toelichting opgenomen. Bijlage 1 bij de toelichting bevat een tabel waarin is aangegeven op welke wijze elk van de bepalingen van de Wet natuurbescherming is of wordt omgezet in de Omgevingswet of de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Bijlage 2 voorziet in een transponeringstabel met betrekking tot de omzetting van de bepalingen van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en relevante internationale verdragen.

Een voorontwerp van het wetsvoorstel is in juni 2016 ter kennisneming aan bestuurlijke koepelorganisaties en maatschappelijke organisaties toegestuurd, waarbij gelegenheid is geboden om opmerkingen te maken. Vervolgens heeft van 21 november 2016 tot en met 21 januari 2017 de formele consultatieronde plaatsgevonden van een ontwerp van dit wetsvoorstel. Bijlage 3 bevat het zogeheten reactiedocument, waarin de commentaren op de consultatieversie van het wetsvoorstel worden behandeld.

Hoofdstuk 2. Algemene onderwerpen

§ 2.1. Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop bij de overgang van de Wet natuurbescherming wordt omgegaan met een aantal algemene aspecten, te weten de bevoegdheidsverdeling tussen Rijk en provincies, de in hoofdstuk 1 van de Wet natuurbescherming neergelegde doelbepalingen en voorzieningen voor de omgevingsvisie, monitoring en onderzoek, de zorgplicht voor natuur, actieve beschermingsmaatregelen voor natuurwaarden en de programmatische aanpak.

§ 2.2. Wettelijke doelstellingen natuurbescherming
2.2.1. Belang van natuurbescherming en van een sterke natuur

In de eerder aangehaalde nationale natuurvisie, is de inzet van het kabinet voor een sterke natuur in Nederland beschreven.

De doelstelling van een sterke natuur dient niet alleen de natuur zelf, die intrinsiek waarde toekomt, maar ook de mens, die van de natuur deel uitmaakt. Natuur is belangrijk voor het welzijn en welbevinden van mensen en moet kunnen worden beleefd. Natuur heeft economische betekenis, niet alleen omdat zij een land aantrekkelijk maakt voor vestiging van bedrijven, maar ook vanwege het genetische materiaal en de andere opbrengsten die zij geeft en haar betekenis voor een duurzame land- en tuinbouw. In de natuurvisie staat dan ook de stelling centraal dat natuur en economie van elkaar profiteren en niet tegenover elkaar moeten worden geplaatst als onverenigbare grootheden. Natuur draagt voorts bij aan de veiligheid en bescherming van de mens; zij verschaft bijvoorbeeld buffers tegen overstromingen. Is natuur sterk, dan kan zij een stootje hebben en is zij ook bestand tegen de effecten van het intensieve menselijke gebruik van de schaarse oppervlakte voor verschillende doeleinden zoals dat in Nederland aan de orde is.

Natuur is er in vele vormen, van natuur van internationaal belang tot stadsnatuur voor de deur van de mensen, met allerlei gradaties daartussen. Natuur en cultuur zijn met elkaar verweven; veel natuur is tot stand gekomen door ingrijpen van de mens. Natuur is deel van het landschap waarop de mens in Nederland nadrukkelijk zijn stempel heeft gedrukt, en omgekeerd zijn landschapselementen en een groenblauwe dooradering van het landelijk gebied onmisbaar voor een sterke natuur. Het samenstel van natuur en landschap heeft vaak een cultuurhistorische betekenis en een schoonheid die in zichzelf van waarde is en behouden moet worden.

De mens is afhankelijk van de natuur, maar omgekeerd is de natuur ook afhankelijk van de mens. Door het beheer van natuurgebieden en het voeren van actief beleid om de staat van instandhouding van soorten te verbeteren heeft de mens een positieve invloed op de natuur. Daar staat tegenover dat menselijke activiteiten ook nadelig kunnen uitpakken voor de staat van instandhouding van de natuur. Natuurarealen nemen af door ontginning, functieverandering en de vestiging van woningen of bedrijventerreinen, en worden versnipperd als gevolg van infrastructuur en bebouwing. De afname van de milieukwaliteit als gevolg van in het milieu aanwezige zware metalen, gewasbeschermingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorfluorkoolwaterstoffen, stikstof, fosfaat, niet-afbreekbare kunststoffen en als gevolg van verdroging vormt eveneens een bedreiging voor de staat van instandhouding van de natuur.

2.2.2. Belang van natuurbeschermingswetgeving

Vanwege het grote algemene belang dat natuur vertegenwoordigt, de kwetsbaarheid van natuur en de voortdurende achteruitgang van natuurwaarden, heeft de overheid zich de zorg voor de bescherming van de natuur aangetrokken. In Nederland geeft zij daarmee invulling aan artikel 21 van de Grondwet, dat bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Deze zorg krijgt niet alleen vorm door feitelijke bescherming te bieden aan natuurwaarden, bijvoorbeeld door verwerving en beheer van natuurterreinen. Ook wetgeving is van belang. Daarmee worden de met het oog op de bescherming en ontwikkeling van natuur noodzakelijke juridische en bestuurlijke instrumenten verschaft. In die instrumenten voorzien de Omgevingswet, de Wet natuurbescherming en de op deze wetten gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

Deze wetgeving geeft ook invulling aan internationale verdragen en Europese regelgeving, die sinds de tweede helft van de vorige eeuw een steeds grotere betekenis hebben gekregen vanuit het besef van landen dat veel invloeden op het leefmilieu grensoverschrijdend zijn en dat ecosystemen en soorten deel uitmaken van een groter, samenhangend biogeografisch verband en zich niet houden aan landsgrenzen. De handel in dieren en planten van bedreigde soorten heeft eveneens een internationaal karakter. Veel natuur – grote delen van de zeeën, oceanen en poolgebieden – is bovendien niet territoriaal tot een bepaald land te rekenen.

Op het vlak van natuur zijn in het bijzonder de in hoofdstuk 1 genoemde Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn van belang. Deze hebben tot doel de biologische diversiteit te waarborgen door het in een gunstige staat behouden of herstellen van natuurlijke habitats en habitats van wilde dier- en plantensoorten van Europees belang. Deze richtlijnen verzekeren bovendien een Europees level playing field bij de uitvoering van internationale biodiversiteitsverdragen, in het bijzonder het Verdrag inzake biologische diversiteit16 en de in hoofdstuk 1 aangehaalde Verdragen van Bern en van Bonn. Daarnaast gelden nog tal van andere internationale verplichtingen, zoals bijvoorbeeld de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten,17 ook wel het cites-verdrag genoemd; ter uitvoering daarvan zijn op Europees regels gesteld in onder meer de cites-basisverordening.18

2.2.3. Verankering van doelen in wetgeving
a. Verankering doelstellingen in Wet natuurbescherming

Waar de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving tot doel heeft om internationale verplichtingen om te zetten, is dat in de considerans of de bepalingen zelf tot uitdrukking gebracht. Ook na de overheveling van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving zal steeds duidelijk zijn welke bepalingen dienen ter uitvoering van welke internationale verplichtingen.

Evenals gebeurd is in artikel 1.3 van de Omgevingswet, zijn in de Wet natuurbescherming daarnaast ook de bredere, maatschappelijke doelen van de wet tot uitdrukking gebracht. Dat is gedaan in artikel 1.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. In overeenstemming met artikel 1.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming oefent een bestuursorgaan zijn taken en bevoegdheden op grond van de wet uit met het oog op de in het eerste lid van deze wet genoemde doelen, zoals nader bepaald bij of krachtens die wet. De in het eerste lid neergelegde doelstellingen vormen de weerslag van de kabinetsvisie op natuur in samenhang met haar maatschappelijke functies. Zo is de doelstelling van het doelmatig beheer, het gebruik en de ontwikkeling van de natuur direct verbonden met het oogmerk van de vervulling van maatschappelijke functies (artikel 1.10, eerste lid, onderdeel b). De doelstelling van de verzekering van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, dient ook de vervulling van maatschappelijke functies (artikel 1.10, eerste lid, onderdeel c). Tegelijk wordt onderkend dat menselijk handelen schade kan toebrengen aan natuur en dat in Nederland veel natuur onder druk staat en niet zo sterk is dat zij tegen een stootje kan. Daarom is als zelfstandige doelstelling – los van de maatschappelijke functies – opgenomen de bescherming en ontwikkeling van de natuur alsook het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, ook los van maatschappelijke functies (artikel 1.10, eerste lid, onderdeel a). Dit onder erkenning dat de waarde van natuur verder gaat dan de waarde die zij vanwege haar maatschappelijke functies voor de mens heeft: zij heeft waarde in zichzelf.

b. Verankering doelstellingen in Omgevingswet

Bij het opstellen van dit voorstel voor de aanvullingswet natuur Omgevingswet is vastgesteld dat de in artikel 1.10, eerste lid, verwoorde doelstellingen van de Wet natuurbescherming materieel worden gedekt door de doelbepaling van artikel 1.3 van de Omgevingswet, nu zowel natuur als landschappen op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet worden gerekend tot het begrip ‘fysieke leefomgeving’ en de kwaliteit van natuur en landschappen dus per definitie ook onderdeel uitmaakt van de omgevingskwaliteit, zoals ook de biologische diversiteit daarvan onderdeel uitmaakt. Het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van de biologische diversiteit en het behouden van waardevolle landschappen valt onder de aanhef en onderdeel a van artikel 1.3. Het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur of het beheer van landschappen ter vervulling van maatschappelijke functies valt onder de aanhef en onderdeel b van artikel 1.3. Deze doelen moeten volgens de aanhef van artikel 1.3 steeds in onderlinge samenhang worden beschouwd. Hoe de balans tussen beide in een concreet geval uitvalt, zal – net als bij de Wet natuurbescherming het geval is – ook in belangrijke mate afhangen van de normen- en afwegingskaders die voortvloeien uit internationale verplichtingen.

Het begrip ‘goede omgevingskwaliteit’ in artikel 1.3 van de Omgevingswet duidt mede op het belang van kwaliteit van natuur en landschap, ook waar het gaat om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten.19 Terwijl dit in de Omgevingswet impliciet is verwoord, voorziet artikel 1.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming in een expliciete erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur als één van de redenen waarom de wet zich richt op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. De expliciete verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur doelbepaling belichaamt een belangrijk uitgangspunt van het kabinetsbeleid en van de Wet natuurbescherming.

Bij de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming heeft het kabinet bevestigd dat de erkenning van de intrinsieke waarde van natuur ook onderdeel van de doelbepaling van de Omgevingswet zal worden. De voorgestelde wijziging van artikel 1.3 geeft daar invulling aan. Daarbij wordt benadrukt – zoals ook steeds bij de parlementaire behandeling van de Omgevingswet is gedaan20 – dat de erkenning van de intrinsieke waarde van natuur geen zelfstandig normatief karakter heeft en geen eigenstandige bevoegdheden creëert. De erkenning van de intrinsieke waarde is alleen onderdeel van de redengeving om natuur bescherming te bieden en te ontwikkelen en daarvoor de instrumenten van de Omgevingswet in te zetten, los van het in onderdeel b van artikel 1.3 opgenomen oogmerk van de vervulling van maatschappelijke functies.

De voorgestelde expliciete opname van een verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur in de doelbepaling laat onverlet dat ook voor andere aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken en stedenbouwkundige kwaliteit de intrinsieke waarde een van de beweegredenen is voor het stellen van regels.

In lijn met artikel 1.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt artikel 2.1, eerste lid, van de Omgevingswet dat bestuursorganen hun taken en bevoegdheden op grond de Omgevingswet uitoefenen met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld. Dat laatste is van belang voor de onderwerpen waarvoor in de Wet natuurbescherming specifieke regels zijn gesteld die in het kader van de overgang van die wet straks worden gesteld bij en krachtens de Omgevingswet. Er kan niet met een enkel beroep op andere doelstellingen van de Omgevingswet worden afgeweken van deze specifieke regels – die veelal direct zijn ontleend aan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn – tenzij deze specifieke regels daarvoor zelf ruimte bieden.

2.2.4. Verhouding tot verbeterdoelen stelselherziening omgevingsrecht

Behalve de in het voorgaande besproken maatschappelijke doelen kent de stelselherziening van het omgevingsrecht ook vier verbeterdoelen. De verbeterdoelen drukken uit wat de regering wil bereiken met de stelselherziening van het omgevingsrecht. Die verbeterdoelen zijn bereikt als de Omgevingswet, inclusief de verschillende procedure zijnde wetsvoorstellen voor aanvullingswetten – waaronder het onderhavige – en uitvoeringsregelgeving, in werking is. Deze verbeterdoelen spelen dus een rol in het proces van de stelselherziening, terwijl de maatschappelijke doelen vooral een rol hebben na de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

De vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn:

  • het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;

  • het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;

  • het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;

  • het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.

Het onderhavige wetsvoorstel draagt aan de eerste, tweede en vierde doelstelling bij, doordat de specifieke aanvullende bescherming waarin de Wet natuurbescherming voor bepaalde natuurwaarden voorziet nu wordt geïntegreerd in en zichtbaar onderdeel wordt van het totale wettelijke systeem van de Omgevingswet. Met de Wet natuurbescherming was reeds zoveel mogelijk aansluiting gezocht op het begrippenkader en de instrumenten van de Omgevingswet, maar met het onderhavige wetsvoorstel wordt deze aansluiting verder versterkt en verbeterd. De inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht zijn daarmee gediend. De integratie en het tijdig betrekken van de aspecten die betrekking hebben op de natuur – een zeer wezenlijk onderdeel van de fysieke leefomgeving vormt – vergroten de samenhang in beleid, besluitvorming en regelgeving en bevorderen daarmee ook het doel van snellere en betere besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving. Een belangrijk instrument om de integratie van het beleid en een integrale benadering bij de uitoefening van taken en bevoegdheden te verzekeren wordt gevormd door de op gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau ingevolge artikel 3.1 van de Omgevingswet vast te stellen omgevingsvisies. Ook de in artikel 2.2 van de Omgevingswet geregelde afstemming en samenwerking tussen de verschillende bestuursorganen moeten deze integratie verzekeren.

De overgang van de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving leidt niet tot een verdere vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte. De overgang geschiedt immers, zoals aangegeven in hoofdstuk 1 van deze memorie van toelichting, beleidsneutraal. De toetsingskaders voor de bescherming van de specifieke natuurwaarden die onder de reikwijdte van de Wet natuurbescherming vallen wijzigen bij overgang naar de Omgevingswet niet. Voor de meeste onder de reikwijdte van de Wet natuurbescherming vallende natuurwaarden is er Europeesrechtelijk ook geen ruimte voor wijziging van de toetsingskaders, waar deze direct voortvloeien uit de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Europese regelgeving op het vlak van de handel in bedreigde dier- en plantensoorten en duurzaam hout. Voor zover geen sprake is van Europeesrechtelijke verplichtingen biedt de Wet natuurbescherming de nodige bestuurlijke afwegingsruimte, die bij overgang naar de Omgevingswet behouden blijft.

In dit verband is het goed om op te merken dat – ook bij soorten die vallen onder het strikte beschermingsregime van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn – de bestuurlijke afwegingsruimte kan worden vergroot door actief beleid te voeren met inzet van de instrumenten die onder meer de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet thans al bieden. Deze instrumenten blijven ingevolge het onderhavige wetsvoorstel behouden. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de programmatische aanpak zoals deze wordt ingezet voor de aanpak van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden, waarmee ruimte wordt gecreëerd voor nieuwe ontwikkelingen. Verwezen zij ook naar initiatieven van gemeenten en provincies die investeren in verbetering van de staat van instandhouding van bepaalde beschermde dier- en plantensoorten en die op voorhand maatregelen treffen of eisen dat bepaalde negatieve effecten van toekomstige ingrepen ten behoeve van andere ruimtelijke ontwikkelingen worden ondervangen. Dergelijke initiatieven vergemakkelijken in een later stadium de verlening van de vereiste omgevingsvergunning of het toestaan van afwijkingen van de vergunningplicht.

Bij de maatregelen die betrekking hebben op soorten valt te denken aan maatregelen waardoor het leefgebied en de populatie van de soort zèlf worden versterkt, zodat ingrepen minder snel afbreuk doen aan de staat van instandhouding van de betrokken soort. Maar ook kan bijvoorbeeld worden gedacht aan maatregelen waarbij voor soorten alternatieve rust-, voortplantings- of foerageerplaatsen worden gecreëerd, waarmee op voorhand compensatie wordt geboden voor de negatieve effecten van toekomstige ingrepen op bestaande gebieden die deze functies vervullen. Programma’s als geregeld in afdeling 3.2 van de Omgevingswet kunnen bij een dergelijke aanpak worden ingezet, maar ook bijvoorbeeld regels in omgevingsplannen als bedoeld in artikel 4.1 van de Omgevingswet en maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6 van de Omgevingswet. In de paragrafen 2.7 en 2.8 van deze memorie van toelichting wordt nader ingegaan op actieve beschermingsmaatregelen en de programmatische aanpak.

§ 2.3. Bevoegdheidsverdeling

De provincies zijn – zoals enkele jaren geleden opnieuw is bevestigd in de bestuursafspraken 2011-2015 tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen21 – verantwoordelijk voor de inrichting van het landelijk gebied en voor het regionale beleid op het vlak van natuur, recreatie, toerisme, landschap, structuurversterking van de landbouw en de leefbaarheid van het platteland. De provincies stemmen volgens deze bestuursafspraken een en ander integraal af met de uitvoering van het provinciale en gemeentelijke ruimtelijke ordenings-, water- en milieubeleid en voeren de bovenlokale regie.

In lijn hiermee zijn in overeenstemming met het Bestuursakkoord Natuur en het Natuurpact taken en bevoegdheden in de Wet natuurbescherming zoveel mogelijk neergelegd bij de provincies, gegeven de schaalgrootte die vereist is voor een goede invulling van de in die wet aan de orde zijnde opgave. Dit komt in essentie neer op het op landelijk niveau in een gunstige staat van instandhouding brengen of houden van natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten waarvoor internationale verplichtingen gelden of die van nationaal belang zijn. Het gaat daarbij om natuurgebieden en leefgebieden van soorten die zowel in omvang als belang het lokale niveau overstijgen en waarvoor landelijke doelstellingen gelden die alleen kunnen worden geborgd door op provincieniveau geregisseerde en tussen provincies onderling afgestemde gebiedsaanpakken. De provincies hebben op het vlak van de taken en bevoegdheden van de Wet natuurbescherming in de loop der jaren de nodige deskundigheid ontwikkeld. In overeenstemming met het Bestuursakkoord Natuur en het Natuurpact zijn de nodige middelen naar de provincies gedecentraliseerd. Zij zijn ook bevoegd voor de inzet van ondersteunende instrumenten, zoals landinrichting op grond van de Wet inrichting landelijk gebied, welk instrument volgens het voorstel voor de Aanvullingswet grondeigendom eveneens naar de Omgevingswet zal overgaan.

De in de Wet natuurbescherming neergelegde specifieke provinciale taken en bevoegdheden gelden voor de specifieke onderwerpen die zijn geregeld in de Wet natuurbescherming. Buiten deze bijzondere regelingen geldt op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Omgevingswet dat de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van die wet primair bij de gemeenten zijn belegd. Zoals in hoofdstuk 1 van deze memorie van toelichting is aangegeven vervullen de gemeenten nu een essentiële rol bij het bieden van ruimtelijke bescherming aan natuurwaarden die onder de reikwijdte van de Wet natuurbescherming vallen, maar ook bij het bieden van bescherming aan natuur- en landschapswaarden die buiten de reikwijdte van die wet vallen. Meer specifiek bij de inrichting van het landelijk gebied zij er voorts aan herinnerd dat het primair de gemeenten zijn die in het op grond van artikel 2.4 van de Omgevingswet vast te stellen omgevingsplan regels stellen over de fysieke leefomgeving, die ook natuur omvat (artikel 1.2, tweede lid, onder h, van de Omgevingswet).

De decentralisatie van taken en bevoegdheden naar provincies zoals deze heeft plaatsgevonden met de Wet natuurbescherming betekent niet dat het Rijk geen verantwoordelijkheden meer heeft. Dat heeft het kabinet een en andermaal bevestigd tijdens de parlementaire behandeling van de Wet natuurbescherming. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor de afspraken in internationaal verband en is door andere landen of de Europese Unie daarop aanspreekbaar. Het Rijk blijft bovendien gaan over zaken van nationaal, provincieoverstijgend belang. Vanuit die verantwoordelijkheid maakt het Rijk beleidskaders, zoals de geldende structuurvisie infrastructuur en ruimte en de nationale natuurvisie, die in de toekomst zullen opgaan in de omgevingsvisie. Het Rijk biedt ook wettelijke kaders met instrumenten en normen voor natuurbescherming, zoals de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving en – thans nog – de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Het voert regie als dat nodig is, zoals blijkt uit de afspraken in het Natuurpact. Het stelt instructieregels voor provincies, zoals bijvoorbeeld gebeurt in het voorgenomen Besluit kwaliteit leefomgeving in navolging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening wat betreft het natuurnetwerk Nederland. Soms houdt het Rijk zelf de bevoegdheid om vergunningen, vrijstellingen en ontheffingen te verlenen, zoals in het Besluit natuurbescherming op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming is gedaan voor onder meer defensieactiviteiten, landelijke infrastructuur, het treffen van maatregelen en voorzieningen die nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van hoofdwateren, en schelpdiervisserij. Of het Rijk stelt zelf nadere regels, zoals voor de handel in dieren, planten en producten daarvan. Het Rijk heeft ook afspraken met provincies gemaakt over monitoring en evaluatie en het ziet toe op provincies in het kader van interbestuurlijk toezicht, met de mogelijkheid van de inzet van dwingende instrumenten op grond van de Provinciewet en de Wet naleving Europees recht publieke entiteiten.

Met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet zal de verhouding tussen de verschillende overheidslagen en bestuursorganen niet wijzigen. Wel zal de regeling van een groter deel van de activiteiten en het normenkader waaraan de uitoefening van de bevoegdheden is gekoppeld plaatsvinden bij algemene maatregel van bestuur op grond van de hoofdstukken 2 en 4 van de Omgevingswet, in de vorm van instructieregels en algemeen verbindende voorschriften, en bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.2, tweede lid, van de Omgevingswet waarin de omgevingsvergunningplichtige activiteiten verder worden gepreciseerd. Ook de precieze regeling van de bevoegdheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten zal plaatsvinden bij algemene maatregel bestuur op grond van de Omgevingswet. Zo nodig wordt de grondslag voor deze bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels met dit wetsvoorstel geboden. Bij de bespreking van de omzetting van de onderscheiden beschermingsregimes voor gebieden, soorten en houtopstanden wordt daarop nader ingegaan.

Voor aangelegenheden die eenheid van beleid vergen of de provincieschaal overstijgen bevatten de Omgevingswet en het onderhavige wetsvoorstel de noodzakelijke waarborgen, door het stellen van algemene kaders voor bijvoorbeeld de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten (artikel 5.18 van de Omgevingswet), door de eis dat bij effecten van besluiten voor andere provincies onderlinge afstemming tussen provincies plaatsvindt (artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet) en door de mogelijkheid van bestuursorganen om taken en bevoegdheden gezamenlijk uit te oefenen (artikel 2.2, tweede lid, van de Omgevingswet).

§ 2.4. Natuurvisie in omgevingsvisie

Een beleidsvisie op het vlak van natuur en landschap is een belangrijk onderdeel van de beleidscyclus. Zij draagt bij aan de samenhang in het beleid op dat vlak en geeft duidelijkheid door voor een langere termijn beleidskaders en ambities op niveau vast te leggen. Tegen die achtergrond is gekozen voor een wettelijke verplichting tot het opstellen van een zodanige visie.

a. Regeling beleidsvisie in de Wet natuurbescherming

De artikelen 1.5 en 1.6 van de Wet natuurbescherming voorzien in een nationale natuurvisie. Volgens het eerste lid van artikel 1.5 bevat de nationale natuurvisie de hoofdlijnen van het te voeren rijksbeleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan en de bescherming van waardevolle landschappen in nationaal en internationaal verband, en het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, de educatieve en de belevingswaarde van natuur en landschap, in samenhang met het beleid om te komen tot een verduurzaming van de economie. In het derde lid van artikel 1.5 is de inhoud die de nationale natuurvisie moet hebben uitgewerkt:

  • het behoud en zo nodig herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten en de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats en habitats van soorten,

  • de borging van een evenwichtige, duurzame economische ontwikkeling en de integratie van het beleid gericht op het behoud van de biologische diversiteit met het algemene economisch beleid, de handelspolitiek, het landbouw- en visserijbeleid en het innovatiebeleid,

  • een goed functioneren van de ecosystemen in de onderscheiden natuurgebieden in onderlinge samenhang,

  • het behoud, beheer en zo nodig herstel van landschappen van nationaal of internationaal belang, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken,

  • het duurzame beheer van houtopstanden,

  • de gevolgen van klimaatveranderingen,

  • de samenhang met het ruimtelijke beleid, het milieubeleid en het waterbeleid,

  • de samenhang met het beleid en de verantwoordelijkheden van andere overheden op dat terrein en

  • onderzoek op het terrein van de biologische diversiteit.

In artikel 1.7 van die wet wordt ook voorzien in een provinciale natuurvisie, om samenhang van het natuur- en landschapsbeleid op provinciaal niveau te borgen, alsook de doorwerking van de kaders en ambities die zijn gesteld op nationaal niveau te verzekeren.

Het beleid voor natuur en landschap staat niet op zichzelf, maar moet worden bezien in samenhang met ander beleid dat effecten heeft op natuur en landschap. Het belang van behoud en zo mogelijk versterking van de natuur en het landschap moet in een vroegtijdig stadium worden meegewogen bij alle relevante beleidsvelden, op zo’n manier dat een effectieve, integrale benadering is verzekerd. Tegen die achtergrond vereisen artikel 1.5, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming bijvoorbeeld dat in de nationale natuurvisie ook aandacht wordt besteed aan het economische beleid, dat gericht moet zijn op een verduurzaming van economische activiteiten – waaronder landbouw en visserij – en van handelsketens. Voor integraal beleid op het vlak van natuur en landschap is het bovendien van zeer wezenlijk belang dat dit in samenhang wordt ontwikkeld met het beleid dat is gericht op het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

b. Regeling omgevingsvisie in de Omgevingswet

Bij de parlementaire behandeling van de Wet natuurbescherming was al aangegeven dat het voornemen bestaat om het beleid gericht op de leefomgeving in de toekomst neer te leggen in een integrale omgevingsvisie op grond van de Omgevingswet.22 Een belangrijk deel van het natuurbeleid zal immers relevant zijn voor de eisen die aan de kwaliteit, het beheer, het gebruik en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving worden gesteld. Dat deel van het natuur- en landschapsbeleid moet dan ook een plaats hebben in de toekomstige omgevingsvisie.

Met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet zullen de artikelen 3.1 en volgende van de Omgevingswet de wettelijke basis vormen voor de door het Rijk en de provincies op te stellen visie op het vlak van natuur en landschap, als onderdeel van de omgevingsvisie. Bij het opstellen van de artikelen van de Omgevingswet is gekozen voor een globale beschrijving van de inhoud van de omgevingsvisie. Hierbij is destijds in aanmerking genomen dat het begrip ‘fysieke leefomgeving’ veel aspecten omvat en de wet voor langere termijn ruimte moet geven om binnen de aandachtsvelden andere accenten te kunnen leggen. Een belangrijke toevoeging ten opzichte van de Wet natuurbescherming is dat op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Omgevingswet ook gemeenten verplicht zijn een omgevingsvisie op te stellen.

Voorgesteld wordt de regeling van de omgevingsvisie in de Omgevingswet niet te wijzigen of aan te vullen met het onderhavige aanvullingswetsvoorstel.

De huidige omschrijving van de vereiste inhoud van de omgevingsvisie is zodanig ruim, dat ook het beleid voor natuur en landschap daaronder valt, met inbegrip van de aspecten die nu zijn uitgewerkt in artikel 1.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, opgesomd in onderdeel a van deze paragraaf. Op grond van artikel 3.2 van de Omgevingswet moet de omgevingsvisie een beschrijving van de hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving bevatten, dus de op dat moment bestaande situatie. Gegeven deze uitgangssituatie moet in de omgevingsvisie op hoofdlijnen worden aangegeven wat de voornemens zijn voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer en het behoud van het grondgebied en wat het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid behelst. ‘Integraal’ betekent in dit verband dat steeds de belangen van natuur en landschap in het beleid volwaardig moeten worden meegewogen. Daarbij regelt artikel 3.3 van de Omgevingswet expliciet de doorwerking van de algemene milieubeginselen in de visie: in een omgevingsvisie moet rekening worden gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Ook voor de bescherming van natuur en landschap zijn dat wezenlijke beginselen, die op grond van de artikelen 191 en verder van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten grondslag liggen aan de beschermingsregimes van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Het specifiek voor natuur en landschap verder detailleren van de eisen die aan de inhoud van de visie worden gesteld, waarin artikel 1.5 van de Wet natuurbescherming voorziet, past niet bij de opzet van de Omgevingswet en het integrale karakter van de omgevingsvisie.

c. Rode lijsten

Een specifiek aandachtspunt in dit verband vormen de zogenoemde rode lijsten, genoemd in artikel 1.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.

Voor zover soorten in Nederland ernstig in hun voortbestaan worden bedreigd en niet al ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn beschermd, is onder andere het eerder aangehaalde Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu in Europa van belang. Dit verdrag verplicht er in de artikelen 1 en 3 toe, in het beleid bijzondere aandacht te besteden aan soorten die met uitsterven worden bedreigd of kwetsbaar zijn. Tegen die achtergrond heeft Nederland ervoor gekozen om onder gezag van de Minister van Economische Zaken lijsten vast te stellen van deze met uitsterven bedreigde en kwetsbare soorten, zodat daar in het beleid door de verschillende overheden en natuurbeheerders rekening mee kan worden gehouden. Deze lijsten hebben op zichzelf geen rechtsgevolg. De rode lijsten bevatten verdwenen, ernstig bedreigde, bedreigde, kwetsbare en gevoelige planten en dieren in Nederland, verdeeld over achttien soortgroepen. Zij zijn samengesteld aan de hand van twee criteria, te weten trend en zeldzaamheid.

De rode lijsten lenen zich niet voor opname in de omgevingsvisie, vanwege hun detailniveau, de frequentie van herziening en het feit dat vaststelling van de lijsten plaatsvindt op nationaal niveau en dus niet aan de orde is bij de provinciale of gemeentelijke omgevingsvisie. Bij de beschrijving van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving volgens artikel 3.2, onder a, van de Omgevingswet, zal meer in algemene zin naar de staat van natuur en soorten worden verwezen.

Tegen deze achtergrond wordt met het onderhavige wetsvoorstel in artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 4° (nieuw) van de Omgevingswet voorzien in een opdracht aan de Minister van Economische Zaken om de rode lijsten vast te stellen, los van de omgevingsvisie. Deze rode lijsten zullen bij algemene maatregel van bestuur als omgevingsdocument aangewezen op grond van artikel 16.2, tweede lid, van de Omgevingswet en de vorm hebben van een elektronisch bestand, overeenkomstig het derde lid van dat artikel. Het rechtskarakter blijft daarmee ongewijzigd: het document biedt informatie waarmee in het beleid door de verschillende overheden en natuurbeheerders rekening kan worden gehouden.

d. Kwantificering doelen

Een ander aandachtspunt vormt de kwantificering van de doelen voor de Natura 2000-gebieden.

De Wet natuurbescherming geeft de opdracht om in de natuurvisie voor zover mogelijk in kwantitatieve zin duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer op landelijk niveau een gunstige staat van instandhouding is bereikt voor de verschillende habitats en soorten die in Natura 2000-gebieden voorkomen (zie hierover hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting) en welke stappen er nog moeten worden gezet om deze doelstelling te realiseren (artikel 1.5, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming). Bij de kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen gaat het er primair om dat – waar mogelijk – op landelijk niveau meer kwantitatief wordt geduid wanneer in Nederland voor natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten die als onderdeel van het Natura 2000-netwerk worden beschermd, sprake is van een gunstige staat van instandhouding. Op basis daarvan moet dan vervolgens worden bezien welke bijdrage door de individuele Natura 2000-gebieden en door natuurwaarden buiten de Natura 2000-gebieden aan deze landelijke doelstelling kan worden geleverd, en of in dat verband behoud van de bestaande kwaliteit en oppervlakte van de relevante natuurwaarden volstaat, dan wel herstel of verbetering als opgave heeft te gelden. Een dergelijke kwantificering heeft in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zeker meerwaarde.

Met deze kwantificering wordt duidelijkheid verschaft aan overheden en beheerders en aan gebruikers in en rond de gebieden over de voor de gebieden geldende opgave, zodat zij daarmee bij hun afwegingen en investeringsbeslissingen rekening kunnen houden.

Deze opdracht wordt in dit wetsvoorstel gecontinueerd in artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 5° (nieuw) van de Omgevingswet. De resultaten van de kwantificering worden als omgevingsdocument aangemerkt overeenkomstig artikel 16.2 van de Omgevingswet.

e. Actualiseringsplicht

In de Omgevingswet zijn, anders dan in artikel 1.6 van de Wet natuurbescherming, geen regels gesteld over een actualiseringsplicht en een (vaste) termijn waarbinnen actualisatie moet plaatsvinden. Daarvoor is bij de totstandkoming van de Omgevingswet gekozen,23 onder meer omdat dit optimale flexibiliteit biedt aan het betrokken bestuursorgaan, bijvoorbeeld in de afstemming van de omgevingsvisie met omgevingsvisies van andere bestuursorganen en programma’s. Ook worden op deze manier onnodige bestuurlijke lasten voorkomen. Het achterwege laten van de actualiseringplicht ontslaat een bestuursorgaan niet van het actueel houden van zijn beleid, maar het is aan het betrokken bestuursorgaan om te beoordelen of de omgevingsvisie actueel is of dat wijziging nodig is. De looptijd kan overigens in de omgevingsvisie zelf worden aangeduid, waarmee een bestuursorgaan tot uitdrukking brengt wanneer wijziging in ieder geval moet worden overwogen.

§ 2.5. Monitoring en onderzoek
2.5.1. Monitoring

Bij de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de Wet natuurbescherming geldt als uitgangspunt dat de verantwoording daarover plaatsvindt volgens de horizontale verantwoordingslijnen van gedeputeerde staten naar provinciale staten en van ministers naar de beide Kamers der Staten-Generaal. Verantwoording en verstrekking van gegevens door de provincies aan het Rijk worden tot een minimum beperkt, in beginsel tot die situaties waarin dat nodig is vanwege de verantwoording die de regering moet kunnen afleggen tegenover de Europese Unie en internationale organisaties. Het gaat meer specifiek om de verplichtingen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn; deze geven ook uitvoering aan de eisen die de internationale verdragen op het vlak van biodiversiteit op dit punt stellen.

Artikel 11 van de Habitatrichtlijn bevat de algemene plicht voor lidstaten om toe te zien op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten op hun grondgebied. Daarbij moeten zij bijzondere aandacht besteden aan de zogenoemde prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten; dat zijn habitats en soorten die dreigen te verdwijnen en voor de instandhouding waarvan de Europese Unie een bijzondere verantwoordelijkheid draagt, omdat een belangrijk deel van hun natuurlijke verspreidingsgebied in de Europese Unie ligt. Artikel 11 vereist monitoring en zo nodig ook wijziging van de maatregelen die zijn gericht op het behoud of herstel van de betrokken habitats en soorten. De richtlijn verwijst ook in artikel 4, eerste lid, naar dit toezicht, waar het gaat om voorstellen voor wijzigingen van de op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatste Natura 2000-gebieden. Het toezicht kan nieuwe inzichten geven die aanleiding geven tot actualisatie van de natuurvisie in overeenstemming met artikel 1.6, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Het in artikel 11 van de Habitatrichtlijn bedoelde toezicht behoort in Nederland tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken. In overeenstemming met de Europeesrechtelijke vereisten voorziet de Wet natuurbescherming in de wettelijke verankering van deze verantwoordelijkheid in artikel 1.8, eerste lid. In de Omgevingswet zijn de bepalingen over monitoring neergelegd in de artikelen 20.1 en verder. In overeenstemming met de systematiek van de Omgevingswet zal het huidige artikel 1.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming zijn plaats krijgen in een op grond van artikel 20.1, vierde lid, van de Omgevingswet vast te stellen algemene maatregel van bestuur. Voorgesteld wordt daarvoor een plicht op te nemen in artikel 20.4 van de Omgevingswet, door toevoeging van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn aan de opsomming van Europese richtlijnen ter uitvoering waarvan in ieder geval regels moeten worden gesteld over monitoring.

Buiten de algemene toezichtbepaling van artikel 11 van de Habitatrichtlijn, zijn er ook specifieke bepalingen in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn die verplichten tot verstrekking van gegevens aan de Europese Unie, die monitoring en gegevensverzameling verlangen. Het gaat om de volgende gegevens:

  • informatie over de te treffen compenserende maatregelen als bij gebreke van alternatieven om dwingende redenen van groot openbaar belang plannen of projecten worden toegestaan die de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen aantasten. Het gaat hier om de toepassing van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn,

  • de adviesaanvraag aan de Europese Commissie in het kader van de toepassing van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, als typen habitats en soorten in het geding zijn die door de richtlijn wegens hun grote kwetsbaarheid als prioritair zijn aangemerkt en andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd dan redenen die verband houden met de menselijke gezondheid, openbare veiligheid of milieubelangen,

  • de verslaglegging over maatregelen en effecten voor de vogels op grond van artikel 12 van de Vogelrichtlijn (3-jaarlijks) en de landelijke staat van instandhouding van habitats en soorten op grond van artikel 17 van de Habitatrichtlijn (6-jaarlijks). Voor deze rapportages wordt een door de Europese Commissie voorgeschreven format gebruikt,

  • informatieverstrekking over wijzigingen in de gegevens over Natura 2000-gebieden ten opzichte van de gegevens die uitgangspunt waren bij de selectie van die gebieden door de Europese Commissie, ter actualisatie van onder meer de aanwezige habitats en soorten, opgenomen op de bijlagen I en II bij de Habitatrichtlijn. Dit op grond van artikel 11 in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. De gegevens worden aangeleverd door middel van het daarvoor door de Europese Commissie vastgestelde standaardgegevensformulier,

  • jaarlijkse verslaglegging over de afwijkingen van de strikte beschermingsbepalingen van de Vogelrichtlijn voor de in het wild levende Europese vogelsoorten op Nederlands grondgebied, op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn,

  • tweejaarlijkse verslaglegging over de afwijkingen van de strikte beschermingsbepalingen voor in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn genoemde soorten, op grond van artikel 16, tweede lid van de Habitatrichtlijn.

In de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en provincies is de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk voor het opstellen van de rapportages en de verstrekking van informatie aan Europese Commissie en internationale organisaties. Dat is tot uitdrukking gebracht in artikel 1.8, derde lid, eerste volzin, van de Wet natuurbescherming. Het Rijk maakt daarvoor zoveel mogelijk gebruik van de bestaande gegevensbestanden. Voor een deel is evenwel onontkoombaar dat de provincies gegevens aan het Rijk verstrekken, omdat alleen zij daarover beschikken of omdat zij het best in staat zijn de gegevens te vergaren.

In het eerder aangehaalde Bestuursakkoord natuur is daarom tussen het Rijk en de provincies afgesproken dat de ontwikkeling van de stand van soorten en de kwaliteit van habitats wordt gevolgd met gebruikmaking van een gezamenlijk door Rijk en provincies uit te werken eenvoudige monitoringssystematiek; deze gaat niet verder dan de Europese rapportageverplichting. De provincies verzamelen de gegevens, die het Rijk aanbiedt aan de Europese Commissie, aldus het akkoord. Het gaat dan in het bijzonder om de gegevens voor de monitoringsrapportages, bedoeld in artikel 17 van de Habitatrichtlijn en artikel 12 van de Vogelrichtlijn, die met gebruikmaking van de standaardgegevensformulieren moeten worden verstrekt; uiteraard voor zover het gegevens betreft over Natura 2000-gebieden voor de beheerplannen waarvan de provincies verantwoordelijk zijn. Deze gegevensverzameling kan mogelijk worden gekoppeld aan de gegevensverzameling in het kader van de evaluatie van de beheerplannen, die een wettelijke geldigheidsduur van maximaal zes jaar hebben. Daarbij kan ook aansluiting worden gezocht bij het ritme van de monitoringsrapportages die eens in de zes jaar aan de Europese Commissie moet worden gestuurd.

Daarnaast zullen de provincies – voor zover zij het bevoegd gezag zijn voor de ontheffingen van de beschermingsbepalingen voor soorten – de gegevens moeten verzamelen en moeten doorgeleiden naar het Rijk voor het jaarlijkse respectievelijk tweejaarlijkse verslag over de afwijkingen van de beschermingsregimes voor vogels, respectievelijk voor in bijlage IV van de Habitatrichtlijn opgenomen soorten.

De plicht voor de provincies om de betrokken gegevens aan het Rijk te verstrekken is tot uitdrukking gebracht in de tweede volzin van artikel 1.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier – zoals gezegd – om gegevensverstrekking voor de Europese Unie en dus niet om verantwoording aan het Rijk in het kader van interbestuurlijk toezicht.

De inhoud van artikel 1.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming zal volgens de systematiek van de Omgevingswet worden opgenomen in een krachtens artikel 20.6, eerste lid, van die wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur.

2.5.2. Onderzoek

In artikel 1.9 van de Wet natuurbescherming is erin voorzien dat het Planbureau voor de Leefomgeving eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uitbrengt over de toestand van natuur, bos en landschap, en de ten aanzien daarvan verwachte toekomstige ontwikkelingen. Het betreft de zogeheten Natuurverkenningen. Eenmaal in de twee jaar beschrijft het planbureau de voortgang en nieuwe ontwikkelingen op het terrein van natuur, bos en landschap. Deze rapportage is onderdeel van de zogeheten Balans voor de Leefomgeving. De Minister van Economische Zaken kan het planbureau vragen aan bepaalde onderwerpen of ontwikkelingen bijzondere aandacht te besteden.

Ook de Omgevingswet bevat een voorziening voor wetenschappelijk onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving. Op grond van artikel 20.18 brengt het planbureau ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving worden beschreven. In het kader van de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet zullen in de betrokken ministeriële regeling natuur, bos en landschap als specifieke onderdelen van de fysieke leefomgeving worden aangewezen waarvan de ontwikkeling van de kwaliteit wordt beschreven. Daarnaast staat het de Minister van Economische Zaken uiteraard vrij om – wel of niet samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu – specifieke onderzoeksopdrachten aan het planbureau te geven, waaronder bijvoorbeeld het uitbrengen van een tweejaarlijkse rapportage over de toestand van natuur, bos en landschap, en de ten aanzien daarvan verwachte toekomstige ontwikkelingen.

Behalve de onderzoeksopdrachten aan het Planbureau voor de Leefomgeving geeft de Minister van Economische Zaken ook specifieke opdrachten voor ecologisch onderzoek aan verschillende onderzoeksinstellingen.

Met de opdrachten aan het planbureau en andere onderzoeksinstellingen geeft de minister tevens invulling aan de in artikel 10, eerste lid, van de Vogelrichtlijn opgenomen plicht voor de lidstaten tot het bevorderen van het onderzoek en de werkzaamheden, dat, onderscheidenlijk die nodig voor de bescherming en het beheer van de populaties van natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten.24 De door de minister gegeven specifieke onderzoeksopdrachten betreffen onder meer de opstelling van rode lijsten voor bedreigde of gevaar lopende soorten, de inventarisatie van relevante gebieden voor trekvogels, de inventarisatie van gegevens over de populaties van trekvogels aan de hand van geringde vogels, onderzoek naar de gevolgen voor populaties van de verschillende methoden voor het aan de natuur onttrekken van vogels, de uitwerking en ontwikkeling van ecologische methoden voor de preventie van vogelschade, de bepaling van de rol van sommige soorten als indicator van verontreiniging en onderzoek naar de schadelijke effecten van chemische verontreiniging op het populatieniveau van de vogelsoorten.

Artikel 18 van de Habitatrichtlijn bevat eveneens een plicht tot bevordering van onderzoek en wetenschappelijk werk, en wel voor het in een gunstige staat van instandhouding brengen van in het wild levende dier- en plantensoorten, en voor het eerdergenoemde toezicht op de staat van instandhouding, bedoeld in artikel 11 van de richtlijn. Ook daaraan wordt door de minister, behalve met de opdrachten aan het planbureau, invulling gegeven door middel van specifieke onderzoeksopdrachten aan onderzoeksinstellingen. Te denken valt bijvoorbeeld aan onderzoek naar maatregelen om de schadelijke effecten van stikstofbelasting voor habitats en soorten te mitigeren en onderzoek naar maatregelen voor de bescherming van de otter en de instandhouding van het korhoen en de korenwolf.

Voor een adequate omzetting van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is van belang dat de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken voor het bevorderen van vorenbedoeld onderzoek en wetenschappelijk werk in wetgeving wordt verankerd. Dat is gebeurd in artikel 1.8, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Met dit voorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet wordt deze verantwoordelijkheid tot uitdrukking gebracht in een voorgesteld nieuw derde lid van artikel 20.18 van de Omgevingswet.

§ 2.6. Zorgplicht

Het kabinet acht het van belang om de eigen verantwoordelijkheid van burgers, ondernemers en overheden voor het behoud en de bescherming van de natuur tot uitdrukking te brengen. Dat geschiedt in de vorm van een zorgplichtbepaling.

a. Zorgplicht in de Wet natuurbescherming

Tegen deze achtergrond voorziet artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming in een zorgplichtbepaling die geldt voor alle in het wild levende dieren en planten, dus niet alleen dieren en planten van soorten waarvoor de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en van Bonn specifieke beschermingsmaatregelen eisen. Ook exoten vallen hieronder.25 Behalve de dieren en planten zelf, vallen ook de voor hun voortbestaan relevante – directe – leefomgeving alsook de Natura 2000-gebieden en in voorkomend geval bijzondere nationale natuurgebieden onder de reikwijdte van de zorgplichtbepaling. Hiermee zijn alle denkbare elementen gedekt die in Nederland in de natuur voorkomen.

Het uitgangspunt van de zorgplicht is dat burgers, ondernemers en overheden alle handelingen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor in het wild levende planten en dieren, hun directe leefomgeving of een Natura 2000-gebied achterwege laten. Dat brengt met zich dat degene die een bepaalde handeling wil verrichten met mogelijk nadelige gevolgen voor natuurwaarden, zich eerst op de hoogte stelt van de aanwezige natuurwaarden, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen daarvoor van zijn handelen. Zo nodig raadpleegt hij een ecoloog.

Alleen als het achterwege laten van de handeling redelijkerwijs niet kan worden verlangd, kan betrokkene de handeling toch verrichten. Hij zal dan alle noodzakelijke maatregelen moeten treffen die in redelijkheid van hem kunnen worden verlangd om nadelige gevolgen te voorkomen en bij de daadwerkelijke verrichting steeds alert moeten zijn op het daadwerkelijk achterwege blijven van de gevolgen. Als nadelige gevolgen niet zijn te voorkomen, moet hij maatregelen treffen om deze gevolgen zoveel mogelijk te beperken of – voor zover toch schade optreedt – ongedaan te maken. Als hij voor de afweging van de te treffen maatregelen niet over de nodige deskundigheid beschikt, zal hij een beroep op de deskundigheid van anderen moeten doen.

De zorgplicht is uiteraard niet van toepassing op handelen of nalaten in overeenstemming met het bij of krachtens de Wet natuurbescherming bepaalde; als deze wet bijvoorbeeld het doden van dieren in het kader van schadebestrijding, populatiebeheer of jacht toestaat, is de zorgplicht niet van toepassing (artikel 1.11, derde lid, van de Wet natuurbescherming).

Als degene die een handeling verricht de zorgplicht niet nakomt, biedt de zorgplicht de nodige handvatten voor het bevoegd gezag – meestal gedeputeerde staten van de betrokken provincie, soms de Minister van Economische Zaken – om op te treden, ook al is de norm open geformuleerd en niet vervat in precieze verboden. Als sprake is van overtreding van specifieke verboden, dan komt de zorgplicht materieel uiteraard geen betekenis toe en richt de handhaving zich op de overtreding van de verbodsbepaling.

Handhaving van de zorgplichtbepaling is in ieder geval mogelijk in kennelijke gevallen van onzorgvuldig handelen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de betrokkene zonder zich op de hoogte te stellen van de aanwezige planten en dieren in een natuurterrein graafwerkzaamheden of houtkap verricht en daar in het wild levende dieren doodt of zeldzame planten vernietigt.

Echter, ook in op voorhand wellicht minder duidelijke gevallen is handhaving mogelijk: de instrumenten van bestuurlijke handhaving bieden het bestuursorgaan de mogelijkheid om verder te concretiseren wat van de betrokken burger, ondernemer of andere overheid in het licht van de zorgplicht in het concrete geval wordt verlangd. Het bestuursorgaan kan bij activiteiten of projecten met mogelijk nadelige gevolgen de initiatiefnemer uitnodigen voor overleg, om met elkaar vast te stellen of het project of de activiteit op de betrokken locatie redelijkerwijs nodig is en, als dat het geval is, om af te spreken welke concrete maatregelen zullen worden getroffen om schade te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Werkt de betrokkene niet mee dan kan – eventueel na een waarschuwing – een last worden afgegeven waarin concreet staat aangegeven wat van hem wordt verlangd op straffe van verbeurte van een dwangsom of inzet van bestuursdwang. De last kan inhouden dat de werkzaamheden of activiteiten worden stilgelegd of dat bepaalde maatregelen worden getroffen om schade te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Heeft de betrokkene de schade al aangericht, dan kan worden gelast om herstelwerkzaamheden voor het leefgebied van een of meer bepaalde soorten te verrichten.

b. Zorgplicht in de Omgevingswet

De Omgevingswet bevat in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 een algemene zorgplicht die een gelijke strekking en inhoud heeft als de zorgplicht die is neergelegd in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. De algemene zorgplicht van de Omgevingswet heeft evenwel een ruimere reikwijdte, omdat zij ziet op de gehele fysieke leefomgeving.

Onder ‘fysieke leefomgeving’ wordt op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder h, van de Omgevingswet ook ‘natuur’ verstaan. Daarmee is de reikwijdte van deze zorgplicht gelijk aan die van de Wet natuurbescherming, die immers alle elementen omvat die in de natuur voorkomen.

Deze zorgplicht kan op grond van artikel 18.1 van de Omgevingswet, evenals het geval is bij de zorgplicht van de Wet natuurbescherming, door inzet van een last onder dwangsom worden gehandhaafd. Op grond van artikel 18.2, vierde lid, van de Omgevingswet zal bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor bestuurlijke handhaving, en in uitzonderingsgevallen de Minister van Economische Zaken, voor zover het gaat om activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden, voor bijzondere nationale natuurgebieden of voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

De algemene zorgplicht treedt terug als voor een activiteit vanwege een bepaald belang specifieke zorgplichten gelden (zie hierna) of specifieke regels zijn gesteld krachtens de Omgevingswet, in of krachtens een andere wet of in decentrale regelgeving.26 Dat brengt mee dat niet alleen handelen of nalaten in overeenstemming met de op grond van de Omgevingswet vastgestelde regels ter bescherming van de natuur, maar ook handelen of nalaten overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Visserijwet 1963 over het vangen of doden van vissen niet leidt tot overtreding van de zorgplicht. Die regels worden immers ook gesteld in het belang van de bescherming van de natuur.27 Tegen deze achtergrond is het opnemen in de Omgevingswet van een overeenkomstige bepaling als artikel 1.11, derde lid, van de Wet natuurbescherming, dat voorziet in een expliciete uitzondering van de zorgplicht voor handelen of nalaten in overeenstemming met de Visserijwet 1963, niet nodig.

Specifieke zorgplichten

Gewezen wordt op de mogelijkheid om voor een onderwerp een concretere omschrijving van de zorgplicht te stellen. Deze specifieke zorgplicht geeft degenen die activiteiten in de fysieke leefomgeving uitvoeren meer houvast over de inhoud van de zorgplicht. Zij zullen worden opgenomen in algemene maatregelen van bestuur, op basis van artikel 4.3 van de Omgevingswet. Daardoor is het volledige juridische kader voor algemene regels ook van toepassing op de specifieke zorgplichten. Zo zal een bevoegd gezag worden aangewezen op grond van paragraaf 4.1.3. Artikel 4.5 biedt de mogelijkheid te bepalen dat het bevoegd gezag de verplichtingen nader kan concretiseren door middel van een maatwerkvoorschrift. De grotere concreetheid van de specifieke zorgplichten maakt het mogelijk dat deze strafrechtelijk worden gehandhaafd in onmiskenbare gevallen, of wanneer een opgelegd maatwerkvoorschrift niet wordt nageleefd. Het voornemen is om ter vervanging van de huidige aanschrijvingsbevoegdheid ter bescherming van Natura 2000-gebieden op grond van de Wet natuurbescherming een specifieke zorgplicht te stellen die wordt uitgewerkt via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3, onder c, onder 3°, van deze memorie van toelichting.

§ 2.7. Actieve beschermingsmaatregelen
a. Belang actieve beschermingsmaatregelen

Om dier- en plantensoorten in een duurzaam gunstige staat van instandhouding te krijgen en te behouden, is actieve bescherming nodig. Het gaat dan om maatregelen gericht op het sturen van essentiële condities en natuurlijke processen, zoals het beschermen, herstellen en in stand houden van biotopen en leefgebieden voor soorten in voldoende gevarieerdheid en omvang, ook buiten de Natura 2000-gebieden. Onderzoek, planvorming en monitoring maken daar onderdeel van uit.

Enkel een stelsel van wettelijke verboden – ook wel passieve bescherming genoemd – voor de bescherming van dier- en plantensoorten is onvoldoende. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn jurisprudentie uitgemaakt dat de plicht tot het treffen van de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming voor soorten van communautair belang op grond van artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, niet alleen inhoudt dat lidstaten een volledig rechtskader met die verboden dienen in te stellen, maar ook dat zij gehouden zijn om concrete en specifieke beschermingsmaatregelen ten uitvoer te leggen.28 Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat het systeem van strikte bescherming het nemen van coherente en gecoördineerde preventieve maatregelen veronderstelt.29

De artikelen 2 en 3 van de Vogelrichtlijn vereisen eveneens actieve maatregelen voor de bescherming en nadrukkelijk ook het herstel en de verbetering van populaties, biotopen en leefgebieden, in dit geval voor vogels. Die richtlijn maakt duidelijk dat de plicht tevens ziet op het herstel of weer aanleggen van vernietigde biotopen, of het aanleggen van nieuwe biotopen. De instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden, als voorgeschreven in de artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn hebben uiteraard ook in belangrijke mate het karakter van actieve beschermingsmaatregelen; de omzetting van die specifieke regels wordt nader toegelicht in hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting en blijft hier verder buiten beschouwing. Ook uit het biodiversiteitsverdragen – het Verdrag inzake biologische diversiteit (artikel 8, onderdelen d en f), het Verdrag van Bern (artikel 2) en het Verdrag van Bonn (artikelen II en III) – volgt een plicht tot het treffen van actieve beschermingsmaatregelen.

Actieve beschermingsmaatregelen zijn in het belang van de habitats en dier- en plantensoorten zelf en zijn van belang voor het creëren van ruimte voor maatschappelijke activiteiten die potentieel een nadelig effect voor natuurwaarden hebben en voor het meer hand in hand te laten gaan van maatschappelijke ontwikkelingen en natuurbescherming. Naarmate de staat van instandhouding van habitats en van dier- en plantensoorten beter is en de natuur sterker is, zullen maatschappelijke ontwikkelingen minder snel negatieve gevolgen hebben voor die soorten.30

b. Regeling in de Wet natuurbescherming

Gelet op het belang van de actieve beschermingsmaatregelen ook buiten de Natura 2000-gebieden, is een wettelijke verankering daarvan gewenst. Daarmee wordt ook helderheid geboden welke overheid daarvoor verantwoordelijkheid draagt en daarop zo nodig aanspreekbaar is. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies van juni 2012 over het wetsontwerp voor de Wet natuurbescherming gewezen op de noodzaak van een wettelijke bepaling hiervoor.31 Tegen die achtergrond is de plicht tot het treffen actieve beschermingsmaatregelen opgenomen in artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming. De verantwoordelijkheid daarvoor is belegd bij de provincies, in overeenstemming met het Bestuursakkoord natuur.

De provincies hebben aanzienlijke ruimte om voor de invulling van de actieve beschermingsmaatregelen eigen beleid te voeren – het betreft zogenoemd ‘vrij medebewind’ – als de maatregelen in overeenstemming met het eerste lid van artikel 1.12 maar gericht zijn op behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de habitats en soorten die op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn bijzondere bescherming behoeven en van de op de rode lijsten voorkomende soorten.32 Een effectieve inzet op dit punt, vereist een provinciegrensoverschrijdende aanpak, reden waarom in het eerste lid tot uitdrukking is gebracht dat weliswaar elke provincie verantwoordelijk is voor de in de eigen provincie te treffen maatregelen, maar dat wel sprake moet zijn van een aanpak van de provincies gezamenlijk. Voor het treffen van actieve beschermingsmaatregelen beschikken de provincies over een veelheid van instrumenten, zoals planologische instrumenten, landinrichting, programma’s en een programmatische aanpak (zie hierna), subsidieverlening, grondverwerving, overeenkomsten en maatregelen in het kader van het agrarisch natuurbeheer. De provinciale natuurvisie, straks de provinciale omgevingsvisie, is bij uitstek het kader waarbinnen afwegingen over de in te zetten instrumenten, kaders en doelen gemaakt kunnen worden, met inbreng van de relevante maatschappelijke actoren en andere overheden.

Een verplicht en wezenlijk onderdeel van de actieve beschermingsmaatregelen is het tot stand brengen en in stand houden van het samenhangende, landelijke ecologische netwerk van natuurgebieden, ‘natuurnetwerk Nederland’ genaamd (artikel 1.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Hierover zijn tussen Rijk en provincies afspraken gemaakt in het Bestuursakkoord natuur en in het Natuurpact. Gegeven het nationale belang van dit netwerk zijn op dit punt instructieregels door het Rijk vastgesteld, die zijn neergelegd in het op de Wet ruimtelijke ordening gebaseerde Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

In het derde lid van artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming wordt onderkend dat naast het natuurnetwerk Nederland en de op grond van de Habitatrichtlijn specifiek beschermde Natura 2000-gebieden (zie hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting), gebieden kunnen bestaan met bijzondere natuurwaarden of landschappelijke waarden. Als deze van provinciaal belang zijn, kunnen de provincies deze desgewenst aanduiden als ‘bijzondere provinciale natuurgebieden’, respectievelijk ‘bijzondere provinciale landschappen’ en een op dat gebied toegesneden beschermingsregime stellen met gebruikmaking van de generieke instrumenten die het omgevingsrecht daarvoor biedt.

Het vierde lid van artikel 12 van de Wet natuurbescherming voorziet in een gezamenlijke monitoring door de Minister van Economische Zaken en de provincies van de geleverde inspanning voor het behalen van de doelstellingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Daarnaast voorziet het artikellid in rapportage door de Minister van Economische Zaken aan beide Kamers der Staten-Generaal over de voortgang van de totstandkoming en instandhouding van het ‘natuurnetwerk Nederland’.

c. Regeling in de Omgevingswet

Met het onderhavige aanvullingswetsvoorstel worden waar nodig in de Omgevingswet aanvullende bepalingen opgenomen, zodat ook na overgang van de Wet natuurbescherming een adequate verankering van de verplichting om actieve beschermingsmaatregelen te treffen is verzekerd.

Aan artikel 2.18, eerste lid, van de Omgevingswet – dat de provinciale taken voor de fysieke leefomgeving benoemt – wordt een onderdeel f toegevoegd, waarin in subonderdeel 1° algemeen is geregeld dat de provincies ten algemene tot taak hebben het behoud of herstel van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen, van hun biotopen en habitats, en van in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, overeenkomstig de internationaalrechtelijke verplichtingen. Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet – het voorgenomen Besluit kwaliteit leefomgeving – zal deze taak nader worden uitgewerkt in overeenstemming met de inhoud van artikel 1.12, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming. Het voorgestelde artikel 2.31a, onder a, van de Omgevingswet voorziet hierin.

De betrokken algemene maatregel van bestuur zal ook de instructieregels voor de totstandbrenging en de bescherming van het natuurnetwerk Nederland bevatten. Dit wetsvoorstel voorziet op dit punt in een expliciete opdracht in het voorgestelde artikel 2.31a, onder d. De bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels zullen een vergelijkbare strekking hebben en een vergelijkbaar beschermingsniveau verzekeren als de regels die zijn gesteld in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.33

De mogelijkheid om bijzondere ‘provinciale natuurgebieden’ en ‘bijzonder provinciale landschappen’ aan te wijzen, wordt gecontinueerd in het voorgestelde artikel 2.43, vijfde lid. De in artikel 1.12, vierde lid, van de Wet natuurbescherming neergelegde specifieke monitoringsplicht en de daar eveneens verwoorde rapportageplicht inzake het natuurnetwerk Nederland, zullen worden opgenomen in een op de artikelen 20.1, derde lid, en 20.2, derde lid, van de Omgevingswet te baseren algemene maatregel van bestuur.

d. Gemeenten

In de Wet natuurbescherming zijn geen verplichtingen voor gemeenten (of andere overheden) opgenomen tot het treffen van actieve soortenbeschermingsmaatregelen. Zij hebben geen specifieke verantwoordelijkheden ten aanzien van het in een gunstige staat van instandhouding brengen van de onder de reikwijdte van die wet vallende habitats en soorten, buiten de zorgplicht en de verplichting om niet in strijd te handelen met de in de Wet natuurbescherming gestelde verboden om voor die habitats en soorten nadelige handelingen te verrichten (passieve bescherming). Met de overheveling van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet verandert dat niet. Zoals aangegeven in paragraaf 2.2.4 van deze memorie van toelichting, kunnen gemeenten wel baat hebben bij het eigener beweging treffen van actieve maatregelen voor de betrokken soorten, om gemakkelijker een beroep te kunnen doen op een vrijstelling of afwijking bij de omgevingsvergunning van de toepasselijke verbodsbepalingen.

Ook kunnen zij uiteraard op grond van autonoom beleid beslissen actief maatregelen te treffen ter bescherming van natuur- of landschapswaarden. De Omgevingswet biedt daarvoor de nodige instrumenten. Door verankering van dit beleid in de gemeentelijke omgevingsvisie en door afstemming met het provinciale beleid en het rijksbeleid – overeenkomstig artikel 2.2 van de Omgevingswet – worden de belangen van transparantie, samenhang en effectiviteit maximaal gediend.

§ 2.8. Programmatische aanpak

Artikel 1.13 van de Wet natuurbescherming voorziet in de mogelijkheid om in het kader van een programmatische aanpak programma’s vast te stellen die tot doel hebben de draagkracht van de natuur te verbeteren, waardoor ruimte ontstaat voor het toelaten van nieuwe economische ontwikkelingen.

Een programmatische aanpak kan voor Natura 2000-gebieden aangewezen zijn, wanneer er problemen zijn die in de weg staan aan de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen in die gebieden, die het niveau van het individuele Natura 2000-gebied overstijgen en voor de oplossing waarvan maatregelen van verschillende bestuursorganen nodig zijn. Een programma kan dan voorzien in een samenhangende, doelgerichte en wetenschappelijk onderbouwde aanpak, waarbij de realisatie is gewaarborgd door een dwingende werking ten opzichte van alle betrokken bestuursorganen en door een systeem van monitoring en bijsturing. Een voorbeeld is de geldende programmatische aanpak stikstof voor Natura 2000-gebieden.

Een programmatische aanpak hoeft niet altijd een landelijk karakter te hebben. Het kan ook gaan om een provinciale aanpak op regionaal niveau, eventueel met betrokkenheid van meer provincies. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de terugdringing van de uitstoot van bepaalde schadelijke stoffen of aan het gebruik van grond- en oppervlaktewater als dat relevant is voor de verwezenlijking van de doelstellingen in één of meer specifieke gebieden. Bovendien kan een programmatische aanpak ook buiten Natura 2000 een meerwaarde bieden, bijvoorbeeld voor een actieve leefgebiedenbenadering op regionaal niveau voor bepaalde soorten waarvoor dat in het licht van de internationale verplichtingen nodig is. Ook dan kan de bundeling van de inzet van de bevoegdheden van verschillende provincies, gemeenten, waterschappen en andere overheden tot een meer doelmatige aanpak leiden en tegelijk ruimte voor economische en ruimtelijke ontwikkelingen genereren, doordat met de programmatische aanpak de zekerheid wordt geboden dat het streven naar een gezonde populatie van de betrokken soort daarbij niet in het gedrang komt (zie ook de paragrafen 2.2.4 en 2.6 van deze memorie van toelichting).

Voor de situatie dat op landelijk niveau een programmatische aanpak nodig is, voorziet artikel 1.13, eerste lid, aanhef, van de Wet natuurbescherming in vaststelling van de aanpak bij of krachtens algemene maatregel van bestuur). Op provinciaal niveau gebeurt dat ingevolge het zevende lid van voornoemd artikel bij provinciale verordening. Bij algemene maatregel van bestuur of de verordening worden eisen opgenomen over de onderwerpen die in elk geval in het programma moeten zijn uitgewerkt.

De overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet vereist geen aanvulling of aanpassing van de Omgevingswet op het punt van de regeling van de programmatische aanpak. Artikel 1.13 van de Wet natuurbescherming sluit aan op de artikelen 3.15 tot en met 3.19 van de Omgevingswet. Het toepassingsbereik van die laatste artikelen strekt zich uit tot de verwezenlijking van doelstellingen op het vlak van de fysieke leefomgeving in brede zin, dus ook tot doelstellingen voor natuurwaarden in Natura 2000-gebieden en voor dieren- en plantensoorten en hun leefgebieden. Artikel 3.15, tweede lid, van de Omgevingswet biedt daarbij ruimte om de programmatische aanpak niet alleen in te zetten voor de realisatie van bepaalde omgevingswaarden, maar ook voor de realisatie van niet in de vorm van omgevingswaarden geformuleerde doelstellingen voor de fysieke leefomgeving. De voorbereidingsprocedure voor het programma (artikel 1.13, vierde lid, van de Wet natuurbescherming) komt overeen met de op grond van de artikelen 16.23 en 16.26 van de Omgevingswet geldende voorbereidingsprocedure. Nadere eisen aan het programma kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 3.15, derde lid, en 16.88, eerste lid, onder b, en tweede lid, van de Omgevingswet. Artikel 3.16, eerste lid, van de Omgevingswet biedt de basis voor het stellen van regels over de in voorkomend geval met de programmatische aanpak te creëren ontwikkelingsruimte, waarop een beroep kan worden gedaan bij verlening van een omgevingsvergunning of andere vorm van toestemming voor projecten en andere handelingen (artikel 1.13, derde lid, van de Wet natuurbescherming). Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet kan vervolgens voor de verlening van omgevingsvergunning als eis worden gesteld dat aan de activiteit ontwikkelingsruimte is toebedeeld.

Het kabinet zegt toe dat de in het kader van het programma aanpak stikstof bij ministeriële vast te stellen regels over de toedeling en reservering van ontwikkelingsruimte over de twee helften van het tijdvak van het programma (artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming), over de bepaling van de omvang van ontwikkelingsruimte (artikel 2.7, derde lid, van het Besluit natuurbescherming) en over de registratie van bijschrijvingen, afschrijvingen en reserveringen van ontwikkelingsruimte (artikel 2.9, zesde lid, van het Besluit natuurbescherming), na overleg met de provincies zullen worden vastgesteld. Eveneens zegt het kabinet toe dat de vaststelling van de lijst van prioritaire projecten waarvoor ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd, blijft plaatsvinden in overeenstemming met de provincies (artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming).

De regeling in de Omgevingswet heeft overigens – anders dan de regeling in de Wet natuurbescherming – niet alleen betrekking op rijksprogramma’s of provinciale programma’s. In hun omgevingsplan kunnen ook gemeenten voorzien in de inzet van een programmatische aanpak, om bepaalde in het omgevingsplan – al dan niet in de vorm dan omgevingswaarden – geformuleerde doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken. Dat kunnen doelstellingen op het vlak van natuur en landschap zijn. De gemeenten beschikken daarmee over een eigen instrument om niet alleen de natuur te versterken, maar ook ruimte te creëren voor door de gemeente gewenste ruimtelijke ontwikkelingen die potentieel een nadelig gevolg voor bepaalde natuurwaarden kunnen hebben. Voor zover het gaat om de gemeenteschaal overstijgende gevolgen is een gezamenlijke aanpak met andere gemeenten en de provincie uiteraard meer aangewezen.

Hoofdstuk 3. Natura 2000-gebieden

Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming stelt de noodzakelijke regels ter implementatie van het beschermingsregime voor de speciale beschermingszones als neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Samen vormen de beschermingszones in de verschillende lidstaten een Europees ecologisch netwerk, ‘Natura 2000’ genaamd. In de wet worden de speciale beschermingszones aangeduid als ‘Natura 2000-gebied’ (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming).

§ 3.1. Verplichtingen Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn

Kort samengevat komen verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn voor gebiedsbescherming op het volgende neer:34

a. Aanwijzing Natura 2000-gebieden

Met het oog op de instandhouding van de in het wild op het Europese grondgebied van de lidstaten voorkomende vogelsoorten, voorziet de Vogelrichtlijn in de plicht voor lidstaten om leefgebieden van bepaalde kwetsbare vogelsoorten en trekvogels te beschermen. Hiertoe moeten de lidstaten de meest geschikte gebieden aanwijzen als speciale beschermingszone (artikel 4 van de Vogelrichtlijn).

Met het oog op het in een gunstige staat van instandhouding brengen van natuurlijke habitats en habitats van soorten van communautair belang in hun natuurlijke verspreidingsgebied, voorziet de Habitatrichtlijn in de plicht om speciale beschermingszones voor deze habitats aan te wijzen, zodat er een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand wordt gebracht, ‘Natura 2000’ genaamd; de speciale beschermingszones voor de leefgebieden van vogelsoorten maken integraal onderdeel van dat netwerk uit (artikelen 3 en 4 van de Habitatrichtlijn).

Anders dan bij de speciale beschermingszones voor vogels, vindt bij de speciale beschermingszones voor habitats op basis van een aanmelding door de lidstaten eerst een nadere selectie plaats door de Europese Commissie, die de door de lidstaten aan te wijzen gebieden vervolgens plaatst op een lijst van gebieden van communautair belang.

Selectie en aanwijzing van speciale beschermingszones vindt alleen plaats op basis van in de richtlijnen uitgewerkte ecologische criteria.

b. Bepaling instandhoudingsdoelstellingen

De lidstaten moeten voor de speciale beschermingszones voor natuurlijke habitats en habitats van soorten prioriteiten stellen ten aanzien de maatregelen om de habitats in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen (artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn). Deze plicht en de toepassing van de verplichting om instandhoudings- en beschermingsmaatregelen te treffen op grond van artikel 4 van de Vogelrichtlijn en artikel 6 van de Habitatrichtlijn veronderstellen dat voor de speciale beschermingszones instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld.35

c. Beschermingsmaatregelen

De Vogelrichtlijn vereist, behalve de in artikel en 3, eerste en tweede lid, onderdelen b, c een d, van de richtlijn genoemde algemene beschermingsmaatregelen om populaties van de vogelsoorten en hun leefgebieden in een – kort gezegd – adequate staat van instandhouding te houden of te herstellen, ook speciale beschermingsmaatregelen voor de speciale beschermingszones (artikel 4, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van de Vogelrichtlijn).

Het beschermingsregime voor de speciale beschermingszones voor natuurlijke habitats en habitats van soorten bestaat op grond van de Habitatrichtlijn uit:

  • behoud- en herstelmaatregelen (‘instandhoudingsmaatregelen’), om een gunstige staat van instandhouding te bereiken voor de habitats en soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen (artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn);

  • ‘passende maatregelen’, om verslechtering van de kwaliteit van de habitats en – een in het licht van de doelstellingen van de richtlijn, zoals vertaald naar het gebied – significante verstoring van soorten in de gebieden te voorkomen (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn);

  • een voorafgaande ‘passende beoordeling’ van nieuwe plannen of projecten die significant negatieve gevolgen kunnen hebben voor het gebied, welke beoordeling betrekking heeft op de gevolgen van het plan of project, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, van de gevolgen. Alleen als uit de passende beoordeling zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast, kan toestemming voor het plan of project worden gegeven (artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn). Op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang kan een uitzondering worden toegelaten, maar alleen als er geen alternatieven zijn en adequate compensatie voor de aangetaste natuurwaarden wordt geboden (artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn).

De verplichtingen van artikel 6, tweede lid (passende maatregelen) en derde lid (procedure van voorafgaande passende beoordeling), van de Habitatrichtlijn gelden ook voor de speciale beschermingszones voor vogels (artikel 7 van de Habitatrichtlijn).

d. Monitoring en rapportage

Verwezen wordt naar paragraaf 2.5 van deze memorie van toelichting.

§ 3.2. Regeling in de Wet natuurbescherming

De in het voorgaande besproken verplichtingen voor gebiedsbescherming die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn als volgt omgezet in de Wet natuurbescherming:

a. Aanwijzing Natura 2000-gebieden

De aanwijzing van Natura 2000-gebieden geschiedt bij besluit van de Minister van Economische Zaken, in sommige gevallen in overeenstemming met andere betrokken ministers Bij het aanwijzingsbesluit wordt een kaart opgenomen waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig is aangegeven. Op de voorbereiding van het besluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (artikel 2.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming), behalve in gevallen waarin sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard (artikel 2.1, zevende lid).

De bevoegdheid tot aanwijzing is op het rijksniveau belegd, aangezien het hier om een directe omzetting van internationale verplichtingen gaat waarbij een voldoende dekking op landelijk niveau moet zijn verzekerd en geen ruimte bestaat voor regionale afwegingen. Ook de allocatie van hersteldoelstellingen in de aanwijzingsbesluiten is provincie-overstijgend (zie hierna onder b).

b. Bepaling instandhoudingsdoelstellingen

In het besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied worden in elk geval de instandhoudingsdoelstelling voor het Natura 2000-gebieden opgenomen voor de leefgebieden voor vogels, voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of de natuurlijke habitats en habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn (artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming). Over de wijze waarop de doelstellingen worden bepaald zijn geen specifieke regels gesteld; de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn in dezen leidend. Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn vereist minimaal het behoud (oppervlakte en kwaliteit) van de betrokken leefgebieden voor vogels, natuurlijk habitats en habitats van soorten. Om in overeenstemming met de artikelen 1 en 2 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 2, tweede lid, 3, eerste lid, en 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn op landelijk niveau een gunstige staat van instandhouding te realiseren, zal in veel gebieden evenwel ook herstel (verbetering kwaliteit of uitbreiding oppervlakte) van de betrokken leefgebieden of habitats moeten plaatsvinden. De hersteldoelstellingen worden strategisch gelokaliseerd, te weten in die gebieden waar gegeven de natuurlijke omstandigheden en menselijke en economische activiteiten herstel het best kan worden gerealiseerd. De landelijk te realiseren doelstellingen en de systematiek voor het hiervan afleiden van de gebiedsdoelstellingen zijn neergelegd in het Natura 2000-doelendocument.36

c. Beschermingsmaatregelen

De Wet natuurbescherming voorziet in de volgende beschermingsmaatregelen:

  • 1°. Artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming bevat een algemene opdracht aan gedeputeerde staten van de provincies om de beschermingsmaatregelen, ‘instandhoudingsmaatregelen’ en ‘passende maatregelen’, te treffen die worden voorgeschreven in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Een goede omzetting van deze richtlijnen vereist dat de verantwoordelijkheid eenduidig wordt belegd. In overeenstemming met het Bestuursakkoord Natuur en het Natuurpact is dat gebeurd bij de provincies, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid. Alleen voor zover sprake is van oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk, defensieterreinen of terreinen voor het beheer waarvan een andere minister dan de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk is, ligt de verantwoordelijkheid om de vereiste maatregelen te nemen bij de daarvoor in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen minister. De verantwoordelijkheid voor het treffen van de instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen betekent dat het betrokken bestuursorgaan op dit punt een regierol vervult en er bijvoorbeeld ook op toeziet dat de in het beheerplan voorziene maatregelen daadwerkelijk worden getroffen door de daarvoor bevoegde gezagen en terreinbeheerders en deze partijen daarop aanspreekt. Voor de invulling van hun verantwoordelijkheid kunnen de provincies – en soms het Rijk – een heel scala van maatregelen op het vlak van gebiedsinrichting, beheer en ontwikkeling en bescherming inzetten, met gebruikmaking van de verschillende instrumenten die worden geboden door het reguliere omgevingsrecht (zie het gestelde in paragraaf 2.7 van deze memorie van toelichting) en de navolgende specifieke instrumenten van de Wet natuurbescherming. De maatregelen moeten al naar gelang de instandhoudingsdoelstellingen verzekeren dat de leefgebieden en habitats worden behouden (kwaliteit en oppervlakte) en dat zo nodig herstel plaatsvindt.

  • 2°. Artikel 2.3 in samenhang met artikel 2.10, derde lid, van de Wet natuurbescherming schrijft voor dat gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied geheel of grotendeels is gelegen, een specifiek programma onder de naam ‘beheerplan’ vaststellen, waarin in ieder geval wordt beschreven welke beschermingsmaatregelen, instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen worden getroffen en wordt aangegeven welke resultaten daarmee worden beoogd. Voor zover de plicht tot het nemen van die maatregelen betrekking heeft op oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk of op bepaalde rijksterreinen, ligt die plicht voor het vaststellen van het beheerplan bij de daarvoor in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen minister. De bevoegde bestuursorganen zijn gehouden zorg te dragen voor een tijdige uitvoering van de in het beheerplan opgenomen maatregelen waarmee zij hebben ingestemd. Het beheerplan wordt vastgesteld voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar, met een eenmalige verlengingsmogelijkheid met zes jaar. Op de voorbereiding is afdeling 3.4 van de Afdeling bestuursrecht van toepassing, waarbij zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door eenieder. In gevallen waarin sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard kan het bevoegd gezag afdeling 3.4 van de aangehaalde wet buiten toepassing laten (artikel 2.3, zesde lid).

  • 3°. Artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming schrijft voor dat, als dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, aan degene die een handeling verricht of voornemens is dat te doen:

    • een informatieverplichting wordt opgelegd,

    • de plicht wordt opgelegd om preventieve of herstelmaatregelen te treffen,

    • beperkingen worden opgelegd voor de uitvoering van handelingen of

    • de plicht wordt opgelegd de handeling niet uit te voeren of te staken.

    Dat kan individueel, bij besluit van gedeputeerde staten (artikel 2.4, eerste lid), of generiek, bij verordening van provinciale staten (artikel 2.4, derde lid).

    In situaties waarin onmiddellijk moet worden ingegrepen om schade voor de te beschermen natuurwaarden te voorkomen, bijvoorbeeld bij de constatering van een lozing van schadelijke stoffen, geval kan het bevoegd ook mondeling een verplichting opleggen, en deze verplichting vervolgens zo spoedig mogelijk alsnog op schrift stellen (artikel 2.4, tweede lid).

  • 4°. Artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming schrijft voor dat, als dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, de toegang tot een Natura 2000-gebied door gedeputeerde staten wordt verboden of beperkt. Voor zover sprake is van oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk of van bepaalde rijksterreinen, ligt die bevoegdheid bij de Minister van Economische Zaken (artikel 2.10, eerste lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming). Een verbod of beperking geldt niet voor rechthebbenden van in het desbetreffende gebied gelegen onroerende zaak, voor zover het verbod of de beperking de toegang tot de zaak ernstig zou belemmeren (artikel 2.5, tweede lid).

  • 5°. Artikel 2.6 van de Wet natuurbescherming schrijft voor dat gedeputeerde staten feitelijke handelingen verrichten of laten verrichten, als dat nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, en regelt dat de eigenaar en degene die een gebruiksrecht heeft dat moeten gedogen. Voor zover sprake is van oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk of van bepaalde rijksterreinen, ligt die plicht bij de daarvoor in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen minister. Behalve bij een spoedeisend belang, vindt de uitvoering van de feitelijke handelingen pas plaats nadat vier weken zijn verstreken na schriftelijke aankondiging aan eigenaar en gebruiksgerechtigde.

  • 6°. De artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming voorzien in een vergunningplicht voor projecten en andere handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied kunnen leiden tot een kwaliteitsverslechtering of een significante verstoring in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De vergunning wordt verleend door gedeputeerde staten van de provincie waarin de activiteit grotendeels plaatsvindt, tenzij deze bevoegdheid bij de Minister van Economische Zaken is neergelegd (artikel 1.3, eerste en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming). Wanneer sprake is van een plan of project met mogelijk significante gevolgen voor het gebied, is het opstellen een voorafgaande passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereist en geldt ook overigens het afwegingskader van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

  • 7°. De aanvrager kan op grond van het Besluit omgevingsrecht ervoor kiezen om de Natura 2000-toets onderdeel te laten zijn van de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Een aparte Natura 20000-vergunning van gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken is dan niet meer nodig. Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegd gezag voor de verlening van deze omgevingsvergunning. Het college kan de aangevraagde vergunning alleen verlenen wanneer gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken over de gevolgen van de activiteit voor een Natura 2000-gebied een positief oordeel hebben gegeven in een verklaring van geen bedenkingen.

    Voor tracébesluiten als bedoeld in de Tracéwet en wegaanpassingsbesluiten als bedoeld in de Spoedwet wegverbreding is geregeld dat de Natura 2000-toets wordt betrokken bij de totstandkoming van deze besluiten. Voor de handelingen waarop deze besluiten betrekking hebben, is geen separate Natura 2000-vergunning vereist (artikel 9, vierde tot en met zesde lid, van de Spoedwet wegverbreding en artikel 13, zevende, achtste en negende lid, van de Tracéwet).

  • 8°. De beslistermijn voor de behandeling van een aanvraag om een Natura 2000-vergunning bedraagt dertien weken, met de mogelijkheid om de termijn eenmalig te verlengen met zeven weken (artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Wanneer de Natura 2000-toets onderdeel uitmaakt van een omgevingsvergunning, bedraagt de termijn ten hoogste zes maanden, te verlengen met ten hoogste zes weken (artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.12, achtste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet).

d. Bijzondere voorzieningen
1. Uitzondering vergunningplicht

Artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming voorziet in een aantal uitzonderingen op de vergunningplicht van artikel 2.9, mits aan bepaalde voorwaarden en beperkingen is voldaan. Dat geldt – kort gezegd – voor activiteiten die worden verricht in overeenstemming met het beheerplan (eerste lid), voor activiteiten die zijn aan te merken als zogenoemd ‘bestaand gebruik’ (tweede lid), voor activiteiten die zijn vrijgesteld bij provinciale verordening (derde en vierde lid) en voor activiteiten waarvan de effecten vallen onder de reikwijdte van een programmatische aanpak en die binnen bepaalde bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde grenswaarden vallen (vijfde en zesde lid).

2. Bijzondere nationale natuurgebieden

Artikel 2.11 van de Wet natuurbescherming voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om, in aanvulling op de bescherming van Natura 2000-gebieden, extra gebieden te beschermen door het treffen van passende maatregelen voor ‘bijzondere nationale natuurgebieden’. Dit kan in de volgende vier situaties nodig zijn:

  • a. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat lidstaten gebieden die door hen zijn aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang (artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn), alvast moeten beschermen in afwachting van plaatsing van die gebieden op deze lijst. Dit om te voorkomen dat het bereiken van de doelen van de richtlijnen in de periode tot de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang wordt gefrustreerd. Artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om in afwachting van definitieve Europese besluitvorming deze gebieden te beschermen met toepassing van de door het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten. Daarbij zal de minister uiteraard steeds moeten bezien in hoeverre inzet van de betrokken specifieke instrumenten daadwerkelijk noodzakelijk is, in het licht van de aard, het gebruik en het beheer van het gebied en de bescherming die door andere maatregelen al wordt geboden of kan worden geboden.

  • b. In artikel 5 van de Habitatrichtlijn is voorzien in de procedure voor geschillen tussen de Europese Commissie en een lidstaat over de aanmelding van gebieden door de lidstaat. Op grond van artikel 5, vierde lid, is gedurende die procedure artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing op het betrokken gebied. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de toepasselijkheid van dit beschermingsregime gedurende de procedure van het geschil in nationaal recht moet worden omgezet. Artikel 2.10, eerste lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming voorziet hierin, in samenhang met de met het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten. Ook hier geldt dat de daadwerkelijke inzet van de in die bepaling opgenomen bevoegdheid zal afhangen van de vraag of dat in het licht van de te bieden bescherming en de inzet van eventuele andere beschermingsmaatregelen noodzakelijk is.

  • c. Het kan voorkomen dat bij de realisatie van projecten met significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied onder toepassing van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn compenserende maatregelen moeten worden getroffen die alleen mogelijk zijn in een gebied dat op dat moment geen deel uitmaakt van het Natura 2000-netwerk. Dat gebied zal dan alsnog onderdeel moeten gaan uitmaken van dat netwerk, hetzij door aanwijzing van dat gebied als nieuw gebied, hetzij door opname van dat gebied in een bestaand Natura 2000-gebied. Artikel 2.8, achtste lid, van de Wet natuurbescherming draagt dat op aan de Minister van Economische Zaken. In afwachting van het moment waarop het (gewijzigde) aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden, is het wenselijk het gebied al de nodige bescherming te bieden. Artikel 2.11, eerste lid, onderdeel c, in samenhang met de door het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten, voorziet daarin.

  • d. Zoals in paragraaf 2.7 van deze memorie van toelichting is aangegeven zijn ook actieve beschermingsmaatregelen nodig voor het bereiken van de resultaatsverplichtingen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn. Het kan zijn dat op enig moment blijkt dat ter realisatie van die verplichtingen op rijksniveau moet worden ingegrepen door aanwijzing van bijzondere nationale natuurgebieden. Artikel 2.11, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met de door het derde lid van dat artikel geboden specifieke wettelijke instrumenten, voorziet daarin.

Op het besluit tot aanwijzing van deze gebieden zijn de regels voor de besluiten tot aanwijzing van Natura 2000-gebieden van overeenkomstige toepassing (artikel 2.11, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).

Wanneer een gebied op één van de voornoemde gronden (a tot en met d) is aangewezen als bijzonder beschermingsgebied, is de Minister van Economische Zaken bevoegd om verschillende passende maatregelen, waarin dit wetsvoorstel voorziet ter bescherming van Natura 2000-gebieden, toe te passen (artikel 2.11, derde lid, van de Wet natuurbescherming). Daarbij kan het gaan om het treffen van maatregelen op basis van de voorgestelde aanschrijvingsbevoegdheid (artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming), om toegangsbeperkingen of -verboden (artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming) of om het treffen van feitelijke behoud- of herstelmaatregelen (artikel 2.6 van de Wet natuurbescherming).

Wanneer dit uit een oogpunt van een efficiënte uitvoering van dit wetsvoorstel wenselijk is, kan de uitoefening van de hiervoor genoemde bevoegdheden en taken bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen aan provincies. Zolang dit niet het geval is, stemt de Minister van Economische Zaken de te treffen maatregelen af met de provincies waarin het betrokken gebied is gelegen. Waar het gaat om gebieden die vooruitlopend op hun aanwijzing als Natura 2000-gebied zijn aangewezen als bijzonder beschermingsgebied (artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de Wet natuurbescherming), geldt uiteraard de hoofdregel dat provincies het bevoegd gezag zijn zodra deze gebieden daadwerkelijk een Natura 2000-gebied zijn geworden (zie de artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 van de Wet natuurbescherming).

§3.3. Omzetting in Omgevingswet

Voorgesteld wordt de inhoud van de in het voorgaande weergegeven bepalingen van de Wet natuurbescherming voor de Natura 2000-gebieden als volgt te laten landen in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving:

a. Aanwijzing Natura 2000-gebieden
  • Voorzien is in een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om Natura 2000-gebieden aan te wijzen (voorgesteld artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet). Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet zullen de regels over de aanwijzing worden vastgesteld. Het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet brengt dit tot uitdrukking.

  • Voor de overeenstemming met andere ministers die in bepaalde situaties vereist is, komt de in artikel 2.2 van de Omgevingswet opgenomen algemene regeling voor afstemming en samenwerking tussen bestuursorganen in de plaats.

  • De voorbereidingsprocedure voor de aanwijzing en de procedure voor intrekking of wijziging van de aanwijzing worden geregeld in het nieuwe voorgestelde artikel 16.25a, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 16.22 van de Omgevingswet (toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht).

  • Anders dan in de Wet natuurbescherming is de kring van inspraakgerechtigden in het systeem van de Omgevingswet uitgebreid naar een ieder (artikel 16.23 van de Omgevingswet). Dat geldt op grond van dit wetsvoorstel dus ook voor de totstandkoming van besluiten tot aanwijzing van Natura 2000-gebieden.

  • Het voorstel voor een Invoeringswet Omgevingswet zal regelen in welke gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing kan blijven.

De plicht om zorg te dragen voor actualisatie van het aanwijzingsbesluit zal bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet worden geregeld (voorgesteld artikel 2.31a, onder b, van de Omgevingswet).

b. Bepaling instandhoudingsdoelstellingen

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in vaststelling van de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden door de Minister van Economische Zaken (voorgesteld artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet). Op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet worden bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval instructieregels gesteld over de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen (voorgesteld artikel 2.31a, eerste lid, onder a). Deze instructieregel zal een gelijke strekking hebben als artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.

c. Beschermingsmaatregelen
  • 1°. De in artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming neergelegde taak van gedeputeerde staten van de provincies om ‘instandhoudingsmaatregelen’ en ‘passende maatregelen’ te treffen wordt in het onderhavige wetsvoorstel toegevoegd aan de in artikel 2.18, eerste lid, van de Omgevingswet genoemde taken die in ieder geval bij het provinciebestuur berusten (nieuw onderdeel f, onder 2°). Voor die gevallen waarin – overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming – de betrokken taak bij één van de ministers ligt, wordt deze met het onderhavige wetsvoorstel toegevoegd aan de in artikel 2.19 van de Omgevingswet benoemde rijkstaken (nieuwe onderdelen a, onder 2°, en b).

  • 2°. Wat de in artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming geregelde beheerplannen voor Natura 2000-gebieden betreft, is geen wijziging van de Omgevingswet noodzakelijk. Artikel 3.8, derde lid, van de Omgevingswet bevat de opdracht voor gedeputeerde staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied geheel of grotendeels is gelegen om een beheerplan vast te stellen. Op de voorbereiding daarvan is op grond van de artikelen 16.23 en 16.27 van de Omgevingswet afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, waarbij zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door eenieder. Het voorstel voor een Invoeringswet Omgevingswet zal regelen in welke gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing kan blijven.

    Eisen aan de inhoud en de duur van het beheerplan zullen in de vorm van instructieregels worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.25 van de Omgevingswet. De plicht voor de daarvoor bevoegde bestuursorganen om tijdig uitvoering te geven aan de in het beheerplan opgenomen maatregelen waarmee zij hebben ingestemd, zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 3.12 van de Omgevingswet.

  • 3°. De in artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming neergelegde aanschrijvingsbevoegdheid van het provinciaal bestuur om bepaalde verboden of plichten op te leggen aan degene die een activiteit uitvoert of voornemens is dat te doen, zal in het systeem van de Omgevingswet worden vormgegeven als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 of als maatwerkregel als bedoeld in artikel 4.6 van de Omgevingswet.

    Daartoe zal op grond van het voorgestelde artikel 4.30 van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat voor iedereen die een activiteit verricht met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied, een specifieke zorgplicht geldt om mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen te voorkomen, onder toepassing van de artikelen 4.5 en 4.6 van de Omgevingswet. Wanneer het provinciaal bestuur het nodig acht om een concreet verbod of een concrete verplichting op te leggen, kan het op grond van artikel 4.5 aan een burger of bedrijf een concreet maatwerkvoorschrift opleggen. Wanneer het gaat om categorieën van gevallen, kunnen de concretiserende verboden of verplichtingen als maatwerkregel worden opgelegd bij omgevingsverordening op grond van artikel 4.6.

    Wanneer de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag is in plaats van de provincie, kan hij soortgelijke verboden of verplichtingen als uitvoeringstechnisch voorschrift bij regeling stellen op grond van artikel 4.3, vierde lid (nieuw), van de Omgevingswet.

    In spoedeisende gevallen, waarin er geen tijd is om een maatwerkvoorschrift vast te stellen, zal een toezichthouder die constateert dat door een handelen of een nalaten mogelijk een verslechterend of significant verstorend effect optreedt, de betrokkene mondeling informeren over zijn bevindingen. Daarbij geeft de toezichthouder aan betrokkenen aan wat deze moet doen of nalaten om deze effecten te beperken of ongedaan te maken. Als betrokkene deze aanwijzing niet opvolgt, handelt hij in strijd met de specifieke zorgplicht. Zo nodig kan het bevoegd gezag overgaan tot bestuurlijke handhaving van de specifieke zorgplicht door oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom.

  • 4°. De in artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming neergelegde bevoegdheid van gedeputeerde staten om de toegang tot Natura 2000-gebieden geheel of gedeeltelijk te beperken of te verbieden, is opgenomen in het voorgestelde artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet. De voorwaarden waaronder deze bevoegdheid wordt toegepast – indien een beperking of verbod nodig is gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied – en de uitzondering op deze beperkingen of dit verbod voor rechthebbenden van onroerende zaken in dit gebied, zullen bij algemene maatregel van bestuur als instructieregel voor het bevoegd gezag voor de invulling van de beperking of het verbod worden gewaarborgd.

  • 5°. De in artikel 2.6 van de Wet natuurbescherming neergelegde plicht voor gedeputeerde staten om bepaalde feitelijke herstel- of behoudsmaatregelen te (laten) verrichten, zullen in de vorm van instructieregels over de uitvoering van de taak, genoemd in het voorgestelde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, van de Omgevingswet, worden opgenomen in een op artikel 2.24, eerste lid, en 2.25, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet gebaseerde algemene maatregel van bestuur. Dit geldt ook voor de toe te passen procedure. De plicht voor de eigenaar of gebruiksgerechtigde om die maatregel te gedogen worden geregeld in het voorgestelde artikel 10.10a, eerste lid, van de Omgevingswet.Op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet worden bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval instructieregels gesteld over de uitoefening van deze bevoegdheden (3° tot en met 5°), (voorgesteld artikel 2.31a van de Omgevingswet), met een gelijke strekking als de artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 van de Wet natuurbescherming.

  • 6°. De in de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming gestelde regels over de specifieke vergunning voor potentieel schadelijke activiteiten voor Natura 2000-gebieden worden met dit wetsvoorstel geheel geïntegreerd met de in de artikelen 5.1 en verder van de Omgevingswet gestelde regels over de omgevingsvergunning. Daarvoor wordt voorgesteld om de reikwijdte van het in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet opgenomen verbod om zonder omgevingsvergunning bepaalde activiteiten te verrichten, uit te breiden tot ‘Natura 2000-activiteiten’; deze activiteiten worden in de bijlage van de Omgevingswet inhoudelijk op gelijke wijze omschreven als de projecten en andere handelingen die op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming vergunningplichtig zijn.

    Het in artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen vereiste van het opstellen van een voorafgaande passende beoordeling voor plannen of projecten met mogelijk significante gevolgen wordt geregeld in het met het onderhavige wetsvoorstel geïntroduceerde artikel 16.53a van de Omgevingswet. Het inhoudelijke beoordelingskader voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als neergelegd in artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming, waar de passende beoordeling deel van uitmaakt, zal worden opgenomen in een op artikel 5.18 van de Omgevingswet gebaseerde algemene maatregel van bestuur.

    Het inhoudelijke beoordelingskader voor de vaststelling van plannen met mogelijk significant negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied zal worden geregeld op grond van het met het onderhavige wetsvoorstel geïntroduceerde artikel 2.31a, onder f, van de Omgevingswet.

    De vereiste voorafgaande passende beoordeling geldt voor alle plannen, dus ook voor omgevingsplannen. In het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over de eisen die aan de passende beoordeling voor bestemmingsplannen worden gesteld, in het bijzonder ingeval bestemmingsplannen functies toelaten die stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden die voor stikstof gevoelig zijn, doet zich de vraag voor in hoeverre deze toets de functie van het instrument ‘omgevingsplan’ in gevaar brengt. Voor gemeenten moet het omgevingsplan in de toekomst het integrale, gebiedsdekkende instrument worden ter regulering van het gebruik en de bescherming van de leefomgeving; een instrument dat niet alleen voorziet in de toedeling van functies aan locaties en regels ter zake vanuit een goede ruimtelijke ordening, maar onder meer ook alle regels bevat die worden gesteld in het belang van de fysieke leefomgeving als motief hebben.

    Door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden thans hoge eisen gesteld aan het onderzoek ter voorbereiding van besluiten over plannen, in het bijzonder bestemmingsplannen, die een praktijk in de hand werken van versnippering in plaats van een gebiedsdekkende, integrale aanpak. Als in een bestemmingsplan een globalere bestemming is opgenomen die ruimte laat voor een flexibele invulling, wordt door de eis van de Afdeling dat bij een passende beoordeling moet worden uitgegaan van een maximale planologische invulling uitgegaan van een worst case scenario, terwijl de latere invulling van het plan vaak veel minder ver gaat en veel minder gevolgen voor een gebied met zich brengt. Als wordt uitgegaan van het totale grondgebied van de gemeente, wordt het op basis van deze benadering vaak zeer moeilijk om een positieve conclusie te trekken over de toelaatbaarheid van het plan. Vaak wordt thans om tot een hanteerbare toets te komen door gemeenten dan ook gekozen voor een specifiek plan of een afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van één specifieke functie of ontwikkeling in de gemeente.

    Volgens deskundigen37 vloeit de eis om bij de passende beoordeling uit te gaan van een maximale planologische invulling niet voort uit de Habitatrichtlijn en dus ook niet uit de voormalige Natuurbeschermingswet 1998, de geldende Wet natuurbescherming en het onderhavige voorstel voor de Aanvullingswet natuur, die direct bij de Habitatrichtlijn aansluiten. Deze deskundigen wijzen erop dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn inderdaad eist dat niet alleen concrete projectbesluiten, maar ook daaraan voorafgaande plannen, voor zover zij kaderstellend zijn, aan een passende beoordeling moeten worden onderworpen, maar wijzen erop dat een beoordeling van een plan een ander karakter en een andere diepgang heeft dan de beoordeling van een project. Zij verwijzen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 9 juni 2005 in zaak C-6/04 (Commissie tegen het Verenigd Koninkrijk). Naarmate een plan globaler van inhoud is en minder sturend en bepalend voor de vervolgbesluitvorming, des te globaler kan ook de passende beoordeling daarvan zijn. Naarmate de besluitvorming vordert en concreter wordt, dient ook de beoordeling steeds concreter te worden, aldus de Advocaat-Generaal. Dat betekent volgens de deskundigen dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet eist dat steeds wordt bekeken of ook bij een maximale invulling van een plan in alle denkbare omstandigheden met zekerheid geen significante effecten optreden. De eis dat bij het onderzoek ten behoeve van een besluit over een plan moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van een bestemmingsplan lijkt volgens deze deskundigen veeleer afkomstig te zijn uit het Nederlandse systeem van het ruimtelijk ordeningsrecht.

    De verwachting is dan ook dat, nu bestemmingsplannen worden vervangen door omgevingsplannen in de Omgevingswet en deze omgevingsplannen een heel ander karakter hebben dan bestemmingsplannen, de thans ervaren problemen bij de plantoets tot het verleden zullen gaan behoren. Het ligt niet in de rede ter zake regels op te nemen in de Aanvullingswet natuur, waar het hier om nationale interpretaties van de vereisten van Europese richtlijnen gaat die dan uit de pas zouden kunnen gaan lopen met toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

  • 7°. De aanvrager kan ervoor kiezen om voor zijn Natura 2000-activiteit een afzonderlijke aanvraag om een omgevingsvergunning te doen (‘enkelvoudige aanvraag’) of om voor verschillende activiteiten tegelijk een aanvraag te doen (‘meervoudige aanvraag’).

    Voor enkelvoudige aanvragen voor Natura 2000-activiteiten zullen bij algemene maatregel van bestuur gedeputeerde staten of een minister als bevoegd gezag worden aangewezen (artikel 5.10, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Omgevingswet).

    Burgemeester en wethouders zijn voor de verlening van de meervoudige omgevingsvergunning het bevoegd gezag (artikel 5.8 van de Omgevingswet). Voor deze aanvragen zal worden voorzien in een vereiste van voorafgaande instemming van gedeputeerde staten of de minister met de verlening van de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op Natura 2000-activiteiten (artikelen 16.15 en 16.16 van de Omgevingswet).

    Op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet is het mogelijk dat in een projectbesluit voor bijvoorbeeld de aanleg van een autoweg wordt bepaald dat dat projectbesluit geldt als omgevingsvergunning voor bijvoorbeeld een Natura 2000-activiteit. Artikel 5.53, tweede lid, van de Omgevingswet waarborgt dat alsdan de beoordelingsregels voor Natura 2000-activiteiten van toepassing zijn op het projectbesluit.

  • 8°. De beslistermijn op grond van de Omgevingswet is korter dan die van de Wet natuurbescherming. Onder de Omgevingswet is voor enkelvoudige aanvragen om een vergunning voor een Natura 2000-activiteit de termijn acht weken, eenmalig te verlengen met ten hoogste zes weken. Wanneer er sprake is van een meervoudige vergunning, bedraagt de beslistermijn twaalf weken, eenmalig te verlengen met zes weken (artikel 16.64 van de Omgevingswet). Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van artikel 16.65 van de Omgevingswet activiteiten worden aangewezen waarvoor de aanvraag om een vergunning wordt behandeld met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In dat geval bedraagt de termijn ten hoogste zes maanden, te verlengen met ten hoogste zes weken (artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 16.66, vierde lid, van de Omgevingswet).

    Voor zover onder 1° tot en 5° genoemde taken en verantwoordelijkheden volgens de Wet natuurbescherming niet bij de provincies maar bij één van de ministers liggen, blijft dat ongewijzigd. Gewezen wordt op de voorgestelde artikelen 2.19, vierde lid, onder a, onder 1°, 2.44, derde lid, en 2.45, derde lid, en de op grond van artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

d. Bijzondere voorzieningen
1. Uitzondering vergunningplicht

Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet zal worden gewaarborgd dat het verbod om zonder omgevingsvergunning Natura 2000-activiteiten te verrichten niet geldt in de uitzonderingssituaties van de vergunningplicht die nu op rijksniveau zijn vastgesteld (artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming).

In de bevoegdheid van provinciale staten om algemene regels te stellen ter vervanging van de vergunningplicht, kan op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Omgevingswet worden voorzien: bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin bij omgevingsverordening kan worden afgeweken van de vergunningplicht. Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 5.2 voorziet in een gelijke bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken in de gevallen dat hij ook bevoegd is om de omgevingsvergunning te verlenen in plaats van gedeputeerde staten (te regelen op grond van artikel 5.11 van de Omgevingswet).

De uitzonderingen op de vergunningplicht moeten voldoen aan de artikelen 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

2. Bijzondere nationale natuurgebieden

Dit wetsvoorstel voorziet in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen en om instandhoudingsdoelstellingen vast te stellen (voorgesteld artikel 2.43, tweede lid). Bij algemene maatregel van bestuur worden de hierboven beschreven criteria voor aanwijzing als instructieregels vastgesteld (artikel 2.24 en het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, onder b).

Voor de omzetting in de Omgevingswet van de regels over de aanwijzing van de bijzondere nationale natuurgebieden (artikel 2.11, tweede lid, van de Wet natuurbescherming) is alles wat in het voorgaande is beschreven over de aanwijzing van de Natura-gebieden en de bepaling van de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden van overeenkomstige toepassing:

  • op de eventuele betrokkenheid van andere ministers is de regeling van afstemming en samenwerking is artikel 2.2 van de Omgevingswet van toepassing;

  • de kaart met een geometrische begrenzing van de gebieden zal onderdeel zijn van het aanwijzingsbesluit; dit zal bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 worden geregeld;

  • de voorbereidingsprocedure voor de aanwijzing en de procedure voor intrekking of wijziging van de aanwijzing worden geregeld in een nieuw artikel 16.25a, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 16.24 van de Omgevingswet; de plicht om zorg te dragen voor actualisatie van het aanwijzingsbesluit zal worden gereld op grond van artikel 2.24;

  • het opleggen van verboden of verplichtingen voor mogelijk schadelijke activiteiten zal kunnen geschieden door het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 of door het stellen van uitvoeringstechnische voorschriften als bedoeld in artikel 4.3, vierde lid (nieuw), van de Omgevingswet, in samenhang met een bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3 en het voorgestelde artikel 4.30 te regelen specifieke zorgplicht om schadelijke gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied te voorkomen;

  • het voorgestelde artikel 2.44 voorziet in een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om de toegang tot een gebied geheel of gedeeltelijk te verbieden of te beperken.

  • De taak om zorg te dragen voor het treffen van de nodige maatregelen voor behoud of herstel van de gunstige staat van instandhouding van bijzondere nationale natuurgebieden berust op grond van dit wetsvoorstel bij de Minister van Economische Zaken (voorgesteld nieuw vijfde lid, onder a, onder 2°, van artikel 2.19, van de Omgevingswet). De in dat kader te treffen feitelijke maatregelen dienen door rechthebbenden van het gebied te worden gedoogd (voorgesteld artikel 10.10a, eerste lid, van de Omgevingswet).

  • Bij algemene maatregel van bestuur zullen instructieregels worden vastgesteld met betrekking tot de uitoefening van deze bevoegdheden (voorgesteld artikel 2.31a, onder c, van de Wet natuurbescherming). Deze instructieregel zal een gelijke strekking hebben als artikel 2.11 van de Wet natuurbescherming.

  • Net als in de Wet natuurbescherming kan bij algemene maatregel de overdracht van bevoegdheden aan het provinciebestuur worden geregeld (voorgesteld gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, tweede gedachtestreep, en voorgestelde artikelen 2.44, derde lid, en 4.12, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet). Het kabinet zegt toe dat een ontwerp van een dergelijke algemene maatregel van bestuur eerst in procedure zal worden gebracht als tussen beide bestuurslagen overeenstemming bestaat over de overdracht van taken en bevoegdheden.

Hoofdstuk 4. Soortenbescherming

§ 4.1. Inleiding

In hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming zijn regels opgenomen ter bescherming van dieren en planten van aangewezen soorten en producten daarvan. Ook de regulering van activiteiten om de stand van populaties van in het wild levende dieren te beheren – populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op vijf wildsoorten door de jachthouder – maken hiervan onderdeel uit. Diverse Europese en internationale verplichtingen zijn voor de inhoud ervan leidend, zoals de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, het Verdrag inzake biologische diversiteit, de verdragen van Bern en Bonn, de Europese cites-verordening en de Benelux-regelgeving over de uitoefening van de jacht.

§ 4.2. Algemene verboden ter bescherming van dieren of planten
4.2.1. Verplichtingen Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en verdragen van Bern en Bonn

De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn voorzien in aanvulling op de speciale bescherming van habitats en soorten in Natura 2000-gebieden ook in een algemeen toepasselijk strikt beschermingsregime voor vogelsoorten en dier- en plantensoorten van Europees belang die worden bedreigd in hun voortbestaan. Dat regime geldt niet alleen in Natura 2000-gebieden maar ook daarbuiten. Samengevat gaat het om de volgende verplichtingen:

a. Vogelrichtlijn: bescherming van vogels
1. Verboden handelingen

Artikel 5 van de Vogelrichtlijn verplicht lidstaten ertoe de nodige maatregelen te nemen om een algemene regeling voor de bescherming van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten in te voeren. Deze bescherming omvat met name de volgende verboden: een verbod om vogels opzettelijk te doden of te vangen (onderdeel a), een verbod om vogels opzettelijk te storen, met name in de broedperiode (onderdeel d) en een verbod om – behoudens bepaalde uitzonderingen – vogels te houden (onderdeel e). Het verbod op het storen van vogels ziet alleen op verstoringen die van wezenlijke negatieve invloed zijn op de staat van instandhouding van een vogelsoort. Ook ter bescherming van de nesten en eieren van vogels voorziet artikel 5 in de instelling van verboden: een verbod om nesten en eieren opzettelijk te vernielen of te beschadigen en om nesten weg te nemen (onderdeel b) en een verbod om in de natuur eieren te rapen of om deze, zelfs als zij leeg zijn, in bezit te hebben (onderdeel c).

Artikel 6, eerste lid, van de Vogelrichtlijn verplicht de lidstaten tot het verbieden van diverse activiteiten in het kader van de handel in vogels. Ook dode vogels vallen onder de reikwijdte van dit verbod, evenals gemakkelijk herkenbare delen van vogels en producten van vogels. Voor in bijlage III, onderdeel A, bij de richtlijn genoemde vogelsoorten geldt een uitzondering op dit verbod, onder de voorwaarde dat de vogels van de betrokken soorten op legale wijze zijn gevangen of gedood (artikel 6, tweede lid). Voor in onderdeel B van die bijlage genoemde vogelsoorten geldt dat het aan lidstaten is om te bepalen of vogels van die soorten die op legale wijze zijn verkregen, mogen worden verhandeld (artikel 6, derde lid). Als lidstaten de handel in vogels van die soorten willen toestaan, moeten zij eerst met de Europese Commissie in overleg treden. Dit overleg heeft – kort gezegd – tot doel om na te gaan of de staat van instandhouding van de desbetreffende soort door het toestaan van handel in gevaar kan komen.

In gevangenschap geboren of gefokte vogels vallen niet onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn; dat volgt uit jurisprudentie van het Hof van de Europese Unie.38 Lidstaten van de Europese Unie zijn bevoegd om zelf een regeling te treffen.

2. Verboden middelen

Artikel 8 van de Vogelrichtlijn verplicht de lidstaten ook tot het verbieden van het gebruik van middelen waarmee een grootschalige of niet-selectieve vangst kan worden bereikt, waardoor een vogelsoort plaatselijk kan verdwijnen. Het gaat dan in het bijzonder om gebruikmaking van de middelen genoemd in bijlage IV bij de richtlijn, te weten: strikken, lijm, haken, blindgemaakte of verminkte levende vogels, bandopnemers, elektrocutieapparatuur, kunstmatige lichtbronnen, spiegels, explosieven, (mist)netten, vallen en vergiftigd lokaas, alsook vliegtuigen, motorvoertuigen en snelle vaartuigen.

3. Uitzonderingen

Het in het voorgaande beschreven algemene beschermingsregime van de Vogelrichtlijn gaat uit van het ‘nee, tenzij-principe’: de genoemde schadelijke handelingen zijn verboden, tenzij door het bevoegd gezag van de betrokken lidstaat een afwijking van het verbod wordt toegestaan op één of meer van de in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn limitatief opgesomde gronden: de volksgezondheid, de openbare veiligheid, de veiligheid van het luchtverkeer, de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren, en de bescherming van de flora en fauna (onderdeel a). Ook kunnen op grond van dat artikellid afwijkingen worden toegestaan met het oog op onderzoek, onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en de daarmee samenhangende teelt (onderdeel b), en met het oog op het vangen, houden en gebruik van vogels in kleine hoeveelheden onder strikt gecontroleerde omstandigheden (onderdeel c).

Algemene voorwaarde voor het kunnen toestaan van een afwijking van een verbod is dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is (artikel 9, eerste lid, aanhef) en dat het toestaan van de afwijking niet leidt tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de betrokken vogelsoort in Nederland (artikel 13 van de richtlijn).

Wanneer een schadelijke handeling in afwijking van een van de genoemde verboden wordt toegestaan, moet daarbij worden bepaald op welke soort de afwijking betrekking heeft, welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan, welke voorwaarden gelden ter beperking van de risico’s en met betrekking tot het tijdstip en de plaats van handeling, wie de bevoegde autoriteit is en welke controles worden uitgevoerd (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn).

De nationale wetgeving die decentrale overheden machtigt om het gebruik van vangmiddelen en installaties voor vogels toe te staan, moet daarbij volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voorschrijven welke middelen, methoden of installaties voor het vangen of doden zijn toegestaan (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn).39

b. Habitatrichtlijn: bescherming dieren en planten van soorten van Europees belang

Lidstaten zijn op grond van de artikelen 12 en 13 van de richtlijn gehouden om de nodige maatregelen te treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming voor dier- en plantensoorten van Europees belang in hun verspreidingsgebied, waarbij een aantal strikte verboden moeten worden ingesteld. Het gaat hier om diersoorten en plantensoorten die zijn opgesomd in bijlage IV, respectievelijk onderdeel A en B, bij de richtlijn.

Voor de soorten, genoemd in bijlage V bij de richtlijn, moeten de lidstaten op grond van artikel 14 van de richtlijn maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie verenigbaar zijn met een goede staat van instandhouding van deze soorten.

1. Verboden handelingen

Het in artikel 12 van de Habitatrichtlijn voorziene strikte beschermingsregime voor dieren van soorten van Europees belang komt goeddeels overeen met het beschermingsregime voor vogelsoorten. Het opzettelijk vangen of doden van dieren van deze soorten moet door de lidstaten worden verboden (artikel 12, eerste lid, onderdeel a). Dat geldt ook voor het opzettelijk verstoren van dieren, vooral tijdens de voortplantingsperiode, de periode dat ze jongen grootbrengen, de winterslaap en de trek (artikel 12, eerste lid, onderdeel b). Voorts moet het opzettelijk vernielen of rapen van eieren, alsook het beschadigen of het vernielen van voortplantings- en rustplaatsen worden verboden (artikel 12, eerste lid, onderdelen c en d), evenals – kort gezegd – het verhandelen van dieren van soorten van Europees belang (artikel 12, tweede lid).

Artikel 13 van de Habitatrichtlijn voorziet voor planten van soorten van Europees belang in een gelijksoortig strikt beschermingsregime. De lidstaten moeten voorzien in een verbod om exemplaren van deze soorten opzettelijk te plukken en verzamelen, af te snijden, ontwortelen of vernielen (artikel 13, eerste lid, onderdeel a). Ook moet – kort gezegd – het verhandelen van planten van deze soorten worden verboden (artikel 13, eerste lid, onderdeel b).

2. Exploitatie en onttrekking

Voor de soorten op bijlage V bij de Habitatrichtlijn moeten de lidstaten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie verenigbaar zijn met een goede staat van instandhouding van deze soorten (artikel 14, eerste lid, van de richtlijn). Voor de bescherming van deze soorten schrijft de Habitatrichtlijn geen concreet regime voor. Artikel 14, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat deze maatregelen onder meer kunnen inhouden: een toegangsbeperking tot gebieden, een verbod op het onttrekken van dieren en planten aan de natuur en het exploiteren van populaties, het instellen van een onttrekkingsvergunning en het opleggen van beperkingen aan de handel.

3. Verboden middelen

Op grond van artikel 15 van de Habitatrichtlijn moeten de lidstaten het gebruik van niet-selectieve middelen voor het aan de natuur onttrekken, vangen of doden van dieren van soorten, genoemd in bijlage IV of V bij de richtlijn verbieden, als deze middelen de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben. Het gaat om een soortgelijke bepaling als artikel 8 van de Vogelrichtlijn voor vogels bevat.

4. Uitzonderingen

In het eerste lid van artikel 16 van de Habitatrichtlijn zijn de afwijkingsmogelijkheden van de verboden geregeld. De mogelijkheden en voorwaarden komen voor een groot deel overeen met die van artikel 9 van de Vogelrichtlijn. De Habitatrichtlijn kent echter meer uitzonderingsgronden. Zo kan niet alleen van de verboden worden afgeweken wegens het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid, maar ook vanwege andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten (onderdeel c). Ook mag worden afgeweken van de verboden om ernstige schade te voorkomen aan andere vormen van eigendom dan gewassen, vee, bossen, visgronden en wateren (onderdeel b).

Lidstaten mogen op grond van de aanhef van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn afwijkingen van de verboden alleen toestaan als er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven om de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

c. Verdragen van Bern en Bonn

Nederland en de Europese Unie zijn beide partij bij het Verdrag van Bern, inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieus, en het Verdrag van Bonn, inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten. Beide verdragen zien op van nature in het wild voorkomende dieren en planten in Europa. De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vormen de omzetting in EU-regelgeving van beide verdragen. De materie van de Verdragen van Bern en Bonn wordt in overwegende mate gedekt door de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Er bestaat echter ook een aantal verschillen. Zo beschermt het Verdrag van Bern, anders dan de Vogelrichtlijn, niet alleen nesten van vogels maar ook hun rustplaatsen tegen vernieling of beschadiging. Het grootste gedeelte van de in bijlagen I en II bij het Verdrag van Bern opgenomen dier- en plantensoorten komt ook voor op de lijst van soorten van bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Zeven soorten worden echter niet in bijlage IV genoemd, waaronder de mercuurwaterjuffer, de liggende raket en de tonghaarmuts. Het grootste gedeelte van de in bijlage III bij het Verdrag van Bern genoemde dier- en plantensoorten komt ook voor op de lijst van soorten van bijlage V bij de Habitatrichtlijn maar circa veertig soorten niet, waaronder de das, de eekhoorn, de adder, de beekprik en het vliegend hert. Op de monarchvlinder na vallen alle soorten die worden beschermd op grond van het Verdrag van Bonn onder het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern.

Uitvoering van beide verdragen geschiedt in de eerste plaats door implementatie van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarover overwogen dat ‘de bescherming van diersoorten als bedoeld in het Verdrag van Bern wordt beheerst door het Unierecht, nu onder meer de Habitatrichtlijn hierin door middel van soortenbescherming voorziet’.40 Ook heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitgesproken dat het Verdrag van Bern, voor zover de Habitatrichtlijn daarmee in overeenstemming is, via deze richtlijn tot gelding komt en de rechtsgevolgen van het verdrag binnen de Europese Unie door deze richtlijn worden beheerst.41

Nederland is echter als verdragsluitende partij ook gehouden om het gedeelte van de verdragen te implementeren dat niet wordt gedekt door de richtlijnen. De richtlijnen staan immers verdergaande beschermingsmaatregelen toe, waar de Vogelrichtlijn voorziet in minimumharmonisatie, zoals tot uitdrukking komt in artikel 14 van de Vogelrichtlijn.42 De onderdelen van de verdragen die niet gedekt worden door de richtlijnen, zijn ook niet in strijd met de bepalingen van de richtlijnen. Bovendien is de Europese Unie zelf partij bij de verdragen, waarmee zij deel zijn gaan uitmaken van het Unierecht; op duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichtingen die geen nadere uitvoeringshandelingen vereisen kunnen belanghebbenden zich rechtstreeks bij de nationale rechter beroepen.

d. Biodiversiteitsverdrag

Het Verdrag inzake biologische diversiteit voorziet onder meer in een algemene verplichting voor de verdragsluitende staten om, voor zover mogelijk en passend, regels te stellen om bedreigde dier- en plantensoorten te beschermen (artikel 8, onderdeel k, van het verdrag). Er worden – anders dan in de voornoemde richtlijnen en verdragen –geen concrete beschermingsmaatregelen voorgeschreven. Het is primair aan de verdragsluitende partijen – waartoe ook de Europese Unie behoort – om te bezien welke regels nodig zijn.

De in de Wet natuurbescherming opgenomen beschermingsregimes ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en van de verdragen van Bern en van Bonn, tezamen met het in de Wet natuurbescherming opgenomen aanvullende beschermingsregime voor soorten die niet specifiek zijn genoemd in die richtlijnen en verdragen, vormen een adequate invulling van de verplichtingen van het Biodiversiteitsverdrag ten aanzien van de bescherming van bedreigde dier- en plantensoorten in Europa.

e. Benelux-overeenkomst jacht en vogelbescherming

De Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming43 is tot stand gekomen onder het Benelux-Unieverdrag en beoogt harmonisatie tussen de wettelijke bepalingen van Nederland, België en Luxemburg op het gebied van jacht en vogelbescherming te bereiken. Deze harmonisatie werd noodzakelijk geacht om de douanecontroles aan de binnengrenzen te kunnen opheffen en zo te komen tot een vrij verkeer van geschoten of gevangen wild en producten daarvan. Daartoe bevat de overeenkomst ook een beschermingsregime voor in het wild levende vogels, dat overeenkomt met het beschermingsregime van de Vogelrichtlijn en dus geen zelfstandige betekenis heeft.

Wel relevant is dat de overeenkomst, anders dan de Vogelrichtlijn, de partijen ook verplicht tot het verbieden van het onder zich hebben van uit het wild afkomstige vogels, anders dan voor verkoop.

4.2.2. Regeling in de Wet natuurbescherming

In de paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming zijn de algemene beschermingsregimes voor dieren en planten opgenomen, te weten:

  • het beschermingsregime voor vogels ter implementatie van de Vogelrichtlijn (paragraaf 3.1),

  • het beschermingsregime voor andere dieren en voor planten, ter implementatie van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en van Bonn (paragraaf 3.2), en

  • het beschermingsregime voor niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallende zoogdieren, amfibieën en reptielen, en tot bedreigde en ernstig bedreigde soorten behorende vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten (paragraaf 3.3).

a. Bescherming van vogels, andere dieren en planten van soorten van Europees belang

In de regeling van de soortenbescherming staan de verplichte instrumenten van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn centraal. De verboden, afwijkingsmogelijkheden en andere beschermingsmaatregelen, opgenomen in de artikelen 3.1 tot en met 3.9 van de Wet natuurbescherming, zijn direct overgenomen uit de hiervoor beschreven richtlijnen en verdragen.

De verbodsbepalingen en afwijkingsmogelijkheden zijn uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit de vereisten van de genoemde richtlijnen en verdragen. Het gaat daarbij om alle op het Europees grondgebied in het wild levende vogels en voorts om de dieren en planten van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn die van nature op het Nederlands grondgebied voorkomen. In totaal betreft het circa zevenhonderd vogelsoorten44 en honderd andere diersoorten en plantensoorten, waaronder de bever, de hamster, de otter, de knoflookpad, de rugstreeppad, alle vleermuissoorten en een aantal insectensoorten.

Artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet voorziet in de aanwijzing van middelen, installaties of methoden om vogels te vangen of te doden bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 3.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming voorziet in de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te voorzien in maatregelen voor een aantal soorten (vermeld op bijlage V bij de Habitatrichtlijn en bijlage III bij het verdrag van Bern) als hun instandhouding wordt bedreigd als gevolg van exploitatie van dieren of planten door de mens. De in Nederland van nature voorkomende soorten die door dit artikel worden beschermd, worden in Nederland niet in betekenende mate aan de natuur onttrokken of geëxploiteerd. Er zijn op dit moment dan ook geen regels vastgesteld.

b. Bescherming van dieren en planten van soorten van nationaal belang
1. Aangewezen soorten van nationaal belang en verboden

In aanvulling op deze door de genoemde richtlijnen en verdragen voorgeschreven beschermingsregimes voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van soorten die niet vallen onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn, het verdrag van Bern of van Bonn. Hieraan liggen nationale beleidsoverwegingen ten grondslag, wel of niet ter uitvoering van de algemene verplichting van het verdrag van Rio de Janeiro om de staat van instandhouding van soorten te beschermen.

In de eerste plaats worden soorten van zoogdieren, amfibieën en reptielen beschermd, vanwege de breed in de maatschappij levende overtuiging dat deze dieren een bijzondere bescherming behoeven, ongeacht of het om een bedreigde soort gaat of niet. Deze soorten zijn genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij de Wet natuurbescherming. Hieronder vallen bijvoorbeeld de das, de eekhoorn, de grijze zeehond, de vuursalamander en de ringslang. Ter bescherming van deze soorten is voorzien in een verbod op het doden en vangen en een verbod op het vernielen of beschadigen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen (artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b).

De algemeen in Nederland voorkomende zwarte rat, bruine rat, huismuis en mol zijn niet opgenomen in de bijlage, omdat anders een effectieve en efficiënte ongediertebestrijding onmogelijk zou worden. Van deze soorten is de staat van instandhouding niet in het geding. Daarnaast gelden de verboden op opzettelijk doden of vangen niet voor bosmuizen, huisspitsmuizen en veldmuizen, en voor het beschadigen van hun vaste voortplantings- of rustplaatsen voor zover die zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden (artikel 3.10, derde lid). Ook voor deze diersoorten geldt dat bestrijding in die gevallen algemeen wordt aanvaard en dat de gunstige staat van instandhouding daardoor niet in gevaar komt.

Voor een aantal vissen, dagvlinders, libellen en kevers van soorten geldt het aanvullende beschermingsregime ook. Dit omdat deze soorten in hun voortbestaan worden bedreigd als gevolg van, of mede als gevolg van, het doden of vangen of het vernielen of beschadigen van hun rustplaatsen (artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b).

Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de vaatplanten van de in de bijlage, onderdeel B, bij de Wet natuurbescherming genoemde soorten. Voor deze planten geldt een verbod om deze in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen (artikel 3.10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet natuurbescherming).

2. Uitzonderingen verboden

Van de hiervoor genoemde verboden kan het bevoegd gezag vrijstelling en ontheffing verlenen. Hierop zijn de Europese vereisten van artikel 16 van de Habitatrichtlijn van overeenkomstige toepassing (artikel 3.10, tweede lid, aanhef, van de Wet natuurbescherming), aangevuld met extra uitzonderingsgronden:

  • in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied,

  • ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen,

  • ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden,

  • ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren,

  • in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw,

  • in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer,

  • in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied, of in het algemeen belang (artikel 3.10, tweede lid, onderdelen a tot en met h).

Dieren en planten van soorten die niet vallen onder één van de drie regimes, worden beschermd door de zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).

3. Meldingsplicht in plaats van ontheffing

Voor een aantal categorieën van handelingen biedt artikel 3.11 de mogelijkheid voor invoering van een meldingsplicht ter vervanging van de beschermingsverboden. In dat geval geldt wel de zorgplicht.

De meldingsplicht kan alleen worden ingevoerd voor handelingen waarbij dieren worden gevangen of waarbij hun voortplantings- of rustplaats wordt beschadigd, of waarbij planten worden beschadigd. Voor handelingen waarbij dieren moeten worden gedood blijft vanwege het ver strekkende karakter ervan een ontheffing vereist.

Provinciale staten kunnen regels stellen waaraan een melding moet voldoen (artikel 3.11, tweede lid).

c. Bevoegd gezag

Gedeputeerde staten en provinciale staten zijn in de regel bevoegd om respectievelijk ontheffing en vrijstelling te verlenen van de verboden (artikelen 3.3, eerste en tweede lid, en 3.8, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming), tenzij de bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur is neergelegd bij de Minister van Economische Zaken (artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming).

De bevoegdheid tot verlening van ontheffing en vrijstelling van de verboden betreffende de handel is eveneens bij de Minister van Economische Zaken belegd (artikel 3.3, derde lid, en 3.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming). Dit vanwege het provinciegrens overschrijdende en vaak internationale karakter van handel en de samenhang met de regels inzake cites (zie hierna). Ook verleent de minister in voorkomend geval de ontheffingen voor het gebruik van vaartuigen voor het achtervolgen van vogels op volle zee (artikel 3.4, derde lid), omdat de zee niet provinciaal ingedeeld is.

d. Gedragscodes

Voor werkzaamheden die met het oog op bepaalde belangen worden verricht op basis van een door de minister goedgekeurde gedragscode geldt een vrijstelling van de onderscheiden verboden opgenomen in de paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 (artikel 3.31). Goedkeuring is alleen mogelijk als de gedragscode voldoet aan de wettelijke eisen aan de verlening van ontheffing of vrijstelling (artikelen 3.3, vierde lid, 3.8, vijfde lid en 3.10, tweede lid).

De Minister van Economische Zaken is bevoegd tot het verlenen van goedkeuring aan een gedragscode. Over de voorgenomen verlening of intrekking van goedkeuring vindt overleg met de provincies plaats (artikel 3.31, vierde lid).

e. Ontheffingen overig

De aanvrager van een ontheffing van de soortenbeschermingsverboden kan ervoor kiezen om de flora- en faunatoets te laten uitvoeren bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is opgemerkt bij Natura 2000-vergunningen (paragraaf 3.2, onderdeel c, onder 7 en 8 van deze memorie van toelichting).

Ten aanzien van de beslistermijnen voor aanvragen van ontheffingen geldt hetzelfde als voor Natura 2000-vergunningen. Verwezen wordt naar paragraaf 3.2, onderdeel c, onder 8, van deze memorie van toelichting.

f. Verbod op uitzetten dieren en eieren

Op grond van artikel 3.34, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het verboden om dieren en eieren uit te zetten, omdat dit uit een oogpunt van soortenbescherming in het algemeen ongewenst is. Het verbod is van toepassing op alle soorten dieren, zowel diersoorten die niet of niet meer in het wild voorkomen – exoten en uitgestorven soorten – als soorten die wel in Nederland in het wild voorkomen. Het uitzetten van diersoorten die nog wel in het wild voorkomen wordt ook als ongewenst beschouwd. Dit aspect van het verbod ziet bijvoorbeeld ook op het uitzetten van bejaagbare soorten ten behoeve van de uitoefening van de jacht. Op de herintroductie van diersoorten – het uitzetten van dieren die van nature in Nederland in het wild voorkomen of voorkwamen, met als doel een zelfstandige duurzame populatie te bevorderen of deze opnieuw te stichten – is de beleidslijn herintroducties van dieren van toepassing.45 Gedeputeerde staten en provinciale staten kunnen respectievelijk ontheffing en vrijstelling verlenen van dit verbod.

Artikel 3.34, tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat het uitzetverbod niet geldt voor vissen die op grond van de Visserijwet 1963 zijn aangewezen als ‘vis’. Op deze vissen is de Visserijwet 1963 van toepassing en deze wet bevat een eigen kader voor het uitzetten van vis.

4.2.3. Omzetting in Omgevingswet

Voorgesteld wordt de in de vorige paragraaf beschreven bepalingen van het algemene soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming als volgt om te zetten in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving:

a. Bescherming van vogels, dieren en planten van soorten van Europees belang
1. Verboden activiteiten

In dit wetsvoorstel vallen de in de Wet natuurbescherming verboden handelingen ter bescherming van vogels of dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, onder het algemene begrip ‘flora- en fauna-activiteit’ (voorgestelde wijziging van het begrip ‘flora- en fauna-activiteit’ in de bijlage behorende bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet zullen deze handelingen specifiek worden aangewezen als omgevingsvergunningplichtige activiteit.

Het is op grond van het wetsvoorstel verboden om deze activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning (voorgesteld artikel 5.1, tweede lid, onder g, nieuw, van de Omgevingswet).

In individuele gevallen kan een burger of bedrijf een aanvraag om een omgevingsvergunning doen. Via de beoordeling van deze aanvraag toetst het bevoegd gezag of aan de vereisten is voldaan om toestemming te verlenen voor die handeling. In de systematiek van de Omgevingswet worden de beoordelingsregels voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, bij algemene maatregel van bestuur gesteld (artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet). In artikel 5.29 van de Omgevingswet is geregeld dat deze regels worden gesteld met het oog op de natuurbescherming. In elk geval zal hiermee uitvoering worden gegeven aan artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Dat brengt mee dat het in paragraaf 4.2.1 beschreven toetsingskader bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld.

De gevallen waarin op grond van de Wet natuurbescherming door provinciale staten vrijstelling wordt verleend van de verboden, kunnen op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.2, eerste lid, van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen als gevallen waarin bij omgevingsverordening kan worden afgeweken van de vergunningplicht, binnen de bij die aanwijzing aangegeven grenzen. Bij omgevingsverordening kan dan dus worden afgeweken van het verbod om zonder omgevingsvergunning deze flora- en fauna-activiteiten te verrichten. Voor de gevallen waarin de Minister van Economische Zaken bevoegd is tot het verlenen van een vrijstelling, voorziet het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 5.2 van de Omgevingswet in een gelijksoortige bevoegdheid. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden gewaarborgd dat in gevallen waarin mag worden afgeweken van de verboden, wordt voldaan aan artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn.

Deze afwijkingsmogelijkheden zijn ook van belang voor gemeenten die het initiatief nemen om ruimte te bieden voor ontwikkelingen in gebieden, waarvoor zij een globaal omgevingsplan vaststellen met het oog op het mogelijk maken van organische groei en uitnodigingsplanologie. Onderdeel daarvan kan een door gemeenten vast te stellen gebiedsgerichte aanpak en een soortenmanagementplan zijn. Provinciale staten kunnen op hun beurt de afwijkingsmogelijkheid (artikel 5.2, eerste lid, van de Omgevingswet) toepassen op flora- en fauna-activiteiten die worden verricht op basis van een door de gemeente vastgesteld plan. Uiteraard moet daarbij op voorhand zijn verzekerd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van een gunstige staat instandhouding voor de soorten in dat gebied, dat de activiteiten noodzakelijk zijn met het oog op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen algemeen belang, en dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Ook zullen gedeputeerde staten, en in voorkomend geval de Minister van Economische Zaken, op voorhand moeten instemmen met dit onderdeel van het plan. Zij zijn immers bevoegd tot de verlening van een enkelvoudige omgevingsvergunning voor de desbetreffende flora- en fauna-activiteiten, dan wel tot instemming met het onderdeel van een meervoudige omgevingsvergunning dat hierop betrekking heeft.

De algemene bevoegdheid van artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over aan een omgevingsvergunning te verbinden voorschriften, biedt ook een grondslag om daarbij middelen, installaties of methodes aan te wijzen die mogen worden gebruikt om vogels te vangen en te doden, zoals vereist door de Vogelrichtlijn.

De gekozen systematiek voor de omzetting van de verbodsbepalingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn komt niet geheel overeen met de systematiek van die richtlijnen, waarin eerst wordt voorzien in te stellen verboden (artikelen 5 en verder van de Vogelrichtlijn en artikelen 12 en verder van de Habitatrichtlijn) en vervolgens in de mogelijkheid daarvan af te wijken (artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn). De voorgestelde formulering van het verbod in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet heeft bovendien een algemenere formulering dan de in de richtlijnen opgenomen verboden. De wettelijke systematiek voldoet evenwel aan de eisen die ingevolge de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de omzetting van de richtlijnen worden gesteld. In samenhang met de nadere regels die bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld zal een volledige en algehele toepassing van de richtlijnen zijn verzekerd, op zodanige wijze dat een geharmoniseerde en doeltreffende uitvoering van de daarin geformuleerde regels mogelijk wordt gemaakt en dat tevens wordt voldaan aan de eisen van nauwkeurigheid en duidelijkheid die uit een oogpunt van rechtszekerheid moeten worden gesteld.46

2. Exploitatie en onttrekking

Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder p, in samenhang met artikel 4.31 van de Omgevingswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur algemene regels worden gesteld over de onttrekking of exploitatie met het oog op de bescherming van de staat van instandhouding van soorten wanneer dat nodig is ter uitvoering van artikel 14 van de Habitatrichtlijn. Net als in de Wet natuurbescherming kan worden geregeld dat provinciale staten bevoegd zijn tot het stellen van deze regels in de vorm van maatwerkregels (artikel 4.6 van de Omgevingswet). Het kabinet zegt toe dat provincies alleen een bevoegdheid ter zake zullen krijgen als hierover eerst overleg is gevoerd tussen Rijk en provincies.

Eén van de beschermingsmaatregelen die kunnen worden getroffen, is het instellen van een vergunningenstelsel voor het onttrekken van dieren of planten aan de natuur. Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet kunnen die activiteiten worden aangewezen als ‘flora- en fauna-activiteit’ waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

b. Bescherming van dieren en planten van soorten van nationaal belang
1. Aangewezen soorten van nationaal belang en verboden

In dit wetsvoorstel vallen de handelingen die in de Wet natuurbescherming verboden zijn ter bescherming van vogels of dieren of planten van soorten van nationaal belang, onder het voorgestelde begrip ‘flora- en fauna-activiteit’, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist (voorgestelde wijziging van het begrip ‘flora- en fauna-activiteit’ in de bijlage behorende bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet zullen deze activiteiten worden aangewezen als omgevingsvergunningplichtige activiteit. Daarbij zal worden geregeld welke soorten op basis van nationaal beleid worden beschermd tegen deze handelingen. Het kabinet heeft het voornemen om de in de bijlage bij de Wet natuurbescherming opgenomen lijst van dier- en plantensoorten te continueren in de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen lijst van soorten van nationaal belang.

Het is overeenkomstig het wetsvoorstel verboden om deze activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning (voorgesteld artikel 5.1, tweede lid, onder h, nieuw, van de Omgevingswet).

2. Uitzonderingen verbod

De in artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen uitzonderingsgronden zullen in de systematiek van de Omgevingswet als beoordelingsregels voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld (artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet). Voor de op grond van de Wet natuurbescherming te verlenen vrijstellingen wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder a is opgemerkt.

3. Meldingsplicht in plaats van omgevingsvergunning

Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet kan worden geregeld dat ten aanzien van bepaalde flora- en fauna-activiteiten met betrekking tot dieren of planten van soorten van nationaal belang geen vergunningplicht geldt. In plaats daarvan kan grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder p, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.31 van de Omgevingswet, bij algemene maatregel van bestuur een meldingsplicht worden ingesteld.

Anders dan in de Wet natuurbescherming worden in het systeem van de Omgevingswet regels over de wijze waarop door het Rijk voorgeschreven meldingen worden gedaan, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld (artikel 16.88, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet) en niet door provinciale staten. Deze keuze is gemaakt om uniforme regels te verzekeren voor alle vanwege rijksregelgeving te melden activiteiten, zoals regels ten aanzien van digitalisering en de termijnen.

c. Bevoegd gezag

De Omgevingswet maakt het mogelijk dat bedrijven en burgers ervoor kunnen kiezen om voor de flora- en fauna-activiteit een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen (artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet). Ook kunnen zij ervoor kiezen de aanvraag van de omgevingsvergunning betrekking te laten hebben op meer dan één activiteit.

Als de aanvraag alleen betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit, zal op grond van artikel 5.10, eerste lid, onder e, of artikel 5.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat dan respectievelijk gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn en in bepaalde gevallen de Minister van Economische Zaken.

Wanneer er sprake is van een meervoudige omgevingsvergunning, is het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, en hebben gedeputeerde staten en in bepaalde gevallen de Minister van Economische Zaken een adviesrecht en een recht van instemming. Dit zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet.

d. Gedragscodes

Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet, zal worden geregeld dat een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit niet is vereist als een activiteit wordt uitgevoerd overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat deze goedkeuring alleen kan worden verleend als de gedragscode voldoet aan dezelfde regels die op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet als beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen worden gesteld. Het kabinet zegt toe dat een besluit over goedkeuring van een gedragscode alleen wordt genomen als over het voorgenomen besluit eerst overleg heeft plaatsgevonden met de provincies.

e. Omgevingsvergunning overig

Ten aanzien van de enkelvoudige aanvragen om omgevingsvergunningen voor flora- en fauna-activiteiten en meervoudige aanvragen en ten aanzien van de beslistermijnen wordt verwezen naar wat hierover is opgemerkt bij Natura 2000-activiteiten (paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 7 en 8, van deze memorie van toelichting).

f. Verbod op uitzetten dieren en eieren

Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder p, van de Omgevingswet zal via het Aanvullingsbesluit natuur het uitzetverbod voor dieren en eieren in de natuur worden gecontinueerd, met inbegrip voor de uitzondering op het uitzetten van vis. In het Omgevingsbesluit zal via het Aanvullingsbesluit natuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.11, eerste lid, onder p, van de Omgevingswet worden geregeld dat gedeputeerde staten en provinciale staten het bevoegd gezag zijn voor het stellen van respectievelijk maatwerkvoorschriften en maatwerkregels waarin afwijkingen van dit verbod worden toegestaan.

§ 4.3. Regimes beheer van in het wild levende populaties, schadebestrijding, jacht
4.3.1. Internationale verplichtingen
a. Vogelrichtlijn

Binnen het beschermingsregime van de Vogelrichtlijn is er ruimte voor de bestrijding van schadelijke vogels (artikel 9) en voor jacht op vogels (artikel 7).

Artikel 9 van de Vogelrichtlijn geeft lidstaten de bevoegdheid om afwijkingen toe te staan van de in de artikelen 5 tot en met 8 van de richtlijn opgenomen verboden ter bescherming van vogels. Hier is van belang is dat artikel 9 in het eerste lid, onderdeel a, ook afwijkingen ten behoeve van het bestrijden van schadelijke vogels toelaat.

De Europese Commissie heeft in haar gidsdocument over de interpretatie van de Vogelrichtlijn met betrekking tot de jacht47 aangegeven dat de vogeljacht een hulpmiddel kan zijn om schade veroorzaakt door bepaalde vogelsoorten te beperken. Artikel 7 van de Vogelrichtlijn bepaalt onder welke voorwaarden jacht is toegestaan op beschermde vogelsoorten. Ingevolge het eerste lid van artikel 7 is de mogelijkheid van jacht beperkt tot de soorten, genoemd in bijlage II bij de richtlijn. Los daarvan moet de jacht plaatsvinden volgens de eigen jachtwetgeving van de lidstaten. De lidstaten moeten daarbij borgen dat de jacht op vogelsoorten de pogingen tot instandhouding die in hun verspreidingsgebied worden ondernomen, niet in gevaar brengt.

Het vierde lid van artikel 7 van de Vogelrichtlijn bevat een aantal uitgangspunten en kaders waaraan de jacht op vogelsoorten dient te voldoen. Zo moeten de principes van verstandig gebruik en een ecologisch evenwichtige regulering in acht worden genomen.

Het vierde lid van artikel 7 van de Vogelrichtlijn bevat tevens beperkingen ten aanzien van de toegestane jachtseizoenen. Zo mogen vogelsoorten niet worden bejaagd zolang de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten of gedurende de verschillende fasen van de broedperiode. Trekvogels mogen bovendien niet worden bejaagd tijdens de trek naar hun nestplaatsen.

Het in artikel 8 van de Vogelrichtlijn voorziene verbod op het gebruik van niet-selectieve middelen geldt – behoudens overeenkomstig artikel 9 van de richtlijn toegestane afwijkingen – ook ten aanzien van schadebestrijding en jacht.

b. Habitatrichtlijn

De Habitatrichtlijn staat geen jacht toe op de soorten van communautair belang, genoemd in bijlage IV bij de richtlijn, omdat deze soorten bedreigd, kwetsbaar of zeldzaam zijn. Bestrijding van deze soorten vanwege schade zou kunnen worden toegestaan op grond van artikel 16 van de richtlijn, maar in de praktijk zullen deze soorten vanwege hun bedreigde of zeldzame staat weinig schade kunnen aanrichten en zal vanwege die staat niet snel voldaan zijn aan de eis dat bestrijding geen afbreuk mag doen aan de staat van instandhouding van de betreffende soort.

Op de soorten die worden genoemd in bijlage V bij de richtlijn is in beginsel wel jacht mogelijk en deze soorten mogen ook worden bestreden. Wel zijn lidstaten gehouden om de nodige maatregelen te nemen om te zorgen dat het onttrekken aan de natuur en de exploitatie van dieren van deze soorten verenigbaar zijn met het behoud van deze soorten in een gunstige staat van instandhouding (artikel 14).

c. Verdragen van Bern en Bonn

Voor de soorten, genoemd in bijlage II bij het Verdrag van Bern, geldt hetzelfde regime als voor soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, en voor de soorten, genoemd in bijlage III bij het Verdrag van Bern, geldt hetzelfde regime als voor de soorten, genoemd in bijlage V bij de Habitatrichtlijn. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op de Habitatrichtlijn in het voorgaande. Het Verdrag van Bonn voorziet in een verbod op het onttrekken aan de natuur van de trekkende diersoorten, genoemd in bijlage I bij het verdrag. Van dit verbod mag alleen worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat vereisen.

d. Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming

Aan de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming is invulling gegeven door op de overeenkomst gebaseerde beschikkingen van het Comité van Ministers van de Benelux. De overeenkomst en de daarop gebaseerde beschikkingen bevatten een lijst van soorten waarop de jacht kan worden uitgeoefend en bepalingen over de jachtseizoenen, de afmeting van jachtvelden, de toegestane jachtmiddelen en de handel in wild.

4.3.2. Regeling in de Wet natuurbescherming

In de paragrafen 3.4 en 3.5 van de Wet natuurbescherming zijn de regels opgenomen over schadebestrijding, faunabeheer, jacht en overlastbestrijding. Bij de eerstgenoemde drie regimes staan de faunabeheereenheden, het faunabeheerplan en de wildbeheereenheden centraal.

a. Faunabeheereenheden, faunabeheerplannen en wildbeheereenheden
  • In elke provincie is ten minste één faunabeheereenheid actief. Faunabeheereenheden zijn samenwerkingsverbanden, in het bestuur waarvan jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de betrokken regio zijn vertegenwoordigd (artikel 3.12, eerste en tweede lid). Bij de jachthouders gaat het om grondeigenaren, waaronder agrariërs en terreinbeherende organisaties, bij maatschappelijke organisaties kan het bijvoorbeeld gaan om organisaties op het vlak van natuurbescherming en dierenbescherming.

  • Met het oog op een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van schadebestrijding door grondgebruikers, populatiebeheer door faunabeheereenheden en de uitoefening van de jacht door jachthouders, is geregeld dat voor deze activiteiten een faunabeheerplan moet worden vastgesteld door de faunabeheereenheid (artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). Deze activiteiten moeten in overeenstemming met het faunabeheerplan plaatsvinden.

  • Bij het opstellen van het faunabeheerplan stemt de faunabeheereenheid alle inspanningen in het werkgebied op elkaar af, onder regie van voornoemd bestuur waarin niet alleen jachthouders maar ook maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd zijn uit het desbetreffende werkgebied. Het bestuur kan andere organisaties en wetenschappers uitnodigen om deel te nemen aan zijn vergaderingen en om het bestuur te adviseren (artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Een en ander versterkt een transparante aanpak en een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van alle activiteiten in het faunabeheerplan.

  • In het faunabeheerplan worden passende en doeltreffende maatregelen opgenomen om schade die door in het wild levende dieren wordt aangericht, te voorkomen en te bestrijden. De in het plan op te nemen maatregelen dienen te worden onderbouwd door trendtellingen van wildpopulaties in het desbetreffende werk gebied van de faunabeheereenheid (artikel 3.12, vierde en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming). Bij het opstellen van het faunabeheerplan kan gebruik worden gemaakt van de verplicht door jachtaktehouders aan de faunabeheereenheid te overleggen afschotgegevens (artikel 3.13, eerste lid, van de Wet natuurbescherming) en door betrokkenen vrijwillig verstrekte schattingen, informatie over trends en – waar redelijkerwijs mogelijk – tellingen. Voor het onderdeel dat betrekking heeft op populatiebeheer, bevat het faunabeheerplan gegevens over afschot, trends, schattingen en waar mogelijk tellingen.48

  • Het publieke belang bij de faunabeheereenheden is uiteindelijk geborgd door het vereiste dat het faunabeheerplan goedkeuring nodig heeft van gedeputeerde staten (artikel 3.12, zevende lid, van de Wet natuurbescherming)

  • Gegeven de verwevenheid van de beheersactiviteiten met de regionale situatie worden nadere regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen door provincies vastgesteld (artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Met het oog op een transparante uitvoering van beheersactiviteiten moeten faunabeheereenheden jaarlijks een verslag uitbrengen aan gedeputeerde staten over de uitvoering van het faunabeheerplan (artikel 3.12, achtste lid).

  • Om dezelfde reden dienen als hiervoor al aangegeven houders van een jachtakte – die het geweer mogen gebruiken om dieren te doden – aan faunabeheereenheden gegevens te verstrekken over de aantallen dieren die zij hebben gedood, onderscheiden naar soort (artikel 3.13, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

  • Faunabeheereenheden dragen op hun beurt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van gegevens. Dit overzicht wordt samengesteld uit de gegevens die de jachtaktehouders aan de faunabeheereenheid hebben overgelegd en uit de gegevens van het jaarverslag over de uitvoering van het faunabeheerplan (artikel 3.13, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).

  • In aanvulling op de wettelijke vereisten moeten provinciale staten nadere regels stellen over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen, zoals over de omvang en begrenzing van het werkgebied van de eenheid en de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de eenheid (artikel 3.12, negende lid).

  • Jachthouders met een jachtakte moeten zich aansluiten bij een wildbeheereenheid (artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming), wat bijdraagt aan een samenhangende uitvoering van duurzaam populatiebeheer, schadebestrijding en jacht. De wildbeheereenheden hebben tot taak om uitvoering te geven aan het faunabeheerplan. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen van deze eenheid lid worden.

  • Het is aan provincies om, gegeven de regionale bijzonderheden, nadere eisen te stellen aan wildbeheereenheden (artikel 3.14, tweede lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming). In dat verband hebben zij de ruimte om regels te stellen over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de aansluitingsplicht niet van toepassing is (artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming). Dat maakt het mogelijk rekening te houden met bijzondere situaties waarin de aansluitingsverplichting geen toegevoegde waarde zou hebben. Gedacht kan worden aan grote terreinbeherende organisaties waar een samenhangend en verantwoord beheer van de terreinen op voorhand is verzekerd vanwege de aard van de organisatie en de omvang van de terreinen.

b. Schadebestrijding en overlastbestrijding
  • Artikel 3.15 van de Wet natuurbescherming bevat een regeling voor de bestrijding door de grondgebruiker van dieren die op zijn grond of aan zijn opstallen schade veroorzaken. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen diersoorten die op landelijke schaal schade veroorzaken en diersoorten die in delen van het land schade veroorzaken.

  • Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van de wet soorten worden aangewezen die op landelijke schaal schade veroorzaken. Over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur die de aanwijzing regelt, wijzigt of intrekt vindt eerst overleg plaats met de provincies. Voor de bestrijding van dieren van de aangewezen soorten kan de Minister van Economische Zaken bij regeling aan grondgebruikers vrijstelling verlenen van de verboden op het vangen en doden van dieren.

  • In aanvulling daarop kunnen provinciale staten bij verordening andere soorten aanwijzen die in hun provincie schade veroorzaken en bij verordening vrijstelling verlenen om dieren van die soorten te bestrijden.

  • Zowel voor de aanwijzing van soorten bij algemene maatregel van bestuur als voor de verlening vrijstelling aan grondgebruikers geldt als vereiste dat er geen andere bevredigende oplossing mag bestaan en dat er geen afbreuk mag worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort. De vrijstelling geldt voor het verrichten van handelingen ter voorkoming van in het huidige of komende jaar dreigende schade binnen de grenzen van het werkgebied van de wildbeheereenheid waarin de gronden of opstallen zijn gelegen. De grondgebruiker kan bij schriftelijke toestemming zijn recht op schadebestrijding door derden laten uitoefenen.

  • De schadebestrijding moet plaatsvinden overeenkomstig het faunabeheerplan (artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). Voor dit onderdeel maakt de faunabeheereenheid gebruik van de verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en door eenieder vrijwillig te verstrekken schattingen, trends en – waar redelijkerwijs mogelijk – tellingen.

  • Gemeenten worden in de praktijk geconfronteerd met overlast van dieren in het stedelijk gebied, bijvoorbeeld de steenmarter die schade toebrengt aan spouwmuren of de verkeersveiligheid in gevaar brengt bij het doorknagen van de remkabels van auto’s. Voor een effectieve aanpak van overlast kan het nodig zijn dat maatregelen worden getroffen waarvoor een flora- en fauna-activiteit nodig is, zoals het vangen van dieren, het weghalen van nesten of het bewerken van eieren of het verstoren of beheren van dieren. Artikel 3.16 van de Wet natuurbescherming voorziet daarom in een vrijstelling van de soortenbeschermingsverboden voor de aanpak van overlast in het stedelijk gebied door gemeenten.

  • Het Rijk en een provincie kunnen op grond van dat artikel diersoorten aanwijzen die respectievelijk in het gehele land en in de desbetreffende provincie overlast veroorzaken in de bebouwde kom, of op verkeersnetwerk binnen de gemeentegrenzen. Vervolgens kunnen respectievelijk de Minister van Economische Zaken en provinciale staten aan gemeenten voor de respectievelijk door hem en door hen aangewezen soorten vrijstelling verlenen van de soortenbeschermingsverboden voor de bestrijding van overlast.

  • Voor de bestrijding van overlast van vogels en diersoorten van Europees belang is het zaak dat is voldaan aan de eisen die respectievelijk de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn stellen. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een belang van de volksgezondheid, openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer (vogels) of een belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of een andere dwingende reden van groot openbaar belang (soorten van Europees belang). De veiligheid van het wegverkeer is in dit verband een reden van openbare veiligheid in de zin van de beide richtlijnen. Voor andere diersoorten is overlastbestrijding op grond van artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming, een toegestaan belang, dus ook waar het gaat om de verkeersveiligheid. Bij de toepassing van de vrijstelling is het aan de gemeenten zelf om steeds te beargumenteren dat van een dergelijk belang in een concreet geval sprake is.

c. Populatiebeheer door faunabeheereenheden
  • Op grond van artikel 3.17 van de Wet natuurbescherming kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de soortenbeschermingsverboden om populatiebeheer toe te passen.

  • De ontheffing ten behoeve van populatiebeheer wordt verleend met het oog op de in artikel 3.17, eerste lid, genoemde belangen, waaronder schadebestrijding, volksgezondheid en de veiligheid van luchtverkeer, die een afwijking van de verboden op onder meer het doden of vangen van dieren rechtvaardigen. Al naar gelang het gaat om vogels, dieren van soorten van Europees belang of dieren van soorten van nationaal belang, voorziet de Wet natuurbescherming in specifieke belangen die een afwijking rechtvaardigen. Deze zijn ontleend aan respectievelijk de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en aan nationaal beleid (zie paragraaf 4.2.2, onderdeel b, onder 2).

  • Het onderdeel van het faunabeheerplan dat betrekking heeft op populatiebeheer bevat daartoe gegevens over afschot, trends, schattingen en waar mogelijk tellingen.

  • Als uitgangspunt geldt dat een ontheffing in beginsel slechts wordt verleend aan faunabeheereenheden op basis van een door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan (artikel 3.17, tweede lid).

  • Op grond van artikel 3.18 kunnen gedeputeerde staten aan personen of groepen van personen een opdracht geven om de stand van populaties van dieren terug te brengen. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat deze personen toegang hebben tot gronden, ook tegen de wens van de rechthebbende van de grond in.

d. Jacht
  • In de Wet natuurbescherming (paragraaf 3.5) is het een jachthouder toegestaan om zonder ontheffing van de soortenbeschermingsverboden hazen, konijnen, wilde eenden, houtduiven en fazanten te vangen, te doden die zich bevinden op zijn jachtveld (artikel 3.20, eerste en tweede lid), in de periode dat de jacht geopend is (artikel 3.22, eerste lid).

  • De te bejagen wildsoorten zijn in de wet aangewezen. Aan de aanwijzing van wildsoorten liggen, aldus de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming, de volgende criteria ten grondslag: het moet gaan om wild dat wordt bejaagd vanwege benutting, dat algemeen voorkomt en dat bejaging verdraagt.49 Zoals van de zijde van het kabinet tijdens de behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming is benadrukt, is het doden van dieren alleen acceptabel als daar een maatschappelijke noodzaak toe is. Bij de jacht is dit de handhaving van een redelijke wildstand in het jachtveld met het oog op het voorkomen van schade.50

  • Bij de jacht gaat het om de uitoefening van het jachtrecht: het recht om zich zoogdieren en vogels toe te eigenen die zich op of in de grond bevinden. Het recht om te jagen komt toe aan de jachthouder. De jachthouder is degene die krachtens eigendom, een beperkt recht, een pachtovereenkomst of een huurovereenkomst gerechtigd is tot het jagen in een veld (artikel 3.23). De jachthouder kan onder voorwaarden aan andere personen toestaan dat zij in of buiten zijn gezelschap de jacht in zijn jachtveld uitoefenen (artikel 3.20, eerste en vierde lid).

  • De jachtregels hebben tot doel te waarborgen dat het jachtrecht verstandig wordt gebruikt met het oog op het maatschappelijk belang van het handhaven en zo nodig bereiken van een redelijke wildstand op het jachtveld. De jachthouder is daarom ingevolge artikel 3.20, derde lid, gehouden om – zoals een goed jachthouder betaamt – een redelijke stand van het wild in zijn veld te bewerkstelligen. Deze verplichting betekent dat de jachthouder overmatige benutting moet voorkomen, rekening houdt met een goede leeftijdsopbouw van de wildpopulaties in zijn veld en, in overleg met de grondgebruiker, zo nodig biotoopverbeterende maatregelen neemt teneinde een redelijke wildstand in zijn veld te bereiken. Hierin komt de verantwoordelijkheid van de jachthouder voor de natuur tot uitdrukking.

  • Met het oog op een versterking van een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van de jacht is geregeld dat de uitoefening van de jacht dient te geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan (artikel 3.12, eerste lid). Bij het handhaven van een redelijke wildstand op zijn jachtveld zal de jachthouder dus moeten handelen binnen de kaders van het faunabeheerplan. Het onderdeel van het faunabeheerplan dat betrekking heeft op de jacht dient daarvoor te zijn onderbouwd met trendtellingen van wildpopulaties in het desbetreffende werkgebied van de faunabeheereenheid (artikel 3.12, vierde en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming). Daarbij wordt gebruik gemaakt van de verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens en vrijwillig door eenieder te verstrekken schattingen, trends en – waar redelijkerwijs mogelijk – tellingen.51

  • De jacht is ingevolge artikel 3.22, eerste lid, slechts toegestaan tijdens het jachtseizoen. De opening van de jacht vindt plaats bij ministeriële regeling, zodat flexibel kan worden ingespeeld op de omstandigheden zoals deze in een bepaald jaar met betrekking tot een bepaalde soort aan de orde zijn (artikel 3.22, tweede lid). Voordat regels over de opening van de jacht worden gesteld, gewijzigd of ingetrokken, dient eerst overleg plaats te vinden tussen Rijk en provincies (artikel 3.22, zesde lid). De jacht op soorten waarvan de staat van instandhouding in het geding is, zal niet worden geopend (artikel 3.22, vijfde lid).

  • In het derde lid van artikel 3.22 wordt voor de bejaagbare vogelsoorten uitvoering gegeven aan artikel 7 van de Vogelrichtlijn, dat bepaalt dat lidstaten de jacht niet mogen openen op vogels tijdens de meest kwetsbare periodes van de jaarlijkse voortplantingscyclus van soorten.

  • Gedeputeerde staten kunnen de jacht sluiten in verband met bijzondere weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij extreem winterweer (artikel 3.22, vierde lid).

  • In artikel 3.21, eerste lid, zijn de middelen aangewezen waarmee de jacht mag worden uitgeoefend. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan Benelux-beschikking M(96)8.52 Het tweede lid van dit artikel ondersteunt de handhaving en kan worden gebruikt om stroperij tegen te gaan.

  • In verband met de veiligheid is in artikel 3.21, derde lid, bepaald dat uitoefening van de jacht met het geweer niet binnen de grenzen van de bebouwde kom mag plaatsvinden. Het gaat hier om de bebouwde kom van gemeenten, vast te stellen door de gemeenteraad.

  • De regels die op grond van artikel 3.21, vierde en vijfde lid kunnen worden gesteld zien op de uitoefening van de jacht. Deze regels vloeien voor een deel voort uit de Benelux-overeenkomst en de daarop gebaseerde beschikkingen. Een ander deel heeft betrekking op het goed jachthouderschap, zoals het verbod op het jagen op zondagen, op begraafplaatsen en op met sneeuw bedekte grond (artikel 3.6 van het Besluit natuurbescherming).

e. Waterschappen: voorkoming van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskusratten en beverratten
  • De waterschappen zijn op grond van de Waterwet verantwoordelijkheid voor het voorkomen van schade door de muskusrat en de beverrat, beide exoten, aan de waterstaatswerken in beheer bij waterschappen of in het beheer bij ter Rijk. De Waterwet is een lex specialis ten opzichte van de Wet natuurbescherming.53

  • De waterschappen moeten bij de uitoefening van deze verantwoordelijkheid handelen in overeenstemming met de Wet natuurbescherming, in het bijzonder de regels over de te gebruiken middelen voor het vangen en doden. Zo is voor het gebruik van een geweer, met inbegrip van een luchtdrukgeweer, een jachtakte nodig, en moet het te gebruiken geweer voldoen aan in het Besluit natuurbescherming gestelde regels. Provincies kunnen van deze verplichtingen vrijstelling of ontheffing verlenen.

4.3.3. Omzetting in Omgevingswet

Voorgesteld wordt de regels over schadebestrijding, populatiebeheer, jacht en overlastbestrijding als volgt om te zetten in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

a. Faunabeheerplannen, faunabeheereenheden en wildbeheereenheden
  • Het voorgestelde artikel 8.1 voorziet in regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen, die overeenkomen met artikel 3.12 van de Wet natuurbescherming. Het voorgestelde eerste lid voorziet in de eis dat er in elke provincie ten minste één faunabeheereenheid bestaat; het tweede lid heeft betrekking op de vaststelling van door gedeputeerde staten goed te keuren faunabeheerplannen.

  • Het voorgestelde artikel 8.1, derde lid, voorziet in een verplichting om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over faunabeheereenheden, faunabeheerplannen en wildbeheereenheden. Het kabinet heeft het voornemen de hiervoor beschreven regels ongewijzigd over te nemen in deze algemene maatregel van bestuur.

  • In het voorgestelde artikel 8.1, derde lid, vierde zin, is geregeld dat provinciale staten bevoegd zijn om nadere regels te stellen over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet worden instructieregels gesteld (zie voorgesteld gewijzigd artikel 2.25, derde lid, onder c, van de Omgevingswet).

  • In het voorgestelde gewijzigde artikel 8.1, vierde lid, is geregeld dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor de uitvoering van de regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen zijn, bijvoorbeeld om verslagen over de uitvoering van de werkzaamheden aan te overleggen.

  • De verplichting van personen met een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit om aan faunabeheereenheden gegevens te verstrekken over het aantal gedode dieren zal als algemene regel worden opgenomen in het voorgenomen Besluit activiteiten leefomgeving op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet in samenhang met het voorgestelde artikel 4.33, tweede lid, onder c.

  • De verplichting voor jachthouders met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit om zich aan te sluiten bij een wildbeheereenheid, wordt in het voorgestelde artikel 8.2, eerste lid, van de Omgevingswet geregeld. Gegeven de eis van artikel 8 van de Grondwet dat beperkingen aan de vrijheid van vereniging alleen zijn toegestaan als deze bij wet in formele zin zijn voorzien, wordt de regeling van de aansluitplicht zelf niet gedelegeerd naar een algemene maatregel van bestuur.54

  • In het voorgestelde tweede lid is, net als in artikel 3.14 van de Wet natuurbescherming, voorgeschreven dat een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging heeft.

  • De taak van wildbeheereenheden is opgenomen in het voorgestelde artikel 8.2, derde lid.

  • Nadere regels over de wildbeheereenheid en regels over uitzonderingen op de aansluitplicht worden bij provinciale omgevingsverordening gesteld op grond van het voorgestelde artikel 8.2, vierde lid, van de Omgevingswet; bij algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet door het Rijk instructieregels worden vastgesteld.

b. Schadebestrijding en overlastbestrijding
  • Voor het doden en vangen van in het wild levende dieren van beschermde soorten zal op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, in beginsel een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit zijn vereist (zie paragraaf 4.2.3 van deze memorie van toelichting). Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, zullen de diersoorten worden aangewezen die in het gehele land schade veroorzaken en waarvoor bij ministeriële regeling op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 5.2, tweede lid, onder daarbij te stellen voorwaarden mag worden afgeweken van de vergunningplicht om deze te bestrijden. Het kabinet zegt toe dat het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur waarin regels houdende aanwijzing van de diersoorten worden gesteld, gewijzigd of ingetrokken, eerst in procedure zal worden gebracht na overleg met de provincies.

  • –In deze algemene maatregel van bestuur zal eveneens worden voorzien in de bevoegdheid van provincies om bij omgevingsverordening voor de daarbij aan te wijzen soorten die in delen van het land schade veroorzaken, een afwijking van de vergunningplicht onder bij die verordening gestelde voorwaarden toe te staan (voorgesteld gewijzigd artikel 5.2, eerste lid).

  • Het voornemen van het kabinet is in de algemene maatregel van bestuur dezelfde voorwaarden te stellen waaronder mag worden afgeweken van de vergunningplicht als de voorwaarden die bij en krachtens de Wet natuurbescherming zijn gesteld, waaronder de eis dat schadebestrijding overeenkomstig het faunabeheerplan plaatsvindt.

c. Populatiebeheer door faunabeheereenheden
  • Faunabeheereenheden hebben op grond van dit wetsvoorstel een omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten nodig voor het vangen en doden van dieren van beschermde soorten met het oog op populatiebeheer. Dit zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.1, tweede lid (zie paragraaf 4.2.3 van deze memorie van toelichting).

  • De regels over de beoordeling van de aanvraag en over de aan de vergunning te verbinden voorschriften zullen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur op grond van respectievelijk artikel 5.18 en artikel 5.34.

  • Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de rechthebbende van de grond waarop populatiebeheer plaatsvindt, de aanwezigheid van de groep personen of groepen van personen die de beheermaatregelen uitvoeren, moet gedogen. Deze gedoogverplichting is geregeld in het voorgestelde artikel 10.28a, eerste en derde lid, van de Omgevingswet. Net als in de Wet natuurbescherming geldt deze gedoogverplichting uitsluitend als gedeputeerde staten hiertoe besluiten.

d. Jacht
  • De regelgeving over jacht, beschreven in de vorige paragraaf, bestaat uit algemene regels. Deze zullen onderdeel worden van de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder k. Het voorgestelde artikel 4.32 geeft de kaders aan voor de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Aangezien het hier gaat om beperkingen aan de uitoefening van het jachtrecht, een ‘possession’ in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, zijn de essentialia in het wetsvoorstel zelf geregeld: de regeling van het jachthouderschap (voorgesteld artikel 8.3, eerste lid, van de Omgevingswet) en de aanwijzing van de te bejagen wildsoorten (voorgesteld artikel 8.3, vierde lid, van de Omgevingswet). Ten aanzien van de andere regels over de uitoefening van de jacht is voorzien in een opdracht om deze bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Daarmee is geborgd dat deze beperkingen zijn voorzien bij wet, zoals vereist in artikel 1 van het aangehaalde Eerste Protocol.55 Betrokkenheid van het parlement bij de uitvoeringsregelgeving is gewaarborgd via de in artikel 23.5 van de Omgevingswet voorgeschreven voorhangprocedure.

  • Aangezien de regels over de uitoefening van de jacht niet alleen betrekking hebben op de bescherming van de natuur maar ook op het waarborgen van de veiligheid, op goed jachthouderschap, zijn deze belangen als doelstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4.32, eerste lid. Deze regels geven mede uitvoering aan de hierboven beschreven verplichtingen van de Vogelrichtlijn en de Benelux-regelgeving inzake jacht en vogelbescherming. Dit komt tot uitdrukking in het voorgestelde gewijzigde artikel 4.20 van de Omgevingswet.

  • –Regels kunnen ook worden gesteld met het oog op een passende en doeltreffende aanpak ter voorkoming en bestrijding van schade door dieren. Hierbij gaat het om de verplichting om de jacht uit te oefenen overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan.

  • Bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat het verboden is om de jacht uit te oefenen in de periode dat deze niet is geopend. Bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de Omgevingswet zal de opening van de jacht worden geregeld. Het kabinet zegt toe om voorafgaand aan het stellen, wijzigen of intrekken van regels over de opening van de jacht te zullen overleggen met de provincies.

    Een verbod om de jacht uit te oefenen als deze is gesloten vanwege de weersomstandigheden zal eveneens bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld (voorgesteld artikel 4.32, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet). Op grond van artikel 4.6 van de Omgevingswet zal worden geregeld dat de provincies bevoegd zijn tot tijdelijke sluiting van de jacht bij omgevingsverordening.

  • In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet zal worden geregeld dat niet mag worden gejaagd met een geweer in gebieden waar veel bebouwing is. Hierin zal worden verwezen naar de grenzen van de bebouwingscontouren die gemeenteraden in hun omgevingsplannen zullen opnemen. Het voorgestelde artikel 2.28, onder g, onder 1°, van de Omgevingswet verduidelijkt dat hierover door het Rijk instructieregels zullen worden vastgesteld.

e. Waterschappen: voorkoming van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskusratten en beverratten
  • De waterschappen blijven op grond van de Omgevingswet verantwoordelijk voor de voorkoming van schade aan waterstaatswerken door muskusratten en beverratten, als onderdeel van het beheer van watersystemen als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Omgevingswet. Waar het gaat om de wateren in beheer bij het Rijk zal deze specifieke taak aan de waterschappen worden toegedeeld bij ministeriële regeling op grond van artikel 2.20, derde lid, van de Omgevingswet.

  • Bij de uitoefening van deze taak dienen de waterschappen te handelen overeenkomstig de op grond van de Omgevingswet vastgestelde regels ter bescherming van de natuur. Aangezien het hier gaat om de bestrijding van exoten, betreft dit alleen de regels over het gebruik van middelen en niet de regels over beschermde diersoorten. Hierop wordt in paragraaf 4.4 van deze memorie van toelichting ingegaan.

§ 4.4. Middelen
4.4.1. Regeling in de Wet natuurbescherming

Het vangen en het doden van in het wild levende dieren dienen op een kundige en effectieve wijze plaats te vinden, met inachtneming van de vereisten op het vlak van natuurbescherming en dierenwelzijn. Om die reden bevat paragraaf 3.6 en 3.7 de Wet natuurbescherming bepalingen inzake het gebruik van middelen en methoden voor het vangen of doden van dieren. De bepalingen verzekeren een verantwoord gebruik van middelen.

Concreet gaat het om de volgende regels:

a. Algemeen
  • Er is voorzien in een specifieke zorgplicht die inhoudt dat, wanneer het vangen en doden van dieren is toegestaan, daarbij onnodig lijden moet worden voorkomen (artikel 3.24, eerste lid, van de Wet natuurbescherming).

  • In de wet zelf en in bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelsworden beperkingen gesteld aan het gebruik, het voorhanden hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van vang- of dodingsmiddelen, mede ter uitvoering van Benelux-regelgeving inzake jacht en vogelbescherming (artikel 3.24, tweede tot en met zesde lid, van de Wet natuurbescherming). Bij het verlenen van ontheffingen of vrijstellingen van de soortenbeschermingsverboden kan het bevoegd gezag van deze regels ontheffing of vrijstelling verlenen (artikel 3.25, vierde lid, van de Wet natuurbescherming) met het oog op maatwerk.

  • De bevoegde gezagen die ontheffing of vrijstelling verlenen van de soortenbeschermingsverboden moeten in de ontheffing of vrijstelling de middelen aanwijzen die mogen worden gebruikt om de dieren te vangen of te doden (artikel 3.25, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Wanneer het gaat om vrijstellingen voor schade- of overlastbestrijding of ontheffingen voor schadebestrijding, geldt als aanvullende opdracht aan het bevoegd gezag om alleen middelen aan te wijzen waarbij nadelige gevolgen voor het dierenwelzijn worden voorkomen, of anders zoveel mogelijk te beperken, en om het doden van dieren daarbij zoveel mogelijk te vermijden (artikel 3.25, vierde lid, van de Wet natuurbescherming).

b. Geweer
  • Een schutter moet het geweer gericht en kundig kunnen gebruiken om onbedoelde schade aan natuurwaarden te voorkomen en om de openbare veiligheid te waarborgen. Het gebruik en het voorhanden hebben van een geweer is daarom alleen toegestaan als de houder een jachtakte heeft (artikel 3.26, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming). De jachtakte wordt verleend door de korpschef van de politie (artikel 3.28, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). Een belangrijke voorwaarde voor verlening is dat de aanvrager met gunstig gevolg een jachtexamen heeft afgelegd (artikel 3.28, tweede lid onderdeel a, van de Wet natuurbescherming). Het jachtexamen moet zijn erkend door de Minister van Economische Zaken. Voor erkenning worden bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling regels gesteld (artikel 3.28, vierde lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Over het gebruik en het voorhanden hebben van een geweer zijn ook regels gesteld, met het oog de bescherming van de natuur en het waarborgen van de veiligheid. Geweren mogen alleen worden gebruikt op jachtvelden met minimaal een bepaalde omvang, zodat de jachtaktehouder voldoende grond heeft om tot een goed wildbeheer te kunnen komen (artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming). Ook is het afsluiten van een schadeverzekering vereist (artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, van de Wet natuurbescherming). De verzekering dient ter schadeloosstelling van eventuele slachtoffers van ongevallen met het geweer in het veld. Het slachtoffer heeft bovendien een eigen recht op schadevergoeding ten opzichte van de verzekeraar en gebreken aan de verzekeringsovereenkomst kunnen niet aan het slachtoffer worden tegengeworpen.

  • Bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling zijn nadere regels gesteld over het geweer en de munitie, onder meer ter uitvoering van de aangehaalde Benelux-regelgeving (artikel 3.26, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Bij het verlenen van ontheffingen of vrijstellingen van de soortenbeschermingsverboden kan het bevoegd gezag ontheffing of vrijstelling verlenen van de eis dat de houder over een jachtakte en een geschikt jachtveld beschikt of van de bij algemene maatregel ven bestuur gestelde eisen (artikel 3.26, derde lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Het gebruik van het geweer is uitsluitend toegestaan voor de handelingen, genoemd in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel d, van de Wet natuurbescherming.

c. Jachtvogels
  • Een valkenier moet zijn vogel doelgericht kunnen aanwenden. Het is daarbij ongewenst dat jachtvogels verkeerde prooien slaan of ongewenste onrust veroorzaken. Dat vereist oefening voor zowel de valkenier als voor zijn vogel. Valkeniers moeten daarom beschikken over een valkeniersakte, die wordt verleend door de Minister van Economische Zaken (artikel 3.30, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Zij dienen daartoe met gunstig gevolg een valkeniersexamen te hebben afgelegd (artikel 3.30, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Hiervoor geldt hetzelfde als voor het.

  • Het gebruik van jachtvogels is uitsluitend toegestaan voor de handelingen, genoemd in artikel 3.30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming.

d. Eendenkooien
  • Voor het gebruik van eendenkooien moet een kooiker beschikken over specifieke deskundigheid voor een verantwoord gebruik ervan. Vereist is dat de kooiker dat het kooikersexamen met gunstig gevolg heeft afgelegd (artikel 3.30, derde lid, van de Wet natuurbescherming). Hiervoor geldt hetzelfde als voor het jachtexamen.

  • De eenden in eendenkooien worden beschermd tegen verstoringen door het zogeheten afpalingsrecht, een oud zakelijk recht dat anderen dan de kooiker belet om verstoringen te veroorzaken binnen de afpalingskring van de eendenkooi (artikel 3.30, vijfde tot en met negende lid, van de Wet natuurbescherming).

e. Overig
  • Het bijvoeren van wild is verboden (artikel 3.32 van de Wet natuurbescherming). Dit omdat het strijdig is met het belang van een goed wildbeheer. Het gaat hier om bijvoeren dat de stand van de populatie bevordert. Het gebruik van voer in kleine hoeveelheden om tellingen te kunnen verrichten of om afschot te kunnen plegen niet wordt beschouwd als ‘bijvoeren’, evenmin als het in stand houden of aanleggen van voerakkers om dieren beter zichtbaar te maken voor recreanten.

    Gedeputeerde staten zijn bevoegd om ontheffing te verlenen van dit verbod. Ontheffing van het verbod is alleen mogelijk indien sprake is van bijzondere weersomstandigheden of van een tijdelijk natuurlijk voedseltekort en het welzijn van de dieren in het geding is.

  • Het opdrijven van hoefdieren in het kader van beheer en schadebestrijding is verboden (artikel 3.33 van de Wet natuurbescherming). Dit vanwege de mate van verstoring die deze methode veroorzaakt.

  • Provinciale staten kunnen bij verordening de zogenoemde drukmethode toestaan in het kader van duurzaam populatiebeheer en schadebestrijding ten aanzien van wilde zwijnen. Daarbij verontrust één persoon opzettelijk wilde zwijnen met het oogmerk de dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te brengen zonder daarbij honden in te zetten.

4.4.2. Omzetting naar Omgevingswet
a. Algemeen
  • De specifieke zorgplicht om te voorkomen dat onnodig leed wordt toegebracht aan dieren bij het vangen of doden zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder o, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.33 van de Omgevingswet. Het belang om het welzijn van in het wild levende dieren te beschermen wordt geschaard onder het in het voorgestelde artikel 4.33 genoemde belang van natuurbescherming.

  • De algemene regels over het gebruik van middelen of installaties of het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden zullen eveneens worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder o, en tweede lid, onder c, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.33 van de Omgevingswet.

  • Het maatwerk dat voor de toepassing van deze regels op grond van artikel 3.25, vierde lid, van de Wet natuurbescherming kan worden gegeven via ontheffingen en vrijstellingen, kan op grond van de Omgevingswet worden gegeven via maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 en maatwerkregels als bedoeld in artikelen 4.6. In de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels over het gebruik van middelen of installaties of het toepassen van methoden zullen de onderwerpen worden aangewezen waarvoor maatwerkvoorschriften en -regels kunnen worden gesteld. Het bevoegd gezag is in de hoofdregel gedeputeerde staten (voorgesteld gewijzigd artikel 4.11, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet) en in uitzonderingsgevallen de Minister van Economische Zaken (voorgesteld gewijzigd artikel 4.12, eerste lid, onder i, van de Omgevingswet; in dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld op grond van artikel 4.3, vierde lid (nieuw), van de Omgevingswet).

  • Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet zal worden bepaald dat het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit die het doden of vangen van een dier behelst, voorschriften verbindt over de daarvoor te gebruiken middelen en dat – kort gezegd – voor middelen moet worden gekozen die voor het dierenwelzijn het minst belastend zijn. Voor algemene regels ter vervanging van de vergunningplicht zal dit – op grond van het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 5.2 van de Omgevingswet – bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld.

b. Geweer
  • Aangezien de jachtakte een vergunning is, wordt voorgesteld om de vergunde activiteit – het gebruik en het voorhanden hebben van een geweer voor het doden van dieren ter uitvoering van de wet – in het stelsel van de Omgevingswet als omgevingsvergunningplichtige activiteit aan te wijzen. In het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, eerste lid, onder g, van de Omgevingswet wordt daartoe het begrip ‘jachtgeweeractiviteit’ geïntroduceerd. Benadrukt wordt dat een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit betrekking heeft op het gebruik van het geweer ten algemene, met het oog op een veilig en deskundig gebruik. In aanvulling daarop moet het op grond van het wetsvoorstel zijn toegestaan om dieren te doden, bijvoorbeeld op grond van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, of overeenkomstig de regels over de uitoefening van de jacht.

    In het voorgestelde artikel 5.9a wordt de korpschef van de politie aangewezen als bevoegd gezag voor verlening en intrekking. De huidige bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie om uit veiligheidsoverwegingen ook tot intrekking van de vergunning over te gaan, wordt gecontinueerd in het voorgestelde artikel 5.41, tweede lid, van de Omgevingswet.

    De regels over de beoordeling van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zullen op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. In het voorgestelde artikel 5.29b van de Omgevingswet is geregeld dat deze regels niet alleen worden gesteld met het oog op de bescherming van de natuur maar ook ter waarborging van de veiligheid.

  • Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3 in samenhang met het voorgestelde artikel 4.33 van de Omgevingswet zullen regels worden gesteld over jachtexamens. In het voorgestelde artikel 4.33, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is geregeld dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is om deze te examens erkennen.

  • De algemene regels over het gebruik van het geweer zullen op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder o, van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Het voorgestelde artikel 4.33 voorziet in een inkadering van deze bevoegdheid.

    Het maatwerk dat voor de toepassing van deze regels op grond van artikel 3.26, derde lid, Wet natuurbescherming kan worden geleverd via ontheffingen en vrijstellingen, kan op grond van de Omgevingswet worden gegeven via maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van die wet, te stellen door het bevoegd gezag. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 1 is opgemerkt. Voor gevallen waarin dit maatwerk het nodig maakt om af te wijken van de verplichting om voor het gebruik van het geweer te beschikken over een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten, zal op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.2, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur een voorziening worden getroffen om dit bij omgevingsverordening en ministeriële regeling te regelen.

c. Jachtvogels
  • Net als de jachtakte wordt in dit wetsvoorstel de valkeniersakte een bijzondere omgevingsvergunning voor zogenaamde valkeniersactiviteiten (voorgesteld gewijzigd artikel 5.1, eerste lid, onder h, van de Omgevingswet). De Minister van Economische Zaken is het bevoegd gezag. Dit zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.11, eerste lid, onder h, van de Omgevingswet.

  • Ten aanzien van de valkeniersexamens, de erkenning van die examens en de algemene regels over het gebruik en voorhanden hebben van jachtvogels wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2 is beschreven over geweren.

d. Eendenkooien
  • De algemene regels over eendenkooien, kooikersexamens en erkenningen van examens zullen worden gesteld op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder o, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.33 van de Omgevingswet.

  • De bescherming van het historische afpalingsrecht (tot 1 april 1977) wordt geregeld in het voorgestelde artikel 2.7 van dit wetsvoorstel, als onderdeel van het overgangsrecht.

e. Overig
  • Het bijvoeren van wild en het doden of vangen van hoefdieren door middel van drijven en het drijven van wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten zullen als methode voor het vangen van dieren worden verboden in het Besluit activiteiten leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur, op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder k, van de Omgevingswet. In het Omgevingsbesluit zal op grond van het voorgestelde artikel 4.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet worden geregeld dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor de uitvoering van deze regels. Zij kunnen op grond van de artikelen 4.5 en 4.6 van de Omgevingswet via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels afwijkingen toestaan. Voor het bijvoederen van hoefdieren is dat aan de orde wanneer er sprake is van bijzondere weersomstandigheden of een tijdelijk voedseltekort waardoor het welzijn van de dieren in het geding is (zie artikel 3.32, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Voor het doden van wilde zwijnen kan, net als in artikel 3.33, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, onder voorwaarden een afwijking worden toegestaan.

§ 4.5. Handel en bezit van dieren, planten en producten
4.5.1. Internationale verplichtingen

Overmatige exploitatie van dier- en plantensoorten is een belangrijke oorzaak van de wereldwijde achteruitgang van de biodiversiteit. Daarom zijn er internationaal verschillende afspraken gemaakt over de regulering van de handel in bedreigde dier- en plantensoorten en producten daarvan. Ook gelden er verboden voor de handel in soorten die op dieronvriendelijke wijze zijn gevangen of gedood.

De Europese Unie is – evenals Nederland – partij bij het cites-verdrag. Dat verdrag heeft tot doel te voorkomen dat de handel in planten en dieren een bedreiging vormt voor het in stand houden van de soort in het wild. Het verdrag is op het niveau van de Europese Unie uitgewerkt in de cites-basisverordening en in de cites-uitvoeringsverordening. In de cites-basisverordening zijn de drie bijlagen bij het cites-verdrag vertaald naar vier bijlagen, vanwege een verdere differentiatie in het beschermingsregime. Bijlage A bevat soorten die ernstig worden bedreigd. De handel in dieren of planten van deze soorten is in beginsel verboden. De bijlagen B en C bevatten kwetsbare soorten. De handel in dieren of planten van deze soorten is gereguleerd. Bijlage D bevat soorten ten aanzien waarvan het wenselijk is de handelsontwikkelingen te volgen. Voor het binnenbrengen uit en de uitvoer naar landen buiten de Europese Unie zijn vergunningen noodzakelijk; voor het vervoer binnen de Europese Unie zijn certificaten voorgeschreven.

Ten aanzien van zeehonden, zeehondenproducten, pelzen van andere diersoorten en producten van dieren die zijn gevangen met een wildklem, voorziet de Europese regelgeving in specifieke handelsbeperkingen. Richtlijn 83/129/EEG verplicht de lidstaten tot het verbieden van de invoer voor handelsdoeleinden van producten van zeehondenjongen. Verordening nr. 1007/2009 verbiedt het op de markt brengen en invoeren van zeehondenproducten; daarbij geldt een uitzondering voor producten van zeehonden die op traditionele wijze door Eskimogemeenschappen zijn gevangen. Verordening nr. 3254/91 en uitvoeringsverordening nr. 35/97 voorzien in een verbod op het binnenbrengen van pelzen en andere goederen van bepaalde diersoorten die zijn gevangen met gebruik van de wildklem.

In het Internationaal Verdrag tot Regulering van de Walvisvangst56 en de daarbij horende Uitvoeringsovereenkomst Internationaal Verdrag tot Regulering van de Walvisvangst zijn de voorwaarden opgenomen waaronder de walvisvangst dient plaats te vinden. Sinds 1985 geldt een moratorium op de alle commerciële walvisvangst (artikel III, tiende lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsovereenkomst).

4.5.2. Regeling in de Wet natuurbescherming

In paragraaf 3.8 van de Wet natuurbescherming wordt uitvoering gegeven aan de internationale verplichtingen op het vlak van de regulering van de handel ter bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten:

  • Het is verboden om in strijd te handelen met rechtstreeks werkende bepalingen van de EU-verordeningen. Omwille van de kenbaarheid worden deze bepalingen aangewezen bij ministeriële regeling (artikel 3.37, eerste lid, van de Wet natuurbescherming).

    Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn verordeningen rechtstreeks werkend; zij behoeven dus geen implementatie. Wel zijn lidstaten gehouden om aanvullende zaken als strafbaarstellingen, toezicht en handhaving en de noodzakelijke uitvoeringsbepalingen in hun wetgeving op te nemen ten aanzien van rechtstreeks werkende bepalingen van verordeningen, zodat deze op effectieve wijze kunnen worden uitgevoerd en gehandhaafd.

  • Bij regeling kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de verordeningen (artikel 3.37, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Ook administratieve en procedurele regels kunnen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

  • Ter uitvoering van onderdelen van bestaande of eventuele toekomstige Europese verordeningen die beleidsruimte laten en ter uitvoering van bestaande of toekomstige Europese richtlijnen kunnen op grond van artikel 3.38 van de Wet natuurbescherming bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.

    Deze grondslag maakt het ook mogelijk om regels te stellen die niet of niet dwingend door de Europese Unie worden voorgeschreven, maar waarmee wel een goede uitvoering en een effectieve handhaving mogelijk worden gemaakt. Bij dergelijke aanvullende regels valt bijvoorbeeld te denken aan de plicht tot het merken van gefokte dieren en planten en een verbod op het in bezit hebben van planten of dieren of producten van die planten of dieren van soorten, ter ondersteuning van het toezicht en de handhaving. Hierbij kan worden geregeld dat de taak van het uitreiken van merken, merktekens of ringen wordt belegd bij aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties (artikel 3.38, eerste lid, onderdeel d, van de Wet natuurbescherming).

  • De Minister van Economische Zaken is bevoegd om, binnen de kaders van de cites-basisverordening, vrijstelling of ontheffing te verlenen van de regels over handel en bezit (artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming).

  • Er is een wetenschappelijke autoriteit CITES die de taken die rechtstreeks voortvloeien uit het cites-verdrag en de cites-basisverordening uitvoert (artikel 3.41 van de Wet natuurbescherming).

  • In artikel 3.35 van de Wet natuurbescherming is het verbod opgenomen om walvissen te vangen of te doden vanuit een Nederlands schip of om walvissen aan boord van een Nederlands schip te verwerken.

4.5.3. Omzetting naar Omgevingswet
  • De strafbaarstelling van overtredingen van de algemene regels van de cites-basisverordening en de algemene regels die in het Besluit natuurbescherming zijn opgenomen ter uitvoering van ondersteunend nationaal beleid, zullen op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet. Hetzelfde geldt voor de algemene regels ter uitvoering van de zeehondenverordening, de zeehondenrichtlijn en de wildklemverordening. Het voorgestelde artikel 4.34 van de Omgevingswet voorziet in een inkadering van deze bevoegdheid.

  • Activiteiten waarvoor op grond van de cites-basisverordening of ter uitvoering van ondersteunend nationaal beleid toestemming is vereist, worden op grond van dit wetsvoorstel aangemerkt als omgevingsvergunningplichtige activiteit. Daartoe wordt het begrip ‘cites-activiteit’ geïntroduceerd (in de bijlage behorende bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). Het gaat hier om het binnen of buiten Nederland brengen, het verhandelen of het om andere reden dan verkoop onder zich hebben van dieren, planten en producten daarvan.

    Omdat de cites-basisverordening, de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen en de regelgeving ter uitvoering van het nationaal beleid voorzien in verschillende uitzonderingen op de vergunningplicht, wordt voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur te regelen in welke gevallen een omgevingsvergunning voor cites-activiteiten vereist is. Om deze reden worden de cites-activiteiten in het wetsvoorstel ondergebracht in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet.

    Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.11, eerste lid, onder i, van de Omgevingswet zal de Minister van Economische Zaken worden aangewezen als bevoegd gezag.

  • De taak van het uitreiken van merken, merktekens of ringen, kan bij algemene maatregel van bestuur worden belegd bij aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties (voorgesteld artikel 4.34, derde lid, van de Omgevingswet).

  • De wetenschappelijke autoriteit CITES is in dit wetsvoorstel aangewezen in het voorgestelde artikel 17.5a van de Omgevingswet.

  • De verboden ter bescherming van walvissen zullen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder l, zoals uitgewerkt in het voorgestelde artikel 4.35 van de Omgevingswet.

§ 4.6. Exoten
4.6.1. Internationale verplichtingen

Uitheemse soorten (exoten) zijn dieren, planten, schimmels of micro-organismen die door menselijk handelen buiten hun natuurlijke verspreidingsgebied terecht zijn gekomen. De meeste uitheemse soorten vormen geen bedreiging voor de biodiversiteit, omdat de leefomstandigheden voor deze soorten in Nederland niet geschikt zijn of omdat ze geen schade veroorzaken. Sommige uitheemse soorten kunnen echter invasief zijn. Dat betekent dat deze soorten na introductie of verspreiding een bedreiging zijn of nadelige gevolgen hebben voor de biodiversiteit en ecosystemen in Nederland. Deze bedreiging en nadelige gevolgen nemen verschillende vormen aan, zoals ernstige gevolgen voor inheemse soorten en de structuur en werking van ecosystemen door de verandering van habitats, predatie, concurrentie, overbrenging van ziekten, vervanging van inheemse soorten in een significant deel van hun verspreidingsgebied en door genetische effecten als gevolg van kruisingen. Invasieve uitheemse soorten kunnen de natuur en maatschappij veel last bezorgen en tot economische schade leiden.

Voor een effectieve aanpak van invasieve exoten is een grensoverschrijdende benadering van groot belang. De -invasieve-exotenverordening voorziet daartoe in regels terzake. Zij bevat rechtstreeks werkende bepalingen ter preventie van de introductie en verspreiding van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten die zijn geplaatst op de zogenoemde ‘Unielijst’. Dit zijn invasieve uitheemse soorten waarvan de negatieve effecten zodanig zijn, dat gezamenlijk optreden op het niveau van de Unie vereist is. De Europese Commissie stelt de Unielijst vast door een uitvoeringshandeling op basis van criteria die zijn opgenomen in de invasieve-exotenverordening. De bepalingen in de invasieve-exotenverordening bestaan onder meer uit verboden op het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort, het houden, verhandelen en kweken van dieren of planten van deze soorten en het uitzetten van de betreffende dieren of planten in het milieu.

De invasieve-exotenverordening verplicht lidstaten om een vergunningensysteem in te voeren dat de mogelijkheid biedt om onder strikte voorwaarden van de verboden af te wijken in enkele specifieke situaties. Ook vanwege een dwingend algemeen belang mag in uitzonderingsgevallen een vergunning worden verleend. Voorts zijn lidstaten bevoegd bij wijze van noodmaatregel op nationaal niveau één of meer van de genoemde verboden vast te stellen als zij over bewijs beschikken dat een invasieve uitheemse soort die niet is opgenomen op de Unielijst maar waarschijnlijk wel aan de criteria voldoet, zich op het grondgebied bevindt of dat er een dreigend risico voor introductie daarvan bestaat.

Verder voorziet de verordening in een verplichting van lidstaten tot het vaststellen van actieplannen betreffende de introductieroutes van invasieve uitheemse soorten, een surveillancesysteem, het uitvoeren van officiële controles, het treffen van snelle uitroeiingsmaatregelen in een vroeg stadium van invasie, het treffen van beheersmaatregelen en het nemen van passende maatregelen om het herstel van door invasieve uitheemse soorten aangetaste, beschadigde of vernietigde ecosystemen te bevorderen.

4.6.2. Regeling in Wet natuurbescherming
  • De artikelen 3.36 tot en met 3.40 van de Wet natuurbescherming voorzien in regels om uitvoering te geven aan de invasieve-exotenverordening en andere Europese regelgeving over dit onderwerp. Hiervoor is dezelfde systematiek gevolgd als voor de uitvoering van de cites-verordening: een aanwijzing bij ministeriële regeling van de rechtstreeks werkende verboden van de verordeningen om overtredingen ervan strafbaar te stellen, de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van een verordening, of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen richtlijn met betrekking tot exoten, ten aanzien waarvan Nederland geen beoordelingsruimte heeft, en van onderdelen die louter zien op administratieve vereisten, en de aanwijzing van de Minister van Economische Zaken als bevoegde autoriteit.

  • Op grond van artikel 3.38, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is de Minister van Economische Zaken belast met de uitvoering van de EU-verordening inzake uitheemse invasieve soorten. Voorzien is in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur medebewind van de provincies te vorderen voor de uitvoering van taken, zoals het nemen van uitroeiingsmaatregelen. Hierover dient eerst overleg tussen Rijk en provincies plaats te vinden.

  • Het Nederlandse beleid is gericht op uitvoering van de Europese aanpak van invasieve exoten; aanvullend nationaal beleid is op dit moment niet aan de orde. Er wordt daarom geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de verordening biedt om strengere nationale regels te stellen ten aanzien van soorten op de Unielijst of om regels te stellen ten aanzien van voor Nederland zorgwekkende invasieve uitheemse soorten. Om dezelfde reden wordt geen toepassing gegeven aan de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur invasieve exoten aan te wijzen die niet mogen worden verhandeld of voorhanden mogen worden gehouden (artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming).

  • De Wet natuurbescherming voorziet in de bevoegdheid om bij ministeriële regeling invasieve exoten aan te wijzen die door gedeputeerde staten moeten worden bestreden (artikel 3.19 van de Wet natuurbescherming). Ook is een verbod opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen planten van exotensoorten te planten of te zaaien (artikel 3.34, vierde lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Dieren en planten van exotensoorten maken geen onderdeel uit van de Nederlandse inheemse natuur en worden niet beschermd door een verbod op het vangen en doden van dieren en het plukken of ontwortelen van planten. Wel gelden er beperkingen aan het gebruik van het geweer of van jachtvogels om dieren van een exotensoort te vangen of te doden: het gebruik ervan is alleen toegestaan als aan het vangen en doden een opdracht van gedeputeerde staten ten grondslag ligt om de omvang van populaties van deze dieren te beperken of als er voor gedeputeerde staten een verplichting geldt om een door de Minister van Economische Zaken aangewezen invasieve exoot in aantal terug te brengen (artikel 3.26, eerste lid, onder d, onder 3°, en artikel 3.30, eerste lid, onder b, onder 3°, in samenhang met artikel 3.18, vierde lid in samenhang met eerste lid, dan wel artikel 3.19, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Het gebruik van deze middelen is ook toegestaan als de exotensoort is aangewezen door de Minister van Economische Zaken (artikel 3.26, eerste lid, onder d, onder 4°, en artikel 3.30, eerste lid, onder b, onder 4°, van de Wet natuurbescherming). Wanneer gebruik wordt gemaakt van een middel waarvoor op grond van artikel 3.24, tweede lid, van de Wet natuurbescherming een verbod geldt om zich hiermee buiten gebouwen te bevinden, is een ontheffing of vrijstelling nodig (artikel 3.25, vierde lid, van de Wet natuurbescherming). Deze middelen, waaronder klemmen, vallen, strikken, vangkooien netten en lijm, zijn aangewezen in artikel 3.10 van het Besluit natuurbescherming.

  • Gedeputeerde staten zijn bevoegd om een persoon of een groep van personen de opdracht te geven om de omvang van populaties van dieren van exotensoorten te beperken (artikel 3.18, vierde lid, in samenhang met het eerste lid, van de Wet natuurbescherming). Zij kunnen daarbij bepalen dat deze personen of groepen toegang hebben tot de gronden waarop deze dieren zich bevinden (artikel 3.18, vierde lid, in samenhang met het tweede lid, onder a, van de Wet natuurbescherming. Hetzelfde geldt voor het terugbrengen van aantallen van planten van exotensoorten (artikel 3.19, vierde lid) en het beperken van aantallen verwilderde dieren (artikel 3.18, vierde lid, van de Wet natuurbescherming).

4.6.3. Overgang naar Omgevingswet
  • De strafbaarstelling van overtredingen van de algemene regels van de invasieve-exotenverordeningen zullen op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder m, van de Omgevingswet. Het voorgestelde artikel 4.36 van de Omgevingswet voorziet in een inkadering van deze bevoegdheid.

  • De activiteiten waarvoor op grond van de exoten-basisverordening een vergunning is vereist, vallen onder de voorgestelde definitie van ‘exoten-activiteit’ waarvoor op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet een omgevingsvergunning is vereist.

    Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet zal de Minister van Economische Zaken worden aangewezen als bevoegd gezag.

  • Net als in de Wet natuurbescherming zullen dieren en planten van exotensoorten niet worden beschermd tegen het vangen en doden dan wel plukken en ontwortelen. Voor het bestrijden of het beperken van aantallen dieren en planten van exotensoorten is geen omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit vereist.

  • Wel zal moeten worden voldaan aan de regels over het gebruik van middelen om dieren te vangen of te doden. Die regels zullen via het Aanvullingsbesluit natuur in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen. Zo nodig kan het bevoegd gezag afwijkingen van de regels over het gebruik van vang- en dodingsmiddelen toegestaan via maatwerkvoorschriften en maatwerkregels (artikelen 4.5 en 4.6 van de Omgevingswet), bijvoorbeeld voor het gebruik van het geweer.

  • Wanneer het gaat om dieren of planten van invasieve exoten waarop de exoten-basisverordening van toepassing is, berust de verantwoordelijkheid voor het nemen van feitelijke maatregelen zoals het treffen van uitroeiings- en beheersmaatregelen bij de Minister van Economische Zaken. Dit wordt in het wetsvoorstel tot uitdrukking gebracht in het voorgestelde gewijzigd artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 3°, van de Omgevingswet.

  • Voorgesteld wordt in het wetsvoorstel, net als in de Wet natuurbescherming, ruimte te laten voor betrokkenheid van de provincies bij de uitvoering. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat zij taken uitvoeren, zoals bijvoorbeeld het treffen van uitroeiingsmaatregelen of beheersmaatregelen (voorgesteld gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 3°, van de Omgevingswet). Het kabinet zegt toe over een dergelijke overdracht eerst met de provincies te zullen overleggen.

  • Waar het gaat om dieren of planten van exotensoorten die buiten de reikwijdte van de invasieve-exotenverordening vallen, berust de verantwoordelijkheid bij de provincies, als onderdeel van de algemene verantwoordelijkheid van provincies voor het behoud en herstel van de inheemse natuur (voorgesteld gewijzigd artikel 2.18, vierde lid, onder f, onder 1°, van de Omgevingswet). Hetzelfde geldt voor verwilderde dieren. Het Rijk kan bij algemene maatregel van bestuur instructieregels aan de provincies vaststellen over de bestrijding van deze exoten, net als nu op grond van artikel 3.19 van de Wet natuurbescherming. Het kabinet zegt toe dat een ontwerp van een dergelijke algemene maatregel van bestuur pas in procedure zal worden gebracht als hierover overeenstemming bestaat tussen Rijk en provincies.

  • Wanneer het voor de uitroeiing of het beheer van aantallen dieren of planten van exotensoorten of verwilderde dieren nodig is af te wijken van de verboden met betrekking tot het gebruik van middelen om dieren te vangen en te doden, dan kan hierin worden voorzien door middel van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Het bevoegd gezag voor het stellen van deze voorschriften en regels is, waar het gaat om dieren en planten van invasieve exotensoorten, de Minister van Economische Zaken (in het Omgevingsbesluit aan te wijzen op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.12, eerste lid, onder i, van de Omgevingswet), met uitzondering van die gevallen waarin het Rijk met provincies heeft afgesproken dat zij de uitvoering op zich nemen (zie hiervoor; te regelen in het Omgevingsbesluit op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet). Voor dieren en planten van andere exotensoorten en voor verwilderde dieren zullen de provincies, net als in de Wet natuurbescherming, het bevoegd gezag zijn.

  • In het voorgestelde artikel 10.28a, tweede en derde lid, van de Omgevingswet is voorzien in een gedoogplicht voor de rechthebbende van de grond om personen of groepen van personen toe te laten die in opdracht van de Minister van Economische Zaken, dan wel gedeputeerde staten, dieren of planten van exotensoorten of verwilderde dieren, moeten bestrijden. Net als in de Wet natuurbescherming geldt deze gedoogverplichting uitsluitend als het bevoegd gezag hiertoe besluit.

  • Het in de Wet natuurbescherming opgenomen verbod om dieren, waaronder die van exotensoorten uit te zetten, wordt gecontinueerd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat hier om een verbod in aanvulling op de verboden ten aanzien van invasieve exotensoorten, opgenomen in de invasieve-exotenverordening. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.3, onder f, van deze memorie van toelichting.

    De in de Wet natuurbescherming opgenomen mogelijkheid om het uitzetten van planten van exotensoorten te verbieden, zal eveneens op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder p, van de Omgevingswet, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Het gaat hier om een ‘flora- en fauna-activiteit’, aangezien het uitzetten van exoten nadelig kan zijn voor inheemse plantensoorten.=

    Bij maatwerkvoorschriften en maatwerkregels kunnen afwijkingen worden toegestaan voor deze verboden. Hierbij zal in het Omgevingsbesluit dezelfde bevoegdheidsverdeling tussen provincies en Rijk worden gehanteerd: gedeputeerde staten zijn in beginsel bevoegd, tenzij het gaat om afwijkingen ten behoeve van de herintroductie van soorten of het uitzetten, planten of zaaien van exoten. Het kabinet zegt toe dat afwijkingen ten behoeve van herintroductie of uitzetting zullen worden vastgesteld in overeenstemming met gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies.

Hoofdstuk 5. Houtopstanden

Hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming bevat regels over de bescherming van houtopstanden en regels voor de uitvoering van Europese verordeningen inzake de handel in hout en houtproducten.

§ 5.1. Houtopstanden
5.1.1. Regeling in de Wet natuurbescherming

Bossen vormen een uniek natuurtype. Zij vervullen verschillende nuttige en unieke maatschappelijke functies van natuur vaak gelijktijdig en in onderlinge samenhang. Naast de ‘klassieke’ functies van natuur, landschap, productie in de vorm van houtoogst, cultuurhistorie en recreatie, wordt de afgelopen decennia steeds meer belang gehecht aan andere functies van het bos, zoals het vastleggen van kooldioxide, het leveren van ecosysteemdiensten als het bergen en bufferen van water, het dempen van grote temperatuurschommelingen in en nabij stedelijke gebieden, het filteren van fijn stof en het bijdragen aan de kwaliteit van het leven en aan een aangename leefomgeving. Een aantal van deze functies is van extra belang in dichtbevolkte gebieden als Nederland en draagt bij aan de volksgezondheid. Er is ook steeds meer oog voor het gebruik van hout als milieuvriendelijke, hernieuwbare grondstof die weinig energieverbruik vereist. Dat geldt ook voor de mogelijkheden voor het gebruik van biomassa afkomstig uit bos en natuur als bron voor diverse toepassingen in de Biobased Economy, in de (petro)chemie en bij de productie van duurzame energie.

Om deze redenen worden bossen, op basis van nationaal beleid, onder de noemer van ‘houtopstanden’ beschermd in de Wet natuurbescherming:

  • De kern van het beschermingsregime wordt gevormd door een meldingsplicht voor burgers of bedrijven die voornemens zijn om buiten de bebouwde kom een houtopstand te vellen (artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming), en een verplichting om op dezelfde grond te herbeplanten (artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming) na het vellen van een houtopstand of wanneer een houtopstand anderszins teniet is gegaan. Bovendien kan een kapverbod worden opgelegd (artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming)

  • Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag voor het in ontvangst nemen van de meldingen en het opleggen van een kapverbod. Provinciale statenzijn bevoegd om nadere regels te stellen over de melding en over wijze waarop de herbeplanting plaatsvindt. Alleen wanneer sprake is van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten met een nationaal belang, kan de Minister van Economische Zaken als bevoegd gezag worden aangewezen (artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming).

  • De grens van de bebouwde kom wordt door de gemeenteraad vastgesteld.

  • Een aantal categorieën van bomen die naar hun aard niet geschikt zijn voor het beschermingsregime, zoals kerstbomen, fruitbomen en kweekgoed is daarvan uitgezonderd. Verder zijn enkele categorieën van houtopstanden van het beschermingsregime uitgezonderd, omdat de bescherming van die categorieën te weinig zou bijdragen aan het behoud van het bosareaal in Nederland om een beperking van het eigendomsrecht te rechtvaardigen. Het gaat hier om houtopstanden van beperkte omvang, te weten houtopstanden op erven en in tuinen en populieren en wilgen langs wegen, waterwegen en landbouwgronden).

  • Voorzien is in een generieke uitzondering op de herbeplantingsplicht (artikel 4.4 van de Wet natuurbescherming) voor de aanleg van brandgangen op natuurterreinen met het oog op brandpreventie. Ook geldt een uitzondering wanneer wordt gehandeld in overeenstemming met een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. Over de voorgenomen goedkeuring vindt eerst overleg met de provincies plaats.

  • Voor situaties waarvoor een afwijking van de meldplicht en herbeplantingsplicht wenselijk is, bestaat de mogelijkheid van een provinciale ontheffing of vrijstelling op grond van artikel 4.5 van de Wet natuurbescherming.

  • Provincies en gemeenten hebben in het licht van de decentralisatie van het gebiedsgerichte beleid en de filosofie over de bevoegdheidsverdeling zoals deze ook in de Omgevingswet vorm heeft gekregen, de ruimte om met het oog op de bescherming van biodiversiteit en landschappen regels ten aanzien van houtopstanden te stellen. Artikel 4.6 van de Wet natuurbescherming, dat voorziet in beperkingen aan de bevoegdheden van provincies en gemeenten terzake, is daarom niet in werking getreden.57

5.1.2. Omzetting in de Omgevingswet
  • De regels ter bescherming van houtopstanden zullen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder n, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.37 van de Omgevingswet.

  • Artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet voorziet in de mogelijkheid om in de algemene maatregel van bestuur een meldingsplicht op te nemen.

  • Op grond van de artikelen 4.5 en 4.6 van de Omgevingswet zal in de algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften of maatwerkregels kan stellen ter afwijking van de algemene regels. Dit ter vervanging van de in de Wet natuurbescherming opgenomen bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen.

  • Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.11, eerste lid, onder g, in samenhang met artikel 4.9 van de Omgevingswet, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag waaraan de melding moet worden gedaan en dat maatwerkvoorschriften kan stellen. In uitzonderingsgevallen is de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag (voorgesteld gewijzigd artikel 4.12, eerste lid, onder m, van de Omgevingswet).

    Anders dan in de Wet natuurbescherming worden in het systeem van de Omgevingswet regels over de wijze waarop door het Rijk voorgeschreven meldingen worden gedaan, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld (artikel 16.88, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet) en niet door provinciale staten. Dit met het oog op uniformiteit voor alle vanwege regelgeving van het Rijk te melden activiteiten, zoals ten aanzien van digitalisering en de termijnen.

    Het stellen van maatwerkregels door provincies geschiedt bij omgevingsverordening (artikel 4.6 van de Omgevingswet). Wanneer de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag is, kan hij soortgelijke regels bij ministeriële regeling stellen (artikel 4.3, vierde lid (nieuw), van de Omgevingswet).

  • In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet zal worden geregeld dat de regels ter bescherming van houtopstanden alleen van toepassing zijn buiten de gebieden waar veel bebouwing is. Verwezen zal worden naar de bij omgevingsplan door de gemeenteraad vast te stellen bebouwingscontouren. Het voorgestelde artikel 2.28, onder g, onder 2°, van de Omgevingswet verduidelijkt dat hierover door het Rijk instructieregels zullen worden vastgesteld. Binnen deze contouren is het aan de gemeenten zelf om op grond van hun autonome bevoegdheid te besluiten om houtopstanden te beschermen en op welke wijze.

  • De bevoegdheid tot het opleggen van een kapverbod zal in de systematiek van de Omgevingswet als maatwerkvoorschrift of maatwerkregel worden opgelegd, ter afwijking van de hoofdregel (meldingsplicht en plicht tot herbeplanting).

  • Bij algemene maatregel van bestuur zal worden voorzien in een bevoegdheid van provincies om bij omgevingsverordening maatwerkregels te stellen over de wijze van herbeplanten (artikel 4.6 van de Omgevingswet).

  • De verlening van vrijstelling van de verplichting tot melding of herbeplanting als een bedrijf of burger handelt in overeenstemming met een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode, zal in de systematiek van de Omgevingswet als vorm krijgen. Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder n, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.37 van de Omgevingswet, zal in het Besluit activiteiten leefomgeving worden geregeld dat de meldings- en herbeplantingsplicht niet van toepassing is wanneer wordt gewerkt overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. Het kabinet zegt toe dat over het voornemen tot goedkeuring eerst overleg met de provincies zal worden gevoerd.

§ 5.2. Handel in hout en houtproducten
5.2.1. Internationale verplichtingen

De Europese flegt-verordening verplicht de lidstaten tot het verbieden van de invoer van hout of houtproducten uit deze partnerlanden zonder een door deze landen voor de betrokken lading afgegeven flegt-exportvergunning. Bij de partnerlanden gaat het om houtproducerende derde landen waarmee de Europese Unie op vrijwillige, bilaterale basis partnerschapovereenkomsten heeft gesloten. De door deze landen afgegeven flegt-exportvergunning moet verzekeren dat de betrokken lading hout of houtproducten een legale herkomst heeft, dat wil zeggen dat het hout is geoogst en de producten zijn vervaardigd overeenkomstig de nationale wetgeving van het houtproducerende land. De lidstaten van de Europese Unie controleren bij ladingen hout afkomstig uit de partnerlanden aan de grens op de aanwezigheid van de flegt-exportvergunning, alvorens de lading voor het vrije verkeer binnen de Europese Unie vrij te geven.

De Europese houtverordening vult het flegt-vergunningstelsel aan. De verordening verplicht de lidstaten tot het instellen van een verbod op het op de markt brengen van illegaal gewonnen hout of producten daarvan. Daarnaast bevat de verordening bepalingen over de traceerbaarheid van hout en houtproducten in de gehele distributieketen en over een stelsel van zorgvuldigheidseisen waaraan marktdeelnemers zich moeten houden. Hout dat overeenkomstig de flegt-verordening of de eerder aangehaalde cites-verordening is binnengebracht in de Europese Unie wordt op grond van de houtverordening als legaal gewonnen hout beschouwd.

5.2.2. Regeling in de Wet natuurbescherming
  • Paragraaf 4.2 van de Wet natuurbescherming voorziet in een grondslag voor het stellen van de noodzakelijke regels bij gedelegeerde regelgeving ter uitvoering van de flegt-verordening, de Europese houtverordening en de ter uitwerking van deze verordeningen door de Europese Commissie vastgestelde uitvoeringsverordeningen.

  • Voorzien is in een strafbaarstelling van overtredingen van de in de verordening opgenomen rechtstreeks werkende verboden. Deze worden bij ministeriële regeling aangewezen (artikel 4.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Aan de bindende, rechtstreeks werkende bepalingen van die verordeningen en de met het oog op de uitvoering daarvan te stellen regels van administratieve en procedurele aard wordt uitvoering gegeven bij ministeriële regeling (artikel 4.8, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).

  • De Minister van Economische Zaken is aangewezen als de bevoegde instantie voor de uitvoering van de verordeningen; hij kan evenwel ook een andere bevoegde instantie aanwijzen (artikel 4.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming).

  • Naast het uitvoeren van bindende onderdelen van EU-verordeningen bevat de Wet natuurbescherming een grondslag om aanvullende nationale regels te stellen of regels te stellen waar verordeningen en richtlijnen beleidsruimte laten ten aanzien van de precieze wijze waarop aan de Europese verplichtingen invulling wordt gegeven (artikel 4.8, vierde lid, van de Wet natuurbescherming), en om ontheffing en vrijstelling van die regels te verlenen (artikel 4.9 van de Wet natuurbescherming). Aanvullende nationale regels kunnen onder meer noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering en een effectieve handhaving.

5.2.3. Omzetting in Omgevingswet
  • De strafbaarstelling van overtredingen van de algemene regels van de flegt- en houtverordeningen zal op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, tweede lid, onder b, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.38, van de Omgevingswet.

Hoofdstuk 6. Financiële bepalingen

§ 6.1. Tegemoetkoming schade

In artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming is het wettelijk kader opgenomen voor de tegemoetkoming in de schade die wordt veroorzaakt door dieren van soorten die op grond van de Wet natuurbescherming zijn beschermd. Een tegemoetkoming wordt op zijn verzoek aan een belanghebbende verleend voor zover die schade niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven. De tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Gedeputeerde staten zijn het bevoegd gezag voor het verlenen van tegemoetkomingen in schade. De provincies stellen binnen de gegeven kaders het beleid voor de verlening van tegemoetkomingen vast. Het is ook aan de provincies om te bezien op welke wijze zij de toekenning van tegemoetkomingen organiseren en of zij daarvoor bijvoorbeeld een bepaald orgaan voor in het leven roepen.

Dat voor tegemoetkomingen in schade veroorzaakt door in het wild levende dieren in een specifieke regeling is voorzien, houdt verband met het feit dat hier niet goed kan worden aangesloten bij een handelen van een bestuursorgaan ter uitoefening van een publieke taak. Artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming maakt dan ook zonder dit nadere overheidshandelen een schadeverzoek mogelijk. De schade vloeit hier immers goeddeels voort uit beperkingen die de voorgestelde wettelijke regeling zelf met zich brengt waarbij het bevoegd gezag veelal weinig ruimte heeft voor een andere afweging. Het zou te omslachtig zijn als eerst een specifiek handelen van het bevoegd gezag noodzakelijk zou zijn – bijvoorbeeld een ontheffing van de soortenbeschermingsbepalingen in gevallen waarin de wet geen mogelijkheid tot ontheffing biedt en een aanvraag dus alleen kan worden afgewezen – voordat een belanghebbende schadevergoeding zou kunnen vragen. Tegelijk kan ook niet worden gezegd dat de wettelijke regeling zelf onmiddellijk schade veroorzaakt die tot nadeelcompensatie noopt: het gaat hier juist om schade die zich – afhankelijk van tal van onzekere factoren – nog moet voordoen ten aanzien van een onbepaalde groep van belanghebbenden.

Voorgesteld wordt artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming te continueren. Het voorgestelde artikel 15.X van de Omgevingswet voorziet hierin.58

Ten aanzien van de tegemoetkoming in schade als gevolg van rechtmatig overheidshandelen is in artikel 6.3 van de Wet natuurbescherming een voorziening opgenomen. Te denken valt aan een besluit houdende vaststelling van een beheerplan voor een dergelijk gebied, een besluit houdende weigering van een vergunning of houdende verlening – al dan niet onder voorwaarden en beperkingen – van een vergunning, een besluit inzake het al dan niet toepassen van de aanschrijvingsbevoegdheid, een besluit houdende toegangsbeperkingen voor een gebied, een besluit strekkende tot het treffen van feitelijke handelingen op gronden of aan opstallen die de eigenaar of gebruiker moet gedogen of een besluit naar aanleiding van een handhavingsverzoek. Op grond van artikel 6.3 is verlening van een tegemoetkoming in de schade mogelijk wanneer door handelen van een bestuursorgaan – feitelijk of door het nemen van een besluit met rechtsgevolgen – ter uitoefening van een publieke taak schade is veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft. De belanghebbende kan de tegemoetkoming aanvragen bij het betrokken bestuursorgaan.

Het voorstel voor een Invoeringswet Omgevingswet zal voorzien in een algemene regeling over tegemoetkoming in schade, die ook van toepassing zal zijn op besluiten die in het kader van de bescherming van de natuur worden genomen.

§ 6.2. Retributies

Voor door de rijksoverheid aan derden geleverde diensten worden zoveel mogelijk kostendekkende tarieven in rekening gebracht. Dit overeenkomstig het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport ‘Maat houden 2014’.59Tegen die achtergrond voorziet artikel 6.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief een vergoeding te vragen van de kosten voor de behandeling van aanvragen van vergunningen of ontheffingen en aanvragen tot verlenging of wijziging – toelating – alsook voor de controlehandelingen die worden verricht met het oog op de instandhouding van vergunningen en ontheffingen – post-toelating – voor activiteiten ingeval hij het bevoegd gezag is.

Op grond van deze bevoegdheid kan ook een vergoeding worden gevraagd voor de kosten voor de afgifte van een valkeniersakte, of andere documenten die benodigd zijn voor het gebruik van jachtmiddelen, de kosten voor de afgifte van documenten die nodig zijn op grond van onder meer de cites-basisverordening, de flegt-basisverordening en de Europese houtverordening en de kosten voor de afgifte van krachtens de wet voorgeschreven ringen, merken of merktekens. Ook kan een vergoeding worden gevraagd voor de kosten voor de ter uitvoering van de Europese wetgeving noodzakelijke verificatie van documenten en andere controles bij het binnen de Europese Unie brengen van dieren of planten van beschermde diersoorten, of producten daarvan, of van hout of houtproducten.

Artikel 6.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voorziet in een grondslag voor de korpschef om een vergoeding voor de kosten van het verlenen van een jachtakte te vragen, overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen tarief. Het derde lid regelt hetzelfde voor rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties die zijn belast met de taak van het uitgeven van ringen, merken of merktekens.

In de meeste gevallen zijn gedeputeerde staten overigens het bevoegd gezag voor het behandelen van de aanvragen van ontheffingen en vergunningen. De provincies kunnen op grond van de artikelen 223 en volgende van de Provinciewet rechten een vergoeding van de kosten vragen. In de Wet natuurbescherming zijn daarvoor dus geen voorziening getroffen.

Artikel 13.1 van de Omgevingswet voorziet eveneens in de bevoegdheid van de Minister die het aangaat om retributies te heffen. Dit wetsvoorstel voorziet in een aantal aanvullingen op dat artikel waarmee wordt gewaarborgd dat voor de in artikel 6.2 genoemde diensten straks ook een vergoeding van de kosten in rekening kan worden gebracht voor de volgende door de Minister van Economische Zaken uit te voeren diensten: de kosten van de afgifte van ringen, merken of merktekens, van documenten, de uitvoering van controles of verificatie in het kader van de regels over de handel en het bezit van dieren, planten, producten daarvan, en van hout en houtproducten. Ook is in dit wetsvoorstel voorzien in een bevoegdheid van de Korpschef van de politie om retributies te heffen voor de behandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten en voor aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties die tot taak hebben merken, merktekens of ringen uit te reiken aan houders van dieren, planten of producten (voorgesteld artikel 13.1, tweede, vierde en vijfde lid nieuw, van de Omgevingswet).

Hoofdstuk 7. Handhaving

Een goede naleving van de regels ter bescherming van de natuur door burgers en bedrijven is essentieel om de doelstellingen op het vlak van het natuurbeleid te realiseren. Hiervoor is een adequaat handhavingsinstrumentarium nodig. Handhaving komt uiteraard naast andere instrumenten die bijdragen aan een goede naleving van de regelgeving, zoals voorlichting en communicatie over de regelgeving en over het belang van initiatiefnemers om natuuraspecten in een vroegtijdig stadium te betrekken bij de uitwerking van projecten, en stimulering van de beschikbaarheid van betrouwbare gegevens over aanwezige natuurwaarden.

§ 7.1. Internationale verplichtingen

In het algemeen geldt voor de lidstaten van de Europese Unie het beginsel van loyale samenwerking (voorheen gemeenschapstrouw genoemd), op grond waarvan zij alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de verplichtingen van het gemeenschapsrecht na te komen.60 Daartoe behoort nadrukkelijk ook het voorzien in en toepassen van adequate handhavingsinstrumenten. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het beginsel van gemeenschapstrouw betekent dat de lidstaten verplicht zijn alle passende maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren.61 Zij dienen er daarbij met name op toe te zien dat overtredingen van het gemeenschapsrecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht. Daarbij zijn zij vrij in hun keuze van de op te leggen straffen, maar deze moeten wel doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Deze rechtspraak van het Hof betreft de situatie waarin een gemeenschapsregeling geen specifieke strafbepaling met betrekking tot een overtreding bevat of daarvoor verwijst naar de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. Voor de strafbaarstelling van ernstige milieudelicten is het beginsel van loyale samenwerking gespecificeerd in de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht,62 die in 2008 tot stand is gekomen. Deze richtlijn heeft tot doel het milieu doeltreffend te beschermen door strafrechtelijke sanctionering voor te schrijven van delicten die in de richtlijn zijn vermeld. De achtergrond van de richtlijn is dat voor ernstige milieudelicten alleen strafrechtelijke sancties een voldoende afschrikkend effect hebben. De lidstaten moeten de in de richtlijn vermelde handelingen strafbaar stellen als deze wederrechtelijk en opzettelijk of ten minste uit grove nalatigheid worden begaan. Verder moet de strafbaarstelling doeltreffend en effectief tegen rechtspersonen kunnen worden ingezet indien zij de genoemde regels overtreden.

Voor de natuurwetgeving is relevant dat handelingen die zijn verboden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de cites-verordening moeten worden strafbaar gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende strafrechtelijke sancties. De verplichting tot strafbaarstelling in de richtlijn laat onverlet dat ook andere handhavingsinstrumenten kunnen worden ingezet ter handhaving van de in de richtlijn vermelde overtredingen. In individuele gevallen kan een afweging worden gemaakt of strafrechtelijk wordt gehandhaafd of op andere wijze (bijvoorbeeld met bestuursdwang of het opleggen van een bestuurlijke boete).

§ 7.2. Regeling in Wet natuurbescherming
a. Toezicht op de naleving en opsporing van strafbare feiten

De aanwijzing van toezichthouders is geregeld in artikel 7.1 van de Wet natuurbescherming. Het gaat daarbij om de uitoefening van toezicht op de naleving van alle onderdelen van de wet, ook de bepalingen inzake de bescherming van houtopstanden. De voor de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren zijn in elk geval toezichthouder. Daarnaast kunnen de Minister van Economische Zaken en gedeputeerde staten van de provincies andere ambtenaren als toezichthouder aanwijzen.

In gevallen waarin de natuurtoetsen onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning, is het bevoegde gezag voor de omgevingsvergunning verantwoordelijk voor de uitoefening van toezicht (college van burgemeester en wethouders).

b. Strafrecht

In artikel 1a van de Wet op de economische delicten zijn gedragingen in strijd met de bij of krachtens de Wet natuurbescherming gestelde regels aangewezen als economisch delict; de strafmaat kan daarbij verschillen naar gelang het onderdeel van artikel 1a waarin de gedragingen zijn opgenomen.

Op grond van het Wetboek van Strafvordering kunnen bij algemene maatregel van bestuur (Besluit OM-afdoening) strafbare feiten worden aangewezen waarvoor buitengerechtelijke afdoening door middel van een strafbeschikking mogelijk is.

c. Herstelsancties

De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom is geregeld in artikel 7.2 van de Wet natuurbescherming.

Ook is voorzien in een bevoegdheid om een vergunning of ontheffing in te trekken als herstelsanctie (artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming).

Artikel 7.4 voorziet in een bevoegdheid om planten en dieren van beschermde uitheemse soorten of producten daarvan die in strijd met de wet op Nederlands grondgebied zijn gebracht, op kosten van de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde terug te zenden, op kosten van de eigenaar of houder levende dieren van inheemse beschermde soorten in de natuur uit te zetten en dieren of planten beschermde soorten of producten daarvan te verzorgen of op te slaan op kosten van de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde. In artikel 7.5 wordt een vergelijkbare voorziening getroffen voor hout en houtproducten die in strijd met de eerder aangehaalde flegt-verordening of Europese houtverordening de Europese Unie zijn binnengebracht.

d. Bestuurlijke boete

De Wet natuurbescherming voorziet in een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken voor het opleggen van een bestuurlijke boete voor administratieve vergrijpen op het vlak van de handel in dieren en planten van beschermde soorten en producten daarvan en op het vlak van de handel in illegaal gekapt hout en producten daarvan (artikel 7.6, eerste lid). Voor dergelijke vergrijpen is het wenselijk dat een lik-op-stuk-beleid kan worden gevoerd en dat overtredingen snel worden bestraft. Wie zijn administratie niet of onvoldoende bijhoudt, niet of niet tijdig gegevens verstrekt, of onjuiste gegevens verstrekt, bemoeilijkt een goed toezicht op de naleving van de regels.

e. Gegevensuitwisseling

Voor een effectieve bestrijding van met de cites-regels strijdige handel in dieren en planten van bedreigde uitheemse dier- of plantensoorten en producten daarvan is van belang dat alle bij de uitvoering en handhaving betrokken instanties – de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit, de politie, het Openbaar Ministerie en de douane – snel en eenvoudig kunnen beschikken over alle relevante gegevens ter zake. Gedacht kan worden aan informatie over verleende vergunningen, aan rapportages opgesteld in het kader van het toezicht, aan processen-verbaal en andere gegevens die bij de opsporing van strafbare feiten aan het licht zijn gekomen, en aan gegevens over de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke afhandeling van overtredingen. Als een douaneambtenaar bijvoorbeeld vermoedt dat een vergunning voor het uitvoeren van een dier is vervalst, dan moet hij eenvoudig kunnen nagaan of door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de uitvoer een vergunning is verleend.

Deze gegevens zijn over het algemeen opgeslagen in elektronische databestanden. Aangezien het veelal om persoonsgebonden gegevens gaat – zoals gegevens over verleende vergunningen en processen-verbaal – moet het gebruik van deze gegevens voldoen aan de grondwettelijke en internationale vereisten voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en artikel 17 van het Internationale Verdrag inzake burger en politieke rechten). Uit deze vereisten volgt onder meer dat een beperking van het recht op persoonlijke levenssfeer wettelijk moet zijn verankerd. Artikel 7.7 van de Wet natuurbescherming voorziet daarin ten aanzien van de gegevens voor de verstrekking waarvan nog geen wettelijke voorziening is getroffen (Wet bescherming politiegegevens, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens).

§ 7.3. Omzetting naar de Omgevingswet
  • Op grond van artikel 18.6 van de Omgevingswet kunnen de Minister van Economische Zaken en gedeputeerde staten personen aanwijzen die zijn belast met het toezicht op de naleving.

  • In het voorgestelde artikel 3.7 is voorzien in een wijziging van artikel 1a van de Wet op de economische delicten, op grond waarvan overtredingen van de regels ter bescherming van de natuur strafrechtelijk kunnen worden gehandhaafd. In dit voorstel is de maximum strafmaat voor overtredingen van de bepalingen van de Wet natuurbescherming (onderverdeeld in de onderdelen 1°, 2° en 3° van artikel 1a van de Wet op de economische delicten) zoveel mogelijk gehandhaafd. Aangezien de wettelijke grondslagen van de Omgevingswet, zoals te wijzigen bij dit wetsvoorstel, om regels te stellen ter bescherming van de natuur, in vergelijking met de Wet natuurbescherming grofmaziger zijn, is het onontkoombaar dat voor de overtreding van een aantal regels een hogere maximum strafmaat zal komen gelden. Het gaat hier om de verboden ter bescherming van dier- en plantensoorten, die in de Wet natuurbescherming deels in onderdeel 1°, deels in onderdeel 2° en deels in onderdeel 3° zijn ondergebracht van artikel 1a van de Wet op de economische delicten; in dit wetsvoorstel worden alle overtredingen in onderdeel 1° ondergebracht (overtredingen van voorgesteld artikel 5.1, tweede lid, onder h, van de Omgevingswet). Datzelfde geldt voor overtredingen van artikel 3.34, vierde lid, of 3.39 van de Wet natuurbescherming, op het vlak van exoten (van onderdeel 2° naar onderdeel 1°). Overtredingen van bepalingen over het gebruik van middelen om dieren te vangen of te doden vallen deels onder onderdeel 2° en deels onder onderdeel 3° (artikelen 3.24, vijfde lid, 3.26, 3.27 en 3.30) van artikel 1a van de Wet op de economische delicten, en komen op grond van dit wetsvoorstel onder onderdeel 2° te vallen (overtredingen van voorgesteld artikel 4.3, eerste lid, onderdeel o, van de Omgevingswet). In de praktijk kan via strafvorderingsrichtlijnen alsnog in voldoende mate worden gedifferentieerd tussen de verschillende overtredingen.

  • De bevoegdheid om een last onder bestuursdwang of dwangsom op te leggen, is geregeld in de artikelen 18.2, 18.3 en 18.4 van de Omgevingswet. Op grond van artikel 18.3 van de Omgevingswet is het, anders dan op grond van de Wet natuurbescherming en de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht, mogelijk dat bij een meervoudige omgevingsvergunning waarvan de natuurtoetsen onderdeel uitmaken, niet alleen het college van burgemeester en wethouders bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang maar ook het bestuursorgaan dat instemming heeft verleend (gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken).

  • De bevoegdheid om ten aanzien van dieren, planten, hout of producten die in strijd met de cites- of flegt-regelgeving op Nederlands grondgebied zijn gebracht, maatregelen te treffen, zijn opgenomen in de voorgestelde paragraaf 18.1.6 (voorgestelde artikelen 18.18a en 18.18b).

  • De bevoegdheid tot intrekking van een verleende omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten, flora- en fauna-activiteiten, jachtgeweeractiviteiten, valkeniersactiviteiten en andere met het onderwerp natuur verband houdende activiteiten, wanneer in strijd met de vergunning of met de voor die activiteit gestelde regels is gehandeld, is opgenomen in artikel 18.10 van de Omgevingswet.

  • In het voorgestelde artikel 18.15a van de Omgevingswet is voorzien in een bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes.

  • In voorstel voor een Invoeringswet Omgevingswet wordt voorzien in een regeling over de informatieverstrekking bij handhaving.

Hoofdstuk 8. Integraal afwegingskader en effecten

De natuurwetgeving gaat over naar de Omgevingswet en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, zonder beleidsinhoudelijke wijzigingen. Voor de probleemanalyse, de instrumentkeuze, de gevolgenbeoordeling en de resultaten van de toepassing van het integraal afwegingskader verwijst het kabinet dan ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming.63 Ter zake gelden geen gewijzigde inzichten. Ten aanzien van de overwegingen die ten grondslag liggen aan de overgang van de natuurwetgeving naar de Omgevingswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving en de vormgeving daarvan zij verwezen naar hoofdstuk 1 van deze memorie van toelichting.

De gevolgen voor de regeldruk van de Wet natuurbescherming zijn onderzocht door SIRA Consulting BV en beschreven in het rapport ‘Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming’ van 15 april 2015.64 Ten opzichte van de in dat rapport berekende regeldrukeffecten brengt het onderhavige wetsvoorstel geen wijzigingen met zich. De enige extra lasten die het wetsvoorstel geeft zijn de lasten die samenhangen met het feit dat bedrijven, burgers en professionals eenmalig kennis moeten nemen van de nieuwe vindplaats van de bekende regels in de verscheidene algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet.

Er wordt van uitgegaan dat deze lasten lager zullen zijn dan de lasten die in voornoemd regeldrukrapport zijn berekend voor het kennis nemen van de nieuwe natuurregelgeving.65 Anders dan bij de Wet natuurbescherming zijn er geen inhoudelijke veranderingen aan de orde, waarvan burgers en bedrijven per se kennis moeten nemen. Het overgangsrecht verzekert ook dat besluiten die op grond van de Wet natuurbescherming zijn genomen hun gelding blijven behouden nadat het onderhavige wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden. Burgers en ondernemers zullen derhalve alleen bij nieuwe activiteiten of het verlopen van de geldigheidsduur van geldende besluiten kennis behoeven te nemen van de nieuwe wetgeving. Het gaat dan om het achterhalen van de gewijzigde vindplaats van de inhoudelijke normen, de bevoegdheden en de procedures in de algemene maatregelen van bestuur op grond van de Omgevingswet. Het kabinet zal uiteraard voorzien in een overzichtelijke handleiding om betrokkenen zo eenvoudig mogelijk wegwijs te maken in het systeem van de Omgevingswet en in de omzetting van de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde regelgeving.

Dit in acht nemend, bedragen de eenmalige lasten wanneer wordt uitgegaan van de berekening in voornoemd regeldrukrapport, uitgesplitst naar doelgroep van de regelgeving:

  • jachtaktehouders: ca € 435.000,– (29.000 jachtaktehouders x 1 uur x € 15,–/uur);

  • wildbeheereenheden: ca € 164.700,– (304 wildbeheereenheden x 36 uur x € 15,–/uur, met inbegrip van interne communicatie);

  • grondstoffenindustrie en bosbouw: ca € 2,7 miljoen (540 bedrijven x 10 uur x € 54,–/uur, met inbegrip van afstemming met juristen);

  • agrarische bedrijven: ca € 810.000,– (15.000 bedrijven x 1 uur x € 54,–/uur, ervan uitgaande dat slechts een deel van de sector kennis neemt van de nieuwe wettelijke context);

  • bos- en natuureigenaren (inclusief bosbouw): ca € 1.371.600,– (3.175 medewerkers x 8 uur x € 54,–/uur);

  • overige bedrijven, zoals de recreatiesector en de overige industrie: ca € 2.462.400 (€ 11.400 bedrijven x 4 uur x € 54,–/uur).

In totaal gaat het derhalve om ca € 600.000,– aan eenmalige lasten voor burgers en ca € 7,4 miljoen aan eenmalige lasten voor ondernemers.

Hoofdstuk 9. Artikelsgewijs

Afstemming op andere wijzigingen van de Omgevingswet

Dit wetsvoorstel wijzigt de Omgevingswet zoals die is gepubliceerd in Stb. 2016, 156. De Omgevingswet zal verder nog worden gewijzigd door voorstellen voor de Invoeringswet Omgevingswet en andere voorziene Aanvullingswetten (geluid, bodem en grondeigendom), eenmaal wet. In dit wetsvoorstel is nog geen rekening gehouden met die andere wijzigingsvoorstellen. Het kan daardoor voorkomen dat nieuw in te voegen artikelen of onderdelen hetzelfde nummer krijgen. Op dit moment valt de volgorde van totstandkoming van de verschillende wetsvoorstellen nog niet te bepalen. In een latere fase zullen in de wetsvoorstellen wetstechnisch op elkaar worden afgestemd. Ook zullen daarin samenloopbepalingen worden opgenomen om ervoor te zorgen dat de wijzigingen op een correcte manier in de Omgevingswet worden opgenomen.

Artikel 1.1 (Omgevingswet)
Onderdeel A (artikel 1.3 Omgevingswet)

Artikel 1.3 van de Omgevingswet beschrijft de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. Voorgesteld wordt om in deze bepaling een verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur op te nemen, net als in de doelbepaling van de Wet natuurbescherming. Verwezen wordt naar paragraaf 2.2 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel B (artikel 2.18 Omgevingswet)

In artikel 2.18, eerste lid, van de Omgevingswet zijn de taken van de provincie benoemd. Voorgesteld wordt de in dit artikel opgenomen opsomming uit te breiden met de taken die provincies hebben op grond van de Wet natuurbescherming (voorgesteld onderdeel f).

Op de taak om zorg te dragen van de nodige maatregelen om de natuur te beschermen en te ontwikkelen (voorgesteld nieuw onderdeel 1°) is ingegaan in paragraaf 2.7 van deze memorie van toelichting. Bij algemene maatregel op grond van artikel 2.24, in samenhang met het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet zullen over de invulling van deze taak instructieregels worden gesteld die gelijk zijn aan hetgeen hierover is geregeld in artikel 1.12, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

Op de taak van gedeputeerde staten om ervoor zorg te dragen dat instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen worden getroffen voor Natura 2000-gebieden (voorgesteld nieuw onderdeel 2°) is ingegaan in paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 1, van deze memorie van toelichting. In paragraaf 3.3, onderdeel d, onder 2, van deze memorie van toelichting is ingegaan op de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat gedeputeerde staten zijn belast met deze taak voor bijzondere nationale natuurgebieden (voorgesteld nieuw onderdeel 1°).

Voor de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur gedeputeerde staten te belasten met een taak op het vlak van preventie, bestrijding of beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (voorgesteld nieuw onderdeel 3°) wordt verwezen naar paragraaf 4.6.3 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel C (artikel 2.19 Omgevingswet)

Artikel 2.19 van de Omgevingswet bevat een opsomming van rijkstaken met een beheersmatig karakter. Voorgesteld wordt deze opsomming uit te breiden met taken die voortvloeien uit de Wet natuurbescherming (voorgesteld nieuw vijfde lid).

In de eerste plaats berust de taak om zorg te dragen voor het treffen van instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan bij het Rijk, in plaats van bij de provincies, wanneer die gebieden of gedeelten in beheer zijn bij de Minister van Infrastructuur en Milieu (oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk) of Defensie (militaire terreinen) of een andere Minister dan die van Economische Zaken. In die gevallen zijn respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Milieu, van Defensie en van Economische Zaken belast met deze taak (voorgesteld nieuw onderdeel a, onder 1°, en nieuw onderdeel b). Wanneer het beheer van deze ministers zich beperkt tot een gedeelte van een Natura 2000-gebied, dan is ook de in artikel 2.19 omschreven taak van de minister beperkt tot dat gedeelte. Dit laat onverlet dat alle bestuursorganen die ten aanzien van een deel van het betrokken Natura 2000-gebied verantwoordelijk zijn voor het beheer, gezamenlijk afspraken maken over de wijze van invulling van hun taak, zodanig dat een samenhangend beheer van het gehele gebied is verzekerd; daarbij zal in de praktijk veelal één van de bestuursorganen de rol van zogeheten ‘voortouwnemer’ op zich nemen, om tot een afgestemd beheerplan te komen.

De bijdrage van de Minister van Infrastructuur en Milieu aan de realisering van de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen bestaat uit maatregelen, gekoppeld aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water en mitigerende maatregelen om de effecten van het eigen beheer en onderhoud op de instandhoudingsdoelstellingen te beperken. Waar mogelijk wordt hiermee ook bijgedragen aan de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen leidt tot aanvullende kosten, bovenop de beschikbare middelen voor mitigatie en compensatie van natuur, dienen deze uit andere budgetten te worden gefinancierd.66

Voor gebieden waarvoor de eindverantwoordelijkheid voor het beheer ligt bij de Minister van Economische Zaken zelf – gebieden van Staatsbosbeheer – zijn gedeputeerde staten belast met deze taak, zoals afgesproken in het Bestuursakkoord natuur. Daarop is het voorgestelde nieuwe onderdeel f, onder 2°, van artikel 2.18 van de Omgevingswet van toepassing.

In paragraaf 3.3, onderdeel d, onder 2, van deze memorie van toelichting is ingegaan op de taak om maatregelen te treffen ten behoeve van bijzondere nationale natuurgebieden door de Minister van Economische Zaken (voorgesteld nieuw onderdeel a, onder 2°).

Het treffen van maatregelen in het kader van preventie, bestrijding of beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten is in de hoofdregel een rijkstaak (voorgesteld nieuw onderdeel a, onder 3°). Verwezen wordt naar paragraaf 4.6.3 van deze memorie van toelichting.

Op het opstellen van rode lijsten en een kwantificering van instandhoudingsdoelstellingen (voorgesteld nieuw onderdeel a, onder 4° en 5°) is ingegaan in paragraaf 2.4 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel D (artikel 2.25 Omgevingswet)

In artikel 2.25, eerste lid, onderdeel b, van de Omgevingswet is geregeld dat de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen – de zogeheten instructieregels, bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet – kunnen worden gesteld over de uitoefening van specifiek genoemde taken of bevoegdheden.

Aangezien dit wetsvoorstel een aantal aanvullende bevoegdheden op het vlak van de bescherming en het beheer van de natuur van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet introduceert voor de Minister van Economische Zaken, provinciale staten en gedeputeerde staten, is het met het oog op een goede uitvoering van onder meer de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn van belang dat het Rijk over de uitoefening van die bevoegdheden instructieregels kan stellen (zie hierna).

Onderdeel E (artikel 2.28 Omgevingswet)

In artikel 2.28 van de Omgevingswet wordt het Rijk verplicht om voor een aantal onderwerpen instructieregels te stellen over omgevingsplannen en projectbesluiten.

Voorgesteld wordt deze opsomming aan te vullen met een verplichting om instructieregels te stellen over de aanwijzing van locaties waarbinnen de jacht niet mag worden uitgeoefend (voorgesteld onderdeel g, onder 1°) en regels ter bescherming van houtopstanden (voorgesteld onderdeel g, onder 2°). Verwezen wordt naar de paragrafen 4.3.3, onderdeel d, en 5.1.2 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel F (artikel 2.31a Omgevingswet)

Het voorgestelde artikel 2.31a, onderdeel a, van de Omgevingswet voorziet in een opdracht aan het Rijk om over de invulling van de actieve soortenbescherming door provincies instructieregels te stellen (voorgesteld gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 1°). Deze instructieregels zullen een gelijke strekking hebben als artikel 1.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

De voorgestelde, onderdelen b en c verplicht het Rijk om over de uitoefening van specifieke bevoegdheden met betrekking tot Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden, instructieregels te stellen. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3 van deze memorie van toelichting.

Het voorgestelde onderdeel d, voorziet in eenzelfde verplichting voor de aanwijzing en bescherming van gebieden van het natuurnetwerk Nederland door bestuursorganen van de provincie. Verwezen wordt naar paragraaf 2.7 van deze memorie van toelichting.

In het voorgestelde onderdeel e, is voorzien in de verplichting van het Rijk om voor nationale parken instructieregels te stellen. Op de aanwijzing van nationale parken wordt ingegaan in de toelichting op het voorgestelde artikel 2.43.

Het voorgestelde onderdeel f, heeft betrekking op de vaststelling door bestuursorganen van plannen die mogelijk significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied. Niet alleen kan het hier gaan om omgevingsplannen, maar bijvoorbeeld ook om een programma in het kader van een programmatische aanpak, zoals het programma aanpak stikstof. Bestuursorganen dienen dan te voldoen aan artikel 6, derde lid, en in voorkomend geval het vierde lid, van de habitatrichtlijn. Verwezen wordt naar paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting. De inhoudelijke en procedurele regels voor de beoordeling en vaststelling van deze plannen, die overeenkomen met de regels over projecten met mogelijke significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, zullen bij algemene maatregel van bestuur als instructieregel voor elk bestuursorgaan dat het aangaat, worden vastgesteld.

Onderdelen G en H (afdeling 2.6, paragraaf 2.6.2 Omgevingswet)

Afdeling 2.6 van de Omgevingswet bevat bijzondere bevoegdheden voor bestuursorganen, in aanvulling op de algemene bevoegdheden die voortvloeien uit het stelsel van de Omgevingswet. Voorgesteld wordt de hieronder behandelde bevoegdheden van de Wet natuurbescherming die, gegeven hun specifieke karakter, niet kunnen worden ondergebracht onder de bestaande bevoegdheden van de Omgevingswet, eveneens te regelen in deze afdeling in de daarvoor gecreëerde paragraaf 2.6.2. Met het oog daarop wordt voorgesteld het opschrift van afdeling 2.6 te wijzigen en de bestaande bepalingen van deze afdeling onder te brengen in een aparte paragraaf.

Onderdeel I (artikelen 2.43 en 2.44 Omgevingswet)
Artikel 2.43 (aanwijzing natuurgebieden en landschappen)

Op de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken tot aanwijzing van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en de vaststelling van de daarbij horende instandhoudingsdoelstellingen (voorgesteld eerste en tweede lid) is ingegaan in paragraaf 3.3 van deze memorie van toelichting.

Over de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken tot aanwijzing van nationale parken (voorgesteld derde lid) kan het volgende worden opgemerkt. Voor het gebruik van het predicaat ‘nationaal park’ is het Rijk verantwoordelijk, overeenkomstig de resolutie dienaangaande van de International Union for Conservation of Nature en Natural Resources. Deze resolutie werd aangenomen tijdens de tiende algemene vergadering van die organisatie te New Delhi in India op 1 december 1969. De resolutie bevat de aanbeveling aan regeringen om te verzekeren dat het begrip ‘nationaal park’ wordt gereserveerd voor gebieden die voldoen aan in de resolutie nader omschreven karakteristieken. Het gaat daarbij – kort gezegd – om grotere gebieden met belangrijke natuurwetenschappelijke of landschappelijke kwaliteiten voor het behoud waarvan het bevoegd gezag in het betrokken land de nodige maatregelen heeft getroffen en die – onder voorwaarden – zijn opengesteld voor het publiek. Achtergrond van de resolutie is de wens om een wildgroei van nationale parken te voorkomen.

Artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming vereist dat provincies aan de Minister van Economische Zaken een verzoek doen om gebieden aan te wijzen.

Het is aan provincies om op grond van de hen toekomende bevoegdheden van de Omgevingswet regels te stellen over de bescherming en het beheer van deze gebieden. De criteria voor de aanwijzing van gebieden als ‘nationaal park’, die nu in artikel 8.3, tweede lid, van de Wet natuurbescherming zijn opgenomen, zullen als instructieregel op grond van artikel 2.24, in samenhang met het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, onderdeel e, bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Ook zal als instructieregel worden opgenomen dat de Minister van Economische Zaken een gebied uitsluitend als nationaal park aanwijst als een provincie daarvoor een verzoek heeft gedaan.

Op de bevoegdheid van provinciale staten tot aanwijzing van gebieden die behoren tot het natuurwetwerk Nederland en tot aanwijzing van bijzondere provinciale natuurgebieden en landschappen (voorgesteld vierde en vijfde lid) is ingegaan in paragraaf 2.7 van deze memorie van toelichting.

Artikel 2.44 (toegangsbeperking natuurgebieden)

In het voorgestelde artikel 2.44, eerste lid, is de bevoegdheid van gedeputeerde staten opgenomen om de toegang tot Natura 2000-gebieden geheel of gedeeltelijk te beperken of te verbieden, met het oog op bescherming van Natura 2000-gebieden. Voor gebieden of gedeelten daarvan die in het beheer van het Rijk zijn is de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag (voorgesteld tweede lid). Dit met uitzondering van gebieden die in beheer zijn bij de Minister van Economische Zaken zelf – gebieden van Staatsbosbeheer – waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, zoals afgesproken in het Bestuursakkoord natuur.

Het voorgestelde derde en vierde lid hebben betrekking op toegangsbeperkingen of -verboden met betrekking tot bijzondere nationale natuurgebieden. Hiervoor is de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag, tenzij bij algemene maatregel van bestuur is geregeld dat gedeputeerde staten deze bevoegdheid in medebewind uitvoeren.

Onderdeel J (artikel 4.3 Omgevingswet)

Artikel 4.3 van de Omgevingswet biedt een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. In paragraaf 4.3.2 van de Omgevingswet is de inhoud van de algemene rijksregels nader aangeduid.

In het eerste lid van artikel 4.3 van de Omgevingswet zijn de activiteiten met gevolgen of mogelijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving opgenomen waarover de regering algemene regels dient te stellen. Voorgesteld wordt deze opsomming uit te breiden met activiteiten waarvoor nu op grond van de Wet natuurbescherming algemene regels gelden:

  • activiteiten met mogelijke schadelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied. Hiermee kan worden geregeld dat voor schadelijke activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, passende maatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn kunnen worden getroffen. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 3°, en onderdeel d, onder 2, onder d, van deze memorie van toelichting;

  • de uitoefening van de jacht of activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren;

  • het vangen of doden van walvissen en het verwerken ervan;

  • activiteiten die de introductie of verspreiding van dieren of planten van invasieve uitheemse soorten tot gevolg kunnen hebben;

  • het vellen van houtopstanden en beheren van houtopstanden;

  • het gebruik of onder zich hebben van middelen of installaties of het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden, ter uitvoering van de benelux-regelgeving inzake jacht en vogelbescherming;

  • het verbod op het uitzetten van dieren en eieren in de natuur.

Het voorgestelde tweede lid bevat twee activiteiten die nu ook op grond van de Wet natuurbescherming gereguleerd worden, maar waar de regulering niet gebeurt met het oog op de gevolgen van die activiteiten zelf – in het algemeen verhandelen of vervoeren – maar op gevolgen die de productie of verkrijging in het buitenland heeft voor de fysieke leefomgeving aldaar. Om dit te benadrukken zijn zij ondergebracht in een apart lid waarvan de aanhef expliciet verwijst naar de (indirecte) gevolgen voor de fysieke leefomgeving van de voorafgaande verkrijging of productie en niet naar de (directe) gevolgen voor de fysieke leefomgeving van de activiteit. Op grond van het voorgestelde tweede lid zullen de volgende twee activiteiten gereguleerd worden:

  • het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de Europese cites-regelgeving en aan nationaal beleid dat deze Europese regelgeving ondersteunt;

  • het binnen het grondgebied van Nederland brengen en verhandelen van hout en houtproducten, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de Europese flegt-regelgeving en de houtverordening.

Onderdelen K en L (artikelen 4.11 en 4.12 Omgevingswet)

De op grond van artikel 4.3 bij algemene maatregel van bestuur te stellen algemene regels kunnen een verbod inhouden om een activiteit te verrichten zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag (artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet). Ook kan worden geregeld dat het bevoegd gezag zogeheten maatwerkvoorschriften kan stellen waarbij eventueel wordt afgeweken van de algemene regel (artikelen 4.5 van de Omgevingswet). Bij omgevingsverordening kunnen eventueel ook maatwerkregels worden gesteld (artikel 4.6 van de Omgevingswet). Verder kan worden geregeld dat het bevoegd gezag toestemming kan verlenen om in plaats van bij algemene maatregel van bestuur voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige maatregel te treffen, of dat hiervan voorafgaande melding aan het bevoegd gezag wordt gedaan (artikel 4.7 van de Omgevingswet). De hoofdregel is dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, tenzij anders bepaald op grond van de Omgevingswet (paragraaf 4.1.3 van de Omgevingswet). Bij de aanwijzing van gevallen waarin gedeputeerde staten of een minister het bevoegd gezag zijn of is, wordt rekening gehouden met de algemene criteria voor de verdeling van taken en bevoegdheden van artikel 2.3, tweede en derde lid, van de Omgevingswet (artikelen 4.11, tweede lid, en 4.12, tweede lid, van de Omgevingswet).

Aangezien in de uitvoering van de Wet natuurbescherming gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag zijn of is, en niet het college van burgemeester en wethouders, wordt voorgesteld om voor de activiteiten waarvoor op grond van dit wetsvoorstel algemene regels worden of kunnen worden gesteld, te bepalen dat gedeputeerde staten dan wel de Minister van Economische Zaken als bevoegd gezag dienen te worden aangewezen.

Onderdeel K voorziet in een wijziging van artikel 4.11 van de Omgevingswet. In dat artikel zijn de activiteiten opgenomen waarvoor in de algemene rijksregels gedeputeerde staten worden aangewezen als bevoegd gezag.

Gedeputeerde staten zullen voor de volgende activiteiten worden aangewezen als bevoegd gezag, tenzij er sprake is van een nationaal belang, in welk geval de Minister van Economische Zaken zal worden aangewezen op grond van artikel 4.12 van de Omgevingswet (zie hierna):

  • Natura 2000-activiteiten;

  • flora- en fauna-activiteiten;

  • activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden, met uitzondering van de jacht;

  • het gebruik of onder zich hebben van middelen of installaties of het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden;

  • het vellen en beheren van houtopstanden.

Voor de volgende activiteiten zullen gedeputeerde staten alleen worden aangewezen wanneer bij algemene maatregel van bestuur deze hiermee verband houdende taken en bevoegdheden aan provincies worden toegedeeld (voorgesteld gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, tweede streepje, van de Omgevingswet; zie paragraaf 3.3, onderdeel d, onder 2, onder d, van deze memorie van toelichting):

  • activiteiten met mogelijke schadelijke gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied,

  • activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben.

Onderdeel L wijzigt artikel 4.12 van de Omgevingswet. In dat artikel zijn de activiteiten opgenomen waarvoor in de algemene rijksregels een minister wordt aangewezen als bevoegd gezag. Voor de algemene regels op het vlak van natuur zal de Minister van Economische Zaken worden aangewezen voor de volgende activiteiten:

  • de uitoefening van de jacht,

  • het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan,

  • het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen en installaties om dieren te vangen of te doden,

  • het vangen, doden of verwerken van walvissen,

  • het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verhandelen van hout en houtproducten.

Ook voor de volgende activiteiten zal de Minister van Economische Zaken worden aangewezen als bevoegd gezag, maar bestaat de mogelijkheid dat gedeputeerde staten als bevoegd gezag kunnen worden aangewezen (zie hiervoor over de voorgestelde wijziging van artikel 4.11 van de Omgevingswet):

  • activiteiten met mogelijke schadelijke gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied;

  • activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben.

Voor de volgende activiteiten zal de Minister van Economische Zaken worden aangewezen als bevoegd gezag voor zover er sprake is van een nationaal belang:

  • Natura 2000-activiteiten;

  • activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden, met uitzondering van de jacht;

  • het vellen en beheren van houtopstanden;

  • het gebruik of onder zich hebben van middelen of installaties of het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden;

  • flora- en fauna-activiteiten.

Onderdeel M (artikel 4.20 Omgevingswet)

Artikel 4.20 van de Omgevingswet draagt de regering op om op grond van artikel 4.3 van deze wet voor de daarin genoemde richtlijnen en verdragen in ieder geval algemene regels te stellen. De verplichting strekt tot het implementeren van één of meer aspecten van deze richtlijnen die zich daarvoor lenen in algemene regels. Aangezien de op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3 te stellen algemene regels op het vlak van natuur uitvoering, of mede uitvoering geven aan diverse Europese richtlijnen en verordeningen en verdragen, wordt voorgesteld de opsomming in artikel 4.20 met deze Europese regelgeving en verdragen aan te vullen.

Onderdeel N (artikelen 4.30, 4.31, 4.32, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36, 4.37 en 4.38 Omgevingswet)

In paragraaf 4.3.2 van de Omgevingswet zijn, in aanvulling op de opsomming van de activiteiten in artikel 4.3, voor genoemde activiteiten waarvoor de regering verplicht is algemene regels vast te stellen, de hoofdlijnen van de inhoud van de algemene rijksregels verankerd. Voorgesteld wordt om deze paragraaf aan te vullen met bepalingen die voorzien in de hoofdlijnen van de algemene regels over de natuur.

Artikel 4.30 (rijksregels activiteiten natuurgebieden)

Ten aanzien van de algemene regels om Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen, wordt verwezen wordt naar paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 3 en 4, en onderdeel d, onder 2, van deze memorie van toelichting.

Artikel 4.31 (rijksregels flora- en fauna-activiteiten)

Op grond van artikel 4.3, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.31, kunnen algemene rijksregels worden gesteld over flora- en fauna-activiteiten. In beginsel is voorzien in een vergunningplicht (voorgesteld gewijzigd artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet), maar het kan nodig zijn om in aanvulling daarop algemene regels te stellen ter bescherming van diersoorten of plantensoorten die als gevolg van onttrekking aan de natuur of exploitatie in hun staat van instandhouding worden bedreigd. Dit geschiedt ter uitvoering van artikel 14 van de Habitatrichtlijn. Verwezen wordt naar de paragrafen 4.2.1, onderdeel b, onder 2, en 4.2.3, onderdeel a, onder 2, van deze memorie van toelichting.

Op grond van artikel 4.4, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.31, van de Omgevingswet kan een meldingsplicht worden ingevoerd voor activiteiten die nadelige gevolgen hebben of kunnen hebben voor dieren of planten van soorten die worden beschermd op basis van nationaal beleid. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.3, onderdeel b, onder 3, van deze memorie van toelichting.

Artikel 4.32 (rijksregels jacht, populatiebeheer en schadebestrijding)

Op de algemene regels over de uitoefening van de jacht en andere activiteiten om populaties te beheren is ingegaan in paragraaf 4.3.3, onderdeel d, van deze memorie van toelichting.

Artikel 4.33 (rijksregels middelen, methoden en installaties vangen of doden dieren)

De algemene regels over het gebruik van middelen, methodes of installaties om dieren te vangen of te doden en het onder zich hebben van middelen of installaties zijn behandeld in paragraaf 4.4.2 van deze memorie van toelichting.

Artikel 4.34 (rijksregels handel en onder zich hebben van dieren, planten en producten)

Het kabinet wijst erop dat dat het voorgestelde artikel 4.34 van de Omgevingswet voorziet in een uitwerking van de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur algemene rijksregels te stellen over de handel en het onder zich hebben van dieren, planten en producten. Verwezen wordt naar paragraaf 4.5.3 van deze memorie van toelichting, waarin is ingegaan op de regelgeving over het verhandelen en het bezit van dieren, planten en producten daarvan.

Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de Europese cites-verordening. Zoals volgt uit artikel II, eerste lid, van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, gesloten te Washington op 3 maart 1973, waarnaar artikel 1 van de verordening verwijst, hebben deze regels tot doel alle met uitsterven bedreigde soorten die door de handel worden of zouden kunnen worden getroffen, aan bijzonder strenge voorschriften te onderworpen teneinde hun voortbestaan niet verder in gevaar te brengen en worden deze activiteiten slechts in buitengewone gevallen toegestaan. Tegen die achtergrond ligt het in de rede om in het wetsvoorstel te spreken over ‘staat van instandhouding’, zonder het adjectief ‘gunstig’.

Artikel 4.35 (rijksregels walvissen)

Over de regels ter uitvoering van het walvisverdrag wordt verwezen naar de paragrafen 4.5.1 en 4.5.3 van deze memorie van toelichting

Artikel 4.36 (rijksregels exoten)

Dit artikel voorziet in een inkadering van de bevoegdheid om algemene regels te stellen ter uitvoering van de Europese invasieve- exotenverordening. Verwezen wordt naar paragraaf 4.6 van deze memorie van toelichting.

Artikel 4.37 (rijksregels houtopstanden)

De algemene regels ter bescherming van houtopstanden zijn toegelicht in paragraaf 5.1 van deze memorie van toelichting.

Artikel 4.38 (rijksregels hout en houtproducten)

Dit artikel bepaalt met het oog waarop de algemene rijksregels over het verhandelen van hout en houtproducten worden gesteld en waartoe deze regels in ieder geval strekken. Verwezen wordt naar paragraaf 5.2 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel O (artikel 5.1 Omgevingswet)

Artikel 5.1 van de Omgevingswet bevat de kern van de regeling van de omgevingsvergunning, te weten het verbod om zonder omgevingsvergunning de in het artikel omschreven activiteiten te verrichten. Van deze activiteiten zijn begripsomschrijvingen opgenomen in de bijlage bij de wet.

Artikel 5.1, eerste lid, bevat de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen er geen omgevingsvergunning is vereist. Dit wetsvoorstel vult de huidige opsomming van activiteiten aan met Natura 2000-activiteiten, jachtgeweeractiviteiten, valkeniersactiviteiten en invasieve-exotenactiviteiten.

Artikel 5.1, tweede lid, bevat de activiteiten ten aanzien waarvan bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning is vereist. Voorgesteld wordt om de in dat artikellid opgenomen opsomming van activiteiten aan te vullen met flora- en fauna-activiteiten, en cites-activiteiten. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is opgemerkt in de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van deze memorie van toelichting.

Opgemerkt wordt dat de voorgestelde gewijzigde definitie van ‘flora- en fauna-activiteit’ ruim is. Eerst bij algemene maatregel van bestuur zullen de specifieke activiteiten worden aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. In de toelichting op de voorgestelde gewijzigde definitie van ‘flora- en fauna-activiteit’ is een opsomming gegeven van de concrete activiteiten.

Artikel 5.1, derde lid, voorziet in een koppeling van het vergunningen- en ontheffingenregime van de Wet natuurbescherming voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten. Die koppeling is op grond van dit wetsvoorstel niet meer nodig, zodat wordt voorgesteld dat lid te laten vervallen.

Onderdeel P (artikel 5.2 Omgevingswet)

Artikel 5.2 van de Omgevingswet duidt nader de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de aanwijzing van vergunningvrije en vergunningplichtige gevallen bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.1, eerste en tweede lid.

In de Wet natuurbescherming is voor verboden ter bescherming van dier- of plantensoorten voorzien in de bevoegdheid van provinciale staten en in sommige gevallen van de Minister van Economische Zaken om vrijstelling te verlenen (artikelen 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.15, tweede en vierde lid, en 3.16, tweede en vierde lid) of om regels vast te stellen waaronder de Natura 2000-vergunningplicht niet van toepassing is (artikel 2.9, derde lid). In artikel 5.2, eerste lid, van de Omgevingswet is wel voorzien in de mogelijkheid van provinciale staten om uitzonderingen op de omgevingsvergunningplicht te regelen, maar niet in een gelijke bevoegdheid voor een minister. Om deze reden wordt voorgesteld een nieuw tweede lid te introduceren dat de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid geeft om bij ministeriële regeling regels te stellen waaronder geen omgevingsvergunning voor Natura 2000- of flora- en fauna-activiteiten is vereist. Deze bevoegdheid heeft alleen betrekking op gevallen waarin deze minister het bevoegd gezag zou zijn voor de verlening van de vergunning in plaats van gedeputeerde staten (artikel 5.11 van de Omgevingswet).

In het voorgestelde gewijzigde artikel 5.2, derde lid, van de Omgevingswet is geregeld ter uitvoering van welke internationaalrechtelijke verplichtingen op grond van artikel 5.1 in ieder geval vergunningplichtige gevallen zullen worden aangewezen. Voorgesteld wordt deze opsomming aan te vullen met de Europese regelgeving op het vlak van de natuurbescherming waarin een vergunningenstelsel is voorgeschreven en de verdragen van Bern en Bonn.

Onderdelen Q, R, T en U (artikelen 5.8, 5.9a, 5.12 en 5.13 Omgevingswet)

Op grond van de Wet natuurbescherming is de korpschef van de politie het bevoegd gezag voor de verlening van de jachtakte. Het voorgestelde artikel 5.9a regelt dat hij bevoegd blijft om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten.

Als de aanvrager ervoor kiest om de aanvraag onderdeel te laten zijn van een meervoudige aanvraag, zal de korpschef een adviesrecht met een recht van instemming hebben met betrekking tot de beslissing op de aanvraag voor de jachtgeweeractiviteit. Dit zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 16.15 en artikel 16.16 van de Omgevingswet.

Onderdeel S (artikel 5.11 Omgevingswet)

Artikel 5.11, eerste lid, van de Omgevingswet voorziet in een opsomming van activiteiten waarvoor een minister, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, bevoegd gezag is om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Op grond van het tweede lid van artikel 5.11 moet bij die aanwijzing artikel 2.3, derde lid, in acht worden genomen. Het moet gaan om gevallen waarin sprake is van een nationaal belang dat niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur kan worden behartigd, om een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken of bevoegdheden, of om de uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang zijn in deze opsomming opgenomen.

Voorgesteld wordt om valkeniersactiviteiten, cites-activiteiten, invasieve-exotenactiviteiten en flegt-activiteiten in deze opsomming op te nemen. Voor deze activiteiten is de Minister van Economische Zaken op grond van de Wet natuurbescherming het bevoegd gezag voor de vergunningverlening.

Onderdeel V (artikelen 5.29a, 5.29b en 5.29c Omgevingswet)

Op grond van artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet worden bij algemene maatregel van bestuur beoordelingsregels gesteld voor aanvragen om omgevingsvergunningen. De bepalingen in paragraaf 5.1.3 van de wet voorzien in specifieke regels over de reikwijdte van de belangenafweging bij de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor specifieke activiteiten. Voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten zijn deze regels neergelegd in artikel 5.29.

Voorgesteld wordt ook voor de overige activiteiten specifieke regels in paragraaf 5.1.3 op te nemen.

Artikel 5.29a

Ten aanzien van de regels over de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor cites-activiteiten wordt verwezen naar paragraaf 4.5 van deze memorie van toelichting.

Artikel 5.29b

In het voorgestelde artikel 5.29b zijn de belangen opgenomen met het oog waarop de beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit en een valkeniersactiviteit worden gesteld. Net als in de Wet natuurbescherming gaat het hier niet alleen om de bescherming van de natuur maar ook, gegeven de aard van de middelen, om de veiligheid.

Artikel 5.29c

Het voorgestelde artikel 5.29c bevat een opsomming van de belangen met het oog waarop de beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een invasieve-exotenactiviteit worden gesteld. Deze zullen worden ontleend aan de Europese invasieve-exotenverordening. Verwezen wordt naar paragraaf 4.6 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel W (artikel 5.41 Omgevingswet)

Bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5.39 van de Omgevingswet zal worden voorzien in enkele bijzondere intrekkingsgronden voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Deze zijn nu opgenomen in artikel 5.4, derde, vierde en zesde lid, van de Wet natuurbescherming, met het oog op de risico’s voor de veiligheid die aan het gebruik van een geweer zijn verbonden.

In beginsel is het de korpschef die, als bevoegd gezag voor de verlening, ook bevoegd is tot intrekking. Wanneer het gebruik van het jachtgeweer onderdeel uitmaakt van een meervoudige omgevingsvergunning, is in beginsel het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag en heeft de korpschef voor het onderdeel dat betrekking heeft op het gebruik van het jachtgeweer, een recht van advies en een recht van instemming met betrekking tot de beslissing op de aanvraag. Artikel 5.41 – in dit wetsvoorstel vervat in een eerste lid – waarborgt dat de korpschef de bevoegdheid heeft om het bevoegd gezag dat de meervoudige omgevingsvergunning heeft verleend, te verzoeken om de omgevingsvergunning in te trekken of te wijzigen in de situatie dat één van de gronden voor onttrekking of wijziging zich voordoet.

Artikel 5.4, achtste lid, van de Wet natuurbescherming voorziet in een aanvullende bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie om een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten in te trekken als de jachtaktehouder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie, of als daartoe aanwijzingen zijn.

Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 5.41 voorziet in dezelfde bevoegdheid, zowel in gevallen waarin sprake is van een enkelvoudige omgevingsvergunning als in gevallen waarin sprake is van een meervoudige omgevingsvergunning.

Onderdeel X (artikel 5.42 Omgevingswet)

In het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 5.42 wordt verzekerd dat bij algemene maatregel van bestuur in elk geval dezelfde intrekkingsgronden voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit zullen worden aangewezen als thans in artikel 5.4, vierde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming is voorzien. De overige in dat artikellid genoemde intrekkingsgronden worden gedekt door artikel 18.10 van de Omgevingswet.

Onderdeel Y (hoofdstuk 8 Omgevingswet)
Artikelen 8.1 en 8.2 (faunabeheereenheden en faunabeheerplannen; bijzondere bepaling over aansluitplicht bij wildbeheereenheid)

Ten aanzien van faunabeheereenheden, faunabeheerplannen en wildbeheereenheden wordt verwezen naar de paragrafen 4.3.2, onderdeel a, en 4.3.3, onderdeel a, van de memorie van toelichting.

Artikel 8.3 (bijzondere bepaling over de jacht)

In dit voorgestelde artikel zijn de regeling van het jachthouderschap en de aanwijzing van de te bejagen wildsoorten opgenomen. Ten algemene wordt verwezen naar de paragrafen 4.3.2, onderdeel d, en 4.3.3, onderdeel d, van deze memorie van toelichting.

Artikel 8.4 (bijzondere bepaling over aansprakelijkheidsverzekering jachtgeweren)

Bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder o, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.33, tweede lid, onder a, zal worden geregeld dat degene die een geweer wil gebruiken een schadeverzekering dient af te sluiten. De verzekering dient ter schadeloosstelling van eventuele slachtoffers van ongevallen met het geweer in het veld. Het slachtoffer heeft bovendien een eigen recht op schadevergoeding ten opzichte van de verzekeraar en er kunnen geen gebreken aan de verzekeringsovereenkomst aan het slachtoffer worden tegengeworpen.

De Wet natuurbescherming bevat regels die afwijken van wat het Burgerlijk Wetboek bepaalt over schadeverzekeringen, bijvoorbeeld dat de benadeelde een eigen vordering jegens de verzekeraar heeft (artikel 954, zevende lid, van Boek 7 van het BW). Ook bevat die wet afwijkende bepalingen over de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, over de betaling van de schade door de verzekeringsnemer en over de verjaring van de vordering. Dit voorgestelde nieuwe artikel continueert deze van het Burgerlijk Wetboek afwijkende bepalingen.

Artikel 8.5 (afpalingsrecht eendenkooien)

In dit voorgestelde artikel zijn de regels opgenomen ter bescherming van het afpalingsrecht. Dit recht houdt in dat het anderen dan de kooiker, zonder de toestemming van die laatste, verboden is eenden te verontrusten binnen de afpaling van de eendenkooi. Het verbod geldt alleen voor eendenkooien waarvoor dit recht van oudsher van gold (peildatum 1 april 1977).

Degene die in strijd handelt met dit recht, begaat een onrechtmatige daad en is op grond van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de uit die daad voortvloeiende schade. Een uitzondering op het verbod geldt ingeval de verontrusting redelijkerwijs niet kan worden vermeden ter uitvoering van openbare werken of ter uitvoering van beroep of bedrijf (tweede lid). Ook dan zal eventuele daardoor ontstane schade aan de kooiker moeten worden vergoed, zo is expliciet geregeld in het derde lid.

Onderdeel Z (artikel 10.10a Omgevingswet)

Afdeling 10.2 van de Omgevingswet bevat de gedoogplichten die van rechtswege gelden. Hiervoor hoeft geen beschikking te worden gegeven. Voorgesteld wordt om de gedoogplichten die de Wet natuurbescherming kent ten aanzien van feitelijke maatregelen ter bescherming van Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden, op te nemen in een nieuw artikel 10.10a.

De voorgestelde gedoogplicht geldt voor rechthebbenden van onroerende zaken om feitelijke maatregelen te dulden die door gedeputeerde staten of een minister worden getroffen met het oog op de instandhouding van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 5°, van deze memorie van toelichting. Ook het dulden van door gedeputeerde staten of een minister aangebrachte kentekenen ter aanduiding van het Natura 2000-gebied (artikel 2.6, tweede lid, van de Wet natuurbescherming) valt hieronder.

Voor deze gedoogplichten geldt op grond van artikel 2.6, vierde lid, van de Wet natuurbescherming een verplichting voor het bevoegd gezag om het voornemen om maatregelen te treffen ten minste vier weken van te voren schriftelijk te melden aan de rechthebbenden. Dit tenzij er sprake is van een spoedeisende situatie. Voorgesteld wordt deze termijn te continueren in het voorgestelde tweede lid; de regeling voor spoedeisende situaties is overgenomen in het voorgestelde derde lid.

Onderdeel AA (artikel 10.28 Omgevingswet)

Het voorgestelde artikel 10.28a van de Omgevingswet voorziet in een verplichting van rechthebbenden van grond om de aanwezigheid te dulden van personen of groepen van personen die maatregelen uitvoeren om de omvang van populaties van inheemse te beheren, of om populaties van dieren of planten van exotensoorten te bestrijden of de omvang daarvan te beheren. Ook maatregelen ten aanzien van verwilderde dieren vallen hieronder. Verwezen wordt naar paragraaf 4.3.2, onder c, 4.3.3,onder c, 4.6.2 en 4.6.3 van deze memorie van toelichting.

Hiermee wort artikel 3.18, tweede lid, van de Wet natuurbescherming gecontinueerd. Aangezien die bepaling voorziet in een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om de bepalen dat deze personen of groepen toegang hebben tot de grond, is in dit wetsvoorstel ook voorzien in een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag om toepassing te geven aan deze gedoogplicht. Hierdoor is er geen sprake van een gedoogplicht van rechtswege. Ook is er geen sprake van een gedoogplichtbeschikking in de zin van de Omgevingswet, omdat er geen sprake is van een ‘werk van algemeen belang’ als bedoeld in artikel 10.11 van de Omgevingswet. Om deze reden is ervoor gekozen deze bijzondere gedoogplicht onder te brengen in een aparte paragraaf.

Onderdeel AB (artikel 13.1 Omgevingswet)

Hoofdstuk 13 van de Omgevingswet bevat een aantal bepalingen met een overwegend financieel karakter. In artikel 13.1 van deze wet zijn financiële bepalingen over leges opgenomen. Voorgesteld wordt deze bepaling uit te breiden met een aantal bijzondere handelingen waarvoor op grond van artikel 6.2 van de Wet natuurbescherming door het bevoegd gezag een vergoeding van kosten kan worden gevraagd. Verwezen wordt naar paragraaf 6.3 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel AC (artikel 15.X Omgevingswet)

Hoofdstuk 15 van de Omgevingswet is gereserveerd voor schade. Dat hoofdstuk zal onder meer een afdeling bevatten over wat nu planschade en nadeelcompensatie wordt genoemd. De in die afdeling op te nemen regels zullen ook van toepassing zijn op de nu in artikel 6.3 van de Wet natuurbescherming opgenomen regeling over nadeelcompensatie voor besluiten op het vlak van de bescherming van de natuur.

De Wet natuurbescherming voorziet voorts in een bijzondere regeling over de tegemoetkoming in schade die wordt aangericht door in het wild levende dieren van beschermde soorten. Verwezen wordt naar paragraaf 6.1 van deze memorie van toelichting. Voorgesteld wordt deze voorziening te continueren als afzonderlijke bepaling in hoofdstuk 15.67

Onderdeel AD (artikel 16.25a Omgevingswet)

In afdeling 16.3 van de Omgevingswet zijn regels opgenomen over de toe te passen totstandkomingsprocedures voor besluiten. Voorgesteld wordt dat voor de totstandkoming van een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied de regels van de Wet natuurbescherming worden gecontinueerd. Dat betekent dat op de voorbereiding van deze aanwijzingsbesluiten de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, opgenomen in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

Onderdeel AE (artikel 16.36 Omgevingswet)

Dit onderdeel zet een verwijzing naar de verplichting in de Wet natuurbescherming om een passende beoordeling te maken van de gevolgen van een plan met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied (artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming), om in een verwijzing naar de nieuwe voorgestelde bepaling hierover in de Omgevingswet (voorgesteld artikel 16.53a).

Onderdeel AF (artikel 16.53a Omgevingswet)

In paragraaf 3.1, onderdeel c, van deze memorie van toelichting, is ingegaan op de verplichting van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn om voor plannen en projecten met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling te maken. De voorgestelde nieuwe afdeling 16.4a van de Omgevingswet geeft in het voorgestelde artikel 16.53a aan deze Europese verplichting uitvoering.

Onderdeel AG (artikel 16.77a Omgevingswet)

Het voorgestelde artikel 16.77a heeft betrekking op de behandeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit door het bevoegd gezag voor projecten met significante gevolgen, die vanwege dringende redenen van openbaar belang en bij afwezigheid van alternatieven toch doorgang moeten vinden. In dat geval dienen ter uitvoering van artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn compenserende maatregelen te worden getroffen. Het kan voorkomen dat eerst tijdens de procedure van vergunningverlening wordt vastgesteld dat compensatie noodzakelijk is. In dat geval is het wenselijk dat de aanvrager tijdig in de gelegenheid wordt gesteld om voorstellen voor die compenserende maatregelen te doen.

Gedurende de periode waarin de aanvrager zijn voorstel voor compenserende maatregelen opstelt, wordt de beslistermijn voor het bevoegd gezag opgeschort. De opschorting eindigt op de dag waarop de aanvrager zijn voorstel voor compenserende maatregelen indient, of wanneer de door het bevoegd gezag gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Onderdeel AH (artikel 16.87a Omgevingswet)

Het voorgestelde artikel 16.87a regelt, net als nu artikel 8.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, dat tegen besluiten van de korpschef tot weigering of intrekking van een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten vanwege redenen ter bescherming van de aanvrager zelf, de openbare orde of de veiligheid, administratief beroep openstaat bij de Minister van Veiligheid en Justitie.

Onderdeel AI (artikel 17.5a Omgevingswet)

De wetenschappelijke autoriteit CITES speelt als wetenschappelijke autoriteit in de zin van de cites-basisverordening een belangrijke rol bij de verlening van vergunningen en de afgifte van wederuitvoercertificaten ter uitvoering van de cites-basisverordening. De in artikel 3.41 van de Wet natuurbescherming opgenomen taak wordt in het voorgestelde artikel 17.5a, eerste lid, gecontinueerd.

Op grond van artikel 17.2, tweede lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 11 van de Kaderwet adviescolleges worden de leden benoemd op grond van de deskundigheid die nodig is voor de advisering op het desbetreffende beleidsterrein alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring. Het kabinet is voornemens de regels die nu in artikel 3.41, tweede lid, van de Wet natuurbescherming hierover zijn opgenomen, op te nemen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 17.3 van de Omgevingswet. Hierover hoeft dit wetsvoorstel dus niet in een separate bevoegdheid te voorzien.

Artikel 17.2, tweede lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges, voorziet in gelijke regels over de duur van de benoeming en de mogelijkheden om de benoeming te verlengen als artikel 3.41, derde lid, van de Wet natuurbescherming, zodat hierover in dit wetsvoorstel geen nadere regels hoeven te worden gesteld.

Omdat artikel 17.2, eerste lid, van de Omgevingswet regelt dat de Minister van Infrastructuur en Milieu de leden van een adviesorgaan benoemt en ontslaat, is in het voorgestelde tweede lid geregeld dat deze bevoegdheid ten aanzien van de leden van de wetenschappelijke autoriteit CITES berust bij de Minister van Economische Zaken, als eerstverantwoordelijke bewindspersoon.

Onderdeel AJ (artikel 18.15a Omgevingswet)

Verwezen wordt naar de paragrafen 7.2, onder ‘bestuurlijke boete’ en 7.3 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel AK (artikelen 18.18a en 18.18b Omgevingswet)

Verwezen wordt naar de paragrafen 7.2, onder ‘herstelsancties’ en 7.3 van deze memorie van toelichting.

Onderdelen AL en AM (artikelen 20.1 en 20.4 Omgevingswet)

Op grond van artikel 20.1 van de Omgevingswet kunnen onder meer bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld voor de monitoring van omgevingswaarden, alarmeringswaarden en andere parameters voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving dan de zogeheten omgevingswaarden of alarmeringswaarden. In paragraaf 2.5 van deze memorie van toelichting is uiteengezet dat Nederland op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn verplicht zijn de staat van instandhouding van natuurlijke habitats, habitats van soorten en van dier- en plantensoorten te onderzoeken en te monitoren. Aangezien de staat van instandhouding van deze onderdelen van de natuur niet is te kwalificeren als omgevingswaarde, alarmeringswaarde of parameter, wordt voorgesteld in het nieuwe vierde lid een specifieke verplichting te introduceren.

Onderdeel AN (artikel 20.7 Omgevingswet)

Op grond van artikel 20.6, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het bijhouden, verzamelen en berekenen van daarbij aangewezen gegevens door onder meer bestuursorganen en het verstrekken van die gegevens door hen aan bijvoorbeeld de Europese Commissie. In artikel 20.7 van deze wet zijn de internationale verplichtingen opgenomen die in ieder geval door middel van deze algemene maatregel van bestuur moeten worden uitgevoerd.

Zoals is opgemerkt in paragraaf 2.5 van deze memorie van toelichting, zullen de in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn opgenomen eisen over de verstrekking van gegevens over de door de bevoegde gezagen toegestane afwijkingen van de beschermingsregimes op grond van artikel 20.6 worden geregeld. Voorgesteld wordt daarom om de in artikel 20.7 opgenomen opsomming van internationale verplichtingen inzake de verstrekking van gegevens aan te vullen met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Onderdeel AO (artikel 20.18 Omgevingswet)

Verwezen wordt naar paragraaf 2.5 van deze memorie van toelichting.

Onderdeel AP (artikel 23.5a Omgevingswet)

Het voorgestelde nieuwe artikel 23.5a regelt de formele betrokkenheid van de Eerste en Tweede Kamer in het proces van aanwijzing van Natura 2000-gebieden,68 gelegen in de exclusieve economische zone. Dit overeenkomstig de regeling in artikel 8.4 van de Wet natuurbescherming.69

Het voorgestelde eerste lid heeft betrekking op voorstellen van Nederland aan de Europese Commissie tot plaatsing van gebieden in de exclusieve economische zone op de zogenoemde lijst van gebieden van communautair belang, ter uitvoering van de Habitatrichtlijn (artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn). Op basis van die aanmelding stelt de Europese Commissie de lijst van gebieden van communautair belang vast (artikel 4, derde lid, van de Habitatrichtlijn). Het gevolg hiervan is dat Nederland ervoor moet zorgen dat er geen verslechteringen of significante verstoringen optreden in de gebieden.

Het aanmelden van gebieden door Nederland bij de Europese Commissie gebeurt op basis van de beoordelingscriteria van bijlage III bij de Habitatrichtlijn en op basis van relevante wetenschappelijke gegevens. De aanmelding geschiedt op ecologische gronden. Bij de aanmelding wordt het gebied ook begrensd. Aangezien een aanmelding het proces van mogelijke maatregelen ter bescherming van het gebied in gang zet en er discussie kan zijn tussen betrokken partijen over de begrenzing van gebieden, is voorzien in voorhang van het voornemen tot aanmelding bij de beide Kamers van de Staten-Generaal.

Aangezien de Vogelrichtlijn anders dan de Habitatrichtlijn niet voorziet in een procedure van aanmelding van gebieden bij de Europese Commissie, heeft het voorgestelde eerste lid alleen betrekking op gebieden die zullen worden beschermd ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Het voorgestelde tweede lid voorziet in een voorhang van ontwerpbesluiten tot aanwijzing van Natura 2000-gebieden, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Bij de aanwijzing worden de instandhoudingsdoelstellingen en voor het Natura 2000-gebied geformuleerd en de begrenzing vastgesteld. De aanwijzing is hiermee bepalend voor de precieze gevolgen van het beschermingsregime in de exclusieve economische zone. Om die reden is van belang dat beide Kamers worden betrokken bij de totstandkoming van de voorgenomen aanwijzingsbesluiten.

Onderdeel AQ, onder 1 (onderdeel A van bijlage bij de Omgevingswet)

In onderdeel a is voorzien in voorstellen tot wijziging van bestaande begrippen uit de Omgevingswet.

Flora- en fauna-activiteit

Deze voorgestelde gewijzigde begripsbepaling bevat een scala aan activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor dieren of planten van inheemse soorten die in het wild leven. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, zullen de specifieke activiteiten worden aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Het gaat hier in elk geval om:

vogels:

  • het opzettelijk doden of vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten van Europees belang (Vogelrichtlijn), het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van deze vogels, het opzettelijk wegnemen van nesten van deze vogels, het rapen en onder zich hebben van eieren van deze vogels of het opzettelijk storen van deze vogels, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van de vogelsoort,

  • het vangen of doden van vogels met:

    • 1°. middelen, genoemd in bijlage VI, onder a, bij de Vogelrichtlijn,

    • 2°. middelen, installaties of methoden voor massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels, of

    • 3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, of

    • 4°. met behulp van vervoermiddelen, genoemd in bijlage VI, onder b, bij de vogelrichtlijn, overeenkomstig de daar beschreven wijze,

  • het verhandelen van vogels van soorten van Europees belang, dood of levend, of van gemakkelijk herkenbare delen daarvan, of van uit deze vogels verkregen producten,

  • het anders dan voor verkoop onder zich hebben of vervoeren van vogels van soorten van Europees belang, of van delen of producten daarvan,

  • het verhandelen of het anders dan voor verkoop onder zich hebben van gefokte vogels van soorten van Europees belang, of van producten of eieren daarvan,

diersoorten van Europees belang:

  • het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende dieren van soorten van Europees belang (bijlage IV habitatrichtlijn, bijlage I of II verdrag Bern, bijlage I verdrag Bonn) in hun natuurlijk verspreidingsgebied, het opzettelijk verstoren van deze dieren, het opzettelijk vernielen of rapen van eieren van deze dieren in de natuur of het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren,

  • het vangen of doden van dieren van soorten van Europees belang of het aan de natuur onttrekken van dieren van soorten, genoemd in bijlage V, onderdeel a, bij de habitatrichtlijn of bijlage III bij het verdrag van Bern, door gebruikmaking van niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben, waartoe in ieder geval behoren:

    • 1°. de middelen, genoemd in bijlage VI, onder a, bij de habitatrichtlijn, en

    • 2°. de vervoermiddelen, genoemd in bijlage VI, onder b, bij de habitatrichtlijn,

  • het verhandelen van dieren van soorten van Europees belang,

  • het anders dan voor verkoop onder zich hebben of vervoeren van dieren van soorten van Europees belang,

plantensoorten van Europees belang:

  • het opzettelijk plukken, verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten van soorten van Europees belang in hun natuurlijke verspreidingsgebied,

  • het verhandelen van planten van soorten van Europees belang,

  • het anders dan voor verkoop onder zich hebben of vervoeren van planten van soorten van Europees belang,

diersoorten van nationaal belang:

  • het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende dieren van soorten van nationaal belang of het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren,

plantensoorten van nationaal belang:

  • het opzettelijk plukken, verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten van soorten die op basis van nationaal beleid worden beschermd in hun natuurlijke verspreidingsgebied.

Natura 2000-activiteit

Deze voorgestelde gewijzigde begripsbepaling is overgenomen uit artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (zie paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 6°, van deze memorie van toelichting).

Het begrip ‘andere handeling’ heeft alleen betrekking op feitelijke handelingen, dat wil zeggen handelingen die in zichzelf – rechtstreeks en onmiddellijk – een verandering kunnen brengen in de toestand van habitats of soorten. Het begrip ziet dus bijvoorbeeld niet op rechtshandelingen, op beleidsvisies en op de programmering en planningen van overheden of op autonome ontwikkelingen. Als het begrip ‘andere handeling’ ook zou zien op publiekrechtelijke rechtshandelingen, zou dat in strijd komen met het Nederlandse stelsel van staats- en bestuursrecht. Dan zouden immers bijvoorbeeld door het parlement goedgekeurde wetten of door provinciale staten vastgestelde verordeningen met mogelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied verboden zijn als geen voorafgaande goedkeuring van een bestuursorgaan (gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken) is verleend. Autonome ontwikkelingen vallen evenmin onder het begrip ‘andere handeling’, gelet op de taalkundige betekenis van ‘handeling’, die enige verrichting veronderstelt en niet een ontwikkeling die ‘vanzelf’ plaatsvindt.

In onderdeel b wordt voorgesteld de volgende nieuwe begripsbepalingen te introduceren, die met het oog op een goede leesbaarheid van de wet voorzien in een korte aanhaling: ‘bijzonder nationaal natuurgebied’, ‘cites-activiteit’, ‘invasieve-exotenactiviteit’, ‘faunabeheereenheid’, ‘faunabeheerplan’, ‘instandhoudingsdoelstellingen’, ‘jachtgeweeractiviteit’, ‘jachthouder’, ‘hout’, ‘houtproducten’, ‘korpschef’, ‘nationaal park’, ‘valkeniersactiviteit’ en ‘wildbeheereenheid’.

Ook de definities van de kernbegrippen van de Habitatrichtlijn die in dit wetsvoorstel gebruikt worden, zijn in dit voorgestelde artikel overgenomen. Het gaat hier om de begrippen ‘habitat van een soort’, ‘instandhouding’, ‘natuurlijke habitat’, ‘staat van instandhouding van een natuurlijke habitat’ en ‘staat van instandhouding van een soort’.

Over de overige voorgestelde begripsbepalingen kan het volgende worden opgemerkt.

Binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen

Dit voorgestelde begrip komt voor in de regels over het verhandelen en het bezit van dieren, planten, hout en producten daarvan. De begripsbepaling is overgenomen uit de Wet natuurbescherming. Van belang is dat het hier gaat om activiteiten die erop gericht zijn om dieren, planten, hout en producten daarvan het fysiek binnen of buiten het Nederlands grondgebied te brengen, los van de vraag of er sprake is van invoer, uitvoer of doorvoer.

Houtopstand

Dit voorgestelde begrip is ontleend aan artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Laatstgenoemde wet voorziet in een nadere beperking van dit begrip: de oppervlakte grond moet minstens 10 are beslaan, en bovendien moet zij bestaan uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat. In feite gaat het hier om een beperking van de reikwijdte van de regels ter bescherming van houtopstanden. In het stelsel van de Omgevingswet horen dergelijke beperkingen thuis in het Besluit activiteiten leefomgeving en niet in een definitiebepaling. Dit zal via het Aanvullingsbesluit natuur worden geregeld.

Jacht

De voorgestelde definitie van ‘jacht’ is overgenomen uit de Wet natuurbescherming. Bij de uitoefening van de jacht gaat het alleen om het doden van aangewezen wildsoorten overeenkomstig de jachtregels. Het doden van dieren van andere soorten, of het doden van de aangewezenwildsoorten buiten de jacht, is een flora- en fauna-activiteit waarvoor in beginsel een omgevingsvergunning is vereist. Verwezen wordt naar paragrafen 4.3.2 en 4.3.3 van deze memorie van toelichting.

Jachtveld

Het jachtveld is het terrein waarop wordt gejaagd door de jachthouder, ter uitoefening van zijn jachtrecht. Opgemerkt wordt dat hieronder ook begrepen kunnen worden stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voor zover deze geacht kunnen worden deel uit te maken van dit terrein. Dit volgt uit de begripsbepaling van ‘veld’ in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, dat op haar beurt weer is ontleend aan de Flora- en faunawet.

Aan de omvang van het jachtveld zullen via het Aanvullingsbesluit natuur in het Besluit activiteiten leefomgeving regels worden gesteld, net als nu in artikel 3.12 van het Besluit natuurbescherming. Deze regels bepalen mede of in de praktijk gebruik mag worden gemaakt van een geweer en of aan iemand een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit mag worden verleend.

Herbeplanten

De herbeplantingsplicht is het centrale element in de regels ter bescherming van houtopstanden. Verwezen wordt naar hoofdstuk 5 van deze memorie van toelichting. Deze voorgestelde definitie is overgenomen uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Vellen

Deze definitie is overgenomen uit artikel 1.1, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

Verhandelen

De voorgestelde begripsbepaling van ‘verhandelen’ is overgenomen uit de Wet natuurbescherming, en omvat een scala aan activiteiten die verband houden met de commerciële praktijk.

Onderdeel AQ, onder 2 (onderdeel B van bijlage bij de Omgevingswet)

Voorgesteld wordt een aantal nieuwe begripsbepalingen te introduceren die met het oog op een goede leesbaarheid van de wet voorzien in een korte aanhaling van Europese en internationale regelgeving op het vlak van de bescherming van de natuur.

Artikel 2.1 (aanwijzingsbesluiten natuurgebieden)

Dit voorgestelde artikel regelt dat besluiten tot aanwijzing van gebieden op grond van de Wet natuurbescherming onverkort van kracht blijven wanneer dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt. Het gaat hier om respectievelijk de aangewezen Natura 2000-gebieden (voorgesteld eerste lid), in voorkomend geval de aangewezen bijzondere nationale natuurgebieden (voorgesteld tweede lid, de aangewezen nationale parken (voorgesteld derde lid), alle aangewezen door de Minister van Economische Zaken, en om de gebieden die als onderdeel van het natuurnetwerk Nederland zijn aangewezen als ‘bijzonder provinciaal natuurgebied’ (voorgesteld vierde lid) of ‘bijzonder provinciaal landschap’ door provincies (voorgesteld vijfde lid).

Artikel 2.2 (beheerplannen Natura 2000-gebieden)
Eerste en tweede lid

Het voorgestelde eerste en tweede lid voorzien in een overgangsregime ten aanzien van beheerplannen voor Natura 2000-gebieden. Het voorgestelde eerste lid heeft betrekking op de beheerplannen die door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Het voorgestelde tweede lid gaat over beheerplannen die door een minister zijn vastgesteld.

Derde lid

In artikel 2.3, vierde lid, derde volzin, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat binnen drie jaar na aanwijzing van een gebied als Natura 2000-gebied, voor dat gebied een beheerplan moet zijn vastgesteld. Ingeval een gebied is aangewezen onder het regime van de Wet natuurbescherming of in de periode daarvoor op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, en binnen de termijn van drie jaar dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt, zonder dat het eerste beheerplan is vastgesteld, is het nodig wettelijk te waarborgen dat de termijn van drie jaar niet wordt gestuit. Het voorgestelde derde lid voorziet hierin.

Artikel 2.3 (maatregelen ter bescherming Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden)

Het voorgestelde artikel 2.3 voorziet in overgangsrecht voor maatregelen die als instandhoudingsmaatregel of passende maatregel op grond van de Wet natuurbescherming zijn getroffen ter bescherming van een Natura 2000-gebied of in voorkomend geval een bijzonder nationaal natuurgebied. Het uitgangspunt is dat deze maatregelen onverkort van kracht blijven op grond van dit wetsvoorstel.

Eerste lid

Het voorgestelde eerste lid heeft betrekking op verplichtingen die zijn opgelegd met toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 2.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Individuele maatregelen die op grond van deze bevoegdheid worden getroffen, zullen op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, als maatwerkvoorschrift worden opgelegd. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3, onderdeel c, onder 3° van deze memorie van toelichting.

Voor generieke maatregelen (artikel 2.4, derde lid, van de Wet natuurbescherming) geldt dat provinciale staten deze verplichtingen zullen moeten overnemen in hun omgevingsverordening (artikel 4.6 van de Omgevingswet). Voor deze algemene regels is niet voorzien in overgangsrecht.

Tweede, derde en vierde lid

Het voorgestelde tweede lid waarborgt dat op grond van de Wet natuurbescherming door gedeputeerde staten of door de Minister van Economische Zaken vastgestelde toegangsbeperkingen of toegangsverboden ter bescherming van Natura 2000-gebieden (respectievelijk voorgesteld tweede en derde lid) of bijzondere nationale natuurgebieden (voorgesteld vierde lid), op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, worden gecontinueerd.

Vijfde lid

Wanneer feitelijke preventieve of herstelmaatregelen ter bescherming van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied zijn getroffen op het moment dat de Wet natuurbescherming van kracht is, en de uitvoering daarvan nog plaatsvindt op het moment dat het wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt, gelden deze maatregelen op grond van het voorgestelde vijfde lid als feitelijke maatregel ter uitvoering van een de taak van provincies dan wel de Minister van Economische Zaken op grond van de voorgestelde gewijzigde artikelen 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, en 2.19, vierde lid, onder a, onder 1°, van de Omgevingswet, die op hun beurt moeten worden gedoogd door de rechthebbende van de desbetreffende grond (voorgesteld artikel 10.10a van de Omgevingswet).

Het plaatsen van kentekenen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, om kenbaar te maken dat een gebied een beschermde status heeft, is aan te merken als een dergelijke te dulden feitelijke maatregel.

De overgangsregels met betrekking tot het programma aanpak stikstof zullen bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld, aangezien deze regels zowel op grond van de Wet natuurbescherming als op grond van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld.

Artikel 2.4 (Natura 2000-vergunningen)
Eerste en tweede lid

Het voorgestelde eerste en tweede lid regelen dat separate Natura 2000-vergunningen en de daarbij horende voorschriften als bedoeld in de Wet natuurbescherming onverkort van kracht blijven als enkelvoudige omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

Derde en vierde lid

Het voorgestelde derde lid heeft betrekking op de situatie dat voor een project of handeling met mogelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend. Deze huidige facultatieve voorziening is thans geregeld in het Besluit omgevingsrecht.

Het voorgestelde derde lid waarborgt dat de onderdelen van die verleende omgevingsvergunning ook nadat dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking is getreden, onderdeel blijven van de meervoudige omgevingsvergunning.

Het voorgestelde vierde lid waarborgt dat ingeval voor een project of handeling een verklaring van geen bedenkingen is gegeven maar op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, de aangevraagde omgevingsvergunning nog niet, er alsdan geen nieuwe verklaring van geen bedenkingen nodig is.

Vijfde lid

De nationale wetgeving ter implementatie van de Habitatrichtlijn werd met de inwerkingtreding van de wetten van 20 januari 2005 per 1 oktober 2005 en van 29 december 2008 per 1 februari 2009 gecompleteerd.70 Sedertdien voorzag de Natuurbeschermingswet 1998 in een zelfstandig regime ter toetsing van projecten en andere handelingen met mogelijk schadelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden aan de vereisten van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Tot die tijd werd de toetsing van projecten en handelingen aan de vereisten van artikel 6 van de Habitatrichtlijn zoveel mogelijk verricht bij het nemen van andere besluiten die voorzagen in de autorisatie van het project of de handeling, bijvoorbeeld milieu(revisie)vergunningen, vrijstellingen op grond van artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening, bestemmingsplannen en ontgrondingenvergunningen. Dit op basis van een zogenoemde richtlijnconforme interpretatie van de rechtstreeks werkende onderdelen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn (zie artikel 4, vijfde lid, van die richtlijn). Artikel 9.4, achtste lid, van de Wet natuurbescherming regelt dat deze projecten en handelingen niet nogmaals aan de vereisten van de Habitatrichtlijn hoeven te worden getoetst. Artikel 9.4, negende lid, van de Wet natuurbescherming voorziet in een gelijksoortige bepaling voor activiteiten die plaatsvinden in de exclusieve economische zone, voordat het regime van de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht werd, waarvan de gevolgen voor Natura 2000-gebieden bij het nemen van besluiten op grond van andere wetgeving is getoetst.71 Het desbetreffende bestuursorgaan is op grond van artikel 9.4, tiende lid, van de Wet natuurbescherming bevoegd het besluit wijzigen of intrekken als dat noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstelling voor de desbetreffende Natura 2000-gebieden te realiseren.

Het voorgestelde vijfde lid voorziet in een gelijkwaardige bepaling als artikel 9.4, achtste, negende en tiende lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 2.5 (populatiebeheer en jacht)
Eerste, tweede, derde en vierde lid

In het voorgestelde artikel 2.5 is geregeld dat de diverse besluiten, genomen op grond van de Wet natuurbescherming, onverkort van kracht blijven op grond van dit wetsvoorstel, eenmaal wet. Het gaat hier achtereenvolgens om de goedkeuring van faunabeheerplannen (voorgesteld eerste lid), de jachtakten en valkeniersakten (voorgesteld tweede en derde lid) en de erkenningen van nationale en buitenlandse jachtexamens (voorgesteld vierde lid).

Vijfde lid

Het voorgestelde vijfde lid continueert artikel 9.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, dat op zijn beurt artikel 114, eerste lid, van de toenmalige Flora- en faunawet continueert. Het gaat hier om vergunningen en ontheffingen die op grond van vroegere wetgeving ter bescherming van soorten voor onbepaalde tijd zijn verleend. Het voorgestelde vijfde lid maakt het mogelijk deze vergunningen en ontheffingen te wijzigen of in te trekken.

Zesde lid

Op grond van artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, van het Wet natuurbescherming dient, net als op grond van de toenmalige Flora- en faunawet, een jachtexamen te zijn afgelegd alvorens een jachtakte of een valkeniersakte wordt verleend. Artikel 115, eerste lid, van de Flora- en faunawet voorzag in een uitzondering op deze hoofdregel voor personen die voor de inwerkingtreding van de bepalingen inzake de jacht van de Flora- en faunawet (31 maart 2002) een jachtakte of valkeniersakte hebben gekregen. In het tweede en derde lid van aangehaald artikel 115 was een tijdelijke aanvullende voorziening getroffen voor personen die vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet waren gestart met een opleiding voor het jachtexamen onder het regime van de Jachtwet, en een permanente voorziening voor degene aan wie vervolgens op basis daarvan een jachtakte is verleend. Op basis van die voorziening gold voor de personen die binnen de periode van twee jaar en zes maanden na inwerkingtreding van de Flora- en faunawet (30 september 2004) op basis van de Jachtwet examen hebben gedaan en aan wie dientengevolge een jachtakte is verleend, een uitzondering op de eis dat een overeenkomstig de Flora- en faunawet examen is gedaan. Artikel 9.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming continueert die voorziening. Het voorgestelde zesde lid continueert op zijn beurt deze voorziening.

Het in artikel 9.8, eerste, tweede en derde lid van de Wet natuurbescherming opgenomen overgangsrecht over de gronden van weigering van aanvragen van jachtakten en de intrekking van flora- en fauna-ontheffingen jachtakten, valkeniersakten zullen worden gecontinueerd in de algemene maatregelen op grond van de artikelen 5.29, 5.29b (voorgesteld), 5.39 en 5.40 van de Omgevingswet.

Artikel 2.6 (ontheffingen soortenbeschermingsverboden)
Eerste lid

Het voorgestelde eerste lid regelt dat flora- en fauna-activiteiten waarvoor op grond van de Wet natuurbescherming een separate ontheffing is verleend, of waarvoor een opdracht tot beperking van de omvang van populaties is gegeven (artikel 3.18 van de Wet natuurbescherming) onverkort van kracht blijven als enkelvoudige omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit, wanneer dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt.

Tweede en derde lid

Het voorgestelde tweede lid heeft betrekking op de situatie dat voor flora- en fauna-activiteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend, in plaats van een separate ontheffing. Deze huidige facultatieve voorziening is thans geregeld in het Besluit omgevingsrecht. Het voorgestelde tweede lid waarborgt dat de onderdelen van die verleende omgevingsvergunning ook nadat dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking is getreden, onderdeel blijven van de meervoudige omgevingsvergunning.

Het voorgestelde derde lid waarborgt dat ingeval voor een handeling een verklaring van geen bedenkingen is gegeven maar op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, de aangevraagde omgevingsvergunning nog niet is verleend, er alsdan geen nieuwe verklaring van geen bedenkingen nodig is.

Vierde lid

De op grond van de artikelen 3.32, tweede lid, en 3.34, derde en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming verleende ontheffingen van het verbod op het bijvoederen van wild en het verbod op het uitzetten van dieren of eieren en het zaaien van planten van exotensoorten worden in het stelsel van de Omgevingswet gecontinueerd als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet. Verwezen wordt naar de paragrafen 4.4.2, onder e, en 4.3.2, onder f, van deze memorie van toelichting.

Vijfde lid

Op grond van artikel 7 van de Wet windenergie op zee kan in een kavelbesluit vrijstelling worden verleend van soortenbeschermingsverboden van de Wet natuurbescherming. In het voorgestelde artikel 3.12 is geregeld dat, gegeven de systematiek van de Omgevingswet, in het kavelbesluit kan worden afgeweken van het in het Besluit activiteiten leefomgeving te regelen verbod om zonder omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten te verrichten (voorgesteld gewijzigd artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet). Het voorgestelde vijfde lid verzekert dat in het kavelbesluit verleende vrijstellingen van verboden van de Wet natuurbescherming worden gecontinueerd als afwijking van dat verbod.

Overig

In aanvulling hierop wordt erop gewezen dat het overgangsrecht voor de goedgekeurde gedragscodes als bedoeld in artikel 3.31 van de Wet natuurbescherming, zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet. Dit omdat bij die algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld in welke gevallen het verbod om zonder een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten te verrichten, niet van toepassing is als wordt gehandeld in overeenstemming met een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.3, onderdeel d, van deze memorie van toelichting.

Artikel 2.7 (overige regels flora en fauna)

Het voorgestelde eerste lid verzekert dat ontheffingen die op grond van de Wet natuurbescherming zijn verleend van de regels over het bezit of het verhandelen van dieren, planten, producten daarvan of eieren, en exoten, worden gecontinueerd als omgevingsvergunning.

Het voorgestelde tweede lid verzekert de voortzetting van de benoemingen van de leden van de wetenschappelijke autoriteit CITES.

In het voorgestelde derde lid is zeker gesteld dat de voorgestelde regels over terugzending van illegaal op Nederlands grondgebied gebrachte dieren, planten en eieren van dieren (voorgestelde artikelen 18.18a en 18.18b) ook van toepassing zijn wanneer de dieren, planten of eieren in strijd met de Wet natuurbescherming of de toenmalige Flora- en faunawet in Nederland zijn gebracht voordat dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking is getreden.

Artikel 2.8 (houtopstanden en hout)

Het voorgestelde artikel 2.8 bevat de overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot de regels ter bescherming van houtopstanden, hout en houtproducten.

Het voorgestelde eerste lid waarborgt dat het verbod op het vellen van hout, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming niet van toepassing is op degene die voordat dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking is getreden, een kennisgeving heeft gedaan op grond van de Wet natuurbescherming.

Het voorgestelde tweede lid regelt dat algemene of individuele bijzondere kapverboden als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming, worden gecontinueerd als respectievelijk maatwerkvoorschrift en maatwerkregel.

Ontheffingen en vrijstellingen die op grond van de artikelen 4.5 van de Wet natuurbescherming zijn verleend van de regels voor het vellen van houtopstanden worden op grond van het voorgestelde derde lid gecontinueerd als maatwerkvoorschrift. Datzelfde geldt voor de ontheffingen die zijn verleend grond van artikel 4.9 van de Wet natuurbescherming van de regels over het bezit of het verhandelen van hout of houtproducten.

De in artikel 9.9, vierde en vijfde lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen overgangsrechtelijke regels met betrekking tot het moment waarop de verplichting tot herbeplanting bij het vellen van houtopstanden ontstaat, zullen bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 worden gesteld.

Artikel 2.9 (eerbiedigend overgangsrecht procedures)

Voorgesteld wordt om voor het overgangsrecht voor de op de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, lopende procedures aan te sluiten bij het voorgenomen overgangsrecht van de Omgevingswet zelf, zoals opgenomen in het voorstel voor een Invoeringswet Omgevingswet. Voorgesteld wordt een voorbereidingsprocedure voor besluitvorming die in gang is gezet vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, en waarvan de besluitvorming – inclusief een eventuele bezwaar- en beroepsprocedure tegen dat besluit – op die datum nog niet is afgerond, af te wikkelen volgens de inhoudelijke en de procedurele bepalingen van de Wet natuurbescherming. Hoewel de voorgestelde opname van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet beleidsneutraal is, is het voor alle bij de besluitvorming betrokken partijen, inclusief de bestuursrechter, het meest overzichtelijk als de regels niet tussentijds worden gewijzigd. Ook bij het nemen van een besluit op bezwaar geldt op grond van dit wetsvoorstel deze eerbiedigende werking en wordt bij de heroverweging niet – als daarvan op dat moment reeds sprake is – de bij dit wetsvoorstel, eenmaal wet, gewijzigde Omgevingswet toegepast. Voor de behandeling van (hoger) beroepszaken geldt de ex tunc-regel. Die regel sluit goed aan op het overgangsrecht met eerbiedigende werking.

Eerste lid

Voorgesteld wordt om bij een beschikking op aanvraag, ongeacht welke procedure van toepassing is, altijd de dag waarop de aanvraag is ingediend als ‘kantelmoment’ voor de toepassing van de oude of de nieuwe wet- en regelgeving te gebruiken. Dit betekent voor de procedure op aanvraag dat als de aanvraag (volgens de ontvangsttheorie) is ingediend voordat dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt, het besluit wordt voorbereid en vastgesteld op basis van de Wet natuurbescherming. Dan wordt dus de volledige procedure doorlopen en gevolgd conform de Wet natuurbescherming, zowel qua procedurele stappen als qua inhoudelijke toetsing en zowel qua besluitvormingsprocedure als qua bezwaar- en beroepsprocedure.

Tweede lid

Voor ambtshalve besluiten is gangbaar om bij toepassing van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure de ter inzagelegging als ‘kantelmoment’ te hanteren: voorgesteld wordt in dit wetsvoorstel bij dat gebruik aan te sluiten.

Hetzelfde geldt bij de ambtshalve procedure als het ontwerpbesluit voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet ter inzage is gelegd, maar de besluitvorming of de beroepsprocedure tegen een genomen besluit nog niet is afgerond. Dit wordt in de voorgestelde overgangsrechtelijke bepaling verduidelijkt door voor besluiten waartegen beroep openstaat uitdrukkelijk het moment van onherroepelijkheid te benoemen als eindmoment: op het moment dat het besluit onherroepelijk wordt, geldt de elders in dit voorgestelde hoofdstuk voor dat type besluiten opgenomen ‘gelijkstelling’ met de nieuwe rechtsfiguur, die hiervoor in de plaats komt.

Besluiten kunnen op verschillende manieren onherroepelijk worden. In gevallen wanneer er geen bezwaar of beroep wordt ingesteld wordt het besluit onherroepelijk na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn. Als er tegen een besluit bezwaar wordt gemaakt en vervolgens geen beroep wordt ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, wordt het besluit onherroepelijk na afloop na afloop van de beroepstermijn. Als wel beroep wordt ingesteld, wordt dit moment bereikt nadat de bestuursrechter een definitieve uitspraak heeft gedaan, hetzij in beroep, hetzij in hoger beroep. Het moment van onherroepelijkheid staat los van de vraag of een besluit in werking is of niet.

Derde lid

Voor ambtshalve besluiten wordt als ‘kantelmoment’ gekozen voor het bekendmaken van het besluit. Is een besluit bekendgemaakt en als tegen dat besluit bezwaar of beroep open staat, dan vindt de afhandeling van bezwaarschriften en de behandeling van beroep en hoger dus ex tunc plaats. De Wet natuurbescherming blijft op dit besluit van toepassing, totdat het onherroepelijk is.

Vierde lid

Voorgesteld wordt om voor het overgangsrecht voor de op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt (nog) lopende handhavingsprocedures ook uit te gaan van eerbiedigende werking. Dit uitgangspunt geldt ongeacht of er sprake is van een ambtshalve genomen sanctiebesluit of een sanctiebesluit dat wordt genomen op verzoek van een belanghebbende. In het voorgestelde vierde lid wordt expliciet geregeld dat de eerbiedigende werking doorloopt totdat de sanctie daadwerkelijk is geëffectueerd: bij een bestuurlijke boete of last onder dwangsom is dat het moment van de inning van de gelden. Als aangrijpingsmoment voor de eerbiedigende werking wordt voorgesteld te kiezen voor het moment waarop hetzij het sanctiebesluit is opgelegd of een schriftelijk voornemen daartoe is geuit.

Bij een handhavingsbesluit op verzoek, geldt overigens het moment waarop het verzoek om handhaving is ontvangen. Dit laatste volgt uit het voorgestelde eerste lid.

Het voorgestelde vierde lid is zo geformuleerd dat deze voorgestelde bepaling zowel van toepassing kan zijn op een op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, reeds beëindigde overtreding, een continu (dus nog voortdurende) overtreding, dan wel een dreigende overtreding. In laatstbedoelde situatie kan een preventieve last (onder bestuursdwang of onder dwangsom) worden opgelegd. Tegelijkertijd is niet het moment van de overtreding bepalend voor de vraag of de oude dan wel de nieuwe spelregels gelden, maar het hierboven genoemde aangrijpingsmoment in de gestarte handhavingsprocedure. Met deze formulering wordt beoogd te vermijden dat onduidelijkheid kan rijzen over de vraag welk recht van toepassing is op een overtreding die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet en daarna voortduurt, of die dreigde vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet en daarna is geëffectueerd.

Bij de formulering wordt voorgesteld te kiezen de verzamelterm ‘bestuurlijke sanctie’. Deze term omvat de herstelsancties (last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom), de bestuurlijke boete, en de (gehele of gedeeltelijke) intrekking van een vergunning of ontheffing bij wijze van sanctie.

Artikel 3.1 (Wet natuurbescherming)

Aangezien de natuurwetgeving met dit wetsvoorstel onderdeel wordt van het stelsel van de Omgevingswet, kan de Wet natuurbescherming vervallen.

Artikel 3.2 (Algemene Douanewet)

De Algemene Douanewet heeft mede betrekking op de handhaving van de bij en krachtens dit wetsvoorstel gestelde verboden op het binnen- of buiten het Nederlands grondgebied brengen van beschermde planten of dieren. In dit voorgestelde artikel wordt de verwijzing in de Algemene Douanewet naar de Wet natuurbescherming vervangen.

Artikel 3.3 (Algemene wet bestuursrecht)

Op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kan tegen een besluit tot weigering van een jachtakte en een besluit tot intrekking ervan, vanwege redenen die kort gezegd verband houden met misbruik van wapens, munitie of van bevoegdheden, administratief beroep worden ingesteld bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Tegen deze besluiten is geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter. Dit laatste is geregeld in artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. Voorgesteld artikel strekt tot aanpassing van de verwijzingen in de aangehaalde bijlage.

Artikelen 3.4 en 3.6 (Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; Wet dieren)

Op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren mogen de maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten afwijken van de regels ter bescherming van in het wild levende dieren en planten van hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming. Voorgestelde artikelen strekken tot aanpassing van deze verwijzingen naar bepalingen van de Omgevingswet, zoals te wijzigen met dit wetsvoorstel, die als grondslag dienen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen ter bescherming van in het wild levende dieren en planten.

Artikel 3.5 (Mijnbouwwet)

De Mijnbouwwet bevat enkele verwijzingen naar de Wet natuurbescherming. Dit voorgestelde artikel voorziet in een aanpassing van die verwijzingen naar de desbetreffende bepalingen bij of krachtens de Omgevingswet.

Artikel 3.7 (Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis)

Artikel 6 van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis bepaalt dat de Koning jachthouder is in de zin van de Wet natuurbescherming. Dit voorgestelde artikel strekt tot aanpassing van die verwijzing aan dit wetsvoorstel.

Artikel 3.8 (Wet milieubeheer)

Het onderdeel van de Wet milieubeheer dat betrekking heeft op milieuschade gaat vooralsnog niet over naar de Omgevingswet. In de artikelen 17.8 en 17.9 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar de Wet natuurbescherming. Dit voorgestelde artikel strekt tot aanpassing van die verwijzingen aan het wetsvoorstel.

Artikel 3.9 (Wet op de economische delicten)

In paragraaf 9.4 van deze memorie van toelichting is ingegaan op de strafrechtelijke handhaving van overtredingen van dit wetsvoorstel via de Wet op de economische delicten.

Artikel 3.10 (Wet op het RIVM)

De Directeur-generaal van het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) stelt jaarlijks, na overleg met de Minister van Economische Zaken, een meerjarenactiviteitenprogramma op, waarin zijn opgenomen de activiteiten op het terrein van natuur, bos en landschap die het RIVM en andere betrokken instellingen voornemens zijn uit te voeren in het kader van de opstelling van de rapporten van het Planbureau voor de Leefomgeving. De verwijzing naar de rapportages in de Wet op het RIVM wordt met dit voorgestelde artikel aangepast.

Artikel 3.11 (Wet wapens en munitie)

Artikel 26 van de Wet wapens en munitie verbiedt het voorhanden hebben van een wapen of munitie, waaronder vuurwapens als geweren, revolvers en pistolen. Dit verbod geldt niet voor personen die houder zijn van een jachtakte voor wat betreft wapens en munitie die voor de jacht, beheer en schadebestrijding zijn bestemd en in de jachtakte zijn omschreven. Dit voorgestelde artikel vervangt de verwijzing naar ‘jachtakte’ door een verwijzing naar de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.

Artikel 3.12 (Wet windenergie op zee)

De Wet windenergie op zee voorziet in een ‘kavelbesluit’ waarin de Ministers van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu aangeven op welke locatie en onder welke voorwaarden een windpark en de aansluitverbinding kunnen worden gerealiseerd. Een onderdeel van het kavelbesluit is de toets van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden en voor dieren en planten van beschermde soorten.

Deze voorgestelde bepaling brengt de verwijzingen naar de Wet natuurbescherming in overeenstemming met de daarmee corresponderende bepalingen en begrippen van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij dit wetsvoorstel, eenmaal wet. In dit verband wordt erop gewezen dat waar de Wet natuurbescherming ten aanzien van flora- en fauna-activiteiten (hoofdstuk 3 van die wet) voorziet in de bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen, dit wetsvoorstel voorziet in een bevoegdheid om af te wijken van het verbod om zonder omgevingsvergunning flora- en faunactiviteiten te verrichten (voorgesteld gewijzigd artikel 5.2, tweede lid, van de Omgevingswet).

Bijlage 1. Omzetting Wet natuurbescherming naar stelsel Omgevingswet

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

1.1, eerste lid

Begripsomschrijving ‘Benelux-overeenkomst’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel B,

   
 

Begripsomschrijving ‘Bijzonder nationaal natuurgebied’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsomschrijving ‘bindende EU-rechtshandeling’

-

   
 

Begripsomschrijving ‘dunnen’

-

 

Komt terug in BAL

 

Begripsbepaling ‘exclusieve economische zone’

-

   
 

Begripsbepaling ‘exoten’

-

 

Komt terug in BAL

 

Begripsbepaling ‘faunabeheereenheid’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘grondgebruiker’

-

 

Komt terug in BAL

 

Begripsbepaling ‘gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat’

-

   
 

Begripsbepaling ‘gunstige staat van instandhouding van een soort’

-

   
 

Begripsbepaling ‘habitat van een soort’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘Habitatrichtlijn’’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel B,

   
 

Begripsbepaling ‘herbeplanten’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘houtopstand’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

 

Komt deels terug in BAL

 

Begripsbepaling ‘instandhouding’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘instandhoudingsdoelstellingen’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘invasieve exoten’

-

   
 

Begripsbepaling ‘jacht’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘jachtakte’

-

 

Ander begrip: omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit

 

Begripsbepaling ‘jachthouder’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

 

K

 

Begripsbepaling ‘jachtopzichter’

-

 

Komt terug in BAL

 

Begripsbepaling ‘Natura 2000-gebied’

 

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

 
 

Begripsbepaling ‘natuurlijke habitat’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘omgevingsvergunning’

 

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

 
 

Begripsbepaling ‘Onze Minister’

-

 

In de Omgevingswet wordt de minister van Economische Zaken telkens als zodanig vermeld

 

Begripsbepaling ‘prioritaire soort’

-

 

Op te nemen in de uitvoeringsregelgeving krachtens artikel 5.18 (BKL)

 

Begripsbepaling ‘prioritair type natuurlijke habitat’

-

 

Op te nemen in de uitvoeringsregelgeving krachtens artikel 5.18 (BKL)

 

Begripsbepaling ‘speciale beschermingszone’

-

   
 

Begripsbepaling ‘staat van instandhouding van een natuurlijke habitat’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘staat van instandhouding van een soort’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Begripsbepaling ‘valkeniersakte’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

 

Ander begrip: omgevingsvergunning voor valkeniersactiviteit

 

Begripsbepaling ‘Verdrag van Bern’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel B,

   
 

Begripsbepaling ‘Verdrag van Bonn’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel B,

   
 

Begripsbepaling ‘Vogelrichtlijn’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel B,

   
 

Begripsbepaling ‘wildbeheereenheid’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   

1.1, tweede lid

Verduidelijking begrip ‘binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Verduidelijking begrip ‘dieren’

-

   
 

Verduidelijking begrip ‘eieren’

-

   
 

Verduidelijking begrip ‘grond’

-

   
 

Verduidelijking begrip ‘planten’

-

   
 

Verduidelijking begrip ‘veld’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

   
 

Verduidelijking begrip ‘vellen’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A,

 

Komt terug in BAL

 

Verduidelijking begrip ‘verhandelen’

bijlage behorende bij artikel 1.1, onderdeel A

   

1.1, derde lid

Doorwerking bepalingen van begrippen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn

-

   
         

1.2, eerste lid

Toepassing van de wet in de EEZ

 

artikel 1.5, eerste en tweede lid

Komt terug in BAL

1.2, tweede lid

Uitzondering voor handelingen waarop het gemeenschappelijk visserijbeleid van toepassing is

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

Komt terug in BAL

         

1.3, eerste lid

Gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor het nemen van een besluit over projecten of handelingen zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het project of de handelingen plaatsvindt.

   

Volgt uit het systeem van de Omgevingswet

1.3, tweede lid

Provinciale staten als bevoegd gezag voor het nemen van een besluit over projecten of handelingen zijn provinciale staten van de provincie waar het project of de handelingen plaatsvindt.

   

Volgt uit het systeem van de Omgevingswet

1.3, derde lid

Afstemming door provincies bij besluiten over projecten of handelingen met grensoverschrijdende gevolgen.

 

artikel 2.2, eerste lid

 

1.3, vierde lid

Afstemming door provincies bij besluiten over projecten of handelingen die in twee of meer provincies plaatsvinden

 

artikel 2.2, eerste lid

 

1.3, vijfde lid

Gevallen waarin een minister in plaats van gedeputeerde of provinciale staten het bevoegd gezag is voor:

a. de verlening van vergunningen ten behoeve van projecten met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied (artikelen 2.7, tweede en derde lid, en 2.8, derde lid), met inbegrip van procedurele stappen, te weten de indiening van een verzoek tot het starten van een adviesaanvraag bij de Europese Commissie in het kader van de zogenoemde ‘adc-toets’ (artikel 2.8, zesde lid), de indiening van het verzoek om de Europese Commissie op de hoogte te stellen van de compenserende maatregelen (artikel 2.8, zevende lid), en het stellen van de bijzondere voorschriften ter vermindering van de depositie van schadelijke stoffen (artikel 5.5, eerste lid);

b. het vaststellen van generieke voorschriften ter vervanging van de vergunningplicht voor de hiervoor genoemde projecten (artikel 2.9, tweede lid);

c. de verlening van ontheffingen van verboden ter bescherming van vogels (artikel 3.3, eerste lid);

d. de verlening van vrijstellingen van verboden ter bescherming van vogels (artikel 3.3, tweede lid);

e. de verlening van ontheffingen van het verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen (artikel 3.4, tweede lid, en 3.9, tweede lid);

f. de verlening van vrijstellingen van het verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen (artikel 3.4, tweede lid, en 3.9, tweede lid);

g. de verlening van ontheffingen van verboden ter bescherming van dieren en planten van soorten van Europees belang (artikel 3.8, eerste lid);

h. de verlening van vrijstellingen van verboden ter bescherming van dieren en planten van soorten van Europees belang (artikel 3.8, tweede lid);

i. de verlening van ontheffingen van de verboden ter bescherming van dieren en planten van nationaal belang (artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid);

j. de verlening van vrijstellingen van de verboden ter bescherming van dieren en planten van nationaal belang (artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid);

k. de behandeling van meldingen van bepaalde handelingen die schadelijk zijn voor dieren en planten, genoemd in de bijlage bij dit wetsvoorstel en het stellen van regels ten aanzien van die melding (artikel 3.11, eerste en tweede lid);

l. de goedkeuring van faunabeheerplannen, het ontvangen van verslagen over de uitvoering van het faunabeheerplan en het stellen van regels aan faunabeheereenheden en faunabeheerplannen (artikel 3.12, zevende, achtste en negende lid);

m. het stellen van regels aan wildbeheereenheden (artikel 3.14, tweede lid);

n. het aanwijzen van soorten die in delen van het land schade veroorzaken en het verlenen van vrijstellingen ten behoeve van de bestrijding van deze dieren (artikel 3.15, derde en vierde lid);

o. het aanwijzen van soorten die in delen van het land overlast veroorzaken en het verlenen van vrijstellingen ten behoeve van de bestrijding van deze dieren (artikel 3.16, derde en vierde lid);

p. het verlenen van ontheffingen ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie (artikel 3.16, eerste lid);

q. het geven van een opdracht ter beperking van de omvang van een populatie (artikel 3.18);

r. het sluiten van de jacht bij bijzondere weersomstandigheden (artikel 3.22, vierde lid);

b. krachtens artikel 5.2, tweede lid

d. krachtens artikel 5.2, tweede lid

f. krachtens artikel 5.2, tweede lid

h. krachtens artikel 5.2, tweede lid

j. krachtens artikel 5.2, tweede lid

k. krachtens artikel 4.12

l. krachtens artikel 8.1, zesde lid

m. krachtens artikel 8.2, zesde lid

n. krachtens artikel 5.2, tweede lid

o. krachtens artikel 5.2, tweede lid

q. artikel 2.19, vijfde lid, onderdeel a, onder 3°

s. krachtens artikel 5.2, tweede lid

t. krachtens artikel 4.3 vierde lid

x. krachtens artikel 4.12, eerste lid, onderdeel m

y. krachtens artikel 4.3, vierde lid

z. krachtens artikel 4.3, vierde lid

aa. krachtens artikel 4.3, vierde lid

bb. krachtens artikel 4.3, vierde lid

cc. krachtens artikel 4.3, vierde lid

dd. krachtens artikel 4.3, vierde lid

a. krachtens artikel 5.11

c. krachtens artikel 5.11

e. krachtens artikel 5.11

g. krachtens artikel 5.11

i. krachtens artikel 5.11

p. krachtens artikel 5.11

r. krachtens artikel 4.6

u. krachtens artikel 5.11

v. krachtens artikel 5.11

w. krachtens artikel 5.11

Komt terug in OB

 

s. het aanwijzen van middelen ten behoeve van de bestrijding van schadeveroorzakende dieren die in delen van het land schade veroorzaken (artikel 3.25, tweede lid);

t. het verlenen van ontheffingen van het verbod om het geweer te gebruiken op een jachtveld dat niet voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels (artikel 3.26, derde lid);

u. het verlenen van ontheffingen om wild bij te voeren (artikel 3.32, tweede lid);

v. het toestaan van de methode van één-op-één drijven om wilde zwijnen te vangen of doden (artikel 3.33, tweede lid);

w. het verlenen van ontheffingen op het verbod op het uitzetten van dieren of eieren (artikel 3.34, derde lid);

x. de behandeling van meldingen van houtkap en het stellen van regels ten aanzien van die melding (artikel 4.2, eerste en tweede lid);

y. het verbieden van houtkap ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden (artikel 4.2, derde lid);

z. het stellen van regels over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting (artikel 4.3, derde lid);

aa. het verlenen van ontheffingen om de herbeplanting op een andere dan de oorspronkelijke grond te laten plaatsvinden en het stellen van regels aan die herbeplanting (artikel 4.5, eerste lid);

bb. het verlenen van ontheffingen van de meldingsplicht bij houtkap en de herbeplantingsplicht (artikel 4.5, derde en vierde lid);

cc. het verlenen van vrijstellingen van de meldingsplicht bij houtkap en de herbeplantingsplicht (artikel 4.5, derde en vierde lid);

dd. het opleggen van verplichtingen ten aanzien van handelingen ter bescherming van Natura 2000-gebieden (artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid) en de daarbij te stellen bijzondere voorschriften ter vermindering van de depositie van schadelijke stoffen (artikel 5.5, tweede lid).

     

1.3, zesde lid

Ingeval een minister bevoegd is om regels te stellen in plaats van provinciale staten, geschiedt dat bij ministeriële regeling.

-

   

1.3, zevende lid

Provinciale staten kunnen hun regelgevende bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten

 

artikel 2.8

-

1.4

Doorwerking wijziging bindende EU-rechtshandelingen

 

artikel 23.2

-

1.5, eerste lid

Vaststelling nationale natuurvisie

 

artikel 3.1, derde lid, in samenhang met artikel 1.2, tweede lid, onderdeel h.

-

1.5, tweede en derde lid

Inhoudelijke eisen aan nationale natuurvisie

-

 

De Omgevingswet stelt geen eisen aan de inhoud van de omgevingsvisie.

1.5, vierde lid

Rode lijsten

2.19, vijfde lid, onder a, onder 4;

krachtens 16.2, tweede lid.

 

1.5, vijfde lid

Kwantificering instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden

2.19, vijfde lid, onder a, onder 5;

16.2

 

1.5, zesde lid

Onderdelen van de natuurvisie kunnen worden opgenomen in een andere visie.

-

 

Deze bepaling is niet meer nodig omdat de natuurvisie onderdeel is van de omgevingsvisie.

1.6, eerste lid

Verplichting tot actualisatie nationale natuurvisie

-

 

De Omgevingswet voorziet niet in een verplichting tot actualisatie, zie memorie van toelichting bij het voorstel voor een Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 120).

1.6, tweede lid

Procedure voorbereiding van vaststelling of wijziging van een natuurvisie.

Zienswijzen kunnen door een ieder naar voren worden gebracht.

 

artikel 16.26, 16.23, eerste lid.

-

1.6, derde lid

Verplichting van de minister van Economische Zaken om de nationale natuurvisie aan de Staten-Generaal te zenden en zorg te dragen voor publicatie in de Staatscourant

 

artikel 16.3 (bekendmaking)

In de Omgevingswet is niet voorzien in een verplichting om de nationale omgevingsvisie aan de Staten-Generaal te zenden.

1.6, vierde lid

Betrokkenheid andere minister bij vaststelling nationale natuurvisie.

 

artikel 2.2, eerste lid.

-

         

1.7, eerste lid

Vaststelling provinciale natuurvisie

 

artikel 3.1, tweede lid, in samenhang met artikel 1.2, tweede lid, onderdeel h.

-

1.7, tweede en derde lid

Inhoudelijke eisen aan provinciale natuurvisie

-

 

De Omgevingswet stelt geen eisen aan de inhoud van de omgevingsvisie.

1.7, vierde lid

Onderdelen van de natuurvisie kunnen worden opgenomen in een andere visie.

-

 

Deze bepaling is niet meer nodig omdat de natuurvisie onderdeel is van de omgevingsvisie.

1.7, vijfde lid

Verplichting tot actualisatie van provinciale natuurvisie.

Procedure voorbereiding van vaststelling of wijziging van een natuurvisie.

Zienswijzen kunnen door een ieder naar voren worden gebracht.

 

artikel 16.26, 16.23, eerste lid.

De Omgevingswet voorziet niet in een verplichting tot actualisatie, zie memorie van toelichting bij het voorstel voor een Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 120).

1.7, zesde lid

Verplichting zorg te dragen voor publicatie in de Staatscourant

 

artikel 16.3

-

         

1.8, eerste lid

Opdracht aan de minister van Economische Zaken om toe te zien op de staat van instandhouding van natuurwaarden, beschermd door de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn

artikel 20.1, vierde lid

artikel 20.4, onderdelen h en i

 

Komt terug in BKL

1.8, tweede lid

Opdracht aan de minister van Economische Zaken om onderzoek en wetenschappelijk werk als bedoeld in de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn te bevorderen.

artikel 20.18, derde lid

 

-

1.8, derde lid

Verplichting aan minister van Economische Zaken om de door de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn vereiste gegevens te verstrekken aan de Europese Commissie.

Verplichting van gedeputeerde staten om de daarvoor benodigde gegevens, betreffende besluiten of maatregelen van de provincie, te verstrekken aan de minister.

Artikel 20.7, onderdelen f en g.

artikel 20.6, eerste lid

Komt terug in BKL

         

1.9, eerste lid

Opdracht aan Planbureau voor de Leefomgeving om eens per vier jaar een wetenschappelijk rapport uit te brengen over de toestand en de verwachte ontwikkelingen ten aanzien van natuur, bos en landschap.

 

artikel 20.18, eerste lid

In Omgevingsregeling zullen natuur, bos en landschap als onderdelen van de fysieke leefomgeving worden aangewezen ten aanzien waarvan de ontwikkeling van de kwaliteit ervan moet worden beschreven in het rapport.

1.9, tweede lid

Opdracht aan Planbureau voor de Leefomgeving om eens in de twee jaar een wetenschappelijk rapport uit te brengen over de stand van zaken in de beleidsuitvoering, voortgang en ontwikkelingen ten aanzien van natuur, bos en landschap.

-

 

Behoeft geen wettelijke regeling.

1.9, derde lid

Bevoegdheid minister van Economische Zaken om Planbureau aanwijzingen te geven in verband met de rapportages

-

 

Behoeft geen wettelijke regeling.

1.9, vierde lid

Aanwijzen door ministers aan overheidsinstellingen die door het planbureau worden betrokken bij de op te stellen rapporten

-

 

Behoeft geen wettelijke regeling.

1.9, vijfde lid

Opdracht aan de minister van Economische Zaken om rapporten van het planbureau aan de Staten-Generaal te zenden.

-

 

-

         

1.10, eerste lid

Doelstellingen Wet natuurbescherming

gewijzigd artikel 1.3, aanhef

 

De doelbepaling van de Wet natuurbescherming komt inhoudelijk overeen met die van de Omgevingswet, alleen mist in de Omgevingswet een verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur als een van de beweegredenen voor de regelgeving. Dit wetsvoorstel voorziet daarom in een aanvulling van de doelbepaling van de Omgevingswet.

1.10, tweede lid

Verplichting voor bestuursorganen om taken en bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de doelstellingen van de wet

 

artikel 2.1, eerste en tweede lid.

-

1.10, derde lid

Verplichting bestuursorganen om bij het treffen van maatregelen rekening te houden met vereisten van economisch, sociaal en cultureel gebied en regionale en lokale bijzonderheden

 

artikel 2.1, derde lid

Op te nemen in BKL, BAL

         

1.11, eerste lid

Zorgplicht

 

artikel 1.6

-

1.11, tweede lid

Nadere uitwerking van de zorgplicht

 

artikel 1.7

-

1.11, derde lid

Zorgplicht is niet van toepassing op handelen en nalaten in overeenstemming met de Wet natuurbescherming of de Visserijwet 1963

 

artikel 1.8

In de memorie van toelichting verduidelijkt.

         

1.12, eerste lid

Inspanningsverplichting van provincies om, ieder in hun provincie, gezamenlijk zorg te dragen voor het nemen van de nodige maatregelen voor actieve soortenbescherming

Taak: artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 1°

Uitwerking krachtens artikel 2.31a, onderdeel a

 

Op te nemen in BKL

1.12, tweede lid

Taak provincies om zorg te dragen voor de totstandkoming en instandhouding van het ‘natuurnetwerk Nederland’ en aanwijzing van gebieden die tot dit netwerk behoren en de selectie.

Taak: artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 1°

Bevoegdheid aanwijzing: artikel 2.43, vierde lid

Uitwerking krachtens artikel 2.31a, onderdeel d

 

Op te nemen in BKL

1.12, derde lid

Taak provincies om zorg te dragen voor ‘bijzondere provinciale natuurgebieden’ en ‘bijzondere provinciale landschappen’ en de selectie

Bevoegdheid aanwijzing: artikel 2.43, vijfde lid

   

1.12, vierde lid

Monitoring door minister van Economische Zaken en gedeputeerde staten over de geleverde inspanning voor het behalen van de doelstellingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

Verplichting minister van Economische Zaken om de Staten-Generaal te informeren over de voortgang betreffende het natuurnetwerk Nederland, op basis van informatie van gedeputeerde staten.

Artikel 20.1, vierde lid

Artikel 20.2, derde lid

BKL

         

1.13, eerste lid

Mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dat een programma met een programmatische aanpak wordt vastgesteld betreffende Natura 2000 of flora en fauna.

 

artikel 3.15, tweede lid

BKL

1.13, tweede lid

Eisen aan de inhoud van een algemene maatregel van bestuur inzake een programma met een programmatische aanpak

 

artikel 3.15, derde lid, artikel 3.17, artikel 2.24

BKL

1.13, derde lid

Mogelijkheid voor instrument van ‘ontwikkelingsruimte’; bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over toedeling van ontwikkelingsruimte

 

artikel 3.16, eerste lid,2.24, eerste en tweede lid, jo 2.25, tweede lid;

artikel 5.18

BKL

Uitvoeringstechnische voorschriften in de Omgevingsregeling.

1.13, vierde lid

Procedure vaststelling programma met programmatische aanpak; zienswijzen door een ieder

 

artikel 16.26, artikel 16.23

OB

1.13, vijfde lid

Verplichting bestuursorganen om tijdig uitvoering te geven aan in een programma opgenomen maatregelen

 

artikel 3.18

 

1.13, zesde lid

Wijziging van het programma vanwege aanvullende maatregelen om doelstellingen te behalen

 

artikel 3.19, tweede lid

 

1.13, zevende lid

Mogelijkheid voor provincie om een programma met programmatische aanpak vast te stellen.

 

artikel 3.15

 

1.13, achtste lid

Programma kan onderdeel zijn van ander programma

-

 

Niet meer nodig.

Hoofdstuk 2. Natura 2000-gebieden

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

2.1, eerste lid

Bevoegdheid minister van Economische Zaken om Natura 2000-gebieden aan te wijzen

- Bevoegdheid aanwijzing: artikel 2.43, eerste lid

- Regels: krachtens artikel 2.31a, onderdeel b

 

BKL

2.1, tweede lid

Aanwijzing van Natura 2000-gebieden die geheel of gedeeltelijk worden beheerd door een andere minister dan die van Economische Zaken

 

artikel 2.2

 

2.1, derde lid

Bij aanwijzingsbesluit wordt een kaart met begrenzing opgenomen

Krachtens artikel 2.31a

 

BKL

2.1, vierde lid

Opname van instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit

- Bevoegdheid: 2.43, eerste lid,

- Regels: krachtens artikel 2.31a, onderdeel b

 

BKL

2.1, vijfde lid

Procedure voorbereiding aanwijzingsbesluit

artikel 16.25a, eerste lid

 

OB

2.1, zesde lid

Verplichting minister van Economische Zaken om zorg te dragen voor actualisatie van de aanwijzingsbesluiten

Krachtens artikel 2.31a, onderdeel b

 

OB

2.1, zevende lid

Procedure wijzigingsbesluit of intrekkingsbesluit

artikel 16.25a, tweede lid

Artikel 16.24

Artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b,

OB

         

2.2, eerste lid

Verplichting gedeputeerde staten om zorg te dragen voor het treffen van instandhoudingsmaatregelen voor een Natura 2000-gebied

artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 2°

   

2.2, tweede lid

Verplichting gedeputeerde staten om zorg te dragen voor het treffen van passende maatregelen voor een Natura 2000-gebied

artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 2°

   
         

2.3, eerste lid

- Verplichting gedeputeerde staten om voor een aangewezen Natura 2000-gebied een beheerplan vast te stellen.

- Regels over de procedure.

- Zienswijzen door een ieder.

 

- artikel 3.7, derde lid,

- artikel 16.27,

- artikel 16.23

 

2.3, tweede lid

Eisen aan inhoud beheerplan

 

Krachtens artikel 2.25

BKL

2.3, derde lid

Verplichting bestuursorganen om tijdig uitvoering te geven aan in een beheerplan opgenomen maatregelen

 

Krachtens artikel 3.12

BKL

2.3, vierde lid

Duur tijdvak beheerplan

 

Krachtens artikel 16.88, tweede lid, onderdeel g

OB

2.3, vijfde lid

Beheerplan kan onderdeel zijn van een ander plan of programma

-

 

Niet meer nodig.

2.3, zesde lid

Wijzigingen beheerplan

artikel 16.25a, tweede lid

artikel 16.24

 
         

2.4, eerste lid

Aanschrijvingsbevoegdheid gedeputeerde staten

Artikel 4.3, eerste lid, onderdeel j in samenhang met artikel 4.30;

Artikel 4.5

BAL

2.4, tweede lid

Aanschrijvingsbevoegdheid in spoedeisende situaties

   

Via bestuurlijke handhaving

2.4, derde lid

Aanschrijvingsbevoegdheid in generieke gevallen door provinciale staten

Artikel 4.3, eerste lid, onderdeel j in samenhang met artikel 4.30;

Artikel 4.6

 

BAL

2.4, vierde lid

Verbod om in strijd te handelen met verboden en verplichtingen die zijn opgelegd ter uitoefening van de aanschrijvingsbevoegdheid

Artikel 4.3, eerste lid, onderdeel j in samenhang met artikel 4.30;

 

BAL

2.4, vijfde lid

Aanschrijvingsbevoegdheid individuele gevallen niet van toepassing ten aanzien van projecten en handelingen waarvoor een vergunning is verleend

Artikel 4.3, eerste lid, onderdeel j in samenhang met artikel 4.30;

 

BAL

         

2.5, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten om toegangsbeperkingen of -verboden vast te stellen ter bescherming van een Natura 2000-gebied

Artikel 2.44, eerste lid

   

2.5, tweede lid

Inperking reikwijdte beperkingen en verboden voor eigenaren en personen met een gebruiksrecht

 

Krachtens artikel 2.24

BKL

2.5, derde lid

Verbod om in strijd te handelen met een verbod of beperking

Artikel 2.44

   
         

2.6, eerste lid

Opdracht aan gedeputeerde staten om feitelijke handelingen te verrichten ter bescherming van een Natura 2000-gebied

Artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 2°

Artikelen 2.24, eerste lid, en 2.25, eerste lid, onderdeel b

Bevoegdheid in het kader van de taak om zorg te dragen voor instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen ter bescherming van een Natura 2000-gebied. Via BKL

2.6, tweede lid

Mogelijkheid gedeputeerde staten om Natura 2000-kentekenen te laten aanbrengen

Artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 2°

Artikelen 2.24, eerste lid, en 2.25, eerste lid, onderdeel b

BKL.

2.6, derde lid

Verplichting eigenaren en personen die een gebruiksrecht hebben om feitelijke handelingen en plaatsen kentekenen te gedogen.

artikel 10.10a

   

2.6, vierde lid

Procedure voor het treffen van feitelijke handelingen

artikel 10.10a, tweede lid

   
         

2.7, eerste lid

Verplichting bestuursorganen om plannen met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied op voorhand te toetsen.

artikel 16.53a, eerste lid

   

2.7, tweede lid

Vergunningplicht projecten en andere handelingen met mogelijk verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Bevoegdheid gedeputeerde staten.

artikel 5.1, eerste lid, onderdeel f, in samenhang met de definitie van ‘Natura 2000-activiteit’, onderdeel a (bijlage bij artikel 1.1)

Krachtens artikel 5.10,eerste lid, onderdeel e.

In de definitie van ‘Natura 2000-activiteit is ten opzichte van de Wet natuurbescherming verduidelijkt dat ‘andere handelingen dan projecten net als projecten feitelijke handelingen zijn.

2.7, derde lid

Algemene voorwaarden om vergunning te verlenen

 

artikel 5.18 en artikel 5.29

BKL

2.7, vierde lid

Uitzondering vergunningplicht ingeval de Natura 2000-toets in het kader van een ander besluit wordt uitgevoerd.

 

Artikel 5.52, tweede lid en 5.53

BAL

2.7, vijfde lid

Geen afzonderlijke Natura 2000-vergunning voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

   

Niet meer nodig.

         

2.8, eerste lid

Verplichting om een passende beoordeling op te stellen voor plannen of projecten met een mogelijk significant gevolg voor een Natura 2000-gebied

artikel 16.53a, eerste lid

   

2.8, tweede lid

Uitzondering verplichting opstellen passende beoordeling

artikel 16.53a, tweede lid

   

2.8, derde lid

Hoofdregel projecten en plannen: geen aantasting van natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied

Plan: krachtens artikel 2.31a, onderdeel f

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

2.8, vierde lid

Afwijking hoofdregel: ‘adc-toets’

Plan: krachtens artikel 2.31a, onderdeel f

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

2.8, vijfde lid

Extra eis ‘adc-toets’ ingeval van prioritaire natuur

Plan: krachtens artikel 2.31a, onderdeel f

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

2.8, zesde lid

Aanvraag advies aan Europese Commissie door minister van Economische Zaken

Plan: krachtens artikel 2.31a,onderdeel f

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

2.8, zevende lid

Eisen aan compenserende maatregelen en melding aan Europese Commissie

Plan: krachtens artikel 2.31a, onderdeel f

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

2.8, achtste lid

Compenserende maatregelen buiten een Natura 2000-gebied

Plan: krachtens artikel 2.31a, onderdeel f

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

2.8, negende lid

Hoofdregel toets andere handelingen, niet zijnde projecten met mogelijk significante gevolgen

 

Project: krachtens artikel 5.18

BKL

         

2.9, eerste lid

Uitzondering Natura 2000-vergunningplicht ingeval wordt gehandeld overeenkomstig een beheerplan of programma

 

Krachtens artikel 5.1, eerste lid

BAL

2.9, tweede lid

Uitzondering Natura 2000-vergunningplicht voor bestaand gebruik

 

Krachtens artikel 5.1, eerste lid

BAL

2.9, derde lid

Vervanging Natura 2000-vergunningplicht door generieke voorschriften van provinciale staten

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

BKL; Omgevingsverordening

2.9, vierde lid

Nadere eisen aan generieke voorschriften ter vervanging van de Natura 2000-vergunningplicht

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

BKL

2.9, vijfde lid

Uitzondering Natura 2000-vergunningplicht indien is voldaan aan grenswaarde in het kader van een programmatische aanpak

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

2.9, zesde lid

Nadere regels over grenswaarden

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

2.9, zevende lid

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over rekenmodellen, onderzoeks- of meetmethoden.

 

artikel 16.6

Omgevingsregeling

2.9, achtste lid

Bij ministeriële regeling kan een meldingsplicht worden ingevoerd in het kader van grenswaarden programmatische aanpak

Krachtens art. 4.3, eerste lid, onder j

Krachtens artikel 4.3, vierde lid

Omgevingsregeling

         

2.10, eerste lid

Regeling van bevoegdheden en verplichtingen ten aanzien van Natura 2000-gebieden die geheel of ten dele worden beheerd door een minister:

a. taak om feitelijke instandhoudings- of passende maatregelen te treffen Natura 2000,

b. bevoegdheid om beheerplan vast te stellen

c. bevoegdheid om toegangsverboden of- beperkingen vast te stellen

a. artikel 2.19, vijfde lid, onderdeel a, onder 1°

c. artikel 2.44

b. artikel 3.9, derde lid

 

2.10, tweede lid

Verplichting bevoegde ministers om te overleggen met provincies

 

artikel 2.2

 

2.10, derde lid

Vaststelling beheerplan voor een gebied dat is meer dan één provincie is gelegen

 

artikel 3.8, derde lid

 

2.10, vierde lid

Verplichting gedeputeerde staten om te beheerplan vast te stellen in overeenstemming met andere gedeputeerde staten van andere betrokken provincies

 

artikel 2.2

 

2.10, vijfde lid

Verplichting om gebiedsbeperkingen vast te stellen en feitelijke maatregelen uit te voeren in overeenstemming met andere gedeputeerde staten van andere betrokken provincies

 

artikel 2.2

 
         

2.11, eerste lid

Bevoegdheid minister van Economische Zaken om bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen en selectiecriteria

- Bevoegdheid: artikel 2.43, tweede lid

- criteria: artikel 2.31a, onderdeel c

   

2.11, tweede lid, in samenhang met artikel 2.1, tweede lid

Aanwijzing van bijzonder nationaal natuurgebied dat geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een andere minister dan die van Economische Zaken

 

artikel 2.2

 

2.11, tweede lid, in samenhang met artikel 2.1, derde lid

Bij aanwijzingsbesluit wordt een kaart met begrenzing opgenomen

Krachtens artikel 2.31a, onderdeel c

   

2.11, tweede lid, in samenhang met artikel 2.1, vierde lid

Opname van instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit

- Bevoegdheid: artikel 2.43, tweede lid

- Regels: krachtens artikel 2.31a, onderdeel c

 

BKL

2.11, tweede lid, in samenhang met artikel 2.1, vijfde lid

Procedure voorbereiding aanwijzingsbesluit

artikel 16.25a, eerste lid,

 

BKL

2.11, tweede lid, in samenhang met artikel 2.1, zesde lid

Verplichting minister van Economische Zaken om zorg te dragen voor actualisatie van de aanwijzingsbesluiten

Krachtens artikel 2.31a, onderdeel c

 

BKL

2.11, tweede lid, in samenhang met artikel 2.1, zevende lid

Procedure wijzigingsbesluit of intrekkingsbesluit

Artikel 16.25a, tweede lid

Artikel 16.24

Artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b,

OB

         

2.11, derde lid, in samenhang met artikel 2.4

Ter bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden zijn de regels over de aanschrijvingsbevoegdheid van toepassing, toe te passen door de minister van Economische Zaken, eventueel bij algemene maatregel van bestuur over te dragen aan bestuursorganen van de provincie

Artikel 4.3, eerste lid, onderdeel j in samenhang met artikel 4.30;

Artikel 4.6;

Artikel 16.90

Artikel 4.5

BAL

OB (overdracht provincies)

2.11, derde lid, in samenhang met artikel 2.5

Ter bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden zijn de regels over gebiedsbeperkingen van toepassing, toe te passen door de minister van Economische Zaken, eventueel bij algemene maatregel van bestuur over te dragen aan bestuursorganen van de provincie

- Minister: Artikel 2.44 derde lid;

- Provincie: artikel 2.44, vierde lid

 

BKL

OB (overdracht provincies)

2.11, derde lid, in samenhang met artikel 2.6

Ter bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden zijn de regels over de te gedogen feitelijke maatregelen van toepassing, toe te passen door de minister van Economische Zaken, eventueel bij algemene maatregel van bestuur over te dragen aan bestuursorganen van de provincie feitelijke maatregelen

- Minister: Artikel 2.19, vijfde lid, onderdeel a, onder 2

- Provincie: Krachtens Artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 2, tweede streep.

Gedogen: artikel 10.10a, eerste lid

 

BKL

OB (overdracht provincies

2.11, vierde lid

Voordracht voor een algemene maatregel van bestuur die de overdracht van bevoegdheden aan een provincie regelt, moet instemming hebben van gedeputeerde staten van betrokken provincie.

 

Artikel 2.2

 
Hoofdstuk 3. Soorten

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

3.1, eerste, tweede, derde en vierde lid

Verbod opzettelijk doden en vangen vogels. Opzettelijk beschadigen nesten, eieren en rustplaatsen van vogels, rapen van eieren van vogels, opzettelijk storen van vogels

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.1, vijfde lid

Uitzondering verbod storen vogels als er geen wezenlijke invloed op de staat van instandhouding is

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

         

3.2, eerste lid

Verbod handel vogels

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.2, tweede lid

Uitzondering verbod handel vogels

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

3.2, derde lid

Uitzondering verbod op handel vogels bij algemene maatregel van bestuur

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

3.2, vierde lid

AMvB: regels handel vogels

Krachtens artikel 4.3, tweede lid, onderdeel a

 

BAL

3.2, vijfde lid

Eisen aan uitzondering verbod handel vogels (lid 3)

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

3.2, zesde lid

Verbod houden, vervoeren vogels (buiten handel)

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

         

3.3, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten ontheffing verboden ter bescherming vogels

behalve verboden diverse activiteiten in het kader van de handel

 

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e

Ontheffing = omgevingsvergunning

OB/BKL

Bevoegdheid gedeputeerde staten ontheffing verboden ter bescherming vogels voor het onder zich hebben en het vervoer anders dan voor handel

 

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e.

3.3, tweede lid

Bevoegdheid provinciale staten vrijstelling verboden ter bescherming vogels (behalve verboden handel)

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

OB/BKL

Bevoegdheid provinciale staten vrijstelling verboden ter bescherming vogels voor het onder zich hebben en het vervoer anders dan voor handel

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

3.3, derde lid

Bevoegdheid minister EZ ontheffing/vrijstelling verboden handel en vervoer (buiten handel) ter bescherming vogels

- Bevoegdheid omgevingsvergunning (ontheffing): krachtens artikel 5.11, eerste lid, onderdeel f;

- Bevoegdheid vrijstelling:

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

OB/BKL

3.3, vierde lid

Eisen aan verlening ontheffing en vrijstelling

Vrijstelling (minister): krachtens artikel 5.2, tweede lid

Ontheffing: Krachtens artikel 5.18 en 5.34

Vrijstelling (ps): krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.3, vijfde lid

Eisen aan voorschriften ontheffing/vrijstelling (w.o. middelen)

Bij algemene maatregel van bestuur: aanwijzing middelen, installaties of methodes om te vangen of doden

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, tweede lid

Aanwijzing vogelmiddelen: krachtens artikel 5.34, tweede lid, onderdeel c

Ontheffing: Krachtens artikel 5.18 en 5.34

Vrijstelling (ps): krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.3, zesde lid

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de flora- en fauna-toets in het kader van een ander besluit wordt uitgevoerd.

 

Krachtens artikel 5.1, eerste lid

BAL

3.3, zevende lid, onderdeel a

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de handeling een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel voor een Natura 2000-gebied is

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

3.3, zevende lid, onderdeel b

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de handelingen plaatsvindt overeenkomstig een Natura 2000-beheerplan of een programma (programmatische aanpak)

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

3.3, achtste lid

Geen afzonderlijke flora- en fauna-ontheffing voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

-

-

Niet meer nodig.

         

3.4, eerste lid, onderdeel a

Verbod gebruik vang- of dodingsmiddelen vogels

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.4, eerste lid, onderdeel b

Verbod gebruik vervoermiddelen vogels

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.4, tweede lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen van het verbod op het gebruik van middelen of vervoermiddelen; bevoegdheid provinciale staten om vrijstelling te verlenen van deze verboden

 

Ontheffing: Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e.

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

OB

3.4, derde lid

Bevoegdheid minister van Economische Zaken voor het verlenen van ontheffing voor het gebruik van motorboten op open zee

 

Krachtens artikel 5.11, eerste lid, onderdeel g.

OB

3.4, vierde lid

Aanwijzen installaties, middelen, methoden

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

         

3.5, eerste, tweede, derde, vierde lid

Verbod opzettelijk doden of vangen dieren Europese soorten

Verbod opzettelijk storen dieren Europese soorten Verbod opzettelijk rapen of vernielen eieren dieren Europese soorten

Verbod beschadigen voortplantings- of rustplaatsen Europese soorten

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.5, vijfde lid

Verbod opzettelijk vernielen planten dieren Europese soorten

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

         

3.6, eerste lid

Verbod handel dieren en planten Europese soorten

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.6, tweede lid

Verbod houden dieren en planten Europese soorten buiten handel

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g,

 

BAL

3.6, derde lid

Uitzondering gefokte dieren en gekweekt planten

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

         

3.7, eerste en tweede lid

Regels over onttrekken aan natuur en exploitatie

- algemene regels: artikel 4.31

- vergunningplicht:

krachtens artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.7, derde lid

Medebewind provincies

Krachtens artikel 4.31, vierde lid

 

BKL

         

3.8, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten ontheffing verboden ter bescherming soorten Europees belang

behalve verboden diverse activiteiten in het kader van de handel

 

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e.

OB

Bevoegdheid gedeputeerde staten ontheffing verboden ter bescherming soorten Europees belang voor het onder zich hebben en het vervoer anders dan voor handel

 

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e.

3.8, tweede lid

Bevoegdheid provinciale staten vrijstelling verboden ter bescherming soorten Europees belang (behalve verboden handel)

 

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL/OB

Bevoegdheid provinciale staten vrijstelling verboden ter bescherming soorten Europees belang voor het onder zich hebben en het vervoer anders dan voor handel

 

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL/OB

3.8, derde lid

Bevoegdheid minister EZ ontheffing/vrijstelling verboden handel en vervoer (buiten handel) ter bescherming soorten Europees belang

- Bevoegdheid omgevingsvergunning (ontheffing): krachtens artikel 5.11, eerste lid, onderdeel f;

- Bevoegdheid vrijstelling:

Krachtens artikel 5.2, tweede lid,

 

BKL/OB

3.8, vierde lid

Medebewind gedeputeerde staten en provinciale staten voor verlenen ontheffing of vrijstelling van regels onttrekking of exploitatie op grond van artikel 3.7

 

Omgevingsvergunning (ontheffing) krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.8, vijfde lid

Eisen aan verlening ontheffing en vrijstelling

Vrijstelling (minister): krachtens artikel 5.2, tweede lid

Ontheffing: Krachtens artikel 5.18 en 5.34

Vrijstelling (Ps): artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.8, zesde lid

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de flora- en fauna-toets in het kader van een ander besluit wordt uitgevoerd.

 

Artikel 5.52 en 5.53

BAL

3.8, zevende lid, onderdeel a

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de handeling een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel voor een Natura 2000-gebied is

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

3.8, zevende lid, onderdeel b

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de handelingen plaatsvindt overeenkomstig een Natura 2000-beheerplan of een programma (programmatische aanpak)

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

 

BAL

3.8, achtste lid

Geen afzonderlijke flora- en fauna-ontheffing voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

-

-

Niet meer nodig.

         

3.9, eerste lid, onderdeel a

Verbod gebruik vang- of dodingsmiddelen dieren van soorten van Europees belang

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.9, eerste lid, onderdeel b

Verbod gebruik vervoermiddelen voor vangen of doden dieren van soorten van Europees belang

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.9, tweede lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen van het verbod op het gebruik van middelen of vervoermiddelen; bevoegdheid provinciale staten om vrijstelling te verlenen van deze verboden

 

Ontheffing: Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e.

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

OB

3.9, derde lid

Aanwijzen installaties, middelen, methoden

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

         

3.10, eerste lid, onderdeel a

Verbod opzettelijk doden of vangen dieren van soorten, aangewezen in de bijlage bij de wet, onderdeel A

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.10, eerste lid, onderdeel b

Verbod opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen dieren van soorten, aangewezen in de bijlage bij de wet, onderdeel A

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.10, eerste lid, onderdeel c

Verbod op opzettelijk plukken of vernielen van planten van soorten, aangewezen in de bijlage bij de wet, onderdeel B

artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

 

BAL

3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten ontheffing verboden ter bescherming soorten

 

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e

OB

3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid

Bevoegdheid provinciale staten vrijstelling verboden ter bescherming soorten

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid

Eisen aan verlening ontheffing en vrijstelling

 

Ontheffing: Krachtens artikel 5.18 en 5.34

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.10, tweede lid, onderdelen a tot en met g, in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid

Eisen aan verlening ontheffing en vrijstelling

 

Ontheffing: Krachtens artikel 5.18 en 5.34

Vrijstelling: krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zesde lid

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de flora- en fauna-toets in het kader van een ander besluit wordt uitgevoerd.

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, zevende lid

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de handeling een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel voor een Natura 2000-gebied is

Uitzondering op de soortenbeschermingsverboden ingeval de handelingen plaatsvindt overeenkomstig een Natura 2000-beheerplan of een programma (programmatische aanpak)

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, achtste lid

Geen afzonderlijke flora- en fauna-ontheffing voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

-

-

Niet meer nodig.

3.10, derde lid

Uitzondering op verboden

 

Krachtens artikel 5.1, tweede lid

BAL

         

3.11, eerste lid

Meldingsplicht ter vervanging van soortenbeschermingsverboden art. 3.10 en ontheffing bij ministeriële regeling

Krachtens artikel 5.1, tweede lid (uitzondering vergunningplicht) en artikel 4.3, derde en vierde lid (melding)

 

BAL

3.11, tweede lid

Nadere regels provinciale staten over melding

 

16.88

Uniforme regels op Rijksniveau

BKL

         

3.12, eerste lid

Verplichting faunabeheereenheden die faunabeheerplannen vaststellen.

Verplichting dat populatiebeheer, schadebestrijding en jacht overeenkomst het faunabeheerplan geschieden

Artikel 8.1

   

3.12, tweede lid

Eisen aan faunabeheereenheid en het bestuur

Krachtens artikel 8.1

 

BAL

3.12, derde lid

Verplichting faunabeheereenheden om faunabeheerplannen vast te stellen.

Voor door de Minister van EZ aangewezen diersoorten met een grote omvang van hun leefgebied wordt een gezamenlijk faunabeheerplan vastgesteld door de betrokken faunabeheereenheden.

Artikel 8.1

 

BAL

3.12, vierde lid

Eisen aan de maatregelen in een faunabeheerplan

Krachtens artikel 8.1

 

BAL

3.12, vijfde lid

Eisen aan onderbouwing faunabeheerplan

Krachtens artikel 8.1

 

BAL

3.12, zesde lid

Verplichting faunabeheereenheid om eerst wildbeheereenheden te horen over het vast te stellen faunabeheerplan

Krachtens artikel 8.1

 

BAL

3.12, zevende lid

Vereiste van goedkeuring faunabeheerplan door gedeputeerde staten

Artikel 8.1

   

3.12, achtste lid

Verplichting faunabeheereenheid om jaarlijks verslag uit te brengen aan gedeputeerde staten

Krachtens artikel 8.1

 

BAL

3.12, negende lid

Nadere regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen van provinciale staten

Krachtens artikel 8.1

 

Omgevingsverordening

3.12, tiende lid

Uitzondering vereisten faunabeheereenheden en faunabeheerplannen op beheer en schadebestrijding populaties exoten, verwilderde dieren

Krachtens artikel 8.1

 

BAL

         

3.13, eerste lid

Verplichting gegevensverstrekking door jachtaktehouders aan faunabeheereenheden

Krachtens artikel 4.32

 

BAL

3.13, tweede lid

Verplichting faunabeheereenheden om gegevens openbaar te maken

Krachtens artikel 4.32

 

BAL

         

3.14, eerste lid

Verplichting jachthouders met jachtakte om zich aan te sluiten bij een wildbeheereenheid.

Taak van de wildbeheereenheid.

Andere mogelijke leden van een wildbeheereenheid

Artikel 8.2

   

3.14, tweede lid

Bij provinciale verordening regels over wildbeheereenheden: omvang begrenzing werkgebied en uitzonderingsgevallen aansluitingsplicht

Krachtens artikel 8.2

 

Omgevingsverordening

         

3.15, eerste lid

Bij algemene maatregel van bestuur aanwijzing soorten van dieren die in het gehele land schade veroorzaken (landelijke lijst)

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

BKL

3.15, tweede lid

Bevoegdheid Minister van EZ verlening vrijstelling voor schadebestrijding dieren landelijke lijst door grondgebruikers

Krachtens artikel 5.2, tweede lid.

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

OB, BKL, Omgevingsregeling

3.15, derde lid

Bevoegdheid provinciale staten aanwijzing soorten van dieren die in hun provincie schade veroorzaken

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL, OB

3.15, vierde lid

Bevoegdheid provinciale staten verlening vrijstelling alleen voor grondgebruikers

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

OB, BKL, Omgevingsverordening

3.15, vijfde lid

Beperkingen aan vrijstelling

(minister) Krachtens artikel 5.2, tweede lid

(ps) Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.15, zesde lid

Beperking soorten schade die mag worden bestreden

(m) Krachtens artikel 5,2, tweede lid

(ps) Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.15, zevende lid

Bevoegdheid grondgebruiker om schadebestrijdingshandeling door anderen te laten uitoefenen

(m) Krachtens artikel 5.2, tweede lid

(ps) Krachtens artikel 5.2, eerste lid

Omgevingsregeling,

omgevingsverordening

3.15, achtste lid

Overlegverplichting Rijk en provincies voor algemene maatregel van bestuur

 

Artikel 2.2, derde lid

 
         

3.16, eerste lid

Bij algemene maatregel van bestuur aanwijzing soorten van dieren die in het gehele land overlast veroorzaken (landelijke lijst)

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

BKL

3.16, tweede lid

Bevoegdheid Minister van EZ verlening vrijstelling voor overlastbestrijding dieren landelijke lijst door gemeenten binnen bebouwde kom

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

OB, BKL, Omgevingsregeling

3.16, derde lid

Bevoegdheid provinciale staten aanwijzing van soorten dieren die in hun provincie overlast veroorzaken

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL, OB

3.16, vierde lid

Bevoegdheid provinciale staten verlening vrijstelling voor overlastbestrijding dieren provinciale lijst door gemeenten binnen bebouwde kom

 

Krachtens artikel 5.2, eerste lid

OB, BKL, Omgevingsverordening

3.16, vijfde lid

Beperkingen aan vrijstelling

(m) Krachtens artikel 5.2, tweede lid

(ps) Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

         

3.17, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten verlening ontheffing voor populatiebeheer;

Voorwaarden

 

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e,

Krachtens artikel 5.18 (voorwaarden)

OB,

BKL

3.17, tweede lid

Ontheffing voor faunabeheereenheid die handelt overeenkomstig een faunabeheerplan

Krachtens artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

Krachtens artikel 5.34.

BAL

3.17, derde lid

Faunabeheereenheid kan wildbeheereenheden of anderen toestemming geven om handelingen uit te oefenen

 

Krachtens artikel 5.34, 5.37

BKL

3.17, vierde lid

Ontheffing populatiebeheer in plaats van aan faunabeheereenheid aan een wildbeheereenheid of anderen

 

Krachtens artikel 5.34

BKL

3,17, vijfde lid

Ontheffing populatiebeheer anders dan op basis van een faunabeheerplan

 

Krachtens artikel 5.34

BKL

         

3.18, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten verlening opdracht tot populatiebeheer

Krachtens artikel 5.1, tweede lid, onderdeel g

Krachtens artikel 5.10, eerste lid, onderdeel e

OB

3.18, tweede lid, onderdeel a

Bevoegdheid gedeputeerde staten om te bepalen dat bij de uitvoering van de opdracht tot populatiebeheer de betrokkenen toegang hebben tot gronden zo nodig met behulp van sterke arm

gedogen: 10.28a

   

3.18, tweede lid, onderdeel b

Bevoegdheid gedeputeerde staten om bij opdracht te eisen dat opdracht overeenkomstig faunabeheerplan wordt uitgevoerd

 

Krachtens artikel 5.34.

BKL

3.18, derde lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten om te bepalen wat met bemachtigde dieren gebeurt

 

Krachtens artikel 5.34.

BKL

3.18, vierde lid, in samenhang met eerste, tweede en derde lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten verlening opdracht tot populatiebeheer exoten of verwilderde dieren

Taak provincie: krachtens art. 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 1.

gedogen: 10.28a

   
         

3.19

Aanwijzing door de Minister van EZ van te bestrijden soorten invasieve exoten, opdracht bestrijding

-

-

 
         

3.20, eerste lid

Hoofdregel uitoefening jacht

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.20, tweede lid

Aanwijzing bejaagbaar wild

Artikel 8.3, vierde lid

   

3.20, derde lid

Verplichting jachthouder om redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken en om schade door wild te voorkomen

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.20, vierde lid

Voorwaarden waaronder jachtopzichters en anderen buiten het gezelschap van de jachthouder de jacht mogen uitoefenen

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

         

3.21, eerste lid

Verbod om bij de jacht andere dan de aangewezen middelen te gebruiken

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.21, tweede lid

Verbod om zich in het jachtveld te bevinden met niet aangewezen jachtmiddelen

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.21, derde lid

Verbod op uitoefening van de jacht met het geweer binnen de bebouwde kom

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

Omgevingsplan (bebouwde kom)

3.21, vierde lid

Bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van Benelux-regelgeving regels te stellen over

de uitoefening van de jacht en

het vervoer en verhandelen van wild

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.21, vijfde lid

Bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de uitoefening van de jacht, waaronder diverse verboden

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.21, zesde lid

Verbod op jacht door middel van eendenkooien, tenzij dieren na het vangen weer worden vrijgelaten of worden gedood

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

         

3.22, eerste lid

Verbod op de uitoefening van de jacht als de jacht niet is geopend

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL

3.22, tweede lid

Opdracht om bij ministeriële regeling de jacht te openen

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BAL/BKL

3.22, derde lid

Beperkingen aan de opening van jacht op aangewezen vogelsoorten ter uitvoering van de Vogelrichtlijn

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BKL

3.22, vierde lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten om de jacht geheel of gedeeltelijk te sluiten vanwege bijzondere weersomstandigheden

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BKL

3.22, vijfde lid

Beperking aan de opening van de jacht, wanneer staat van instandhouding in het geding is

Krachtens artikel 4.3 en 4.32

 

BKL

3.22, zesde lid

Overlegverplichting Rijk met provincies over opening van de jacht

 

Artikel 2.2, derde lid

 
         

3.23, eerste lid

Regeling wie de ‘jachthouder’ is

Artikel 8.3, eerste lid

   

3.23, tweede lid

Bij huurovereenkomst jacht mag niet worden afgeweken van BW-regel ‘koop breekt geen huur’

Artikel 8.3, tweede lid

   

3.23, derde lid

Nadere regels aan eisen huurovereenkomst jacht

Artikel 8.3, derde lid

   
         

3.24, eerste lid

Verplichting om te voorkomen dat dieren onnodig lijden als zij worden gedood

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.24, tweede lid

Verbod om zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.24, derde lid

Bij het aanwijzen van middelen waarvoor het verbod geldt om zich ermee buiten gebouwen te bevinden, wordt rekening gehouden met het voorkomen van onnodig lijden van dieren

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.24, vierde lid

Bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van Benelux-regels regels te stellen over het gebruik van middelen

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.24, vijfde en zesde lid

Verbod om zich in een veld te bevinden met een dier dat dieren opspoort, vangt, dood etcetera, en uitzondering daarop.

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

         

3.25, eerste lid

Bij het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen van de soortenbeschermingsverboden en bij het geven van een opdracht waarbij mag worden afgeweken van die verboden, moet het bevoegd gezag de middelen aanwijzen die mogen worden gebruikt

Algemene regels (m): krachtens artikel 5.2, tweede lid

Omgevingsvergunning: krachtens artikel 5.34, tweede lid

Algemene regels (ps): Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.25, tweede lid

Bij het verlenen van vrijstelling voor schadebestrijding door grondgebruikers moet het bevoegd gezag de middelen aanwijzen die mogen worden gebruikt

Algemene regels (m): krachtens artikel 5.2, tweede lid

Algemene regels (ps): Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.25, derde lid

Bij vrijstellingen en ontheffingen ten behoeve van schadebestrijding moet het doden van dieren zoveel mogelijk worden voorkomen, en anders nadelige gevolgen voor welzijn zoveel mogelijk worden vermeden en beperkt

Algemene regels (m): krachtens artikel 5.2, tweede lid

Omgevingsvergunning: krachtens artikel 5.34, tweede lid

Algemene regels (ps): Krachtens artikel 5.2, eerste lid

BKL

3.25, vierde lid

Bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen van regels over het gebruik van middelen

 

Artikel 4.5

In plaats van ontheffingen of vrijstellingen kan worden gewerkt met maatwerkvoorschriften.

Bevoegd gezag zijn gedeputeerde staten (gewijzigd artikel 4.11) of in uitzonderingsgevallen de Minister van EZ (krachtens gewijzigd artikel 4.12)

BKL, OB

         

3.26, eerste lid

Voorwaarden waaronder het geweer mag worden gebruikt

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

Artikel 5.1, eerste lid, onderdeel g

 

BAL

3.26, tweede lid

Bij algemene maatregel van bestuur nadere regels over geweren

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.26, derde lid

Bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen van regels over het gebruik van het geweer

 

Artikel 4.5

In plaats van ontheffingen of vrijstellingen kan worden gewerkt met maatwerkvoorschriften.

Bevoegd gezag zijn gedeputeerde staten (gewijzigd artikel 4.11) of in uitzonderingsgevallen de Minister van EZ (krachtens gewijzigd artikel 4.12)

BKL, OB

         

3.27, eerste lid

Verbod op het dragen van een geweer in het veld zonder jachtakte

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.27, tweede lid

Verbod op het dragen van een geweer op gronden waar men niet tot het gebruik van het geweer gerechtigd is

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

         

3.28, eerste lid

Verlening jachtakte door korpschef politie

Bevoegd gezag: artikel 5.9a

 

.

3.28, tweede lid

Eisen voor verlening jachtakte

Artikel 5.29b

Krachtens artikel 5.18

BKL

3.28, derde lid

Gronden voor weigering aangevraagde jachtakte

Artikel 5.29b

Krachtens artikel 5.18

BKL

3.28, vierde lid

Bij algemene maatregel van bestuur regels jachtexamen

Krachtens artikel 4.33

 

BKL

3.28, vijfde lid

Logeerakte

Artikel 5.29b

Krachtens artikel 5.18

BAL

3.28, zesde lid

Eisen aan logeerakte

Artikel 5.29b

Krachtens artikel 5.18

BAL

3.28, zevende lid

Bij algemene maatregel van bestuur regels over jachtakte

Artikel 5.29b

Krachtens artikel 5.18

Krachtens artikel 16.88, tweede en derde lid

BAL

         

3.29, eerste lid

Bij algemene maatregel van bestuur regels over verzekering aansprakelijkheid gebruik geweer

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.29, tweede lid

Recht op vergoeding schade benadeelde op verzekeraar

Artikel 8.4, eerste lid

   

3.29, derde lid

Beperking toepassing bepalingen Burgerlijk Wetboek

Artikel 8.4, tweede lid

   

3.29, vierde lid

Verhaalsrecht verzekeraar op aansprakelijke

Artikel 8.4, derde lid

   

3.29, vijfde lid

Verzekeraar verplicht om aan benadeelde ook het deel van de schade te vergoeden dat uiteindelijk door aansprakelijke zelf gedragen moet worden op grond van de verzekeringsovereenkomst

Artikel 8.4, vierde lid

   
         

3.30, eerste lid

Voorwaarden waaronder jachtvogels mogen worden gebruikt

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

Artikel 5.1, eerste lid, onderdeel h

 

BAL

3.30, tweede lid

Eisen valkeniersakte

Bevoegd gezag: krachtens artikel 5.11

Examens: krachtens artikel 4.33

 

BKL

3.30, derde lid

Voorwaarden aan gebruik eendenkooien

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.30, vierde lid

Eisen aan kooikers examen

Krachtens artikel 4.33

 

BKL

3.30, vijfde lid

Verbod i.v.m. afpalingsrecht

Artikel 8.5

   

3.30, zesde lid

Uitzondering verbod i.v.m. afpalingsrecht

Artikel 8.5

   

3.30, zevende lid

Verplichting tot vergoeding schade aan kooikers als gevolg van toegestane inbreuken op afpalingsrecht

Artikel 8.5

   

3.30, achtste lid

Beperking afpalingsrecht tot oude gevallen (VOOR 01-04-1977)

Artikel 8.5

   

3.30, negende lid

Bij algemene maatregel van bestuur regels over afpaling eendenkooi

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

         

3.31

Gedragscodes

Krachtens artikel 5.2, tweede lid

 

BAL

         

3.32, eerste lid

Verbod bijvoeren

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.32, tweede lid

Ontheffing gedeputeerde staten op verbod bijvoeren

 

Artikel 4.5

BKL

Maatwerkvoorschrift

         

3.33, eerste lid

Verbod drijven wild

Krachtens artikel 4.3 en 4.33

 

BAL

3.33, tweede lid

Bij provinciale verordening regels waaronder verbod niet van toepassing is

 

Artikel 4.6

BKL

Maatwerkregel

3.33, derde lid

Bevoegdheid algemene maatregel van bestuur over voorschriften aan ontheffingen, vrijstellingen of opdrachten ingeval nodig ter uitvoering van Europese of internationale regels

-

 

BKL

         

3.34, eerste lid

Verbod op uitzetten dieren of eieren

Krachtens artikel 4.3 en 4.31

 

BAL

3.34, tweede lid

Uitzondering op verbod uitzetten dieren voor vissen als bedoeld in Visserijwet

Krachtens artikel 4.3 en 4.31

 

BAL

3.34, derde lid

Ontheffing en vrijstelling door provincies van verbod uitzetten

 

Artikelen 4.5 en 4.6

BKL

3.34, vierde lid

Verbod bij algemene maatregel van bestuur aangewezen exoten planten te zaaien of planten

Krachtens artikel 4.3 en 4.31

 

BAL

3.34, vijfde lid

Bevoegdheid Minister EZ in plaats van provincies om ontheffing of vrijstelling te verlenen voor uitzetten i.v.m. herintroductie soortenherintroductie

 

Artikelen 4.5 en 4.3, vierde lid

BKL,

OB

Bevoegdheid Minister EZ in plaats van provincies om ontheffing of vrijstelling te verlenen voor het uitzetten van exoten planten

 

Artikelen 4.5 en 4.3, vierde lid

BKL,

OB

Overeenstemming met provincies vereist

 

2.2, derde lid

 
         

3.35

Verbod doden en verwerken walvissen

Artikel 4.3 en 4.35

 

BAL

         

3.36

Aanwijzing Europese regelgeving inzake handel dieren en planten en inzake invasieve exoten

bijlage bij artikel 1.1: definities van:

- cites-basisverordening, citesverordeningen, exoten-basis-verordening, exotenverordeningen, wildklemverordening, zeehondenrichtlijn, zeehonden-basisverordening, zeehondenverordeningen.

   
         

3.37, eerste lid

Verbod om in strijd handelen met rechtstreeks werkende voorschriften van verordeningen, aan te wijzen bij regeling

Vergunningen handel of bezit: krachtens artikel 5.1, tweede lid, onderdeel h.

Vergunningen exoten: artikel 5.1, eerste, onderdeel i

Krachtens artikelen 4.3 en 4.34 (handel en bezit) en 4.36 (exoten)

 

BAL

BKL

3.37, tweede lid

Bevoegdheid ministeriële regeling voor uitvoering van onderdelen verordeningen (technisch)

 

Artikel 4.3, derde lid

Omgevingsregeling

3.37, derde lid

Aanwijzing bevoegde autoriteit

Via artikelen 4.11/4.12

 

BKL

Omgevingsregeling

         

3.38, eerste lid

Bevoegdheid algemene maatregel van bestuur nadere regels handel en bezit

Vergunningen handel of bezit: krachtens artikel 5.1, tweede lid, onderdeel h.

Beoordelingsregels: krachtens artikel 5.29a

Vergunningen exoten: artikel 5.1, eerste lid, onderdeel i

Beoordelingsregels: krachtens artikel 5.29c

Algemene regels krachtens artikelen 4.3 en 4.34 (handel en bezit) en 4.36 (exoten)

 

BAL

BKL

3.38, tweede lid

Medebewind provincies bij uitvoering exotenverordening

Krachtens artikel 2.18, vierde lid, onderdeel f, onder 3°

Krachtens 4.36, derde lid

 

BKL

         

3.39

Verbod verhandelen en bezit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen exoten

-

-

BAL

         

3.40

Bevoegdheid van Minister EZ om ontheffing of vrijstelling te verlenen van regels handel, bezit dieren en planten en exotenregels, mits overeenkomstig de toepasselijke EU-regelgeving.

Art. 5.1, tweede lid

 

BKL,

OB

BAL

         

3.41, eerste lid

CITES-autoriteit

17.5a, eerste lid

   

3.41, tweede lid

Samenstelling CITES-autoriteit

 

Krachtens artikel 17.3 bij amvb in samenhang met artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges

BKL/OB

3.41, derde lid

Termijn benoeming leden

17.5a, tweede lid

   
Hoofdstuk 4. Houtopstanden, hout en houtproducten

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

4.1

Beperking reikwijdte regels ter bescherming van houtopstanden

Krachtens, 4.3 en 4.37

 

BAL

4.2, eerste lid

Verbod vellen houtopstand zonder melding aan gedeputeerde staten

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BAL

4.2, tweede lid

Regels provincies over melding vellen houtopstand

Krachtens artikel 4.37

 

BKL, omgevingsverordening

4.2, derde lid

Bevoegdheid provincies om het vellen van houtopstanden te verbieden

Krachtens artikel 4.6

Krachtens artikel 4.5

BKL, omgevingsverordening

         

4.3, eerste lid

Herbeplantingsplicht

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BAL

4.3, tweede lid

Herbeplantingsplicht indien eerste herbeplanting niet aanslaat

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BAL

4.3, derde lid

Bevoegdheid provincies om nadere regels over de herbeplantingsplicht vast te stellen

 

Krachtens artikel 4.6

BKL, omgevingsverordening

4.3, vierde lid

Definitie rechthebbende waarop herbeplantingsplicht van toepassing is

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BAL

4.3. vijfde lid

Informatieplicht rechthebbende over herbeplantingsplicht bij overgang recht op grond

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BAL

         

4.4, eerste lid

Uitzonderingen op meldingsplicht en herbeplantingsplicht

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BAL

4.4, tweede lid

Eisen aan gedragscode houtopstanden

Krachtens art. 4.3, vierde lid

 

BKL

4.4. derde lid

Overlegverplichting Minister EZ met provincies over goedkeuring gedragscodes houtopstanden

 

Artikel 2.2, derde lid

 
         

4.5, eerste lid

Bevoegdheid provincies verlenen ontheffing herbeplantingsplicht indien is voldaan aan provinciale verordening

 

Krachtens artikel 4.5

Via maatwerkvoorschriften

BKL, OB,

4.5, tweede lid

Inhoud provinciale verordening herbeplanting

Krachtens artikel 4.3 en 4.37

 

BKL

4.5, derde lid

Algemene bevoegdheid provincies ontheffing

 

Artikel 4.5

OB,

Via maatwerkvoorschriften

4.5, vierde lid

Algemene bevoegdheid provincies vrijstelling

 

Artikel 4.6

OB

         

4.6

Reikwijdte bevoegdheden provincies en gemeenten ten aanzien van houtopstanden

   

Niet in werking getreden.

         

4.7

Aanwijzing Europese regelgeving inzake hout en houtproducten

bijlage bij artikel 1.1: definities van:

- flegt-basis-verordening, flegt-verordeningen, hout-basis-verordening en houtverordeningen.

 

BAL

         

4.8, eerste lid

Verbod om in strijd handelen met rechtstreeks werkende voorschriften van verordeningen, aan te wijzen bij regeling

Algemene regels krachtens artikel 4.3 en 4.38

 

BAL

4.8, tweede lid

Bevoegdheid ministeriële regeling voor uitvoering van onderdelen verordeningen en richtlijnen

Krachtens artikel 4.3 en 4.38

Artikel 4.3, derde lid

Omgevingsregeling

4.8, derde lid

Aanwijzing bevoegde autoriteit

Krachtens art. 4.11, 4.12

 

BKL

4.8, vierde lid

Bevoegdheid algemene maatregel van bestuur nadere regels hout en houtproducten

Artikel 4.3 en 4.38

 

BAL

4.9

Bevoegdheid ontheffing en vrijstelling van regels over verhandelen hout, mits binnen de kaders van de EU-regelgeving

 

Ontheffing artikel 4.5;

Vrijstelling artikel 4.3, derde lid

BKL, OB, omgevingsregeling

Hoofdstuk 5. Vrijstelingen, beschikkingen en verplichtingen

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

5.1, eerste en tweede lid

Procedure vergunningen en ontheffingen

 

Afdeling 16.5

OB

5.1, derde lid

Situatie dat voor Natura 2000-vergunning compenserende maatregelen nodig zijn

Artikel 16.77a

   
         

5.2

Gevallen waarin de lex silencio positivo-regel van de Dienstenwet niet van toepassing is

 

Artikel 16.64, derde lid

 
         

5.3, eerste lid

Voorschriften aan vergunningen of ontheffingen, vrijstellingen

 

Art. 5.34, eerste lid

Vrijstellingen: deze voorschriften maken onderdeel uit van de algemene regels.

5.3, tweede lid

Beperkingen aan vergunningen, ontheffingen en vrijstellingen

 

Art. 5.34, eerste lid

Vrijstellingen: deze voorschriften maken onderdeel uit van de algemene regels.

5.3, derde lid

Geldigheidsduur

 

Artikel 5.36

 

5.3, vierde lid

Verbod op in strijd handelen met voorschriften vergunning of ontheffing

 

Artikel 5.5

 

5.3, vijfde lid

Regels over voorschriften, beperkingen en geldigheidsduur ontheffingen gelden ook voor opdrachten populatiebeheer

-

-

Opdrachten gelden als omgevingsvergunning.

         

5.4, eerste lid

Gronden voor mogelijke intrekking vergunning of ontheffing

 

Krachtens art.5.40, 18.10

BKL

5.4, tweede lid

Wijziging of intrekking Natura 2000-vergunning als passende maatregel (art. 6 lid 2 Habitatrichtlijn)

 

Krachtens artikel 5.39

BKL

5.4, derde lid

Gronden voor mogelijke intrekking flora- en fauna-ontheffingen, jachtakte en valkeniersakte vanwege overtredingen

 

Krachtens artikel 5.40, 18.10

BKL

5.4, vierde lid

Intrekking jachtakte

Artikel 5.42, derde lid.

Krachtens artikel 5.39, 18.10

BKL

5.4, vijfde lid

Intrekking valkeniersakte

 

Krachtens artikel 5.39, 18.10

BKL

5.4, zesde lid

Gronden voor mogelijke intrekking jachtakte of valkeniersakte

 

Krachtens art.5.40, 18.10

BKL

5.4, zevende lid

Bevoegdheid intrekking jachtakte bij korpschef

 

Artikel 5.15

 

5.4, achtste lid

Bevoegdheid intrekking jachtakte ook bij Minister van V&J as sprake is van misbruik van wapens of munitie

Artikel 18.10

   

5.4, negende lid

Intrekking goedkeuring gedragscode vanwege de staat van instandhouding

Krachtens art. 5.2, tweede lid

 

BKL

         

5.5, eerste lid

Belasting natuurwaarde onder grenswaarden programmatische aanpak niet bij beoordeling Natura 2000-vergunning betrekken

 

Krachtens artikel 5.18

BKL

5.5, tweede lid

Meldingsplicht Natura 2000-activiteiten onder de grenswaarden

Krachtens artikel 4.30

Krachtens art. 4.4

BAL

5.5, derde lid

Verbod externe saldering programmatische aanpak Natura 2000

 

Krachtens artikel 5.18

BKL

         

5.6, eerste lid

Plan milieugebruiksruimte met voorwaarden, voorschriften en beperkingen Natura 2000 ter vervanging vergunningplicht

 

Krachtens art. 5.18, eerste lid

BAL, BKL

5.6, tweede lid

Instemming vereist met plan door bevoegd gezag verlening Natura 2000vergunning

 

Artikel 2.2, derde lid

 

5.6, derde lid

Voorwaarde vergunningverlening milieugebruiksruimteplan

 

Krachtens artikel 5.18

BKL

5.6, vierde lid

Voorschriften aan vergunning

 

Krachtens artikel 5.34

BKL

Hoofdstuk 6. Financiële bepalingen

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

6.1, eerste lid

Bevoegdheid gedeputeerde staten verlenen tegemoetkoming in schade door dieren van beschermde soorten

Artikel 15.X, eerste lid

   

6.1, tweede lid

Nadere voorwaarden aan verlening tegemoetkoming

Artikel 15.X, tweede lid

   

6.1, derde lid

Betrokkenheid andere provincies

 

Artikel 2.2, tweede lid

 
         

6.2, eerste lid, onderdeel a

Bevoegdheid leges Minister EZ voor behandeling aanvraag vergunning of ontheffing

 

Artikel 13.1, eerste lid

Omgevingsregeling

6.2, eerste lid, onderdeel b

Bevoegdheid leges Minister EZ voor de afgifte van documenten in het kader van handel in dieren, planten, producten daarvan of houtproducten

Artikel 13.1, eerste lid

 

Omgevingsregeling

6.2, eerste lid, onderdeel c

Bevoegdheid leges Minister EZ voor de afgifte van ringen, merken of merktekens

Artikel 13.1, eerste lid

 

Omgevingsregeling

6.2, eerste lid, onderdeel d

Bevoegdheid leges Minister EZ voor uitvoeren van controles of verificatie op grond van EU-handelsregelgeving CITES, Flegt of houtproducten

Artikel 13.1, eerste lid

 

Omgevingsregeling

6.2, eerste lid, onderdeel e

Bevoegdheid leges Minister EZ voor goedkeuring gedragscodes

Artikel 13.1, eerste lid

 

Omgevingsregeling

6.2, tweede lid

Bevoegdheid korpschef voor heffen leges jachtakte overeenkomstig tarief dat is vastgesteld door Minister EZ

Artikel 13.1 tweede lid

 

Omgevingsregeling

6.2, derde lid

Bevoegdheid ringenorganisaties om kosten in rekening te brengen voor het verstrekken van ringen, merken of merktekens overeenkomstig tarief dat is vastgesteld door Minister EZ

Artikel 13.1, derde lid

 

Omgevingsregeling

6.2, vierde lid

Bevoegdheid provincies voor heffen leges en vaststelling tarief

 

Krachtens artikel 13.2

 

6.3

Nadeelscompensatie

   

Via Invoeringswet Omgevingswet

Hoofdstuk 7. Handhaving

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

7.1

Aanwijzing toezichthoudende ambtenaren

 

Krachtens artikel 18.6

 

7.2

Bevoegdheid bestuursdwang

 

Artikelen 18.2, 18.3 en 18.4

 

7.3

Bepalingen vergunningen, toezicht en handhaving Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing op omgevingsvergunningen waarvan de natuurtoetsen onderdeel uitmaken

   

-

7.4

Bestuurlijke maatregelen handel dieren, planten of producten

Artikel 18.18a, 18.18b

   

7.5

Bestuurlijke maatregelen hout en houtproducten

Artikel 18.18a, 18.18b

   

7.6

Bestuurlijke boete voor lichte vergrijpen handel dieren, planten, hout en houtproducten

   

Via invoeringswet.

7.7

Ketendossier CITES

-

-

Geen aparte bepaling nodig; via invoeringswet wordt een algemene bepaling geïntroduceerd: voorgesteld artikel 18.3.7 (informatieverstrekking bij handhaving)

7.8

Overtredingen strafrechtelijk te handhaven regels in EEZ

 

Artikel 18.11

 
Hoofdstuk 8. Overig

Wet natuurbescherming

Omgevingswet

Artikel

Omschrijving

Artikel wetsvoorstel

(wijziging)

Artikel Omgevingswet (bestaand)

Opmerkingen

Voorlopige indicatieve indeling in BKL, BAL, OB, Omgevingsregeling

8.1, eerste lid

Administratief beroep tegen weigering of intrekking jachtakte, bij Minister V&J

Artikel 16.87a

   

8.1, tweede lid

Beroep tegen beheerplannen en programma’s alleen mogelijk tegen onderdelen die leiden tot een vrijstelling van de Natura 2000-verplicht of de soortenbeschermingsverboden

   

Via invoeringswet

         

8.2

Medebewind productschappen of bedrijfschappen

-

-

-

         

8.3, eerste lid

Bevoegdheid Minister EZ aanwijzing nationaal park.

Op verzoek van gedeputeerde staten

Artikel 2.31a, onderdeel e

Artikel 2.43, derde lid

 

BKL (voordracht provincies)

8.3, tweede lid

Voorwaarden aanwijzing

Krachtens artikel 2.31a

Krachtens artikel 2.24

BKL

8.3, derde lid

Bevoegdheid intrekking of wijziging van aanwijzing

Na overleg met gedeputeerde staten

 

Betrokkenheid provincies via artikel 2.2, derde lid

Intrekking of wijziging impliciet in bevoegdheid tot aanwijzing.

         

8.4

Voorhangprocedure aanwijzing Natura 2000-gebieden in EEZ

Artikel 23.5a

   

8.5

Voorhangprocedure algemene maatregel van bestuur grenswaarden programmatische aanpak

 

Artikel 23.5, eerste lid

 
         

8.6

Specifieke regels voor Natura 2000-gebieden die niet vallen onder een programmatische aanpak of die wel vallen onder een programmatische aanpak maar ten aanzien waarvan externe saldering wel is toegestaan:

a. voorwaarden waaronder de vergunningplicht niet geldt,

b. voorwaarden voor vergunningverlening

c. voorschriften bij verplichtingen die worden opgelegd op grond van aanschrijvingsbevoegdheid

d. voorwaarden aan besluit over opheffen verbod externe saldering,

e. nadere te treffen maatregelen

 

a. krachtens artikel 5.1, eerste lid

b. krachtens artikel 5.18

c. krachtens artikel 5.43

d. krachtens artikel 5.18

e. krachtens artikel 3.15, derde lid, artikel 3.17, artikel 2.24

BKL

BKL: Besluit kwaliteit leefomgeving

BAL: Besluit activiteiten leefomgeving

OB: Omgevingsbesluit

Bijlage 2. Transponeringstabellen

Tabel 1. Vogelrichtlijn

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20)

Vogelrichtlijn

Omgevingswet/Aanvullingswetsvoorstel natuur

Omschrijving beleidsruimte

 

1

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft omschrijving doel en toepassingsbereik richtlijn

2

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

- Artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 (algemene zorgplicht)

- Gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f en nieuw artikel 2.31a, onderdeel a (actieve soortenbescherming),

- Artikel 2.1, derde lid (belangen)

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (Natura 2000)

Invulling maatregelen

 

3 en 4, lid 1, 2 en 4

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (aanwijzen Natura 2000)

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 2, en 2.19, lid 4, onder a, onder 1 (zorg instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen Natura 2000)

- Artikel 3.8, lid 3 en 3.9, lid 3 (beheerplan Natura 2000)

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.30 en artikel 4.5 en 4.6 (aanschrijvingsbevoegdheid)

- Nieuw artikel 2.44 (gebiedsverboden of -beperkingen

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 2, onder a en 2.19, lid 4, onder a, in samenhang met nieuw artikel 10.10a (feitelijke maatregelen, te gedogen door rechthebbenden)

Invulling maatregelen

 

4, lid 3

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

   

5,

6 lid 1, 2, 3 eerste volzin

- Gewijzigd artikel 5.1, tweede lid: omgevingsvergunning voor ‘flora- en fauna-activiteit’

Bij algemene maatregel van bestuur worden de verboden handelingen als ‘flora- en fauna-activiteit’ aangewezen (waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

 

6, lid 3, overige zinnen

-

-

Behoeft geen implementatie, Nederlandse minister kan door middel van feitelijk handelen voldoen, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

7, lid 1, 2, 3, 4, eerste drie volzinnen

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.32

Invulling jachtregelgeving

 

7, lid 4, laatste volzin

-Artikel 20.6

-

-

8

- Gewijzigd artikel 5.1, tweede lid: omgevingsvergunning voor ‘flora- en fauna-activiteit’

-

-

9, lid 1

- Artikel 5.18

-

-

9, lid 2

- Gewijzigd en gewijzigd artikel 5.34

-

-

9, lid 3

- Artikel 20.6

-

-

9, lid 4

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

10, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, kan aan worden voldaan door feitelijk handelen

10, lid 2

- Artikel 20.6

-

-

11

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 3, en 2.19, lid 4, onder a, onder 3

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.36

-

-

12, lid 1

- Artikel 20.6

-

-

12, lid 2

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

13

- Artikel 5.18

-

-

14

-

Strengere maatregelen mogelijk

Behoeft geen toepassing, zie memorie van toelichting H6 (bescherming gebieden) en H7 (bescherming soorten)

15

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

16, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

16, lid 2

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

17

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft notificatie

18

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft intrekking oude richtlijn

19

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft inwerkingtreding richtlijn

20

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft adressaat richtlijn

Tabel 2. Habitatrichtlijn

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206)

Habitatrichtlijn

Omgevingswet/Aanvullingswetsvoorstel natuur l

Omschrijving beleidsruimte

 

1

 

-

Definities worden waar nodig in algemene maatregelen van bestuur opgenomen

2, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft omschrijving doel richtlijn

2, lid 2

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

- Artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 (algemene zorgplicht)

- Gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f (actieve soortenbescherming),

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (Natura 2000)

Invulling maatregelen

-

2, lid 3

Artikel 2.1, derde lid (belangen)

-

-

3, lid 1, 2

- Nieuw artikel 2.31a, en 2.43 (aanwijzen Natura 2000)

-

-

3, lid 3

-

-

-

4, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie in wetgeving

4, lid 2

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

4, lid 3

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

4, lid 4

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (aanwijzen Natura 2000)

-

-

4, lid 5

- Definitie ‘Natura 2000-gebied’ (bijlage)

-

-

5, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

5, lid 2

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

5, lid 3

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

5, lid 4

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (aanwijzen bijzondere nationale natuurgebieden)

-

-

6, lid 1

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (aanwijzen Natura 2000)

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 2, en 2.19, lid 4, onder a, onder 1 (zorg instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen Natura 2000)

- Artikel 3.8, lid 3 en 3.9, lid 3 (beheerplan Natura 2000)

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.30 en artikel 4.5 en 4.6 (aanschrijvingsbevoegdheid)

- Nieuw artikel 2.44 (gebiedsverboden of -beperkingen

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 2 en 2.19, lid 4, onder a, onder 1 in samenhang met nieuw artikel 10.10a (feitelijke maatregelen, te gedogen door rechthebbenden)

Invulling instandhoudingsmaatregelen

Memorie van toelichting, 6.3.1-6.3.3

6, lid 2

- Nieuw artikel 2.31a en 2.43 (aanwijzen Natura 2000)

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 2, en 2.19, lid 4, onder a, onder 1 (zorg instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen Natura 2000)

- Artikel 3.8, lid 3 en 3.9, lid 3 (beheerplan Natura 2000)

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.30 en artikel 4.5 en 4.6 (aanschrijvingsbevoegdheid)

- Nieuw artikel 2.44 (gebiedsverboden of -beperkingen

- Gewijzigd artikel 2.18, lid 1, onderdeel f, onder 2, en 2.19, lid 4, onder a, onder 1 in samenhang met nieuw artikel 10.10a (feitelijke maatregelen, te gedogen door rechthebbenden);

- Gewijzigd artikel 5.1, eerste lid: vergunningplicht voor Natura 2000-activiteiten (waar het gaat om andere handelingen dan projecten), artikel 5.18

Invulling passende maatregelen

Memorie van toelichting, 6.4.1-6.4.3

6, lid 3

- Gewijzigd artikel 5.1, eerste lid: vergunningplicht voor Natura 2000-activiteiten (waar het gaat om projecten), artikel 5.18

- Nieuw artikel 16.53a, nieuw artikel 2.31a, onderdeel f.

-

-

6, lid 4

- Artikel 5.18

-

-

7

-

-

-

8, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, kan aan worden voldaan door feitelijk handelen

8, lid 2

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

8, lid 3

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

8, lid 4

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

8, lid 5

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

8, lid 6

-

-

Behoeft geen implementatie, kan aan worden voldaan door feitelijk handelen

9

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

10

-

Invulling natuurbeleid

 

11

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

-

-

12, lid 1, 2, 3,

13

15

- Gewijzigd artikel 5.1, tweede lid: omgevingsvergunning voor ‘flora- en fauna-activiteit’; bij algemene maatregel van bestuur worden de verboden handelingen als ‘flora- en fauna-activiteit’ aangewezen (waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

- Gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f en nieuw artikel 2.31a, onderdeel a (actieve soortenbescherming)

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.31

 

-

12, lid 4

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

-

-

14

 

-

-

16, lid 1

- Artikel 5.18

-

-

16, lid 2

- Artikel 20.6

-

-

16, lid 3

-

-

-

17, lid 1

- Artikel 20.6

-

-

17, lid 2, 3

-

-

Behoeft geen implementatie, bevoegdheden of verplichtingen EU-instellingen

18

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

-

-

19

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

20

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

21, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

21, lid 2

-

-

Behoeft geen implementatie, bepalingen over EU-besluitvormingsprocedures

22, onder a

-

-

Behoeft geen implementatie, kan aan worden voldaan door feitelijk handelen

22, onder b

- Gewijzigd artikel 20.1 en 20.4 (monitoring)

-

-

22, onder c

-

-

Behoeft geen implementatie, kan aan worden voldaan door feitelijk handelen

23, lid 1

-

-

Behoeft geen implementatie, kan aan worden voldaan door feitelijk handelen en notificatie

23, lid 2

Considerans

-

-

23, lid 3

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft notificatie

24

-

-

Behoeft geen implementatie, betreft adressaat richtlijn

Tabel 3. Verdragen

Verdrag inzake biologische diversiteit (Rio de Janeiro, 15 juni 1992; Trb. 1992, 164)

Bepaling

Omgevingswet/Aanvullingswetsvoorstel natuur l

Omschrijving beleidsruimte

 

1

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft omschrijving doel verdrag

2

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft definities verdrag

3

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft beginselen verdrag

4

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft werkingssfeer verdrag

5

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft samenwerking tussen verdragsluitende partijen

6

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

Strategie, plan of programma voor behoud en duurzaam gebruik biologische diversiteit

 

7

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

Inventarisatie bestanddelen en toezicht biologische diversiteit

 

8, onderdelen a t/m f, k, l

- Artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 (algemene zorgplicht)

- Gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f (actieve soortenbescherming),

- Artikel 3.15 en verder (programmatische aanpak)

- Regimes ter implementatie artikel 4,5 en 9 Vogelrichtlijn en 6, 12 t/m 16 Habitatrichtlijn;

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.37 (houtopstanden).

Beschermde gebieden, bescherming biologische rijkdommen

 

8, onderdeel h

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.36 (houtopstanden).

Exoten

 

8, i, j, m

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft algemene beleidsopdracht

9

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft algemene beleidsopdracht

10

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

- Artikel 2.3 (belangen)

-

 

11

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft stimuleringsmaatregelen

12

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft bevorderen onderzoek

13

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft voorlichting

14, eerste lid, onderdeel a, b, e

Zie regime ter uitvoering artikel 6, 12 t/m 16 Habitatrichtlijn

-

 

14, eerste lid, onderdelen c, d; tweede lid

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft feitelijk handelen

15, 16

-

-

Toegang tot genetische rijkdommen en technologie valt buiten reikwijdte van dit wetsvoorstel

17-42

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling

Bijlagen I, II

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling

Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Ramsar, 2 februari 1971; Trb. 1975, 84)

Bepaling

Omgevingswet/

Aanvullingswetsvoorstel natuur l

Omschrijving beleidsruimte

 

1

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft definities

2

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft voordracht gebieden voor opname op lijst

3

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft algemene beleidsopdracht

4

Via regime Natura 2000 (zie artikel 6 Habitatrichtlijn)

Bevorderen behoud watergebieden en watervogels door stichting natuurreservaten

 

5-12

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling

Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu in Europa (Bern, 19 september 1979; Trb. 1980, 60)

Bepaling

Omgevingswet/Aanvullingswetsvoorstel natuur l

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de

1

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft doel

2

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

- Regimes ter implementatie artikel 4,5 en 9 Vogelrichtlijn en 6, 12 t/m 16 Habitatrichtlijn;

Geheel van maatregelen om biologische diversiteit te beschermen

 

3, eerste lid

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

Maatregelen ter bevordering van nationaal beleid

 

3, tweede lid

- Artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 (algemene zorgplicht)

Bij ruimtelijke ordening rekening houden met instandhouding dier- en plantensoorten

-

3, derde lid

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling.

4, eerste en derde lid

Zie regimes ter uitvoering artikel 3 en 4 Vogelrichtlijn en artikel 4 en 6 Habitatrichtlijn

Bescherming leefmilieus bedreigde dier- en plantensoorten

 

4, tweede lid

- Artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 (algemene zorgplicht)

Bij ruimtelijke ordening rekening houden met beschermde leefmilieus

-

4, vierde lid

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling.

5, 6, 7, 8, 9

- Gewijzigd artikel 5.1, tweede lid: omgevingsvergunning voor ‘flora- en fauna-activiteit’; bij algemene maatregel van bestuur worden de verboden handelingen als ‘flora- en fauna-activiteit’ aangewezen (waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

-

-

10-24

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling.

Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Bonn, 23 juni 1979; Trb. 1980, 145 , en Trb. 1981, 6)

Bepaling

Omgevingswet/Aanvullingswetsvoorstel natuur l

Omschrijving beleidsruimte

 

I

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft definities

II

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft grondbeginselen

III, eerste, tweede, derde, zesde en zevende lid

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft inhoud en wijziging bijlage

III, vierde lid

- Gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f (actieve soortenbescherming),

- Regime ter uitvoering artikelen 3 en 4 Vogelrichtlijn en 4 en 6 Habitatrichtlijn

Alles in het werk stellen om leefgebieden te behouden, of in oude staat terug te brengen

 

III, vijfde lid

- Gewijzigd artikel 5.1, tweede lid: omgevingsvergunning voor ‘flora- en fauna-activiteit’; bij algemene maatregel van bestuur worden de verboden handelingen als ‘flora- en fauna-activiteit’ aangewezen (waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.31

Verbod op het onttrekken van een soort aan zijn populatie

-

IV-XX

-

-

Behoeven geen wettelijke regeling, betreft de werking van het verdrag.

       

* Overeenkomst inzake de bescherming van zeehonden in de Waddenzee

IV

- Artikel 3.1, lid 3 (omgevingsvisie)

-

-

VI

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.31

-

-

VII

- Zie uitvoering artikelen 4 en 6 Habitatrichtlijn

-

-

       

* Overeenkomst inzake de instandhouding van kleine walvisachtigen in de Baltische Zee, de Noordoost-Atlantische Oceaan, de Ierse Zee en de Noordzee

Annex, onder 4

- Zie uitvoering artikel 12 t/m 16 Habitatrichtlijn

-

-

       

* Overeenkomst inzake de bescherming van Afrikaans-Euraziatische trekkende watervogels

III, tweede lid, onderdeel a

- Zie uitvoering artikel 5 t/m 9 Vogelrichtlijn

-

-

III, tweede lid, onderdeel g

- Gewijzigd artikel 5.1, tweede lid: omgevingsvergunning voor ‘flora- en fauna-activiteit’; bij algemene maatregel van bestuur worden de verboden handelingen als ‘flora- en fauna-activiteit’ aangewezen (waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

- Gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met nieuw artikel 4.36

   
       

* Overeenkomst inzake de bescherming van vleermuizen in Europa

III, eerste lid

- Zie uitvoering artikel 9 t/m 16 Habitatrichtlijn

-

-

III, tweede lid

- Zie uitvoering artikel 4, 6 en 9 t/m 16 Habitatrichtlijn

-

-

Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (OSPAR) (Parijs, 22 september 1998; Trb. 1998, 169)

Bepaling

Omgevingswet/Aanvullingswetsvoorstel natuur l

Omschrijving beleidsruimte

 

1

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling, betreft definities

2

- Zie uitvoering artikel 3 t/m 9 Vogelrichtlijn en 4 t/m 16 Habitatrichtlijn

Maatregelen nemen om het zeegebied te beschermen tegen nadelige gevolgen van menselijke activiteiten

 

3-34

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling

Bijlage I-IV

-

-

Behoeft geen wettelijke regeling

Bijlage V, 2, onderdeel a

- Zie uitvoering artikel 3 t/m 9 Vogelrichtlijn en 4 t/m 16 Habitatrichtlijn

Maatregelen ter bescherming en behoud van de ecosystemen en de biodiversiteit

 

Bijlage 3. Reactie zienswijzen

1. Inleiding

Een ontwerp van het wetsvoorstel is door de Staatssecretaris van Economische Zaken op 21 november 2016 aan bestuurlijke koepelorganisaties en maatschappelijke organisaties toegezonden met het verzoek om schriftelijk commentaar te leveren. Op diezelfde dag is het ontwerp op het internet72geplaatst. Begin december 2016 zijn voorlichtingsbijeenkomsten gehouden waarin het ontwerp is toegelicht en waar gelegenheid was om vragen te stellen. De reactietermijn eindigde op 21 januari 2017.

Het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben gereageerd op het ontwerp van dit wetsvoorstel. De gemeenten Amsterdam, Deventer, Noordoostpolder en Utrecht en de Omgevingsdienst IJmond hebben een separate reactie gestuurd.

Voorts is van de volgende belangenorganisaties, in alfabetische volgorde, een reactie ontvangen: Algemene Vereniging Inlands Hout, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, Koninklijke Vereniging van Nederlandse Houtondernemingen, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, Natuurmonumenten mede namens een groot aantal natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties,73 Nederlandse Gasunie, Nederlandse Melkveehouders Vakbond, Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, Nederlandse Vereniging Plaagdiermanagement Bedrijven, Platform Waterrecreatie, Port of Rotterdam, Staatsbosbeheer, Stichting Dier & Recht, Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, Vereniging van Waterbedrijven in Nederland, VNO-NCW en MKB-Nederland, en Werkgroep ‘Op dezelfde leest’. Ook enkele particulieren hebben gereageerd.

In dit reactiedocument worden de commentaren, onderscheiden naar thema’s, besproken. Omdat het kabinet het wetsvoorstel ten opzichte van de consultatieversie – mede naar aanleiding van de ontvangen commentaren – op enkele onderdelen heeft gewijzigd, wordt in het navolgende expliciet aangegeven wanneer wordt verwezen naar een bepaling van de consultatieversie die naderhand is gewijzigd.

2. Overgang natuurbeschermingsregelgeving naar het stelsel van de Omgevingswet

1. Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe en de Nederlandse Vereniging Plaagdiermanagement Bedrijven vragen waarom de materiële normen in de uitvoeringsregelgeving zullen worden opgenomen en niet in de Omgevingswet zelf. Het Interprovinciaal Overleg vraagt naar de legitimiteit van straf- en verbodsbepalingen die zullen worden opgenomen in de uitvoeringsregelgeving. Diverse organisaties74 verzoeken om straks te worden geconsulteerd over het ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur en benadrukken het belang van voorhang van het ontwerpbesluit bij het parlement.

Het kabinet merkt op dat binnen het stelsel van de Omgevingswet de hoofdzaken op wetsniveau worden geregeld, zoals de kerninstrumenten, procedurele waarborgen, vergunningplichten en ingrijpende bevoegdheden, zoals gedoogplichten. De inhoudelijke normstelling wordt gebundeld in een beperkt aantal algemene maatregelen van bestuur. Een belangrijk doel van deze bundeling is harmonisatie en het bevorderen van de inzichtelijkheid en toegankelijkheid voor gebruikers. Nu zijn die regels vaak verspreid over regelingen op verschillende niveaus, zonder dat de aard of de rechtsgevolgen daartoe aanleiding geven. Een ander doel van deze bundeling is om beter zorg te kunnen dragen voor een tijdige implementatie van Europese en internationale regelgeving. Dat laatste is van belang aangezien aan de omgevingswetgeving, met inbegrip van de natuurwetgeving, veel internationale regelgeving ten grondslag ligt. Gelet op de verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht is gekozen voor bundeling en harmonisatie op het niveau van algemene maatregelen van bestuur. Dit neemt evenwel niet weg dat op wettelijk niveau regels worden gesteld over de inhoud van normstelling van de algemene maatregelen van bestuur. Zo zijn in de Omgevingswet verplichtingen opgenomen die bepalen welke inhoudelijke regels in ieder geval moeten worden gesteld. Ook is op wettelijk niveau voorgeschreven welke oogmerken de regels mogen hebben. Dit aanvullingswetsvoorstel voorziet voor de onderwerpen die met de bescherming van de natuur te maken hebben in dezelfde waarborgen. Hiermee zijn die bevoegdheden ingekaderd. Ook zijn verplichtingen opgenomen om in ieder geval regels te stellen ter uitvoering van specifieke Europese of internationale regelgeving.

De Omgevingswet bevat waarborgen voor de betrokkenheid van het parlement en het publiek bij de normstelling. Artikel 23.4 van de Omgevingswet voorziet in publieksparticipatie bij de totstandkoming van regelgeving. Artikel 23.5 van deze wet bevat een voorhangprocedure voor ontwerp-regelgeving bij beide kamers der Staten-Generaal. Dit biedt de mogelijkheid voor het parlement om vroegtijdig in de procedure de ontwerp-regelgeving te beoordelen – en zo nodig wijzigingen voor te stellen.

2. VNO-NCW en MKB-Nederland zijn van oordeel dat het wetsvoorstel een adequate basis biedt om de natuurwetgeving in het stelsel van de Omgevingswet te brengen.

Andere organisaties75 merken op dat het voor hen niet mogelijk is om aan de hand van het aanvullingswetsvoorstel te beoordelen wat de inhoud van de natuurbeschermingsregels zal zijn in het stelsel van de Omgevingswet. Enkele organisaties76 vinden dat dit wetsvoorstel tot inhoudelijke wijzigingen zal leiden en dus niet beleidsneutraal is. Het Interprovinciaal wil dat dat de in het verleden gemaakte afspraken tussen Rijk en provincies over decentralisatie, verdeling van bevoegdheden en instrumenten inzake het natuurbeleid worden geborgd. In één van de commentaren wordt verder gevraagd om aanvullende maatregelen om de beleidsneutrale overgang te garanderen.

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het normenkader en de instrumenten van de Wet natuurbescherming en de verdeling van bevoegdheden tussen bestuursorganen in die wet beleidsneutraal zullen overgaan naar het stelsel van de Omgevingswet en dat geen afbreuk wordt gedaan aan het beschermingsniveau. Aangezien de normstelling, de toepassing van instrumenten en de verdeling van bevoegdheden in het stelsel van de Omgevingswet op het niveau van algemene maatregelen van bestuur wordt geregeld, kan dit aanvullingswetsvoorstel zelf geen inzicht bieden in deze overgang. De in dit wetsvoorstel opgenomen aanvullende instrumenten, procedures, vergunningplichten en bevoegdheden hebben een algemene kaderstellende functie die in de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet, via het Aanvullingsbesluit natuur, ingevuld zullen worden. Eerst dan zullen de normen, de criteria voor de toepassing van instrumenten en de bevoegdheidsverdeling herkenbaar terugkomen.

Met het oog op een goede borging van de afspraken over decentralisatie tussen provincies en Rijk in de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet en vanwege hun bijzondere rol op het vlak van het natuurbeleid en de uitvoering van de natuurwetgeving, zullen provincies bij het opstellen van het ontwerp-Aanvullingsbesluit natuur door het Rijk worden uitgenodigd om deel te nemen in een gezamenlijke werkgroep, zoals voorgesteld door het Interprovinciaal Overleg.

Voor dit wetsvoorstel is primair van belang dat de voorgestelde bepalingen een voldoende grondslag bieden om in de algemene maatregelen van bestuur te regelen wat er op grond van de Europese en internationale regelgeving verplicht is en wat er in aanvulling daarop op basis van nationale beleid bij en krachtens de Wet natuurbescherming is geregeld, en dat deze grondslag in het licht van het legaliteitsbeginsel voldoende is geclausuleerd. Naar aanleiding van de ontvangen commentaren heeft het kabinet de voorgestelde bepalingen tegen het licht gehouden en bezien of zij aanpassing behoefden om mogelijke misverstanden over de voorgenomen beleidsneutrale overgang weg te nemen. Op basis hiervan zijn de voorgestelde artikelen 2.18, eerste lid, onder f, en 2.19, vierde lid, 4.30, eerste lid, 4.32 en 8.3 van de Omgevingswet aangepast.

De opname van een bepaling in het wetsvoorstel die een neutrale overgang zou garanderen, zoals in één van de commentaren is gesuggereerd, zou niet passen in het systeem van de Omgevingswet. Zij zou bovendien onnodig belemmerend kunnen werken ingeval er nieuwe ontwikkelingen zijn waarmee in de regelgeving rekening moet worden gehouden.

Het uitgangspunt dat de natuurwetgeving beleidsneutraal zal overgaan in het stelsel van de Omgevingswet, heeft betrekking op de regels over de bescherming van de natuur zelf en de daarbij horende bevoegdheidsverdeling. Er zijn evenwel ook enkele onderwerpen met een horizontaal karakter waarvoor de Wet natuurbescherming voorziet in regels die afwijken van de regels van de Omgevingswet. Integratie van de natuurbeschermingsregels in de Omgevingswet betekent voor horizontale onderwerpen dat de algemene regeling van de Omgevingswet in beginsel leidend is en niet de bijzondere regeling in de sectorale wet, net zo min als voor andere aspecten in de Omgevingswet een uitzondering is gemaakt. Het gaat hier om:

  • de beslistermijnen van de Omgevingswet voor het verlenen van vergunningen, die korter zijn dan die van de Wet natuurbescherming,

  • de algemene regel van de Omgevingswet dat eenieder inspraakgerechtigd is bij de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) in plaats van alleen belanghebbenden bij procedures tot vaststelling of wijziging van aanwijzingsbesluiten van Natura 2000-gebieden in de Wet natuurbescherming,

  • de procedurele regels over het doen van een melding die op grond van de Omgevingswet op rijksniveau worden gesteld in plaats van door het bevoegd gezag waaraan de melding moet worden gedaan, zoals is geregeld in de Wet natuurbescherming,

  • instructieregels aan provincies over de aanwijzing van bijzondere provinciale gebieden of landschappen: in het stelsel van de Omgevingswet is niet voorzien in instructieregels van het Rijk aan provincies over bevoegdheden waarbij geen sprake is van een nationaal belang, terwijl in de Wet natuurbescherming wel is voorzien in nadere voorwaarden aan de aanwijzing, namelijk dat deze gebieden van belang zijn vanwege hun natuurwaarden of hun landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken (artikel 1.12, derde lid, van de Wet natuurbescherming),

Ten aanzien van de betrokkenheid van provincies bij de besluitvorming door de Rijksoverheid, merkt het kabinet het volgende op. In de huidige wetgeving is voor een aantal onderwerpen voorzien in een verplichting om een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur eerst in procedure te brengen, een ministeriële regeling eerst vast te stellen of een besluit eerst te nemen, nadat overleg over de ontwerp-regelgeving heeft plaatsgevonden met de provincies:

  • het vorderen van medebewind van provincies voor de uitvoering van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels over het aan de natuur onttrekken of exploiteren van dieren of planten (artikel 3.7, derde lid, van de Wet natuurbescherming),

  • de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van soorten van dieren die op landelijk niveau schade veroorzaken (artikel 3.15, achtste lid, van de Wet natuurbescherming)

  • de opening van de jacht bij ministeriële regeling (artikel 3.22, zesde lid, van de Wet natuurbescherming)

  • het vorderen van medebewind van provincies voor de uitvoering van de invasieve-exotenverordening, bij algemene maatregel van bestuur (artikel 3.38, tweede lid, van de Wet natuurbescherming)

  • het stellen van regels in het kader van de programmatische aanpak stikstof over de toedeling en reservering van ontwikkelingsruimte over de twee helften van het tijdvak van het programma (artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming), over de bepaling van de omvang van ontwikkelingsruimte (artikel 2.7, derde lid, van het Besluit natuurbescherming) en over de registratie van bijschrijvingen, afschrijvingen en reserveringen van ontwikkelingsruimte (artikel 2.9, zesde lid, van het Besluit natuurbescherming),

  • de goedkeuring van gedragscodes door de Minister van Economische Zaken (artikelen 3.31, vierde lid, en 4.4, vierde lid, van de Wet natuurbescherming),

  • het vaststellen van beheerplannen voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan in het beheer bij het Rijk, het treffen van feitelijke maatregelen en het stellen van toegangsverboden of -beperkingen ter bescherming van deze gebieden (artikel 2.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming).

Voor een aantal onderwerpen geldt de eis dat er overeenstemming over de ontwerp-regelgeving bestaat met de provincies:

  • het vorderen van medebewind van provincies voor het beschermen van bijzondere nationale natuurgebieden (artikelen 2.11, vierde lid, van de Wet natuurbescherming),

  • de aanwijzing door de Minister van Economische Zaken van invasieve exoten ten aanzien waarvan door gedeputeerde staten zorg wordt gedragen voor het zoveel mogelijk terugbrengen van het aantal van die dieren of planten (artikel 3.19, derde lid, van de Wet natuurbescherming),

  • de verlening van ontheffing of vrijstelling door de Minister van Economische Zaken van het verbod op het uitzetten van dieren of eieren of het planten of zaaien van planten van aangewezen soorten, met het oog op herintroductie of uitzetting (artikel 3.34, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming)

  • in het kader van de programmatische aanpak het vaststellen bij ministeriële regeling van een lijst van prioritaire projecten waarvoor ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd (artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming).

Aan deze verplichtingen tot overleg en het bereiken van overeenstemming liggen afspraken tussen Rijk en provincies ten grondslag.

De Omgevingswet gaat uit van vertrouwen tussen overheden: zij worden geacht in staat te zijn belangen af te wegen, waarbij afstemming en samenwerking met andere overheden vanzelfsprekend is. In artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet is geregeld dat een bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden zo nodig afstemt met andere bestuursorganen. Uit de Code interbestuurlijke verhoudingen volgt bovendien dat bij een overdracht van bevoegdheden er eerst afstemming plaatsvindt tussen Rijk en provincies. Tegen die achtergrond voorziet de Omgevingswet, noch het aanvullingswetsvoorstel natuur, in aparte bepalingen die overleg of overeenstemming tussen verschillende overheden vereisen over onderdelen van de uitvoeringsregelgeving.

Dat neemt evenwel niet weg dat het Rijk de afspraken met de provincies over overleg en instemming over de hiervoor genoemde onderwerpen ook in het stelsel van de Omgevingswet gestand zal blijven doen. Bij de evaluatie van de Omgevingswet, bedoeld in artikel 23.9 van deze wet zal de uitvoering van deze afspraken in de praktijk worden betrokken.

3. Een aantal organisaties77 vraagt waarom het kabinet niet wacht met de overheveling van de Wet natuurbescherming naar het stelsel van de Omgevingswet totdat een evaluatie van de eerstgenoemde wet heeft plaatsgevonden.

Het kabinet vindt het van belang dat de natuurbeschermingsregels zo spoedig mogelijk een integraal onderdeel worden van het stelsel van de Omgevingswet, omdat de natuur een wezenlijk onderdeel is van de leefomgeving.

Een evaluatie van de Wet natuurbescherming heeft pas zin heeft nadat deze enige jaren heeft gewerkt. Volgens de aanwijzingen voor de regelgeving (nr. 164) zal in het algemeen een termijn van vijf jaar in de rede liggen. Voorzien is dat de Wet natuurbescherming en daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving in 2019 overgaan naar het stelsel van de Omgevingswet. Een echte evaluatie voorafgaand aan die overgang heeft dus weinig zin.

Bij de invulling van het Aanvullingsbesluit zal uiteraard rekening worden gehouden met de ervaringen die provincies en Rijk in de praktijk tot dan toe hebben opgedaan. De natuurbeschermingsregels zullen straks in ieder geval worden geëvalueerd als onderdeel van de in artikel 23.9 van de Omgevingswet voorziene bredere evaluatie van het stelsel van de Omgevingswet. De Minister van Infrastructuur en Milieu zal in overeenstemming met de andere betrokken ministers – waaronder die van Economische Zaken – binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervolgens weer telkens na vijf jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een verslag doen over de doeltreffendheid en de effecten van die wet in de praktijk.

4. Sommigen78 zijn van mening dat de natuurbeschermingsregelgeving na de voorgestelde overgang in het stelsel van de Omgevingswet ingewikkeld wordt ten opzichte van het stelsel van de Wet natuurbescherming: in plaats van één wet en één algemene maatregel van bestuur wordt de regelgeving verspreid over drie algemene maatregelen van bestuur.

VNO-NCW en MKB-Nederland vragen om invoeringsbegeleiding en voorlichting, met name voor MKB-ondernemers, vanwege de opeenvolgende wijzigingen van de natuurwetgeving.

Het kabinet onderkent dat de voorgestelde overgang van de natuurbeschermingsregelgeving naar het stelsel van de Omgevingswet met zich brengt dat de regels zullen worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving of het Omgevingsbesluit, al naar gelang de doelgroep en het type regelgeving. In het Besluit activiteiten leefomgeving zullen alle rechtstreeks werkende rijksregels worden opgenomen over activiteiten aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat inhoudelijke normen, gericht aan bestuursorganen, voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming. Het Omgevingsbesluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers. Deze onderverdeling van regels maakt de natuurbeschermingsregels inzichtelijker, gemakkelijker in het gebruik en meer samenhangend met andere onderdelen van het omgevingsrecht. In de nota van toelichting bij de uitvoeringsregelgeving zal worden voorzien in een toelichting op de inhoud van de natuurbeschermingsregels en de onderlinge samenhang. Ook zal het kabinet voorzien in voorlichting voor de praktijk.

5. De vraag van de Algemene Vereniging Inlands Hout of de instructieregels over natuurgebieden en flora en fauna, bedoeld in het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet, gelijktijdig van kracht worden, beantwoordt het kabinet bevestigend.

6. Natuurmonumenten, mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, vraagt naar de meerwaarde voor de natuur van de voorgestelde overgang van de natuurbeschermingsregels in het stelsel van de Omgevingswet.

De Werkgroep Op Dezelfde Leest is van oordeel dat het wetsvoorstel onvoldoende recht doet aan de integrale benadering die ten grondslag ligt aan de Omgevingswet. Zij wijst in dat verband op het afzonderlijke toetsingskader voor Natura 2000-activiteiten en voor flora- en fauna-activiteiten.

De voorgestelde overgang van de natuurbeschermingsregelgeving naar het stelsel van de Omgevingswet vergroot de samenhang in beleid, besluitvorming en regelgeving op het vlak van natuurbescherming. In de paragraaf 2.2.4 van de memorie van toelichting wordt hierop ingegaan. De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, die voor de toelating van handelingen met mogelijk negatieve gevolgen voor de te beschermen natuurwaarden een separaat toetsingskader voorschrijven met een beperkte afwegingsruimte, zijn een gegeven. Het maakt daarvoor niet uit of de natuurbeschermingsregels zijn opgenomen in een separate wet of zijn ondergebracht in een integrale wet. Opgemerkt wordt dat ook binnen dit strikte toetsingskader de bestuurlijke afwegingsruimte vergroot kan worden door middel van actief natuurbeleid met gebruikmaking van de instrumenten van de Omgevingswet.

3. Algemene onderwerpen natuurbescherming
Decentralisatie

7. De Nederlandse Melkveehouders Vakbond pleit ervoor om het natuurbeleid en de uitvoering van de wetgeving wordt belegd bij het Rijk in plaats van bij de provincies. Door decentralisatie is, aldus deze vakbond, een verscheidenheid ontstaan aan uitvoering van regelgeving per provincie die onduidelijkheid en onzekerheid geeft. In een particuliere reactie wordt gevraagd waarom is gekozen om het natuurbeleid en de uitvoering bij de provincie te beleggen.

Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen hebben in de bestuursafspraken 2011-201579 vastgelegd dat provincies in Nederland verantwoordelijk zijn voor de inrichting van het landelijk gebied en voor het regionale beleid inzake natuur, recreatie, toerisme, landschap, structuurversterking van de landbouw en de leefbaarheid van het platteland. De provincie is de dichtst bij de burger liggende bestuurslaag die in aanmerking komt voor een centrale rol bij de uitvoering van natuurbeleid en de realisatie van gebiedsgericht beleid. Dat hangt samen met de schaal van natuurgebieden en de omvang van de problematiek die hier aan de orde is, de noodzakelijke verzekering van aansluiting op het beleid van andere provincies en de schaal waarop de voor de uitvoering van het beleid relevante organisaties – zoals terreinbeheerders en waterschappen – opereren. Het zijn ook bij uitstek de provincies die op gebiedsniveau de relevante afwegingen kunnen maken, rekening houdend met de specifieke kenmerken van het gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden. Zij kennen de relevante partijen in het gebied, zijn in staat om synergie met andere relevante gebiedsprocessen te bereiken en beschikken over de instrumenten voor een integrale aanpak, waardoor natuurdoelstellingen doelmatig en doeltreffend kunnen worden gerealiseerd.

Dat decentralisatie naar provincies kan leiden tot onderlinge verschillen tussen de provincies bij de uitwerking van het natuurbeleid, is evident. Het is immers de bedoeling dat door decentralisatie beter recht wordt gedaan aan regionale omstandigheden en beter wordt aangesloten bij de regionale en lokale opvattingen over de inrichting en het beheer van gebieden voor de onderscheiden functies die daar moeten worden gecombineerd en de wijze waarop de natuurdoelstellingen het beste kunnen worden bereikt. Dat bevordert ook de herkenbaarheid van en het draagvlak voor het beleid bij de burgers en ondernemers van het gebied.

Waar het gaat om de toetsing van activiteiten, zijn de provincies gehouden te handelen in overeenstemming met de internationale kaders voor de gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gewezen wordt op de verlening van omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten, waarvoor op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet in het Besluit activiteiten leefomgeving landelijke beoordelingscriteria zullen worden vastgesteld. Verder schrijft artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet voor dat bij effecten van besluiten voor andere provincies, onderlinge afstemming tussen provincies is vereist. Wanneer de doelmatigheid of nationale belangen daarmee zijn gediend, is de bevoegdheid voor het nemen van besluiten op rijksniveau geregeld, zoals de aanwijzing van Natura 2000-gebieden (voorgesteld artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet).

De provincies zijn zich bewust van het belang van samenwerking, onderlinge afstemming, eenduidige kaders en een wijze van uitvoering die in het belang is van de natuur en bovendien voor overheden, burgers en ondernemers zo min mogelijk lasten met zich brengt. Provincies maken hierover zo nodig onderling afspraken.

8. In één van de commentaren wordt gemeld dat de bevoegdheden met betrekking tot de natuurbeschermingsregels altijd bij de gemeenten heeft gelegen, die over de nodige kennis en ervaring van de natuur ter plaatse beschikken. Gevraagd wordt dit te handhaven.

Zoals uiteengezet bij punt 7 van dit reactiedocument, zijn de provincies de eerstverantwoordelijke bestuurslaag voor het natuurbeleid en de uitvoering van de natuurbeschermingsregelgeving. Gemeenten hebben op grond van de Wet natuurbescherming in de uitvoering van de regelgeving een rol bij de verlening van vergunningen, wanneer de aanvrager ervoor kiest de Natura 2000-toets of de flora- en faunatoets te laten plaatsvinden bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit wordt gecontinueerd na overgang van de natuurbeschermingsregelgeving in het stelsel van de Omgevingswet, wanneer de aanvrager kiest voor een meervoudige omgevingsvergunning. Verder kunnen gemeenten ervoor kiezen om in aanvulling op het provinciaal natuurbeleid een gemeentelijk beleid te voeren. Verwezen wordt naar paragraaf 2.7, onderdeel d, van de memorie van toelichting.

9. In reactie op een vraag in één van de commentaren bevestigt het kabinet dat de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag blijft voor de verlening van omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en voor flora- en fauna-activiteiten voor aanleg, uitbreiding en, voor zover van toepassing, inrichting, alsmede wijziging, gebruik, beheer en onderhoud van en hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet. Dit zal in het Omgevingsbesluit worden geregeld op grond van artikel 5.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet.

10. De Unie van Waterschappen pleit voor een landelijke vrijstelling voor het gebruik van luchtdrukwapens voor het doden van muskus- en beverratten ter voorkoming van schade aan waterstaatswerken. Het is, aldus de Unie, voor waterschappen niet eenvoudig en efficiënt om per provincie ontheffing aan te vragen, terwijl het gaat om een landelijke, generiek taak.

Het kabinet heeft begrip voor deze bij de waterschappen levende wens en zal bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur in goed overleg met de provincies, gegeven de afspraken in het Bestuursakkoord natuur en het Natuurpact over de verdeling van taken en bevoegdheden, bezien of het Rijk voor het nemen van deze besluiten als bevoegd gezag kan worden aangewezen.

11. De Nederlandse Vereniging Plaagdiermanagement Bedrijven verzoekt om de voorschriften en procedures op het gebied van plaagdierbestrijding zoveel mogelijk op landelijk niveau vast te leggen. Ook stelt zij voor om op nationaal niveau één onafhankelijk kennisinstituut of aanspreekpunt aan te wijzen voor regionale overheden.

De bevoegdheden met betrekking tot de bestrijding van plaagdieren is in de Wet natuurbescherming belegd bij de provincies. Hierover hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt in het Bestuursakkoord natuur en het Natuurpact (zie punt 7 van dit reactiedocument). Provincies kunnen voor plaagdierbestrijding verwijzen naar het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen in Wageningen.

12. Het Interprovinciaal Overleg vinden dat provincies bevoegd gezag moeten zijn voor de uitvoering en handhaving van de algemene regels over de uitoefening van de jacht, en niet het Rijk (voorgesteld gewijzigd artikel 4.12 van de Omgevingswet). Dat zou, aldus het Interprovinciaal Overleg, in lijn zijn met de Wet natuurbescherming.

In artikel 3.22, derde lid, van de Wet natuurbescherming is de bevoegdheid tot opening van de jacht belegd bij de Minister van Economische Zaken. Hierover hebben het Rijk en provincies in het bestuursakkoord natuur afspraken gemaakt. Gegeven het beleidsneutrale karakter van dit wetsvoorstel wordt deze rijksbevoegdheid in dit wetsvoorstel gecontinueerd. Artikel 3.22, zesde lid, van de Wet natuurbescherming schrijft voorafgaand overleg met gedeputeerde staten voor over het besluit tot opening van de jacht. Dit voorafgaande overleg zal op grond van de Omgevingswet worden gecontinueerd in het kader van de vereiste afstemming tussen bestuursorganen (artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet; zie punt 2 van dit reactiedocument).

De bevoegdheid tot tijdelijke sluiting van de jacht vanwege weersomstandigheden is in artikel 3.22, vierde lid, van de Wet natuurbescherming belegd bij gedeputeerde staten, aangezien het hier gaat om regionale factoren.

Op grond van het voorgestelde artikel 4.32, tweede lid, onderdeel b, van de Omgevingswet zullen deze bevoegdheden worden gecontinueerd.

Natuurvisie

13. In enkele commentaren80 wordt verzocht om de inhoudelijke eisen die de Wet natuurbescherming stelt aan de nationale natuurvisie, toch op te nemen in het stelsel van de Omgevingswet, ofwel in het wetsvoorstel, de memorie van toelichting of in de uitvoeringsregelgeving.

Naar aanleiding van dit commentaar is in paragraaf 2.4 van de memorie van toelichting expliciet opgenomen dat de elementen, genoemd in artikel 1.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, vallen onder de omschrijving van de vereiste inhoud van de omgevingsvisie (artikel 3.2 van de Omgevingswet).

Rode Lijsten

14. Door enkele organisaties81 is opgemerkt dat het opstellen van de rode lijsten in het wetsvoorstel een taak van de Minister van Economische Zaken wordt en dat de rode lijsten ‘omgevingsdocumenten’ worden. Dat zal naar hun oordeel tot gevolg hebben dat de rode lijsten niet langer informatief van aard zijn maar een bindend karakter krijgen. Zij merken in dat verband op dat er geen sprake is van een beleidsneutrale omzetting.

Zoals in paragraaf 2.4.onderdeel c, van deze memorie van toelichting is opgemerkt, blijft het rechtskarakter van de rode lijsten ongewijzigd. De rode lijsten bieden informatie waarmee in het beleid door de verschillende overheden en natuurbeheerders rekening kan worden gehouden. De enige verschillen tussen dit wetsvoorstel en de Wet natuurbescherming zijn dat dat de taak om deze lijsten op te stellen in dit wetsvoorstel expliciet wordt benoemd in plaats van impliciet – artikel 1.5 van de Wet natuurbescherming draagt de Minister van Economische Zaken immers op een nationale natuurvisie vast te stellen waarvan de rode lijsten deel uitmaken – en dat worden de rode lijsten in een separaat document opgenomen in plaats van in een integraal document als de natuurvisie.

Kwantificering van Natura 2000-doelen

15. De Vereniging van Recreatieondernemers Nederland is van oordeel dat de kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden een beperkte rol heeft, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zij vraagt om de kwantificering onderdeel te laten zijn van de nationale omgevingsvisie en hier geen separate status aan te geven.

Bij de kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen gaat het er primair om dat – waar mogelijk – op landelijk niveau meer kwantitatief wordt geduid wanneer in Nederland voor natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten die als onderdeel van het Natura 2000-netwerk worden beschermd, sprake is van een gunstige staat van instandhouding. Op basis daarvan moet dan vervolgens worden bezien welke bijdrage door de individuele Natura 2000-gebieden en door natuurwaarden buiten de Natura 2000-gebieden aan deze landelijke doelstelling kan worden geleverd, en of in dat verband behoud van de bestaande kwaliteit en oppervlakte van de relevante natuurwaarden volstaat, dan wel herstel of verbetering als opgave heeft te gelden. Een dergelijke kwantificering heeft in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zeker meerwaarde. De kwantificering vindt plaats in een beleidsdocument, zoals ook het huidige Natura 2000 Doelendocument dat is. De aanduiding als omgevingsdocument verandert het rechtskarakter niet.

16. Port of Rotterdam vraagt wat in het voorgestelde artikel 2.19, vierde lid, onder a, onder 6°, van de Omgevingswet (consultatieversie) over de kwantificering van Natura 2000-doelen wordt bedoeld met ‘inzicht verschaft in voorgenomen wijzigingen van besluiten’.

Naar aanleiding van dit commentaar is in het voorgestelde artikel 2.19, vierde lid, onderdeel a, onder 5°, van de Omgevingswet de zinsnede ‘die in samenhang met de staat van instandhouding van deze habitats en soorten inzicht verschaft in voorgenomen wijzigingen van besluiten tot aanwijzing van die gebieden’ geschrapt. Die zinsnede was abusievelijk overgenomen uit het huidige artikel 1.5, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming, waar de zinsnede terugsloeg op de vereiste inhoud van de rijksnatuurvisie en niet op de kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen.

17. De Omgevingsdienst IJmond doet de suggestie om bij de kwantificering van Natura 2000-doelen rekening te houden met het voorzorgbeginsel en dit expliciet in de voorgestelde bepaling op te nemen.

Het voorzorgsbeginsel ligt ten grondslag aan het inhoudelijke beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden, zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dat voorzorgsbeginsel lijkt als zodanig minder goed toepasbaar waar het de formulering van de instandhoudingsdoelstellingen betreft. Om die reden en vanwege het uitgangspunt van een beleidsneutrale overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet, is het voorzorgsbeginsel niet als zodanig in de voorgestelde bepaling opgenomen. Dat doet niet af aan het feit dat de kwantificering van de doelstellingen beoogt voor langere tijd zekerheid te bieden en derhalve op een adequate, ecologisch onderbouwde grondslag zal moeten berusten.

Intrinsieke waarde

18. De Nederlandse Melkveehouders Vakbond adviseert om de verwijzing naar de intrinsieke waarde van de natuur in het voorgestelde gewijzigde artikel 1.3, onder a, van de Omgevingswet te schrappen, vanwege de onduidelijkheid van dit begrip. Gemeente Deventer en een particulier vragen om een definitie van dit begrip.

VNO-NCW en MKB-Nederland merken op dat moet worden voorkomen dat de voorgestelde formulering leidt tot een onevenwichtige afweging van belangen, waarin natuur in alle gevallen belangrijker is dan elke andere waarde. Zij stellen voor de voorgestelde formulering te vervangen door ‘mede gelet op de intrinsieke waarde van de natuur’.

De intrinsieke waarde van de natuur belichaamt een belangrijk uitgangspunt van het natuurbeleid en de natuurwetgeving. Zij brengt tot uitdrukking dat de natuur ook in zichzelf een waarde heeft, ter onderscheiding van de gebruikswaarde die zij heeft voor de mens, als productiedienst (voedsel, hout, zoet water en biomassa), als regulerende dienst (waterveiligheid, waterhuishouding, kooldioxideopslag) als culturele en welzijnsdienst (cultuurhistorie, genot, rust, ontspanning, gezondheid, sociale relaties), voor de landbouw (bron van teeltmateriaal en middelen voor bevruchting en gewasbescherming), voor de visserij (leef-, foerageer- en paaigebied) en voor een aantrekkelijke leefomgeving en daarmee voor een gunstig vestigingsklimaat voor ondernemingen. Ook natuurwaarden die geen of althans geen merkbare gebruikswaarde hebben voor de mens, zijn het waard om te worden beschermd als onderdeel van het gemeenschappelijk erfgoed.

De gebruikswaarde en de intrinsieke waarde van de natuur maken dat zij actief en passief moet worden beschermd. De voorgestelde opname van de intrinsieke waarde van de natuur in de doelbepaling van de Omgevingswet, maakt dat duidelijk. Binnen de randvoorwaarden van de Europeesrechtelijke en internationale verplichtingen, voorziet dit wetsvoorstel, en zullen de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet, als uitwerking van de intrinsieke waarde in verbinding met de andere beweegredenen ter bescherming van de natuur, voorzien in voorschriften ter bescherming van de natuur. Genoemd kunnen worden de zorgplicht, het beschermingsregime van Natura 2000-gebieden (aanwijzing, beheerplan, vergunningplicht, bijzondere zorgplicht, gebiedsbeperkingen), het beschermingsregime van vogels, dieren en planten (vergunningplicht en diverse verboden) en het beschermingsregime van houtopstanden (herbeplantingsverplichting). De verwijzing naar de intrinsieke waarde biedt geen zelfstandige grondslag voor het stellen van regels. Tegen die achtergrond is een nadere uitwerking van het begrip ‘intrinsieke waarde’ of een alternatieve formulering niet nodig.

Beginselen

19. De Vereniging van Recreatieondernemers Nederland en het Platform Waterrecreatie constateren dat de in artikel 1.10, derde lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen verplichting van bestuursorganen om bij het treffen van maatregelen op grond van die wet rekening te houden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met regionale en lokale bijzonderheden, straks in het stelsel van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld. Zij verzoeken deze bepaling ofwel in de Omgevingswet zelf op te nemen, ofwel deze verplichting per bepaling die betrekking heeft of kan hebben op de bescherming van de natuur, zowel in de Omgevingswet als in de uitvoeringsregelgeving, op te nemen.

De inhoudelijke regels ter bescherming van de natuur zullen in het stelsel van de Omgevingswet bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het vaststellen van een beheerplan voor een Natura 2000-gebied, het stellen van maatwerkvoorschriften of -regels ter bescherming van een Natura 2000-gebied, het stellen van toegangsbeperkingen of-verboden tot Natura 2000-gebieden, het treffen van te gedogen feitelijke preventieve of herstelmaatregelen, en de aan vergunningen voor Natura 2000-activiteiten (andere handelingen, niet zijnde projecten) te verbinden voorschriften en beperkingen, worden geregeld dat rekening moet worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met regionale en lokale bijzonderheden. Artikel 2.1, derde lid, van de Omgevingswet maakt dat mogelijk.

20. In een particulier commentaar wordt, onder verwijzing naar artikel 3.3 van de Omgevingswet, gevraagd naar de waarborging van het beginsel van ‘de vervuiler betaalt’ in relatie tot de bescherming van natuur.

In het stelsel van de Omgevingswet heeft degene die Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten wil verrichten daarvoor een omgevingsvergunning nodig. Aan die vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de bescherming van Natura 2000-gebieden of van dieren of planten van beschermde soorten. In gevallen waarin ten algemene is geregeld wanneer voor een activiteit geen omgevingsvergunning is vereist, zullen algemene voorschriften worden gesteld waaronder deze uitzonderingen van toepassing zijn.

Degene die de activiteit onderneemt, moet overeenkomstig deze voorschriften handelen. De aan de naleving van deze voorschriften verbonden kosten zijn voor zijn rekening.

Ook de zogeheten ontwikkelingsruimte die in het kader van het programma aanpak stikstof wordt toebedeeld aan Natura 2000-activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken, is in lijn met dit beginsel. Deze ontwikkelingsruimte is niets meer dan de vaststelling dat de natuurdoelstellingen van het desbetreffende Natura 2000-gebied niet in gevaar komen door de extra depositie die de activiteit waarvoor toestemming wordt gevraagd veroorzaakt. Om te voorkomen dat de ruimte meermaals wordt gebruikt, waardoor cumulatief wel sprake zou kunnen zijn van een risico voor de natuurwaarden, wordt de ontwikkelingsruimte administratief ‘toegedeeld’ aan de activiteit en ‘afgeschreven’ van de totale geregistreerde ontwikkelingsruimte. In feite gebeurt er niets anders dan bij andere vergunningverlening in de milieuwetgeving, waarbij steeds op basis van bepaalde omgevingswaarden of andere doelstellingen – bijvoorbeeld op het vlak van lucht-, water- of bodemkwaliteit – wordt bezien of er (nog) voldoende milieugebruiksruimte is om voor een nieuwe activiteit vergunning te kunnen verlenen.

Zorgplicht

21. Natuurmonumenten, mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, en Stichting Dier & Recht vragen zich af of verzekerd is dat de zorgplicht voor natuur in de Wet natuurbescherming voldoende wordt gedekt door de zorgplicht van de Omgevingswet, en adviseren daarom om een specifieke zorgplicht voor natuur op te nemen in de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet. Ook de Nederlandse Gasunie vindt dat de zorgplicht van de Wet natuurbescherming strenger is dan die van de Omgevingswet. Het Interprovinciaal Overleg heeft daartegenover de indruk dat de zorgplicht van de Omgevingswet strikter is dan die van de Wet natuurbescherming.

De Gemeente Deventer vraagt of uit artikel 1.8 van de Omgevingswet voor de bescherming van dieren en planten volgt dat de zorgplicht alleen van toepassing is op dieren en planten van wettelijk beschermde soorten.

De onderdelen van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming zijn herkenbaar in die van de artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 van de Omgevingswet. Het enige verschil is dat in de Wet natuurbescherming wordt gesproken over de zorg voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten – niet alleen van de aangewezen beschermde soorten maar alle dieren, inclusief exoten82 – en hun directe leefomgeving. Deze opsomming beslaat alle denkbare elementen die de in de natuur in Nederland voorkomen.

De Omgevingswet spreekt van ‘fysieke leefomgeving’, waartoe op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder h, van de Omgevingswet ook ‘natuur’ behoort. Hoewel dat begrip in die wet niet is gedefinieerd, zal de zorgplicht voor de natuur op grond van de Omgevingswet in de praktijk een zelfde reikwijdte hebben als de zorgplicht van de Wet natuurbescherming. Dit is verduidelijkt in paragraaf 2.6, onder a, van de memorie van toelichting.

22. Overeenkomstig het verzoek van de Unie van Waterschappen is in paragraaf 2.6, onderdeel b, van de memorie van toelichting verduidelijkt wat het verschil is tussen de algemene zorgplicht en bij algemene maatregel van bestuur te regelen specifieke zorgplichten.

23. De Algemene Vereniging Inlands Hout betoogt dat buitenactiviteiten als maaien, zaaien, ploegen, vellen, snoeien en baggeren zijn toegestaan, tenzij deze werkzaamheden voorspelbaar een negatief effect hebben op gebieden of soorten, en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de toepassing van de zorgplicht. In een ander commentaar wordt gevraagd om duidelijkheid over de toepassing van de voorgestelde zorgplicht in de situatie dat er een specifiek verbod op de desbetreffende handeling van toepassing is.

De zorgplicht brengt tot uitdrukking dat eenieder bij zijn dagelijks handelen en nalaten, ongeacht om welke concrete gedraging het gaat, rekening houdt met de natuur. Zij fungeert als vangnet ten opzichte van de bij en krachtens de wet gestelde voorschriften. Als een buitenactiviteit plaatsvindt overeenkomstig een voorschrift van een vergunning of een algemeen verbindend voorschrift, heeft de zorgplicht ten opzichte van die voorschriften geen functie.

Actieve soortenbescherming en Natuurnetwerk Nederland

24. Het Interprovinciaal Overleg vindt het voorgestelde artikel 2.18, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet (consultatieversie), dat mede betrekking heeft op de actieve soortenbescherming en de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland, te ruim geformuleerd, waarmee wordt afgeweken van de Wet natuurbescherming en de daaraan ten grondslag liggende bestuurlijke afspraken.

De Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer en de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging merken over het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet (consultatieversie) op dat wanneer de zinsnede ‘van nature in Nederland voorkomende’ zou worden weggelaten, alle in het wild voorkomende soorten, inclusief exoten, zouden worden beschermd. De Algemene Vereniging Inlands Hout en de Gemeente Deventer vragen welke regels er op grond van dit voorgestelde onderdeel zullen worden gesteld, en of er op basis van deze voorgestelde bepaling alleen regels ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn worden gesteld.

Naar aanleiding van dit commentaar heeft het kabinet de formulering van de desbetreffende bepalingen aangepast (nu: voorgestelde artikelen 2.18, eerste lid, onder f, onder 1°, en 2.31a, onder a, van de Omgevingswet). Verduidelijkt is dat provincies ten algemene het behoud of herstel van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen, van hun biotopen en habitats, en van in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, overeenkomstig de internationaalrechtelijke verplichtingen, tot taak hebben. Op grond van artikel 2.24 van de Omgevingswet zal ten aanzien van deze taak in het Besluit kwaliteit leefomgeving normalisation ‘Verwijderen spaties voor interpunctie’, overeenkomstig artikel 1.12, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming, worden geregeld dat deze taak het treffen van actieve maatregelen ten aanzien van soorten, habitattypen en leefgebieden behelst met het oog op het realiseren van een staat van instandhouding die voldoet aan de ter zake geldende internationaalrechtelijke verplichtingen. Deze verantwoordelijkheid gaat – overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en provincies die zijn neergelegd in het Natuurpact – behelst niet alleen het realiseren van het natuurnetwerk Nederland, waartoe de instructieregels in het ontwerp-Besluit kwaliteit leefomgeving op het vlak van actieve maatregelen ter bescherming, herstel en instandhouding van natuurwaarden zich thans beperken. Het gaat ook om de soorten, habitattypen en leefgebieden buiten dat netwerk, althans voor zover relevant in het licht van de internationale biodiversiteitsverplichtingen, daaronder begrepen de op grond van het te Rio de Janeiro gesloten Biodiversiteitsverdrag bijzondere aandacht verdienende zogenoemde Rode-lijstsoorten. Hiermee zullen op dit punt inderdaad – zoals het Interprovinciaal Overleg aangeeft – de thans in het ontwerp-Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen instructieregels voor het natuurnetwerk Nederland volstaan.

25. Het Interprovinciaal Overleg merkt op dat op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening provinciale staten bevoegd zijn tot aanwijzing van gebieden die behoren tot het Natuurnetwerk Nederland, dat in de Wet natuurbescherming gedeputeerde staten bevoegd zijn, en dat in het voorgestelde artikel 2.43 van de Omgevingswet deze bevoegdheid bij provinciale staten wordt belegd. Het vraagt zich af provinciale staten deze bevoegdheid kunnen delegeren aan gedeputeerde staten, aangezien artikel 2.8 van de Omgevingswet naar zijn oordeel minder ruimte biedt dan artikel 1.3, zevende lid, van de Wet natuurbescherming. Ook vraagt het Interprovinciaal Overleg om overgangsrecht, ingeval er vooruitlopend op de invoering van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, door gedeputeerde staten gebieden zijn aangewezen.

Naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg is in het voorgestelde artikel 2.43, vierde en vijfde lid, van de Omgevingswet tot uitdrukking gebracht dat de aanwijzing van gebieden geschiedt bij omgevingsverordening, zodat buiten twijfel is gesteld dat provinciale staten deze bevoegdheid kunnen delegeren aan gedeputeerde staten op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet.

Bijzondere provinciale natuurgebieden en landschappen

26. Het Interprovinciaal Overleg merkt op dat in het voorgestelde artikel 2.43, vijfde lid, van de Omgevingswet anders dan in de Wet natuurbescherming niet is geregeld dat bij de aanwijzing van bijzondere provinciale natuurgebieden of landschappen cultuurhistorische kenmerken in acht moeten worden genomen.

Aangezien er bij bijzondere provinciale gebieden of landschappen geen sprake is van een nationaal belang, is er in het wetsvoorstel niet voorzien in een bepaling dat deze gebieden van belang moeten zijn vanwege hun natuurwaarden of hun landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Om dezelfde reden is niet voorzien in een bevoegdheid van het Rijk om hierover bij algemene maatregel van bestuur instructieregels te stellen.

Nationale parken

27. Het Interprovinciaal Overleg merkt op dat waar op grond van artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming voor de aanwijzing van een nationaal park door de Minister van Economische Zaken een voordracht is vereist van een provincie, dit in het wetsvoorstel ontbreekt. Er zou, aldus het Interprovinciaal Overleg, in het voorgestelde artikel 2.43, derde lid, van de Omgevingswet een verwijzing moeten worden opgenomen naar de in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 4°, van de Omgevingswet (consultatieversie) opgenomen taak van de provincies om gebieden te selecteren die in aanmerking komen voor aanwijzing als nationaal park. Ook vraagt het of provincies op basis van deze voorgestelde taak kunnen worden opgedragen om nationale parken te selecteren.

Naar aanleiding van dit commentaar heeft het kabinet de voorgestelde taak van provincies om nationale parken te selecteren, geschrapt.

Bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur zal als instructieregel worden opgenomen dat de Minister van Economische Zaken een gebied uitsluitend als nationaal park kan aanwijzen als een provincie daarom heeft verzocht.

28. Het Interprovinciaal Overleg vindt ten aanzien van het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 4°, van de Omgevingswet dat de aanwijzing van nationale parken dient plaats te vinden vanwege toeristisch-recreatieve, cultuurhistorische en landschappelijke redenen, en niet bescherming en ontwikkeling van de natuur.

Aangezien het voorgestelde artikel 2.18, eerste lid, onderdeel f, onder 4°, van de Omgevingswet (consultatieversie) is geschrapt, is het niet nodig om om dergelijke belangen op te nemen in de aanhef van het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet.

Programmatische aanpak (algemeen)

29. De Vereniging van Recreatieondernemers Nederland en het Platform Waterrecreatie verzoeken om in het wetsvoorstel het aantal onderwerpen waarover een programmatische aanpak kan worden vastgesteld, limitatief te beschrijven, met uitzondering van de programma’s die op nationaal niveau worden voorgeschreven.

De programmatische aanpak biedt de mogelijkheid om een uitgebalanceerd pakket van maatregelen te maken om te voldoen aan omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving, vooral in gevallen waar deze onder druk staan. Een programmatische aanpak biedt dan de mogelijkheid om daar nauwkeurig regie op te voeren en belastende activiteiten en maatregelen zo op elkaar af te stemmen dat aan de omgevingswaarde of de andere doelstelling wordt voldaan. Het kabinet zou het onwenselijk vinden wanneer provincies of gemeenten op voorhand zouden worden beperkt in de toepassing van dit instrument bij het realiseren van hun eigen omgevingsbeleid. Uiteraard zullen deze bestuursorganen bij het opstellen van een programma aandacht moeten hebben voor de samenloop met andere programma’s of de toepassing van andere instrumenten.

30. Het Platform Waterrecreatie en de Vereniging van Recreatieondernemers Nederland vragen aandacht voor de samenloop van programma’s, bijvoorbeeld tussen de programmatische aanpak stikstof en het beheerplan voor een Natura 2000-gebied, en doen zij de suggestie om hiervoor een handleiding op te stellen.

Zoals in het programma aanpak stikstof 2015-2021 is aangegeven: ‘Dit programma bevat een integrale beoordeling van de brongerichte en gebiedsgerichte maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek die zullen worden getroffen in en nabij de Natura 2000-gebieden die onderdeel zijn van dit programma. De integrale beoordeling brengt mee dat het aspect stikstof voor een Natura 2000-gebied geheel is afgewogen. Dit aspect wordt 1-op-1 overgenomen in het beheerplan van het betreffende gebied.’ De verhouding tussen de 2 instrumenten is daarmee helder afgebakend. Meer informatie is te vinden op http://pas.natura2000.nl/.

31. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Gemeente Utrecht vragen te verduidelijken dat wanneer een omgevingswaarde voor natuur die door het Rijk of door een provincie is vastgesteld, wordt overschreden, het niet de bedoeling is dat gemeenten aan de lat staan voor het opstellen van een programma.

Het kabinet stelt voorop dat het niet in de bedoeling ligt dat het Rijk voor natuur omgevingswaarden vast zal stellen. De doelen voor de Natura 2000-gebieden waarop de provincies zich hebben te richten zijn opgenomen in de ministeriële aanwijzingsbesluiten voor Natura 2000-gebieden en worden verder uitgewerkt in omvang, ruimte en tijd in de door de bevoegde gezagen – over het algemeen provincies – op te stellen beheerplannen voor die gebieden. Op basis van monitoring en gewijzigde inzichten over de allocatie van doelstellingen aan gebieden vanuit het landelijke perspectief, kunnen deze doelstellingen op gebiedsniveau worden bijgesteld. Verder zullen dit wetsvoorstel, eenmaal wet, en het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet straks voor Natura 2000-gebieden voorzien in continuering van de in de Wet natuurbescherming opgenomen verplichting voor de bevoegde gezagen om instandhoudingsmaatregelen te treffen gericht op het – op landelijk niveau – in een gunstige staat van instandhouding brengen van de relevante habitats en soorten – overeenkomstig de doelstellingen als neergelegd in de aanwijzingsbesluiten – en om passende maatregelen te treffen om achteruitgang van de kwaliteit van de habitats en significante verstoring van soorten te voorkomen. Tevens zullen de taken van provincies inzake behoud en herstel van de biodiversiteit als neergelegd in artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming – welke verplichtingen ook zien op habitats en soorten buiten de Natura 2000-gebieden – worden gecontinueerd. Aldus wordt het huidige beschermingsniveau gehandhaafd.

In de theoretische situatie dat een omgevingswaarde voor natuur zou worden vastgesteld door het Rijk of door een provincie, dan kan op grond van artikel 3.10, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet door respectievelijk het Rijk en de provincie worden bepaald dat een ander bestuursorgaan dan gemeenten wordt belast met het opstellen van een programma. Wanneer het gaat om omgevingswaarden voor natuur die door het Rijk worden vastgesteld, ligt het naar het oordeel van het kabinet in de rede om toepassing te geven aan laatstgenoemde bevoegdheid.

32. De Unie van Waterschappen vraagt of straks haar goedgekeurde, herziene gedragscode onder de Omgevingswet haar toepassing behoudt. De Algemene Vereniging Inlands Hout pleit ervoor gedragscodes af te schaffen, omdat er teveel codes zijn. Dat is, aldus de vereniging, niet goed uit het oogpunt van rechtszekerheid.

Het kabinet ziet gedragscodes als een goed instrument om processen voor activiteiten op gang te brengen met gevolgen voor de natuur, waarbij op voorhand goed rekening wordt gehouden met de natuurbelangen en geborgd is dat in overeenstemming met de regelgeving wordt geopereerd. Dat blijkt ook uit het rapport ‘Over wetten van de natuur, Evaluatie van de natuurwetgeving: bevindingen en beleidsconclusies’.83 Daarom zullen deze instrumenten in het stelsel van de Omgevingswet worden gecontinueerd. Via het Aanvullingsbesluit natuur zal op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1 van de Omgevingswet in het Besluit activiteiten leefomgeving worden geregeld dat een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit niet is vereist wanneer een activiteit wordt uitgevoerd overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. In het overgangsrecht van het Aanvullingsbesluit natuur zal worden geregeld dat de verleende goedkeuring aan gedragscodes op grond van de Wet natuurbescherming en de vroegere Flora- en faunawet blijven gelden.

33. Het Interprovinciaal Overleg vraagt of op grond van artikel 4.3, vierde lid, van de Omgevingswet gedragscodes kunnen worden vastgesteld.

De regels ter bescherming van houtopstanden die nu zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming, zullen via het Aanvullingsbesluit natuur worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder n, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.37 van de Omgevingswet. In dat besluit zal worden geregeld dat de meldings- en herbeplantingsplicht niet van toepassing is wanneer wordt gewerkt overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode. De in de consultatieversie van de memorie van toelichting opgenomen verwijzing naar het voorgestelde artikel 4.3, vierde lid, van de Omgevingswet, is geschrapt.

Verhouding met andere wetgeving

34. Natuurmonumenten vraagt mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties hoe de samenhang is met tussen de Omgevingswet en de Visserijwet 1963.

De bescherming van vissen en weekdieren in zoet, zout of brak water heeft betrekking op het beperken van negatieve invloeden op de visstand. Al naar gelang de factor die van negatieve invloed is op de visstand, is voorzien in beschermingsinstrumenten. Een aantal instrumenten maakt onderdeel uit van het stelsel van het Omgevingswet. Gedacht kan worden aan de bescherming van een goede kwaliteit van het water, waar vooral weekdieren bij zijn gebaat. De milieuwetgeving, die onderdeel uitmaakt van de Omgevingswet, voorziet in regels ter bescherming van de algemene waterkwaliteit.

Waar het gaat om de bescherming van vissen tegen het verlies van habitats, voegt dit wetsvoorstel een aantal instrumenten aan de Omgevingswet toe die nu zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming toe op het vlak van de bescherming van Natura 2000-gebieden en flora en fauna. Voor zoetwatervissoorten waarvan de staat van instandhouding hierdoor wordt bedreigd, voorziet nu artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet natuurbescherming in een beschermingsregime: een verbod op het vangen en doden en op het beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. In de bijlage bij die wet zijn de desbetreffende vissoorten opgenomen. De handelingen zullen op grond van dit wetsvoorstel straks bij het Aanvullingsbesluit natuur worden aangewezen als flora- en fauna-activiteiten, waarvoor op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, een omgevingsvergunning is vereist. Waar het gaat om de bescherming van vissen tegen invasieve exoten, voorziet dit wetsvoorstel in een wettelijke grondslag in de Omgevingswet om regels te stellen ter uitvoering van de EU-verordening84 over invasieve exoten.

De bescherming van vissen en weekdieren tegen overbevissing en bijvangst geschiedt, ook in het belang van de natuur, via de Visserijwet 1963 en het gemeenschappelijke visserijbeleid.85 Het Europese visserijbeleid heeft onder meer als doelstelling de effecten van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden en maatregelen te nemen die erop zijn gericht de milieueffecten van visserij te beperken. Deze maatregelen hebben een integraal karakter dat verder strekt dat alleen de bescherming van de fysieke leefomgeving.

4. Natura 2000-gebieden
Instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen

35. Het Interprovinciaal Overleg vindt dat de in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet opgenomen verwijzing naar artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn een toevoeging is ten opzichte van artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming.

In artikel 2.2, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat gedeputeerde staten ervoor zorgdragen dat in hun provincie instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onderdelen b, c en d, en 4, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, worden getroffen die nodig zijn voor Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden. In het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, van de Omgevingswet zijn de twee leden van artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming samengevoegd. In beide bepalingen wordt verwezen naar artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Van een toevoeging zoals het Interprovinciaal Overleg stelt, kan dus geen sprake zijn.

Natura 2000-vergunningen

36. Port of Rotterdam vraagt of het mogelijk is om voor een Natura 2000-activiteit een omgevingsvergunning aan te vragen separaat van de omgevingsvergunning voor een bijbehorende milieubelastende activiteit.

Het kabinet beantwoordt deze vraag bevestigend, onder verwijzing naar artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet.

37. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vraagt om een verduidelijking van de in de consultatieversie opgenomen toevoeging van het adjectief ‘feitelijk’ aan het begrip ‘andere handeling’ in de voorgestelde definitie van ‘Natura 2000-activiteit’. Het Interprovinciaal Overleg merkt hierover op dat het hier gaat om een niet-beleidsneutrale omzetting. De toelichting hierop vindt het Interprovinciaal Overleg helder. Verder merkt het op dat het adjectief ‘andere’ bij ‘feitelijke handelingen’ zou moeten worden weggelaten, omdat dit adjectief de indruk wekt dat projecten ook feitelijke handelingen zijn.

In de consultatieversie was het voorstel opgenomen om ten aanzien van het begrip ‘andere handeling’ te verduidelijken dat het hier gaat om feitelijke handelingen, dat wil zeggen handelingen die in zichzelf – rechtstreeks en onmiddellijk – een verandering kunnen brengen in de toestand van habitats of soorten. Dit omdat het in de praktijk evident is dat voor rechtshandelingen geen vergunningplicht geldt. Dat zou immers in strijd komen met het Nederlandse stelsel van staats- en bestuursrecht, omdat bijvoorbeeld door het parlement goedgekeurde wetten of door provinciale staten vastgestelde verordeningen met mogelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied dan verboden zouden zijn als geen voorafgaande goedkeuring van een bestuursorgaan (gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken) is verleend.

Naar aanleiding van de commentaren heeft het kabinet besloten deze toevoeging te schrappen. Dat neemt evenwel niet weg dat de vergunningplicht voor andere handelingen alleen betrekking heeft op feitelijke handelingen. In de memorie van toelichting wordt dit beschreven.

38. Port of Rotterdam vraagt of er geen vergunningplicht geldt ter bescherming van natuur buiten een Natura 2000-gebied, verwijzend naar het voorgestelde artikel 16.77a van de Omgevingswet.

Op grond van dit wetsvoorstel is voor Natura 2000-activiteiten een omgevingsvergunning verplicht. Bij ‘Natura 2000-activiteiten’ gaat het alleen om activiteiten met mogelijk negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Hieronder kunnen niet alleen activiteiten vallen die in een Natura 2000-gebied plaatsvinden, maar ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied – de zogeheten ‘externe werking’.

De in het voorgestelde artikel 16.77a van de Omgevingswet opgenomen bepaling over de opschorting van de beslistermijn wanneer een ‘adc-toets’ wordt doorlopen, heeft alleen betrekking op deze Natura 2000-activiteiten.

In aanvulling op de Natura 2000-gebieden kent Nederland ook het natuurnetwerk Nederland, dat in aanvulling op de gebieden van het Natura 2000-netwerk ook andere natuurgebieden omvat (zie paragraaf 2.7, onderdeel b en c, van deze memorie van toelichting). Deze gebieden worden in het stelsel van de Omgevingswet beschermd via het omgevingsplan. Voor activiteiten die van het omgevingsplan afwijken, en daarom schadelijk kunnen zijn voor een gebied dat tot het natuurnetwerk Nederland behoort, is een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit vereist. Hiervoor worden instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Tot slot kunnen provincies gebieden buiten het natuurnetwerk Nederland aanwijzen als bijzonder provinciaal natuurgebied. Provincies kunnen ervoor kiezen om een dergelijk gebied te beschermen tegen mogelijke schadelijke handelingen door een omgevingsvergunningplicht (artikel 5.4 van de Omgevingswet).

39. Het Interprovinciaal Overleg vraag hoe de bescherming van Natura 2000-gebieden in het buitenland in het stelsel van de Omgevingswet zullen worden beschermd tegen activiteiten.

Uit het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet en de definitie van ‘Natura 2000-activiteiten’ volgt dat voor activiteiten die, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend gevolg kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen, een omgevingsvergunning is vereist. Op grond van onderdeel b van de definitie van ‘Natura 2000-gebied’ (bijlage bij de Omgevingswet) zijn gebieden die zijn opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, een Natura 2000-gebied. Op deze lijst staan niet alleen de Nederlandse Natura 2000-gebieden, maar ook de in het buitenland gelegen gebieden.

40. Het Interprovinciaal Overleg vindt het toetsingskader voor andere handelingen onduidelijk. Dat zou in de wet zelf en niet bij algemene maatregel van bestuur moeten worden geregeld.

Op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet zullen in het Besluit kwaliteit leefomgeving de beoordelingscriteria voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit worden geregeld. Een regeling op het niveau van een algemene maatregel van bestuur volgt uit het systeem van de Omgevingswet (zie punt 1 van dit reactiedocument). In artikel 5.29 van de Omgevingswet is een nadere clausulering opgenomen: de beoordelingscriteria worden gesteld in het belang van de natuurbescherming, en strekken in ieder geval ter uitvoering van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

Met de vergunningplicht voor andere handelingen geeft Nederland uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Dat betekent dat voorkomen moet worden dat als gevolg van de handeling een verslechtering of significante verstoring plaatsvindt. In artikel 2.8, negende lid, van de Wet natuurbescherming is ter uitvoering van deze verplichting geregeld dat het bevoegd gezag bij het verlenen van de vergunning rekening houdt met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. Het voornemen is om een zelfde toetsingskader via het Aanvullingsbesluit natuur op te nemen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

41. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vraagt naar het referentiekader bij de beoordeling van de gevolgen van een voorgenomen activiteit ten opzichte van de huidige situatie. In de milieuregelgeving wordt, aldus de vereniging, uitgegaan van de feitelijke bestaande situatie, terwijl voor een vergunning voor een Natura 2000-activiteit normaliter de vergunde situatie als referentiekader fungeert en ten aanzien van de beoordeling van de gevolgen voor de stikstofdepositie de situatie op een bepaalde datum. De vereniging vraagt of de voorgestelde overgang van de natuurwetgeving naar het stelsel van de Omgevingswet eenheid zal brengen in het te hanteren referentiekader.

Het gaat hier om een onderscheid dat thans in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt gemaakt ten aanzien van bestaande situaties uit het verleden. Bij vergunningverlening voor wijzigingen van bestaande activiteiten wordt uitgegaan van de verleende vergunningen, hetzij omdat de vergunde situatie als zodanig is getoetst aan de vereisten van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn hetzij omdat sprake is van vergunde rechten daterend van vóór de omzettingsdatum van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn die op grond van het rechtszekerheidsbeginsel in acht moeten worden genomen.86 Bij wijziging of vervanging van bestemmingsplannen die vóór de omzettingsdatum zijn vastgesteld, kijkt de Afdeling bestuursrechtspraak inderdaad niet naar vergunde rechten maar naar de feitelijk op grond van het eerdere plan gerealiseerde functies. Het zou inderdaad wellicht logischer zijn als op dat punt geen onderscheid zou worden gemaakt en ook bij plannen zou worden gekeken naar de vergunde situatie. Mogelijk dat in de toekomst – als plannen straks wèl als zodanig zijn getoetst aan de vereisten van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn – een nog logischer lijn zou zijn dat wijzigingen van die plannen worden afgezet tegen de functies zoals die mogelijk waren op grond van het eerdere, getoetste plan en niet tegen de feitelijk gerealiseerde dan wel vergunde functies. Wat hiervan zij, het ligt niet in de rede ter zake regels op te nemen in regelgeving, waar het hier gaat om nationale interpretaties van de vereisten van Europese richtlijnen die dan uit de pas zouden kunnen gaan lopen met toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie daarover.

42. Port of Rotterdam vraagt hoe is gewaarborgd dat in het belang van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn ook instructieregels worden gesteld over projecten en projectbesluiten, aangezien het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet hierover niets vermeldt.

Voor activiteiten met mogelijk nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied of die nadelig zijn voor vogels, dieren of planten van Europees belang, is een omgevingsvergunning nodig (voorgesteld gewijzigd artikel 5.1 van de Omgevingswet). Op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet worden voor het verlenen of weigeren van een aanvraag van deze vergunningen beoordelingsregels opgesteld bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 5.29, tweede lid, van de Omgevingswet is gewaarborgd dat deze regels in ieder geval strekken tot uitvoering van artikel 9 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 6 en 16 van de Habitatrichtlijn. Voor een projectbesluit geldt op grond van de artikelen 5.52, tweede lid, onder b en 5.53, tweede lid, hetzelfde als voor de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

Uitzonderingen vergunningplicht

43. Werkgroep Op Dezelfde Leest vindt dat het voor een gemeente mogelijk moet zijn om in een omgevingsplan, net als in een beheerplan voor een Natura 2000-gebied, te bepalen wanneer een Natura 2000-activiteit niet schadelijk is voor een Natura 2000-gebied, waarna de activiteit is vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht. Ook voor andere integrale regelingen op planniveau zou een dergelijke voorziening moeten worden getroffen. De werkgroep merkt hierbij op dat de toetsing van de activiteiten en de invulling van de voorwaarden gelijkwaardig dient te zijn aan de reguliere eisen ter bescherming van Natura 2000-gebieden. Verder pleit de werkgroep ervoor deze uitzondering wettelijk te regelen. Hetzelfde vraagt zij voor de voorziening, opgenomen in artikel 5.6 van de Wet natuurbescherming voor plannen.

Het kabinet vindt het voorstel van de werkgroep interessant en zal bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur bezien of een deze voorgestelde uitzondering in de praktijk een toegevoegde heeft, in aanvulling op de uitzondering van de vergunningplicht voor Natura 2000-activiteiten die plaatsvinden overeenkomstig een beheerplan voor een Natura 2000-gebied. Een dergelijke uitzondering zal dan via het Aanvullingsbesluit natuur worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Gegeven het systeem van de Omgevingswet worden dergelijke uitzonderingen, net als de nu in artikel 5.6 van de Wet natuurbescherming opgenomen voorziening, bij algemene maatregel van bestuur geregeld, en niet in de wet zelf zoals de werkgroep bepleit.

Vanzelfsprekend is een dergelijke uitzondering alleen mogelijk als zij voldoet aan de eisen van artikel 6, tweede, derde en in voorkomend geval vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Ook zal het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van een omgevingsvergunning voor de desbetreffende Natura 2000-activiteiten met de inhoud van dat onderdeel van het omgevingsplan moeten instemmen (vergelijk artikel 2.9, eerste lid, onder b, van de Wet natuurbescherming). In de meeste gevallen zullen dit gedeputeerde staten zijn. Zij zullen daarbij toetsen aan de hiervoor genoemde vereisten.

44. In antwoord op de vraag van het Interprovinciaal Overleg waar de uitzonderingen worden opgenomen op de vergunningplicht voor Natura 2000-activiteiten met een stikstofdepositie onder de grenswaarde, en voor activiteiten die overeenkomstig een beheerplan plaatsvinden, merkt het kabinet op dat deze regels in het Besluit activiteiten leefomgeving een plaats zullen krijgen.

45. De Algemene Vereniging Inlands Hout vraagt of op grond van het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet zal worden geregeld dat voor het uitvoeren van dunningen en verjongingsvellingen in overeenstemming met het beheerplan, geen omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit is vereist.

Deze uitzondering op de vergunningplicht zal worden geregeld op grond van het voorgestelde artikel 5.1 van de Omgevingswet, in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Aanvullingsbesluit natuur zal hierin voorzien.

Passende beoordeling

46. Port of Rotterdam vraagt in welke gevallen de uitzondering op de verplichting tot het opstellen van een passende beoordeling in het voorgestelde artikel 16.53a, tweede lid, van de Omgevingswet van toepassing is en of deze uitzondering is toegestaan op grond van de Habitatrichtlijn. De Vereniging van Waterbedrijven in Nederland merkt over deze voorgestelde bepaling op dat zij conform artikel 6 van de Habitatrichtlijn is.

In het voorgestelde artikel 16.53a, tweede lid, van de Omgevingswet is, net als in 2.8, tweede lid, van de Wet natuurbescherming en voorheen in artikel 19f, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, bepaald in welke gevallen een passende beoordeling achterwege kan blijven. Het gaat hier om gevallen waarin voor het plan of project in een eerdere fase van de besluitvormingsketen een passende beoordeling is gemaakt. Gedacht kan worden aan projecten waarvoor in de planfase een passende beoordeling is uitgevoerd waarin alle relevante aspecten van het project zijn betrokken. Uit de zinsnede ‘ingeval (…) de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens of inzichten kan opleveren’ volgt dat als er wel nieuwe elementen zijn een (aanvullende) passende beoordeling wel degelijk gemaakt moet worden. Anders zou deze voorziening strijdig zijn met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Van nieuwe elementen is bijvoorbeeld sprake als er voor een plan in een eerdere (plan)fase een passende beoordeling is gemaakt, maar ter uitvoering daarvan concrete activiteiten worden ondernomen die niet of niet volledig bij die eerdere beoordeling zijn betrokken.

47. De Omgevingsdienst IJmond vraagt hoe is geborgd dat na realisatie van een project, waarvoor onder toepassing van het voorgestelde artikel 16.53a, tweede lid, van de Omgevingswet geen nieuwe passende beoordeling is opgesteld, een evaluatie van de effecten plaatsvindt en hoe eventuele significante gevolgen worden voorkomen.

De uitzondering in het voorgestelde artikel 16.53a, tweede lid, van de Omgevingswet heeft uitsluitend betrekking op de verplichting om een passende beoordeling op te stellen, niet op de verplichting om een omgevingsvergunning aan te vragen voor een project waarvoor op zichzelf op grond van objectieve gegevens – los van de inmiddels opgestelde passende beoordeling – nadelige effecten voor een Natura 2000-gebied niet zijn uit te sluiten. In het kader van het vergunningentraject zal door het bevoegd gezag samen met de initiatiefnemer van het project moeten worden nagegaan of er aan de vereisten voor het toepassen van de vrijstelling van de verplichting om een passende beoordeling op te stellen is voldaan en of inderdaad een passende beoordeling geen nieuwe gegevens of inzichten zou kunnen opleveren.

48. Port of Rotterdam vraagt of uit de voorgestelde gewijzigde artikelen 2.24 en 2.25 van de Omgevingswet volgt dat het Rijk geen regels kan over de passende beoordeling van projectbesluiten van een provincie.

Als een projectbesluit betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, is geldt voor het bevoegd gezag voor het projectbesluit de verplichting om een passende beoordeling te maken (voorgesteld artikel 16.53a, eerste lid, van de Omgevingswet).

In het voorgestelde gewijzigde artikel 2.25, eerste lid, onder a, onder 9°, van de Omgevingswet kunnen over de passende beoordeling van plannen door het Rijk instructieregels worden gesteld. Voor de passende beoordeling van projecten kunnen beoordelingscriteria worden opgesteld op grond van de artikelen 5.18 en 5.29 van de Omgevingswet. Voor een projectbesluit geldt op grond van de artikelen 5.52, tweede lid, onder b en 5.53, tweede lid, hetzelfde als voor de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

49. Naar aanleiding van het commentaar van Port of Rotterdam en het Interprovinciaal Overleg is de in de consultatieversie opgenomen bevoegdheid van het Rijk om instructieregels te stellen over de passende beoordeling van plannen geschrapt. Bij nader inzien is er geen reden om dergelijke regels te stellen, aangezien de Europese regelgeving niet voorziet in nadere regels over de passende beoordeling, in aanvulling op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Ook de Wet natuurbescherming voorziet hier niet in.

50. Port of Rotterdam vraagt hoe in het wetsvoorstel is gewaarborgd dat een programma passend wordt beoordeeld.

Net als destijds in de Natuurbeschermingswet 1998 en nu in de Wet natuurbescherming wordt een programma zoals het programma aanpak stikstof passend beoordeeld als plan in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit is verduidelijkt in de artikelsgewijze toelichting van deze memorie van toelichting.

51. De Gemeente Deventer vraagt wie bepaalt wie een passende beoordeling maakt.

Voor een project is degene die de aanvraag doet verplicht een passende beoordeling op te stellen of te laten opstellen. Voor een projectbesluit is dit het bestuursorgaan dat het projectbesluit vaststelt. Voor een plan is dit het bestuursorgaan dat het plan vaststelt.

52. Naar aanleiding van een opmerking van het Interprovinciaal Overleg is de tweede zin van het voorgestelde artikel 16.53a, eerste lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) geschrapt omdat zij overbodig is.

ADC-toets

53. De Vereniging van Waterbedrijven in Nederland merkt op dat de voorwaarden, genoemd in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, waaronder een project of een plan ondanks de uit de passende beoordeling blijkende significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied toch mag worden toegestaan of vastgesteld, moet worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Het kabinet merkt op dat het hier gaat om voorwaarden voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een project of voor de vaststelling van een plan. In het stelsel van de Omgevingswet zijn deze voorwaarden aan te merken als beoordelingscriteria voor een project en instructieregels voor de vaststelling van een plan. Deze criteria zullen via het Aanvullingsbesluit natuur worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

54. De Vereniging van Waterbedrijven in Nederland is van mening dat de openbare drinkwatervoorziening op grond van artikel 2 van de Drinkwaterwet een dwingende reden van groot openbaar belang is als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

De terminologie ‘dwingende redenen van groot openbaar belang’ in artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn geeft, aldus de Europese Commissie in haar leidraad voor de toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn,87 aan dat het gaat om ‘zeer grote belangen’ die met de richtlijn worden beschermd. Daaraan verbindt de Commissie de conclusie dat het slechts kan gaan om ‘op lange termijn persistente openbare belangen’. Het kan slechts gaan om plannen of projecten die aantoonbaar onontbeerlijk zijn in het kader van bescherming van voor het leven van burgers fundamentele waarden zoals gezondheid, veiligheid of milieu, dan wel in het kader van voor staat en samenleving fundamentele beleidsoriëntaties of van de uitvoering van economische of maatschappelijke activiteiten waardoor specifieke openbare dienstverplichtingen worden nagekomen.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Drinkwaterwet is aangegeven, is ‘een goede drinkwatervoorziening van groot belang voor de volksgezondheid, het welzijn en de welvaart van de samenleving. Het betreft een vitale publieke dienst van groot algemeen belang die onderwerp is van specifieke overheidszorg.’88 Tegen die achtergrond ligt het in de rede om de openbare drinkwatervoorziening te scharen onder dwingende reden van groot openbaar belang, waarbij het kabinet aantekent dat het aan de rechter, in het bijzonder het Europese Hof van Justitie, is om hierover een oordeel te vellen.

55. Port of Rotterdam verzoeken te regelen welk bestuursorgaan de taken en bevoegdheden in het kader van de toepassing van de ‘adc-procedure’ uitvoert.

Voor projecten met significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied vindt de ‘adc-toets’ plaats in de aanvraagprocedure van een omgevingsvergunning. Het gaat hier om beoordelingscriteria, die via het Aanvullingsbesluit natuur zullen worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, op grond van artikel 5.18 van de Omgevingswet.

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen gedeputeerde staten, tenzij er sprake is van bepaalde activiteiten van nationaal belang, in welk geval de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is. De in sommige gevallen door artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste melding aan de Europese Commissie zal, net als nu in de Wet natuurbescherming, worden gedaan door de Minister van Economische Zaken, ook in gevallen waarin gedeputeerde staten bevoegd zijn tot vergunningverlening. Deze toedeling van bevoegdheden zal via het Aanvullingsbesluit natuur worden opgenomen in het Omgevingsbesluit, op grond van de artikelen 5.9 en 5.10 van de Omgevingswet.

Voor plannen met significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied vindt de ‘adc-toets’ plaats tijdens het proces tot vaststelling van het desbetreffende plan, door het desbetreffende bestuursorgaan. dat volgt uit het voorgestelde artikel 16.53a van de Omgevingswet. De eisen zullen via het Aanvullingsbesluit natuur als instructieregel op grond van artikel 2.24 en het voorgestelde artikel 2.31a, onder f, van de Omgevingswet van die wet worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De hiervoor genoemde taak van de Minister van Economische Zaken om melding te doen aan de Europese Commissie in het kader van deze plantoets zal worden opgenomen in het Omgevingsbesluit.

Programma aanpak stikstof

56. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Gemeente Noordoostpolder vragen aandacht voor de problematiek van overbelasting van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in relatie tot de huidige bestemmingsplannen en straks de omgevingsplannen.

Port of Rotterdam pleit ervoor te regelen dat het voor de aanwijzing van bestemmingsplannen als prioritair project niet noodzakelijk is om de benodigde ontwikkelingsruimte vanaf de aanvang te baseren op de maximale benutting van alle bestemmingen tegelijk, omdat dit in de praktijk nooit voorkomt.

Door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden thans hoge eisen gesteld aan het onderzoek ter voorbereiding van besluiten over plannen, in het bijzonder bestemmingsplannen. Als in een bestemmingsplan een globalere bestemming is opgenomen die ruimte laat voor een flexibele invulling, wordt door de eis van de Afdeling dat bij een passende beoordeling moet worden uitgegaan van een maximale planologische invulling uitgegaan van een worst case scenario, terwijl de latere invulling van het plan vaak veel minder ver gaat en veel minder gevolgen voor een gebied met zich brengt.

Volgens deskundigen89 vloeit de eis om bij de passende beoordeling uit te gaan van een maximale planologische invulling niet voort uit de Habitatrichtlijn, waarbij de voormalige Natuurbeschermingswet 1998, de geldende Wet natuurbescherming en het onderhavige voorstel voor de Aanvullingswet natuur aansluiten. Deze deskundigen wijzen erop dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn inderdaad eist dat niet alleen concrete projectbesluiten, maar ook daaraan voorafgaande plannen, voor zover zij kaderstellend zijn, aan een passende beoordeling moeten worden onderworpen, maar wijzen erop dat een beoordeling van een plan een ander karakter en een andere diepgang heeft dan de beoordeling van een project. Zij verwijzen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 9 juni 2005 in zaak C-6/04 (Commissie tegen het Verenigd Koninkrijk). Naarmate een plan globaler van inhoud is en minder sturend en bepalend voor de vervolgbesluitvorming, des te globaler kan ook de passende beoordeling daarvan zijn. Naarmate de besluitvorming vordert en concreter wordt, dient ook de beoordeling steeds concreter te worden, aldus de Advocaat-Generaal. Dat betekent volgens de deskundigen dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet eist dat steeds wordt bekeken of ook bij een maximale invulling van een plan in alle denkbare omstandigheden met zekerheid geen significante effecten optreden.

De eis dat bij het onderzoek ten behoeve van een besluit over een plan moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van een bestemmingsplan lijkt volgens deze deskundigen veeleer afkomstig te zijn uit het Nederlandse systeem van het ruimtelijk ordeningsrecht. De verwachting is dan ook dat, nu bestemmingsplannen worden vervangen door omgevingsplannen in de Omgevingswet en deze omgevingsplannen een heel ander karakter hebben dan bestemmingsplannen, de thans ervaren problemen bij de plantoets tot het verleden zullen gaan behoren. Het ligt niet in de rede ter zake regels op te nemen in de Aanvullingswet natuur, waar het hier om nationale interpretaties van de vereisten van Europese richtlijnen gaat die dan uit de pas zouden kunnen gaan lopen met toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

57. Port of Rotterdam vraagt om een wettelijke regeling die het mogelijk maakt om ontwikkelingsruimte te reserveren voor bestemmingsplannen als categorie van prioritaire projecten, geheel of ten dele ten laste van een volgende periode van het programma aanpak stikstof.

Ten aanzien van deze ‘dakpanconstructie’ merkt het kabinet op dat dit wetsvoorstel – dat uitgaat van een beleidsneutrale overgang van de Wet natuurbescherming – niet de plaats is om hier uitwerking aan te geven, nog los van de vraag of een dergelijke wezenlijke wijziging van de recent geïntroduceerde programmatische aanpak stikstof wenselijk, werkbaar en juridisch houdbaar is.

58. Port of Rotterdam vraagt waarom het programma aanpak stikstof niet is opgenomen in artikel 3.9 van de Omgevingswet als verplicht programma ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Een programma aanpak stikstof is nodig zolang er in Nederland sprake is van overbelasting van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Het kabinet heeft voor toepassing van dit instrument gekozen om een belangrijke factor weg te nemen die de realisatie van de doelstellingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn belemmert. Deze richtlijnen schrijven een programmatische aanpak niet voor.

Toegang tot gebieden

59. De Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe en de Unie van Waterschappen merken op dat de voorwaarden in artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming waaronder een gebiedsbeperking of -sluiting van een Natura 2000-gebied is toegestaan, niet zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 2.44 van de Omgevingswet en verzoeken dit alsnog te doen.

Gegeven de systematiek van de Omgevingswet (zie onderdeel 1) zullen deze voorwaarden als instructieregel worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur.

60. De Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging en de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer stellen dat de in het voorgestelde artikel 2.44, derde lid, van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied te beperken of te verbieden, nieuw is ten opzichte van de Wet natuurbescherming.

Het kabinet merkt op dat artikel 2.11, derde lid, van de Wet natuurbescherming wel degelijk voorziet in deze bevoegdheid. Deze wordt in het aanvullingswetsvoorstel gecontinueerd.

61. Het Interprovinciaal Overleg merkt op dat artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming voorziet in een verplichting om de toegang tot gebieden te verbieden of te beperken als dat nodig is met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, terwijl het voorgestelde artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet uitgaat van een facultatieve bevoegdheid.

Via het Aanvullingsbesluit natuur zal in het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel worden opgenomen dat gedeputeerde staten en de Minister van Economische Zaken de bevoegdheden, bedoeld in het voorgestelde artikel 2.44 van de Omgevingswet dienen toe te passen als dat nodig is met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen van het desbetreffende Natura 2000-gebied of bijzondere nationale natuurgebied.

62. Naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg is het voorgestelde artikel 2.44, eerste en derde lid, van de Omgevingswet verduidelijkt dat de bevoegdheid om de toegang tot een gebied te beperken of te verbieden betrekking kan hebben op het gehele gebied of een gedeelte daarvan.

Feitelijke maatregelen

63. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.19, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet (consultatieversie) de taak van de Minister van Infrastructuur en Milieu om maatregelen te nemen ter bescherming van Natura 2000-gebieden is beperkt tot ‘rijkswateren’, waar de Wet natuurbescherming spreekt over ‘oppervlaktewateren die in het beheer zijn bij het Rijk ingevolge de Waterwet’. Dat is naar het oordeel van het Interprovinciaal Overleg niet beleidsneutraal, omdat laatstgenoemd begrip een breder toepassingsbereik heeft, bijvoorbeeld ook eilandjes die buitendijks liggen.

Naar aanleiding van dit commentaar is het voorgestelde gewijzigde artikel 2.19, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet aangepast. Ook artikel 3.9, derde lid, onder a, van de Omgevingswet zal dienovereenkomstig worden aangepast, via het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet.

64. Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe en het Interprovinciaal Overleg merken over respectievelijk het voorgestelde artikel 10. 10a en het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18 van de Omgevingswet op dat de mededelingsplicht en de verplichte wachttijd van vier weken waarin artikel 2.6, vierde lid, van de Wet natuurbescherming voorziet, niet is overgenomen in dit voorgestelde artikel.

De bepaling waarnaar deze stichting verwijst, is opgenomen in het voorgestelde artikel 10. 10b, eerste lid, van de Omgevingswet.

65. Naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg is het voorgestelde artikel 10. 10a, eerste lid, van de Omgevingswet aangepast. Niet alleen feitelijke handelingen van gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken ter bescherming van een Natura 2000-gebied, maar ook de feitelijke handelingen van de Minister van Infrastructuur en Milieu of van Defensie ter bescherming van een Natura 2000-gebied dat geheel of ten dele onder hun beheer valt, moet worden gedoogd door de rechthebbende op de desbetreffende grond.

66. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat het verrichten van feitelijke handelingen een wettelijke basis moet hebben en niet op het niveau moet worden geregeld van een algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 2.24, eerste lid, en 2.25, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet.

Het verrichten van deze feitelijke handelingen vloeit voort uit een taak van provincies en in voorkomend geval een minister. Dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijke basis voor die taak. De uitvoering van die taak zal binnen het systeem van de Omgevingswet worden uitgewerkt door middel van instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur.

Algemene regels natuurgebieden

67. Naar aanleiding van de commentaren van Port of Rotterdam, de Gemeente Deventer en het Interprovinciaal Overleg is in het voorgestelde artikel 4.30 van de Omgevingswet verduidelijkt dat de algemene regels betrekking hebben op activiteiten met mogelijk verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied, in plaats van het begrip ‘nadelige gevolgen’ dat in de ontwerp-versie was opgenomen.

68. Het Interprovinciaal Overleg stelt dat in het wetsvoorstel een verordenende provinciale bevoegdheid ontbreekt om regels te stellen om de stikstofdepositie terug te dringen.

De provinciale bevoegdheid om bij verordening regels te stellen over activiteiten met mogelijk verslechterende gevolgen voor een Natura 2000-gebied met het oog op de terugdringing van stikstofdepositie in die gebieden, is nu opgenomen in artikel 2.4, derde lid, van de Wet natuurbescherming. Die bepaling voorziet in een zogenoemde generieke aanschrijvingsbevoegdheid.

Het systeem van de Omgevingswet kent het instrument van een aanschrijvingsbevoegdheid niet. In plaats daarvan zal op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder j, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.30 van de Omgevingswet, via het Aanvullingsbesluit natuur in het Besluit activiteiten leefomgeving een speciale zorgplicht worden opgenomen. Deze zal inhouden dat iedereen die een activiteit verricht met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied een specifieke zorgplicht geldt om mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen te voorkomen. Provinciale staten kunnen voor categorieën van gevallen dan de maatregelen ter vermindering van stikstofdepositie als maatwerkregel opleggen bij omgevingsverordening op grond van artikel 4.6 van de Omgevingswet.

69. Het Interprovinciaal Overleg pleit ervoor om in het voorgestelde artikel 4.30 van de Omgevingswet ‘instandhoudingsdoelen’ als doel op te nemen in plaats van ‘natuurbescherming’.

De in de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Omgevingswet opgenomen beperkingen ten aanzien van het oogmerk van de algemene rijksregels zijn gekoppeld aan de in artikel 2.1, derde lid, van de Omgevingswet genoemde belangen. Vandaar dat in het voorgestelde artikel 4.30, tweede lid, van de Omgevingswet is gekozen voor ‘natuurbescherming’, aangezien dat belang in artikel 2.3, derde lid, onder h, van de Omgevingswet wordt genoemd. In het Besluit activiteiten leefomgeving zal de reikwijdte van de regels worden beperkt tot het belang van de instahoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden en de bijzondere nationale natuurgebieden.

Overig Natura 2000

70. Het Interprovinciaal Overleg vraagt naar aanleiding van het voorgestelde gewijzigde artikel 2.19, vierde lid, onder a, van de Omgevingswet of er Natura 2000-gebieden zijn die worden beheerd door andere ministers dan die van Infrastructuur en Milieu, van Economische Zaken of van Defensie.

Er zijn delen van Natura 2000-gebieden die in beheer zijn bij andere ministers dan genoemde. In totaal gaat het om circa 30. 000 ha. Hieronder vallen ook delen op het land die in het beheer zijn bij de Minister van Infrastructuur en Milieu. Aangezien deze gronden geen oppervlaktewaterlichaam zijn, is de Minister van Economische Zaken bevoegd tot vaststelling van de beheerplannen voor die gedeelten (artikel 2.10 van de Wet natuurbescherming).

Bijzondere nationale natuurgebieden

71. In reactie op het commentaar van Port Of Rotterdam dat in het wetsvoorstel geen definitie van ‘bijzonder nationaal natuurgebied’ is opgenomen, wijst het kabinet erop dat het wetsvoorstel wel degelijk voorziet in een begripsomschrijving.

72. Het Interprovinciaal Overleg vraagt of in de instructieregels over de toepassing van het voorgestelde artikel 2.43 van de Omgevingswet ook zal worden geregeld dat bij een overdracht van bevoegdheden door het Rijk aan provincies met betrekking tot bijzondere nationale natuurgebieden, er overeenstemming moet zijn met de provincies, zoals nu is geregeld in artikel 2.11, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.

Verwezen wordt naar punt 2 van dit reactiedocument, waar is gemeld dat het Rijk ook in het stelsel van de Omgevingswet dergelijke bevoegdheden aan provincies zal overdragen als hierover met hen overeenstemming bestaat.

5. Soortenbescherming
Vergunningplicht flora- en fauna-activiteiten

73. Verschillende organisaties90 merken op dat de voorgestelde definitie van ‘flora- en fauna-activiteiten’ te ruim is.

De voorgestelde definitie van ‘flora- en fauna-activiteiten’ is bewust ruim geformuleerd om in de uitvoeringsregelgeving over diverse onderwerpen voor de bescherming van in het wild voorkomende dieren en planten de nodige regels te kunnen stellen. Aangezien de Omgevingswet alleen de kaders stelt, in het bijzonder voor het stellen van algemene rijksregels (voorgesteld gewijzigd artikel 4.3 in samenhang met het voorgestelde artikel 4.31) en het invoeren van een omgevingsvergunningplicht (voorgesteld gewijzigd artikel 5.1, tweede lid), heeft deze voorgestelde ruime definitie zelf geen directe gevolgen voor de regeldruk. In het bij het Aanvullingsbesluit natuur te wijzigen Besluit activiteiten leefomgeving zal worden geregeld voor welke specifieke activiteiten die nadelig zijn voor een dier of plant van een soort, algemene rijksregels gelden of een vergunningplicht. In de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde begrip ‘flora- en fauna-activiteit’ in deze memorie van toelichting is een opsomming opgenomen van de specifieke activiteiten waarvoor bij algemene maatregel van bestuur een vergunningplicht zal worden ingevoerd. Dit zijn dezelfde activiteiten waarvoor nu op grond van de Wet natuurbescherming een ontheffing is vereist.

74. Het Interprovinciaal Overleg vraagt in hoeverre het in het wetsvoorstel opgenomen stelsel van een vergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten zich verhoudt tot de systematiek van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, die een verbod op deze handelingen vereisen.

De artikelen 5 en 6 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn schrijven een aantal verboden op bepaalde handelingen voor ter bescherming van vogels, dieren en planten. Op grond van de artikelen 9 van de Vogelrichtlijn en 16 van de Habitatrichtlijn mag een lidstaat onder voorwaarden afwijkingen van deze verboden toestaan.

In het systeem van de Omgevingswet (voorgesteld gewijzigd artikel 5.1, tweede lid, van de wet in samenhang met het Besluit activiteiten leefomgeving) worden de op grond van de richtlijnen te verbieden activiteiten verboden als zij zonder omgevingsvergunning worden uitgevoerd. Via een omgevingsvergunning kunnen, overeenkomstig de eisen van de richtlijnen, afwijkingen van deze verboden worden toegestaan.

75. De Algemene Vereniging Inlands Hout merkt op dat in de artikelsgewijze toelichting op de voorgestelde definitie van ‘flora- en fauna-activiteit’ in deze memorie van toelichting wordt gesproken van ‘opzettelijk plukken’, en vraagt zich af of het plukken per definitie niet doelbewust gebeurt.

Het kabinet wijst erop dat deze terminologie letterlijk is overgenomen uit artikel 13, eerste lid, onder a, van de Habitatrichtlijn.

76. In een particulier commentaar wordt ervoor gepleit de lijst van dier- en plantensoorten die op basis van nationaal beleid worden beschermd in de Wet natuurbescherming (artikel 3.10 van die wet in samenhang met de bijlage), te verruimen met plantensoorten die worden bedreigd door de in de Wet natuurbescherming verboden handelingen.

Gegeven het beleidsneutrale karakter van de overgang van de natuurbeschermingsregels naar het stelsel van de Omgevingswet zullen dieren en planten van soorten die op grond van artikel 3.10 van en de bijlage bij de Wet natuurbescherming vanwege nationaal beleid worden beschermd tegen schadelijke handelingen, ook worden beschermd in het Besluit activiteiten leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur. Het gaat hier om:

  • zoogdieren, amfibieën en reptielen van soorten die niet vallen onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn, het verdrag van Bern of van Bonn, en die van nature in Nederland in het wild voorkomen, zijn opgenomen in de bijlage, onderdeel A, bij de Wet natuurbescherming: ter bescherming van deze soorten is voorzien in een verbod op het doden en vangen en een verbod op het vernielen of beschadigen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Dit vanwege de breed in de maatschappij levende overtuiging dat deze dieren een bijzondere bescherming behoeven, ongeacht of het om een bedreigde soort gaat of niet;91

  • vissen, dagvlinders, libellen en kevers van soorten die niet vallen onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn, het verdrag van Bern of van Bonn, en die van nature in Nederland in het wild voorkomen, zijn opgenomen in de bijlage, onderdeel A, bij de Wet natuurbescherming indien is voldaan aan de volgende voorwaarden: zij worden in hun voortbestaan bedreigd èn de handelingen die worden verboden (doden, vangen, vernielen of beschadigen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen) vormen een reële factor in de bedreiging van het voortbestaan van de desbetreffende soort;

  • planten van soorten die niet vallen onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn, het verdrag van Bern of van Bonn, en die van nature in Nederland in het wild voorkomen, zijn opgenomen in de bijlage, onderdeel B, bij de Wet natuurbescherming indien zij in hun voortbestaan bedreigd en de handelingen die worden verboden (plukken, verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen) vormen een reële factor in de bedreiging van het voortbestaan van de desbetreffende soort.

77. In een particulier commentaar wordt gevraagd de in artikel 3.11 van laatstgenoemde wet opgenomen mogelijkheid tot invoering van een meldingsplicht niet te continueren in het stelsel van de Omgevingswet.

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de instrumenten van de Wet natuurbescherming overgaan naar het stelsel van de Omgevingswet. Dat brengt mee dat in het systeem van de Omgevingswet ook de mogelijkheid moet bestaan om voor sommige activiteiten de verplichting om een omgevingsvergunning aan te vragen te vervangend door een meldingsplicht.

Uitzonderingen op de vergunningplicht

78. Port of Rotterdam vraagt in hoeverre de huidige mogelijkheid van ontheffing van de soortenbeschermingsverboden voor tijdelijke natuur wordt gecontinueerd in het stelsel van de Omgevingswet.

Ook op grond van dit wetsvoorstel kan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit worden verleend in het kader van tijdelijke natuur.

79. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vraagt om duidelijk te maken of de vrijstelling van de vergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten in het kader van onderzoeken alleen geldt voor gemeenten of ook voor burgers en bedrijven.

Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit in het kader van onderzoek kan door één ieder worden aangevraagd. Het enige dat telt is dat wordt voldaan aan de in het Besluit kwaliteit leefomgeving op te nemen beoordelingscriteria.

80. De Nederlandse Vereniging Plaagdiermanagement Bedrijven verzoekt om expliciet de positie van professionele plaagdierbeheersers op te nemen in de Omgevingswet en in de memorie van toelichting te melden dat een verantwoorde plaagdierbestrijding overeenkomstig de beginselen van ‘integrated pest management’ moet plaatsvinden. Ook stelt deze vereniging voor een landelijke vrijstelling te verlenen voor professionele plaagdierbestrijders, in elk geval voor het konijn, de verwilderde gedomesticeerde rotsduif (Columba livia domestica), de kauw, de meeuw, de huismus, de spreeuw, de zwaluw, halsbandparkieten en ganzen.

Het verlenen van toestemming om dieren van beschermde soorten te bestrijden berust op grond van de Wet natuurbescherming hoofdzakelijk bij provincies, en in sommige gevallen bij de Minister van Economische Zaken. Dit zal bij de overgang van de natuurbeschermingsregels naar het stelsel van de Omgevingswet worden gecontinueerd. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen de beoordelingsregels worden opgenomen aan de hand waarvan door het bevoegd gezag wordt getoetst of een individuele omgevingsvergunning kan worden verleend of waaronder in generieke gevallen een afwijking van de omgevingsvergunningplicht kan worden toegestaan door het bevoegd gezag (voorgesteld gewijzigd artikel 5.2 van de Omgevingswet). Het is daarbij aan de provincies om te bezien welke nadere voorschriften er worden gesteld aan de wijze waarop uitvoering wordt gegeven waarop de bestrijding wordt uitgevoerd.

81. Overeenkomstig het verzoek van de Unie van Waterschappen is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat waterschappen verantwoordelijk zijn voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskus- en beverratten.

82. Het Interprovinciaal Overleg verzoekt om op grond van het voorgestelde artikel 4.31 van de Omgevingswet te regelen dat ten aanzien van de bevoegdheden die provinciale staten op grond van de artikelen 3.3 en 3.8 van de Wet natuurbescherming hebben op het vlak van soortenbescherming, deze bevoegdheid bij hen blijft berusten.

De artikelen 3.3 en 3.8 van de Wet natuurbescherming voorziet voor provinciale staten in een bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van verboden op het verrichten van bepaalde handelingen die schadelijk zijn voor vogels, dieren en planten van beschermde soorten. In het systeem van de Omgevingswet wordt deze bevoegdheid voortgezet als bevoegdheid van provinciale staten om bij omgevingsverordening afwijkingen toe te staan van de vergunningplicht (artikel 5.2, eerste lid, van de Omgevingswet). Dit zal via het Aanvullingsbesluit natuur worden geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Eveneens op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet zal via het Aanvullingsbesluit natuur in het Omgevingsbesluit worden geregeld dat deze bevoegdheid van provinciale staten voor alle flora- en fauna-activiteiten geldt, behalve voor de categorieën van gevallen waarin sprake is van een nationaal belang. Dit zijn de categorieën die nu zijn opgenomen in de artikelen 1.3 tot en met 1.6 van het Besluit natuurbescherming.

Gebiedsgerichte aanpak en soortenmanagementplan

83. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vraagt of gemeenten die een gebiedsgerichte aanpak en een soortenmanagementplan hebben vastgesteld, vervolgens bij omgevingsplan een afwijkingsmogelijkheid kunnen toepassen, net als provincies. Gemeente Amsterdam merkt op dat zij de leefgebiedenbenadering in het wetsvoorstel onvoldoende terugvindt.

Het kabinet vindt het interessant om bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur te bezien of een dergelijke uitzondering op de verplichting van een omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten in de praktijk een toegevoegde heeft. Net als in punt 43 van dit reactiedocument over Natura 2000-activiteiten is gemeld, kan een uitzondering voor flora- en fauna-activiteiten die plaatsvinden overeenkomstig een omgevingsplan dat een gebiedsgerichte aanpak en een soortenmanagementplan bevat, via het Aanvullingsbesluit natuur worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Ook hiervoor geldt dat een dergelijke uitzondering alleen mogelijk als zij voldoet aan de eisen van artikel 9 van de Vogelrichtlijn, artikel 16 van de Habitatrichtlijn en de beoordelingscriteria voor activiteiten die schadelijk zijn voor dieren en planten van soorten van nationaal belang (artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming). Ook zal het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van een omgevingsvergunning voor de desbetreffende flora- en fauna-activiteiten met dat onderdeel van het omgevingsplan moeten instemmen. In de meeste gevallen zullen dit gedeputeerde staten zijn. Zij zullen daarbij toetsen aan de hiervoor genoemde vereisten.

In paragrafen 4.2.3, onder a, onder 1, van de memorie van toelichting is hierop ingegaan.

Handel

84. Het Interprovinciaal Overleg merkt op dat in het voorgestelde artikel 4.34, tweede lid, van de Omgevingswet de ‘gunstige staat van instandhouding’ is teruggebracht tot ‘staat van instandhouding’.

Het kabinet wijst erop dat dat het voorgestelde artikel 4.34 van de Omgevingswet voorziet in een uitwerking van de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur algemene rijksregels te stellen over de handel en het onder zich hebben van dieren, planten en producten. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de Europese cites-verordening. Zoals volgt uit artikel II, eerste lid, van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, gesloten te Washington op 3 maart 1973, waarnaar artikel 1 van de verordening verwijst, hebben deze regels tot doel alle met uitsterven bedreigde soorten die door de handel worden of zouden kunnen worden getroffen, aan bijzonder strenge voorschriften te onderworpen teneinde hun voortbestaan niet verder in gevaar te brengen en worden deze activiteiten slechts in buitengewone gevallen toegestaan. Tegen die achtergrond ligt het in de rede om in het wetsvoorstel te spreken over ‘staat van instandhouding’, zonder het adjectief ‘gunstig’. Overigens is dit geen wijziging ten opzichte van de Wet natuurbescherming, zodat er ook geen sprake is van ‘terugbrengen’, zoals het Interprovinciaal Overleg stelt.

Populatiebeheer en schadebestrijding

85. LTO-Nederland en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond verzoeken om ruimere regels voor beheer en schadebestrijding, en is er behoefte aan eenduidige regels in plaats van verschillende regels van provincies.

De regels van de Wet natuurbescherming sluiten nauw aan op de mogelijkheden die de Europese kaders bieden om dieren van beschermde Europese soorten te bestrijden (artikelen 3.3 en 3.8 van de Wet natuurbescherming). Waar het gaat om soorten die op basis van nationaal beleid worden beschermd, is voorzien in ruimere uitzonderingsgronden op de beschermingsregels (artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming). Deze regels worden straks in het stelsel van de Omgevingswet ongewijzigd voortgezet. Ten aanzien van de bevoegdheid van provincies op dit vlak wordt verwezen naar punt 7 van dit reactiedocument.

86. Naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg en de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging is de in de consultatieversie van het wetsvoorstel opgenomen taak van provincies om de omvang van populaties van in het wild levende dieren te beperken (in voorgesteld gewijzigd artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2° van de Omgevingswet) geschrapt.

87. Het Interprovinciaal Overleg vraagt over de opsomming van belangen in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, van de Omgevingswet (consultatieversie), of daaronder niet meer beheer of jacht vallen, of het vliegverkeer onder het ‘openbaar belang’ valt, en wat ‘veiligheid’ betekent.

Deze bepaling is geschrapt (zie punt 87).

Faunabeheerplan

88. Het Interprovinciaal Overleg meldt dat de in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming opgenomen verplichting om te handelen overeenkomstig het faunabeheerplan ontbreekt in het wetsvoorstel.

Deze bepaling zal in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen via het Aanvullingsbesluit natuur (zie het voorgestelde artikel 4.32, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet).

Faunabeheereenheden en wildbeheereenheden

89. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat het voorgestelde artikel 23.9, eerste en vierde lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) verschilt ten opzichte van de Wet natuurbescherming, omdat deze bepalingen alleen populatiebeheer noemen en niet ook jacht en schadebestrijding.

Ten opzichte van de consultatieversie is artikel 23.9 in een ander hoofdstuk (8) geplaatst en genummerd als artikel 8.1

Naar aanleiding van dit commentaar is de specifieke taakomschrijving van de faunabeheereenheden geschrapt. Aangezien de faunabeheerplannen niet alleen betrekking hebben op populatiebeheer maar ook op de schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht, dient dit tot uitdrukking te worden gebracht in de clausulering van de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels over dit onderwerp te stellen. Het voorgestelde artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet is daartoe gewijzigd.

90. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging stelt voor het voorgestelde artikel 23.9, eerste lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) in overeenstemming te brengen met artikel 3.12, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

De elementen van artikel 3.12 van de Wet natuurbescherming worden gecontinueerd in het stelsel van de Omgevingswet, een klein deel in de wet zelf en het andere deel in het Besluit activiteiten leefomgeving via het Aanvullingsbesluit natuur. Dit vanwege het systeem van de Omgevingswet, zoals uiteengezet bij punt 1 van dit reactiedocument. De onderdelen die bij wet worden geregeld, zijn met het oog daarop opnieuw geordend in het voorgestelde artikel 8.1 van de Omgevingswet.

91. Het Interprovinciaal Overleg vind het voorgestelde artikel 23.9, vierde lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) ruim geformuleerd en vraagt of op grond van dat artikel alleen de eisen zullen worden gesteld die nu zijn opgenomen in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Ook ontbreekt de in artikel 3.12, vierde lid, van die wet opgenomen eis dat het faunabeheerplan passende en doeltreffende maatregelen bevat die zijn gericht op schadebestrijding.

Zoals ten algemene is opgemerkt onder punt 2 van dit reactiedocument, voorziet dit wetsvoorstel in bepalingen met een algemene kaderstellende functie, die in de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet, via het Aanvullingsbesluit natuur, ingevuld zullen worden. In het Besluit activiteiten leefomgeving zal artikel 3.12, vierde lid, van de Wet natuurbescherming worden gecontinueerd. Het voorgestelde artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet biedt hiervoor de grondslag.

92. Het Interprovinciaal Overleg vraagt wat de betekenis is van het voorgestelde artikel 23.9, derde lid, van de Omgevingswet (consultatieversie).

Op grond van het voorgestelde artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingswet zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. In die algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat faunabeheereenheden verslagen moeten overleggen over de uitvoering van hun werkzaamheden. Het vierde lid van het voorgestelde artikel 8.1 (in de consultatieversie artikel 23.9, derde lid) voorziet in de hoofdregel dat gedeputeerde staten voor de uitvoering van dergelijke verplichtingen het bevoegd gezag is. Ook is ten opzichte van de consultatieversie verduidelijkt dat het gaat om de uitoefening van verplichtingen door faunabeheereenheden.

93. Het Interprovinciaal Overleg vraagt of uit het voorgestelde artikel 23.9, vierde lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) volgt dat gedeputeerde staten de bevoegdheid tot het stellen van regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen waarover zij beschikken op grond van de Wet natuurbescherming, verliezen. Dit omdat uit de voorgestelde bepaling lijkt te volgen dat het faunabeheerplan alleen betrekking heeft op populatiebeheer en niet op jacht en schadebestrijding.

De bevoegdheden van het Rijk en van de provincies met betrekking tot faunabeheereenheden en faunabeheerplannen, opgenomen in artikel 3.12, van de Wet natuurbescherming, worden ongewijzigd gecontinueerd in het voorgestelde artikel 8.1 van de Omgevingswet en in de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet.

94. Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe pleit ervoor dat ten aanzien van de samenstelling van het bestuur van wildbeheereenheden op rijksniveau regels worden gesteld, met het oog op het borgen van een maatschappelijk draagvlak.

De Wet natuurbescherming stelt alleen eisen over de samenstelling van het bestuur van faunabeheereenheden. Dit met het oog op een transparante, maatschappelijk verantwoorde totstandkoming en invulling van het faunabeheerplan. Wildbeheereenheden geven vervolgens uitvoering aan deze plannen en nemen zelf geen besluiten over de invulling van plannen. Aangezien dit wetsvoorstel voorziet in een beleidsneutrale overgang van de natuurbeschermingsregelgeving, is niet voorzien in een bevoegdheid om aan de samenstelling van besturen van wildbeheereenheden eisen te stellen. Gelet op het uitvoerende karakter van wildbeheereenheden zou het overigens ook niet in de rede liggen om dergelijke eisen te stellen.

95. Over het voorgestelde artikel 23.10, derde lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) merkt het Interprovinciaal Overleg op dat de zinsnede ‘ten dienste van’ onjuist is, omdat populatiebeheer en jacht niet altijd ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders plaatsvinden.

Deze bepaling is nu opgenomen in het voorgestelde artikel 8.2, derde lid, van de Omgevingswet. De zinsnede ‘ten dienste van’ is overgenomen uit artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Zou deze zinsnede worden geschrapt, dan zou dat afbreuk doen aan het beleidsneutrale karakter van de overgang van de natuurbeschermingsregelgeving naar het stelsel van de Omgevingswet.

Jacht

96. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat het voorgestelde artikel 4.32 van de Omgevingswet ten opzichte van de Wet natuurbescherming talrijke verschuivingen en veranderingen laten zien ten aanzien van het onderwerp faunabeheer. Dat is, aldus het Interprovinciaal Overleg, niet wenselijk uit het oogpunt van beleidsneutraliteit. Het pleit voor een zorgvuldige omzetting.

Zoals ten algemene is opgemerkt onder punt 2 van dit reactiedocument, voorziet dit wetsvoorstel in bepalingen met een algemene kaderstellende functie, die in de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet, via het Aanvullingsbesluit natuur, ingevuld zullen worden. Naar aanleiding van de commentaren is het voorgestelde artikel 4.32 van de Omgevingswet op enkele punten aangepast om een beleidsneutrale omzetting te waarborgen. In het Besluit activiteiten leefomgeving zullen de regels, gesteld bij en krachtens de paragrafen 3.4 en 3.5 van de Wet natuurbescherming worden gecontinueerd.

97. Naar aanleiding van het commentaar van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging is in het voorgestelde artikel 8.3, eerste lid, van de Omgevingswet expliciet geregeld wie gerechtigd is tot de uitoefening van het jachtrecht, overeenkomstig artikel 3.23, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

98. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging vraagt om in het wetsvoorstel te regelen dat voor de uitoefening van de jacht geen omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten is vereist.

In het systeem van de Omgevingswet worden de uitzonderingen op de verboden om zonder omgevingsvergunning bepaalde activiteiten te verrichten, geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet zal, via het Aanvullingsbesluit natuur, in het Besluit activiteiten leefomgeving een uitzondering op deze vergunningplicht worden opgenomen voor het vangen en doden van dieren van de vijf wildsoorten.

99. De Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondgebruik en de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging merken op dat in de consultatieversie in het voorgestelde artikel 4.32 van de Omgevingswet als criterium voor het aanwijzen van wildsoorten waarop de jacht kan worden geopend, is opgenomen dat de dieren van de aan te wijzen soort schade kunnen veroorzaken. Deze organisaties merken op dat de jacht weliswaar ondersteunend kan zijn bij het voorkomen of bestrijden van schade, maar dat dit geen zelfstandig criterium is. Het Interprovinciaal Overleg merkt hierover op dat er geen sprake is van een beleidsneutrale omzetting. Het pleit voor een koppeling met de ‘redelijke wildstand’ en heeft bezwaar tegen het gebruik van het woord ‘benutting’.

Het kabinet heeft besloten de aanwijzing van wildsoorten in het wetsvoorstel zelf fop te nemen, omdat het hier om een essentieel onderdeel van de regulering van het jachtrecht (voorgestelde artikel 8.3, vierde lid, van de Omgevingswet).

100. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging en de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondgebruik zijn van oordeel dat het wetsvoorstel het mogelijk moet maken om alle wildsoorten die op grond van de Benelux-regelgeving en de Vogelrichtlijn zouden mogen bejaagd, ook in Nederland als wildsoort aan te wijzen.

De Vogelrichtlijn staat de jacht onder voorwaarden toe op enkele vogelsoorten.92De Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming93 en de daarop gebaseerde beschikkingen bevatten een lijst van soorten waarop de jacht kan worden uitgeoefend. De Habitatrichtlijn, het verdrag van Bern94 en het verdrag van Bonn95 staan geen jacht toe op de diersoorten die onder de reikwijdte van hun beschermingsregime vallen.96

Het is aan de landen zelf om te bepalen om de jacht op dieren van die soorten al dan niet toe te staan. Hiervoor gelden drie internationale randvoorwaarden. In de eerste plaats mag de jacht op een diersoort geen afbreuk doen aan het streven om de desbetreffende soort binnen zijn natuurlijke leefgebied in een goede staat van instandhouding te krijgen of te behouden en geldt het principe van verstandig gebruik. Dit volgt ten algemene uit het Biodiversiteitsverdrag,97 de verdragen van Bern en Bonn en de Vogelrichtlijn. In de tweede plaats is Nederland gehouden de regels inzake de uitoefening van de jacht van de Benelux in acht te nemen.

In de derde plaats is de regeling van de jacht een wettelijk geregelde beperking in het algemeen belang – de bescherming van de natuur – van het gebruik van het recht om zich zoogdieren en vogels toe te eigenen die zich op of in de grond bevinden. Een dergelijke beperking moet voldoen aan artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.

Binnen deze randvoorwaarden heeft Nederland, net als de andere Europese lidstaten, de ruimte om zelf invulling te geven aan het jachtregime. Er waren in de Jachtwet, zoals deze gold totdat de Flora- en faunawet in werking trad in 2002, zesenveertig soorten als bejaagbaar aangewezen, hoewel de jacht niet op al deze soorten werd geopend. Met de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet is het aantal wildsoorten waarop de jachthouder binnen het jachtseizoen mag jagen sterk beperkt, namelijk tot zes soorten: wilde eend, fazant, patrijs, haas, konijn en houtduif; de jacht op de patrijs is nooit geopend.98 Blijkens de nota naar aanleiding van het eindverslag uit 1997 inzake het voorstel van de Flora- en faunawet zijn op de huidige wildlijst alleen soorten opgenomen die mede om reden van benutting worden bejaagd en die bovendien algemeen voorkomen en bejaging verdragen.99In de Wet natuurbescherming is de aanwijzing van bejaagbare wildsoorten, met uitzondering van de patrijs, gecontinueerd. Van deze soorten is bekend dat de gunstige staat van instandhouding ervan niet in het geding is en dat benutting door middel van jacht geen gevolgen heeft voor hun staat van instandhouding. Gegeven het beleidsneutrale karakter van dit wetsvoorstel wordt de aanwijzing van de vijf wildsoorten eveneens gecontinueerd.

101. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging merkt op dat in het wetsvoorstel geen ruimte biedt voor de door de Beneluxovereenkomst vereiste categorisering van wildsoorten in de wetgeving.

Naar aanleiding van deze opmerking is in het voorgestelde artikel 8.3, vierde lid, van de Omgevingswet ten aanzien van de aangewezen wildsoorten vermeld onder welke categorie in de zin van artikel 1, onder 1, van de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming zij vallen: hazen en fazanten onder ‘klein wild’, de wilde eend onder ‘waterwild’, en het konijn en de houtduif onder ‘overig wild’.

102. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging is van oordeel dat in de memorie van toelichting ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de Vogelrichtlijn ten aanzien van de uitoefening van de jacht van het ‘nee, tenzij-principe’ uitgaat.

In paragraaf 4.3.1, onder a, van de memorie van toelichting is uiteengezet dat artikel 7 van de Vogelrichtlijn lidstaten de ruimte laat om de jacht op vogels toe te staan en onder welke voorwaarden. Van enige suggestie over het al dan niet van toepassing zijn van het nee-tenzij-beginsel is geen sprake.

103. Het Interprovinciaal Overleg merkt over het voorgestelde artikel 4.32, tweede lid, onder c, van de Omgevingswet op dat de bevoegdheid tot tijdelijke sluiting van de jacht ten opzichte van de Wet natuurbescherming op twee onderdelen verandert: in plaats van een besluit van gedeputeerde staten is er sprake van een verordening van provinciale staten. Dit moet, aldus het Interprovinciaal Overleg, onveranderd blijven. Ook de bevoegdheden van artikelen 3.13, 3.16, 3.20, 3.21, 3.22 en 3.23 van de Wet natuurbescherming moeten volgens het Interprovinciaal Overleg straks in het stelsel van de Omgevingswet ongewijzigd blijven.

Het kabinet wijst erop dat in het systeem van de Omgevingswet de hoofdregel is dat provinciale staten de omgevingsverordening vaststellen. Zij kunnen evenwel delen daarvan, zoals bijvoorbeeld de sluiting van de jacht vanwege bijzondere weersomstandigheden, van te voren delegeren aan gedeputeerde staten (artikel 2.8 van de Omgevingswet). Op deze wijze kunnen de provincies zelf ook bijdragen aan een beleidsneutrale overgang van de natuurbeschermingsregels naar het stelsel van de Omgevingswet. De andere in de aangehaalde artikelen van de Wet natuurbescherming opgenomen bevoegdheden blijven ongewijzigd in het stelsel van de Omgevingswet.

104. Overeenkomstig de opmerking van de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondgebruik en de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging is in het voorgestelde artikel 2.28 van de Omgevingswet de bepaling over de uitoefening van de jacht binnen de bebouwde kom beperkt tot de uitoefening van de jacht met een geweer.

Schadebestrijding

105. De Nederlandse Melkveehouders Vakbond verzoekt om het zogenaamde nietigheidsbeding, dat vroeger was geregeld in artikel 65, zevende lid, van de Flora- en faunawet, weer in te voeren.

De Wet natuurbescherming bevat, anders dan de voormalige Flora- en faunawet, ten aanzien van de vrijstelling voor schadebestrijding door grondgebruikers geen bepaling dat elk beding in een overeenkomst dat de grondgebruiker belet gebruik te maken van zijn rechten op grond van een vrijstelling voor schadebestrijding, nietig is. Het is aan de grondgebruiker om in de overeenkomst tot gebruik van de grond een lagere prijs te bedingen indien hij uit hoofde van die overeenkomst in bepaalde gevallen geen gebruik zal kunnen maken van een vrijstelling voor schadebestrijding. Voorts heeft – in het geval van de pachtovereenkomst – de pachter aanspraak op een vermindering van de pachtprijs als hij ten gevolge van buitengewone omstandigheden de opbrengst van zijn bedrijf aanzienlijk minder is geweest dan bij het aangaan van de pachtovereenkomst te verwachten was (artikel 330 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). Gegeven het beleidsneutrale karakter van dit wetsvoorstel bevat het evenmin een bepaling over het nietigheidsbeding, of een grondslag om een dergelijke regel bij algemene maatregel van bestuur te stellen.

106. Naar aanleiding van het Interprovinciaal Overleg is in de opsomming in het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder k, en de voorgestelde gewijzigde artikelen 4.11, eerste lid, onder e, en 4.12, eerste lid, onder h, van de Omgevingswet ‘bestrijding van schadeveroorzakende dieren’ toegevoegd.

107. Het Interprovinciaal Overleg vraagt of gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor de rijksregels over de bestrijding van schadeveroorzakende dieren.

Voor schadebestrijding door grondgebruikers kan op grond van de Wet natuurbescherming vrijstelling worden verleend van het verbod om dieren van beschermde soorten te doden (artikel 3.15 van die wet). In het systeem van de Omgevingswet zal, al naar gelang het gaat om dieren van soorten die op landelijk niveau schade veroorzaken of om dieren die in een provincie schade veroorzaken, bij respectievelijk ministeriële regeling en omgevingsverordening kunnen worden afgeweken van de omgevingsvergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten. Deze bevoegdheid tot afwijking wordt geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 5.2, tweede lid, van de Omgevingswet, via het Aanvullingsbesluit natuur.

De enige algemene regel waarin de Wet natuurbescherming voorziet ten aanzien van de schadebestrijding door grondgebruikers is dat deze activiteit plaatsvindt in overeenstemming met het faunabeheerplan (artikel 3.12, eerste lid, van die wet). Deze bepaling zal in het stelsel van de Omgevingswet worden gecontinueerd in het Besluit activiteiten leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur (voorgesteld artikel 4.32, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet). Gedeputeerde staten zullen voor de uitvoering van deze bepaling op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.11 van de Omgevingswet worden aangewezen als bevoegd gezag voor schadebestrijding van dieren van soorten die in de provincie schade veroorzaken; de Minister van Economische Zaken voor schadebestrijding van dieren van soorten die landelijk schade veroorzaken.

Gegevensverstrekking

108. De Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondgebruik en de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging zijn van oordeel dat het voorgestelde artikel 4.33, tweede lid, onder c, van de Omgevingswet (consultatieversie) ten opzichte van de Wet natuurbescherming ruimte geeft tot het opleggen van meer verplichtingen aan jagers dan alleen afschotgegevens. Ook is de beperking in dit voorgestelde onderdeel tot het doden van dieren met een geweer te beperkt, omdat ook andere middelen kunnen worden gebruikt.

Naar aanleiding van deze opmerking heeft het kabinet het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangepast: de verplichting om gegevens te verstrekken aan een faunabeheereenheid geldt op grond van artikel 3.13, eerste lid, van de Wet natuurbescherming alleen voor jachtaktehouders en heeft betrekking op alle door hem gedode dieren, met welk middel dan ook. In het Besluit activiteiten leefomgeving zal, via het Aanvullingsbesluit natuur, worden geregeld dat gegevens dienen te worden overlegd over de aantallen dieren, onderscheiden naar soort, die zij hebben gedood.

Middelen

109. In reactie op het commentaar van het Interprovinciaal Overleg bevestigt het kabinet dat de inhoud van de artikelen 3.24, 3.26, 3.27, 3.29, eerste lid, en 3.30, eerste tot en met vijfde lid, van de Wet natuurbescherming ongewijzigd zullen worden voortgezet bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 4.33 van de Omgevingswet.

110. Het Interprovinciaal Overleg vindt dat door de verwijzing naar het voorgestelde artikel 4.33, tweede lid, onder a, in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.25, eerste lid, onder a, onder 8°, van de Omgevingswet (consultatieversie), ten onrechte wordt gesuggereerd dat in eerstgenoemde bepaling een bevoegdheid is opgenomen om een erkenning te verlenen. Het stelt voor de bevoegdheid expliciet te regelen.

Het voorgestelde artikel 4.33, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet voorziet in een wettelijke opdracht om bij algemene maatregel van bestuur de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid te verlenen om jacht-, valkeniers- en kooikersexamens te erkennen of andere examens als gelijkwaardig aan te merken. Naar aanleiding van deze opmerking is het voorgestelde gewijzigde artikel 2.25, eerste lid, onder a, onder 8°, van de Omgevingswet verduidelijkt: in plaats van een ‘besluit tot erkenning als bedoeld in artikel 4.33’ staat er in het wetsvoorstel nu: besluit tot erkenning op grond van artikel 4.33.

Jachtakte

111. Het Interprovinciaal Overleg is van mening dat de definitie van ‘jachtgeweeractiviteit’ niet klopt. Deze activiteit heeft alleen betrekking op het voorhanden hebben en het dragen van een jachtgeweer.

Op grond van artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming is het verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze we zonder een geldige jachtakte. Met het gebruik van het geweer wordt verwezen naar het doden van dieren met een geweer bij de uitoefening van de jacht, het beheren van de omvang van populaties, de bestrijding van schade doorgrondgebruikers of andere activiteiten waarvoor ontheffing of vrijstelling is verleend. Dat verbod wordt in dit wetsvoorstel gecontinueerd met een verbod om zonder omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteiten te verrichten. Het voorhanden hebben en het dragen van het geweer wordt in artikel 26 van de Wet wapens en munitie geregeld, niet in de Wet natuurbescherming. Voornoemde bepaling voorziet in een verbod om een geweer voorhanden te hebben of te dragen. Die verboden gelden niet voor personen die houder zijn van een jachtakte, en op grond van dit wetsvoorstel, een omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten.

112. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging en de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondgebruik vinden het voorstel om de jachtakte te veranderen in een omgevingsvergunning en daarbij het begrip ‘een jachtgeweeractiviteit’ te introduceren verwarrend en pleiten ervoor de jachtakte als zelfstandig instrument in de Omgevingswet op te nemen. Het Interprovinciaal Overleg adviseert om de regels over de jachtakte op te nemen in de Wet wapens en munitie en niet in de Omgevingswet.

In het systeem van de Omgevingswet worden alle individuele besluiten waarmee een activiteit wordt toegestaan, als omgevingsvergunning aangeduid. Dat geldt dus ook voor de jachtakte. Het gaat hier verder om een semantische aanpassing; de overgang naar het stelsel van de Omgevingswet brengt verder geen inhoudelijke veranderingen met zich.

De regels over de jachtakte hebben betrekking op het gebruik van dit wapen, niet op het voorhanden hebben van het wapen, zoals de Wet wapens en munitie. De regels over het gebruik zijn een integraal onderdeel van de natuurbeschermingsregelgeving, die op grond van dit wetsvoorstel integraal onderdeel zal uitmaken van het stelsel van de Omgevingswet. Tegen die achtergrond ziet het kabinet geen reden om de regels over de jachtakte onder te brengen in een andere wet, zoals de Wet wapens en munitie.

113. Het Interprovinciaal Overleg vraagt hoe de periodieke verlening van de jachtakte zal werken in het stelsel van de Omgevingswet.

Op grond van artikel 3.21, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming is een jachtakte één jaar geldig. Deze geldigheidsduur zal worden gecontinueerd in het stelsel van de Omgevingswet. Artikel 5.36, eerste lid, van de Omgevingswet regelt dat voor een voortdurende activiteit in een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat zij geldt voor een daarbij gestelde periode. Het vijfde lid van genoemd artikel voorziet in de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen voor welke gevallen een maximale duur geldt. Op grond van dat artikellid zal in het Besluit kwaliteit leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur, worden geregeld dat de omgevingsvergunning voor jachtactiviteiten telkens voor één jaar wordt verleend.

114. Het Interprovinciaal Overleg vraagt zich af of het wenselijk is dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen voor een jachtgeweeractiviteit in plaats van de Korpschef.

Het kabinet verwacht dat ten aanzien van jachtgeweeractiviteiten in de regel een aanvraag om een enkelvoudige omgevingsvergunning zal worden gedaan. Een aanvrager kan er in theorie evenwel voor kiezen de jachtgeweeractiviteit onderdeel te laten zijn van een meervoudige aanvraag. In dat geval verleent het college van burgemeester en wethouders doorgaans de omgevingsvergunning (artikel 5.12, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet). De inhoudelijke beoordeling van het onderdeel van de aanvraag dat betrekking heeft op de jachtgeweeractiviteit, berust evenwel bij de Korpschef. Via het Aanvullingsbesluit natuur zal op grond van de artikelen 16.15 en 16.16 van de Omgevingswet in het Omgevingsbesluit worden geregeld dat de Korpschef advies uitbrengt en met de verlening van de vergunning moet instemmen.

115. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging zijn van oordeel dat in het voorgestelde artikel 5.29b van de Omgevingswet over beoordelingsregels voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor jachtgeweeractiviteiten of valkeniersactiviteiten ten onrechte het belang van de natuurbescherming wordt genoemd als één van de belangen waarvoor beoordelingsregels worden gesteld.

Op grond van artikel 3.28, tweede lid, onder a, van de Wet natuurbescherming wordt een jachtakte slechts verleend indien de aanvrager met gunstig gevolg een jachtexamen heeft afgelegd. In dit examen wordt de vereiste kennis en kunde voor het gebruik van het geweer getoetst. Hierbij gaat het niet alleen om veiligheidsaspecten, maar ook over de bescherming van de natuur. Gewezen wordt op artikel 3.18 van het Besluit natuurbescherming, dat voorschrijft dat wordt getoetst op kennis over de te doden dieren en daarop gelijkende soorten, de leefomgeving van dieren en het beheer van dieren.

Invasieve exoten

116. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging en de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondgebruik stellen voor te regelen dat grondeigenaren, grondgebruikers en jachtaktehouders de door de Minister van Economische Zaken aangewezen invasieve exoten zonder nadere toestemming zouden moeten mogen vangen en doden met alle op grond van de wet toegestane middelen. Voor de provincies moet, aldus deze organisaties een verplichting gelden om deze aangewezen invasieve exoten te verdelgen. Deze laatste verplichting is, aldus deze organisaties, opgenomen in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 3°, van de Omgevingswet (consultatieversie). Het Interprovinciaal Overleg is op zijn beurt van oordeel dat het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 3°, van de Omgevingswet (consultatieversie) een nieuwe taken aan provincies toedeelt, wat in strijd is met de afspraken tussen Rijk en provincies. Verder vraagt het Interprovinciaal Overleg waar in het wetsvoorstel is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat provincies bij omgevingsverordening regels stellen met betrekking tot exoten.

De regels ter uitvoering van de Europese invasieve-exotenverordening100 worden door het Rijk bij algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder m, in samenhang met artikel 4.36 van de Omgevingswet.

Op grond van de Europese invasieve-exotenverordening is de overheid verplicht om, al naar gelang de situatie, uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen of herstelmaatregelen te nemen. Al naar gelang de soort en de situatie zal het bevoegd gezag afwegen welke methode daarvoor het meest geschikt is. Een algemene verplichting tot verdelging zoals door genoemde organisaties voorgesteld zou daarom strijdig zijn met de verordening.

Op grond van de Wet natuurbescherming is de Minister van Economische Zaken belast met de uitvoering van de invasieve-exotenverordening. In artikel 3.38, tweede lid, van de Wet natuurbescherming kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat gedeputeerde staten zijn belast met de uitvoering van deze maatregelen. In de voorgestelde gewijzigde artikelen 2.19, vierde lid, onder a, onder 4°, en 2.18, eerste lid, onder f, onder 3°, van de Omgevingswet is deze taakverdeling beleidsneutraal gecontinueerd.

117. Het Interprovinciaal Overleg meldt dat het ervan uitgaat dat de artikelen 3.19, 3.34, 3.37, eerste lid en 3.39 van de Wet natuurbescherming ongewijzigd zullen overgaan in de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 4.36 van de Omgevingswet, waarbij de aanwijzing van invasieve exoten geschiedt in overeenstemming met gedeputeerde staten.

Het kabinet verwijst naar hetgeen is opgemerkt bij punt 72 van dit reactiedocument.

118. Het Interprovinciaal Overleg vraagt waarom in het voorgestelde artikel 4.36 van de Omgevingswet ‘nadelige gevolgen’ is opgenomen in plaats van ‘significante gevolgen’.

Het begrip ‘nadelige gevolgen’ is rechtstreeks ontleend aan artikel 1 van de Europese invasieve-exotenverordening.

6. Houtopstanden

119. Het kabinet reageert bevestigend op de opmerking van het Interprovinciaal Overleg dat het verwacht dat inhoud van de artikelen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5, tweede lid, van de Wet natuurbescherming ongewijzigd overgaat in de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 4.37 van de Omgevingswet.

120. Het Interprovinciaal Overleg merkt op dat de zinsnede ‘het beheren van houtopstanden’ in het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder n, van de Omgevingswet nieuw is ten opzichte van de Wet natuurbescherming.

De Algemene Vereniging Inlands Hout is van mening dat deze zinsnede moet vervallen. Net als in de Wet natuurbescherming zouden er, aldus deze vereniging, alleen regels moeten worden gesteld over het vellen van houtopstanden.

Het kabinet heeft ervoor gekozen het begrip ‘beheren’ te introduceren omdat in de uitvoeringsregelgeving, net als in artikel 4.3, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming, ook regels zullen worden gesteld over de wijze waarop de herbeplanting plaatsvindt.

121. De Unie van Waterschappen verzoekt om te regelen dat de herbeplantingsplicht niet van toepassing is op de aanleg of wijziging van waterstaatswerken of het beheer en onderhoud ervan. In plaats daarvan nemen zij de herbeplanting mee in projectbesluiten of omgevingsvergunningen of in hun beheer- en onderhoudsplannen.

Vooropstaat dat bij het vellen of het anderszins tenietgaan van houtopstanden herbeplanting dient plaats te vinden. Dit is de kern van het beschermingsregime voor houtopstanden. Gedeputeerde staten kunnen straks op grond van hun bevoegdheid om maatwerkvoorschriften of maatwerkregels te stellen (artikelen 4.5 en 4.6 van de Omgevingswet) zo nodig rekening houden met de bijzondere omstandigheden die van invloed zijn op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de herbeplantingsplicht.

122. Onder meer de Algemene Vereniging Inlands Hout merkt op dat in de memorie van toelichting wordt gesproken van een generieke uitzondering op de herbeplantingsplicht voor beheerders van natuurterreinen. De genoemde vereniging acht het verwarrend of bossen hier nu ten algemene onder vallen, omdat in de memorie van toelichting ook wordt gemeld dat bossen een uniek natuurtype vormen. De genoemde unie merkt op dat deze uitzondering evident niet is bedoeld voor houtopstanden en vraagt om een de definitie van ‘houtopstanden’.

Naar aanleiding van deze opmerking is in paragraaf 5.1.1 van de memorie van toelichting verduidelijkt dat het gaat om een generieke uitzondering op de herbeplantingsplicht voor het vellen van houtopstanden voor de aanleg en het onderhoud van brandgangen op natuurterreinen (artikel 4.4, eerste lid, onder c, van de Wet natuurbescherming).

123. Natuurmonumenten, mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, en het Interprovinciaal Overleg merken op dat artikel 4.6 van de Wet natuurbescherming niet in werking is getreden en dat hiermee geen rekening is gehouden in de memorie van toelichting. Het Interprovinciaal Overleg vindt dat artikel 4.6 niet moet worden gecontinueerd in het stelsel van de Omgevingswet.

Naar aanleiding hiervan heeft het kabinet de memorie van toelichting aangepast.

124. Het Interprovinciaal Overleg vraagt, in relatie tot het voorgestelde gewijzigde artikel 2.28, onder g, van de Omgevingswet hoe deze bepaling zich verhoudt tot de vastgestelde grenzen van de bebouwde kom.

Op grond van artikel 4.1, onder a, van de Wet natuurbescherming zijn de meldingsplicht en herbeplantingsplicht niet van toepassing binnen de bebouwde kom, waarvan de grenzen door gemeenteraden worden vastgesteld. Deze regels zullen worden gecontinueerd in het Besluit activiteiten leefomgeving, op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, eerste lid, onder n, in samenhang met het voorgestelde artikel 4.37, van de Omgevingswet. In die algemene maatregel van bestuur zal worden verwezen naar de bij omgevingsplandoor de gemeenteraad vast te stellen bebouwingscontouren. Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 2.28, onder g, onder 2°, van de Omgevingswet zal worden geregeld dat gemeenten verplicht zijn om deze bebouwingscontouren vast te stellen.

125. De Algemene Vereniging Inlands Hout merkt op dat in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting wordt gesproken over ‘bebouwde kom’ en ‘bebouwingscontouren’ en verzoekt om uniforme begrippen.

Het begrip ‘bebouwde kom’ wordt gebruikt in de Wet natuurbescherming, en wordt gebruikt in de onderdelen van memorie van toelichting waarin deze wet wordt behandeld. ‘Bebouwingscontouren’ is een begrip dat in het kader van het omgevingsrecht wordt gehanteerd en wordt daarom gebruikt in de passages die betrekking hebben op dit wetsvoorstel en de Omgevingswet.

126. Het Interprovinciaal Overleg vindt dat de doelstellingen voor de rijksregels over houtkap in het voorgestelde artikel 4.37 van de Omgevingswet (consultatieversie) breder zijn dan die van de Wet natuurbescherming. Ook doet het de suggestie om het behoud van het totale areaal aan bos als uitgangspunt toe te voegen.

Naar aanleiding van deze opmerking is in het voorgestelde artikel 4.37, eerste lid, van de Omgevingswet als doelstelling voor de rijksregels de instandhouding van het bosareaal in Nederland opgenomen, aangevuld met natuurbescherming en landschapsbescherming. De verwijzing naar natuurbescherming is nodig voor de situatie dat het in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten van Natura 2000-gebieden noodzakelijk is om bos om te vormen tot andere natuur, om zo de natuurwaarden die behoren bij de betrokken habitats te realiseren of functies ter ondersteuning van de betrokken soorten – zoals foerageergebieden – te creëren. De omvorming van houtopstanden in andere natuurwaarden kan verder eveneens aan de orde zijn als voorwaarde voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, ingeval als voorschrift wordt gesteld dat er compensatie plaatsvindt op een andere plek. Voorts kan het wenselijk zijn houtopstanden te vellen voor de aanleg van brandgangen met het oog op brandpreventie, wat van wezenlijk belang is voor het natuurbehoud.

De verwijzing naar landschapsbescherming is nodig om de bevoegdheid van gedeputeerde staten om het vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden, te continueren (artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming). In het systeem van de Omgevingswet worden deze verboden, al naar gelang het gaat om in individuele gevallen opgelegde verboden of algemene verboden, respectievelijk maatwerkvoorschriften en maatwerkregels (artikelen 4.5, eerste lid, en 4.6, tweede lid, van de Omgevingswet).

127. Het Interprovinciaal Overleg vraagt of de huidige provinciale vrijstellingen van verboden ter bescherming van houtopstanden straks als maatwerkregel kunnen worden gecontinueerd.

In het Besluitkwaliteit leefomgeving zal, via het Aanvullingsbesluit natuur, worden geregeld dat gedeputeerde staten maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5, en provinciale staten bij omgevingsverordening maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6, van de Omgevingswet kunnen stellen waarbij wordt afgeweken van de rijksregels inzake houtopstanden.

7. Overig
Vergunningverlening

128. Het Interprovinciaal Overleg vraagt om verheldering over de verschillende beslistermijnen, met name in relatie tot de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht en de afwijkingen daarop in de Omgevingswet.

Voor omgevingsvergunningen is het uitgangspunt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is (artikel 16.62 van de Omgevingswet wet). In artikel 16.65 van de wet is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor gevallen van activiteiten die zijn aangewezen in een algemene maatregel van bestuur. In het Omgevingsbesluit is voorzien in aanwijzing van deze gevallen van activiteiten. Voor de uitgebreide procedure geldt in tegenstelling tot de reguliere procedure op grond van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht een beslistermijn van zes maanden.

Deze uitzonderingen op het uitgangspunt worden ingegeven door internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen, of enkele andere activiteiten waarbij belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen optreden. Zo verplicht artikel 16.65, derde lid, van de Omgevingswet in ieder geval activiteiten aan te wijzen ter uitvoering van het verdrag van Aarhus. Op grond van dit verdrag dient het publiek vroegtijdig in een milieubesluitvormingsprocedure op adequate, tijdige en doeltreffende wijze geïnformeerd te worden.

129. Diverse organisaties101 merken op dat de beslistermijn voor het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van de Omgevingswet korter is dan de beslistermijn die nu op grond van de Wet natuurbescherming geldt. Onder meer het Interprovinciaal Overleg en Natuurmonumenten, mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties vragen zich af of dit in de praktijk haalbaar zal zijn voor de verlening van vergunningen voor Natura 2000-activciteiten en flora- en fauna-activiteiten. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vraagt om via het Aanvullingsbesluit natuur te regelen dat op de aanvraag van omgevingsvergunningen voor Natura 20000-activiteiten de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Het Interprovinciaal Overleg, gemeente Amsterdam en gemeente Utrecht pleiten ervoor dat het bevoegd gezag de mogelijkheid krijgt om per geval zelf te bepalen dat deze procedure van toepassing is.

De regels over de beslistermijnen van de Omgevingswet zijn een voorbeeld van een algemene regeling voor een horizontaal onderwerp die leidend zijn in plaats van de bijzondere regels van de sectorale wetgeving (zie punt 2 van dit reactiedocument). Het kabinet is van oordeel dat deze beslistermijn recht doet aan zowel het belang van een voortvarende als van een zorgvuldige besluitvorming. Algemene voorzieningen zoals het Digitaal Stelsel Omgevingswet en bijzondere op de natuurregelgeving toegesneden instrumenten als de effectenindicator zullen naar verwachting van het kabinet bijdragen aan een voortvarende behandeling van een aanvraag.

Dat neemt niet weg dat bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur het Rijk samen met de provincies zal worden bezien in welke gevallen het nodig of wenselijk is om op grond van artikel 16.65 van de Omgevingswet te regelen dat in plaats van de reguliere voorbereidingsprocedure de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is.

Duidelijk is dat dit in elk geval voor Natura 2000-activiteiten waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt, zal worden geregeld. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2016, C-243/15 volgt immers dat wanneer sprake is van een vergunningplicht voor een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit over deze activiteit valt onder de inspraakbepaling van het verdrag van Aarhus.

130. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten vindt dat het onduidelijk is wie moet beoordelen of alle benodigde publiekrechtelijke toestemmingen voor Natura 2000- of flora- en fauna-activiteiten zijn verleend of aangevraagd. Zij geeft aan dat de volledigheidstoets van de Wet natuurbescherming die dit nu waarborgt, niet wordt gecontinueerd in dit wetsvoorstel. De Gemeente Utrecht vraagt hoe de in het wild levende dieren en planten van beschermde soorten worden beschermd bij het slopen of vergunningvrij bouwen, nu voor laatstgenoemde activiteiten geen omgevingsvergunning is vereist en er voor flora- en fauna-activiteiten een enkelvoudige omgevingsvergunning kan worden aangevraagd.

In artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht is geregeld dat een Natura 2000-activiteit en een flora- en fauna-activiteit onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tenzij voor die activiteit een afzonderlijke Natura 2000-vergunning of een afzonderlijke flora- en fauna-ontheffing is aangevraagd of verleend. De aanvrager kan dus kiezen voor een separate vergunning of ontheffing of voor een omgevingsvergunning. Vanwege het vereiste van onlosmakelijke samenhang van artikel 2.7 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht moet het bevoegd gezag voor de verlening van de omgevingsvergunning bezien of een aanvraag volledig is.

Bij de voorgestelde overgang van de natuurbeschermingsregelgeving naar het stelsel van de Omgevingswet blijft de mogelijkheid om te kiezen voor een enkelvoudige vergunning of een meervoudige vergunning bestaan, in de vorm van een enkelvoudige omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten, en een meervoudige omgevingsvergunning, die mede betrekking heeft op de voornoemde activiteiten en andere omgevingsvergunningplichtige activiteiten. Het vereiste van onlosmakelijke samenhang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de Omgevingswet evenwel niet gecontinueerd. Dit omdat dit vereiste in de praktijk te knellend is, de aanvrager van de vergunning een eigen verantwoordelijkheid heeft om de voor zijn activiteit benodigde toestemmingen te verkrijgen en omdat de overheid een verplichting heeft om de aanvrager te wijzen op de voor de voorgenomen activiteit benodigde vergunningen.

Tegen die achtergrond kan over de vergunningverlening voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten op grond van dit wetsvoorstel het volgende worden opgemerkt. Wanneer het gaat om een aanvraag om een meervoudige omgevingsvergunning, spreekt het voor zich dat de vergunning uitsluitend wordt verleend indien alle betrokken aspecten, inclusief de natuuraspecten, zijn beoordeeld en is geconstateerd dat aan de toetsingscriteria is voldaan.

In andere gevallen is het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer zelf om erop alert te zijn dat de mogelijke gevolgen van zijn voorgenomen activiteit voor Natura 2000-gebieden of voor dieren of planten van beschermden soorten, eerst worden getoetst en geautoriseerd door het bevoegd gezag. Om het uitvoeren van onderzoeken te vereenvoudigen heeft het Ministerie van Economische Zaken de zogenaamde effectenindicator soorten ontwikkeld. Met deze effectenindicator soorten kan een initiatiefnemer kosteloos een eerste indicatie verkrijgen van beschermde dier- en plantensoorten op zijn locatie. De effectenindicator soorten kan eenvoudig via internet geraadpleegd worden via www.effectenindicator-soorten.nl.

Een gemeente kan hem op het belang hiervan wijzen en de provincie, of in voorkomend geval de Minister van Economische Zaken als die het bevoegd gezag is voor de verlening van de enkelvoudige omgevingsvergunning, van de voorgenomen activiteit op de hoogte brengen.

Wanneer degene die voornemens is de activiteit uit te voeren, zou verzuimen een vergunning aan te vragen, dan overtreedt hij de wet. Hij riskeert dan strafrechtelijke vervolging en loopt het risico dat zijn activiteit moet worden gestaakt door middel van bestuurlijke handhaving (preventieve last onder dwangsom) of geschorst in afwachting van de uitkomsten van een voorlopige voorziening.

131. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Gemeente Noordoostpolder vragen naar mogelijkheden om de vereiste onderzoeken naar gevolgen voor Natura 2000-gebieden en voor dieren of planten van beschermde soorten van een omgevingsplan een globaal karakter te geven en de meer gedetailleerdere onderzoeken eerst te laten plaatsvinden bij de aanvragen van vergunningen voor activiteiten.

Wat betreft de plantoets in relatie tot Natura 2000-gebieden zij verwezen naar hetgeen bij punt 56 van dit reactiedocument is opgemerkt. Wat betreft de beoordeling van plannen op gevolgen voor dieren of planten van beschermde soorten waarvoor geen Natura 2000-doelstellingen gelden, zij erop gewezen dat deze uitsluitend voortvloeide uit de uitvoerbaarheidstoets als voorzien in de Wet ruimtelijke ordening en niet uit de natuurwetgeving. Deze komt met de invoering van de Omgevingswet te vervallen. Dit om de in de praktijk ervaren onderzoekslast als gevolg van deze toets te verminderen.

Onder de Omgevingswet wordt er wel van het bevoegd gezag verwacht dat het geen functies toedeelt en regels stelt waarvan ten tijde van de vaststelling aannemelijk is dat deze evident onuitvoerbaar zijn. Het zou immers in strijd zijn met een evenwichtige functietoedeling als er functies zouden worden toegedeeld waarvan het op voorhand aannemelijk is dat deze op de desbetreffende locatie nooit kunnen worden verwezenlijkt. Bovendien zou een dergelijke regeling gelet op belangen van derden in strijd kunnen zijn met het beginsel van evenredigheid, als deze nadelen ondervinden van de functietoedeling en het met die toedeling te dienen doel daar, bij gebrek aan uitvoerbaarheid van de functie, niet tegenop weegt.

Voor de uitvoerbaarheid gaat er alleen om dat ten tijde van de vaststelling van het omgevingsplan wordt bezien of een functie ‘kan’ worden verwezenlijkt. Op het bevoegd gezag rust niet de taak om ten tijde van de vaststelling van een omgevingsplan aannemelijk te maken dat een toegedeelde functie ook daadwerkelijk zal worden verwezenlijkt. Dat is dus minder verstrekkend dan dat op voorhand aannemelijk moet worden gemaakt dat de functie ‘zal’ worden verwezenlijkt. Dat het niet op voorhand aannemelijk mag zijn dat regels niet kunnen worden uitgevoerd, betekent dat in beginsel kan worden volstaan met beschikbare gegevens uit een gebiedsinventarisatie en beperkt onderzoek dat zich zal richten op de eventuele aanwezigheid van evidente belemmeringen die aan de verwezenlijking van een bepaalde functie in de weg staan. Vastgesteld moet kunnen worden dat zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan het op voorhand aannemelijk is dat de ontwikkeling die in het omgevingsplan is voorzien niet kan worden gerealiseerd.

132. Het Interprovinciaal Overleg meldt ervan uit te gaan dat de in artikel 1.3, derde lid, van de Wet natuurbescherming voorgeschreven afstemming tussen bestuursorganen van een provincie bij het verlenen van vergunningen en ontheffingen, bij de voorgestelde overgang van de natuurbeschermingsregels naar het stelsel van de Omgevingswet, wordt gecontinueerd.

Het kabinet verwijst naar hetgeen is opgemerkt bij punt 72 van dit reactiedocument.

133. Het Interprovinciaal Overleg vraagt hoe mitigerende maatregelen ter bescherming van Natura 2000-gebieden of ter bescherming van dieren of planten van aangewezen soorten, ten aanzien van een bouwactiviteit zullen worden ingevuld op grond van de Omgevingswet.

Als een bouwactiviteit vanwege zijn mogelijke gevolgen voor een Natura 2000-gebied of voor dieren of planten van een beschermde soort ook is aan te merken als een Natura 2000-activiteit dan wel een flora- en fauna-activiteit, is voor deze aspecten een omgevingsvergunning vereist. Mitigerende maatregelen worden als voorschrift verboden aan deze vergunning op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet.

134. Naar aanleiding van het commentaar van de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland merkt het kabinet op dat op grond van het voorgestelde artikel 2.4 onherroepelijke Natura 2000-vergunningen, verleend op grond van de Wet natuurbescherming, onder de Omgevingswet van kracht zullen blijven.

135. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat in de beoordelingscriteria die worden genoemd in artikel 5.29 van de Omgevingswet de weigeringsgronden van artikel 1.10 van de Wet natuurbescherming ontbreken.

In artikel 1.10 van de Wet natuurbeschermingswet zijn geen weigeringsgronden opgenomen. Wel volgt uit het derde lid van genoemd artikel dat het bevoegd gezag bij het verlenen van Natura 2000-vergunningen voor andere handelingen (artikel 2.7, derde lid, onder b, van die wet) en flora- en fauna-ontheffingen voor handelingen met betrekking tot dieren of planten van soorten van nationaal belang (artikel 3.10 van die wet) rekening houdt met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden. Die bepaling zal als beoordelingsregel voor deze activiteiten worden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

136. Ook is het voor hem onduidelijk welke beoordelingsregels zullen worden gesteld op grond van de voorgestelde artikelen 5.29a, 5.29b en 5.29c van de Omgevingswet.

Ter uitvoering van het voorgestelde artikel 5.29a van de Omgevingswet zullen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur, beoordelingsregels worden opgenomen die verwijzen naar de Europese Cites-verordening. De beoordelingscriteria voor de aanvraag van vergunningen voor jachtgeweeractiviteiten en valkeniersactiviteiten als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.29b van de Omgevingswet zullen dezelfde zijn als die nu zijn opgenomen in respectievelijk artikel 3.28, tweede lid, en artikel 3.30, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Op grond van het voorgestelde artikel 5.29c van de Omgevingswet zal voor de beoordelingscriteria voor exotenactiviteiten worden verwezen naar de regels van de Europese invasieve-exotenverordening.

137. Het Interprovinciaal Overleg vraagt waarom in het voorgestelde artikel 5.29c veiligheid en schadevergoeding niet worden genoemd als belangen.

Het kabinet wijst erop dat deze belangen niet worden genoemd in de Europese invasieve-exotenverordening.

138. Het Interprovinciaal Overleg stelt dat de Wet natuurbescherming anders dan de Omgevingswet niet voorziet in de bevoegdheid om een vergunning in te trekken als na een jaar geen gebruik ervan is gemaakt.

In artikel 5.40, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet is geregeld dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan intrekken als er gedurende een jaar, of gedurende een langere bij de vergunning bepaalde termijn, geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Het gaat hier om een bevoegdheid, niet om een verplichting. Het bevoegd gezag, bijvoorbeeld gedeputeerde staten, kan er dus voor kiezen om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken.

Een dergelijke bevoegdheid, die in het stelsel van de Wet natuurbescherming alleen is opgenomen voor vergunningen waarbij ontwikkelingsruimte in het kader van het programma aanpak stikstof wordt toebedeeld, is een voorbeeld van een regel met een horizontaal karakter ten aanzien waarvan de Omgevingswet leidend is (zie punt 2 van dit reactiedocument).

Gedoogplicht

139. Het Interprovinciaal Overleg vindt de termijn van vier weken in het voorgestelde artikel 10. 10b, eerste lid, van de Omgevingswet (consultatieversie) een zware of zelfs onmogelijke verplichting. Het vraagt hoe het bevoegd gezag elke rechthebbende binnen die termijn kan informeren over de mogelijkheid van exotenbestrijding.

Deze voorgestelde termijn van vier weken heeft alleen betrekking op feitelijke handelingen die gedeputeerde staten treffen ter bescherming van een Natura 2000-gebied en die door rechthebbenden van de desbetreffende grond moeten worden gedoogd. In het wetsvoorstel is dit verduidelijkt.

Voor de goede wijst het kabinet erop dat deze termijn beleidsneutraal is overgenomen van artikel 2.6, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. Voor de inwerkingtreding van deze wet gold op grond van artikel 21, derde lid, van de voormalige Natuurbeschermingswet 1998 dezelfde termijn.

Het voorgestelde artikel 10. 10b, eerste lid, heeft geen betrekking op de bestrijding van exoten. Daarop is het voorgestelde artikel 10. 28a van de Omgevingswet van toepassing. Voor deze maatregelen geldt een meldingstermijn van ten minste achtenveertig uur. Een zelfde termijn geldt op grond van artikel 10. 4 van de Omgevingswet voor activiteiten met betrekking tot wegen, waterstaatswerken en waterbeheer. Aangezien het op voorhand bekend is wie de rechthebbende is van de grond waarop een feitelijke maatregel moet worden getroffen, zou het mogelijk moeten zijn om binnen twee dagen hem te bereiken. Voor de goede orde wijst het kabinet erop dat ingeval van spoed een melding vooraf binnen achtenveertig uur achterwege kan blijven.

140. Gemeente Deventer vraagt of het bevoegd gezag, bedoeld in het voorgestelde artikel 10. 10b van de Omgevingswet (consultatieversie), de provincie is.

Het bevoegd gezag in het voorgestelde artikel 10. 10a, tweede lid, en 10. 28a, vierde lid, van de Omgevingswet kan gedeputeerde staten zijn, maar ook een minister. Dit hangt af bij welk bestuursorgaan de taak berust om deze maatregelen te treffen of te laten treffen (voorgesteld gewijzigd artikel 2.18 dan wel 2.19 van de Omgevingswet).

141. Het Interprovinciaal Overleg doet de suggestie om in het opschrift van het voorgestelde artikel 10. 10b, van de Omgevingswet, in het derde lid van voornoemd artikel (consultatieversie) en overigens ook in het opschrift van artikel 10. 4 van die wet, het begrip ‘informeren’ te gebruiken in plaats van het begrip ‘melden’.

In de voorgestelde artikelen 10. 10a, derde lid, en 10. 28a, vijfde lid, van de Omgevingswet is aangepast naar aanleiding van dit commentaar. In een aanpassing van artikel 10. 4 van deze wet zal worden voorzien in het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet.

142. Het Interprovinciaal Overleg vraagt naar de verhouding tussen het voorgestelde artikel 10. 10b, derde lid (consultatieversie), en artikel 10. 11, onder b, van de Omgevingswet. Het vraagt of het eerstgenoemde voorgestelde artikellid de mogelijkheid geeft om bij spoedeisend karakter direct in te grijpen.

Artikel 10. 11, onder b, van de Omgevingswet heeft betrekking op gedoogplichten die bij beschikkingen worden opgelegd. Hiervoor geldt de verplichting voor de overheid om eerst een redelijke poging te ondernemen om schriftelijk overeenstemming te bereiken met de rechthebbende van de grond om die grond te gebruiken voor een werk van algemeen belang, bijvoorbeeld een werk voor hoofdspoorwegen. Daar is bij de voorgestelde gedoogplichten in het kader van de natuurbescherming (voorgestelde artikelen 10. 10a en 10. 28a van de Omgevingswet) geen sprake van. Bij die gedoogplichten gaat om maatregelen waarbij snel door het betreffende bestuursorgaan moet worden gehandeld in het belang van de natuur.

Financieel

143. LTO-Nederland en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond geven aan ontevreden te zijn over de regels die provincies ten aanzien van aanvragen van vergoeding van faunaschade hanteren. Verder vinden zij het door de provincies in rekening gebrachte behandelbedrag niet acceptabel.

De bevoegdheid tot verlening van tegemoetkomingen in schade die is veroorzaakt door dieren van beschermde soorten berust op grond van de Wet natuurbescherming bij de provincies.

144. Het Interprovinciaal Overleg vraagt welke diersoorten zullen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 15.X, en welke rol provincies hierbij hebben.

Gegeven het beleidsneutrale karakter van de voorgestelde overgang van de natuurbeschermingsregelgeving naar het stelsel van de Omgevingswet zullen dezelfde diersoorten worden aangewezen die nu zijn genoemd in artikel 6.1, eerste lid, onder a en b, van de Wet natuurbescherming.

145. De Algemene Vereniging Inlands Hout en de Koninklijke Vereniging Van Nederlandse Houtondernemingen merken op dat het voorgestelde gewijzigde artikel 13.1 voorziet in een bevoegdheid om heffingen op te leggen ter dekking van kosten van controle. Zij vinden dat niet wenselijk. Deze kosten moeten volgens deze organisaties uit de algemene middelen worden gefinancierd.

Deze bevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit artikel 5, zesde lid, van de Europese flegt-verordening.

146. Het Interprovinciaal Overleg vraagt of er een verplichting tot vergoeding van schade geldt wanneer een rechthebbende een feitelijke handeling op grond van het wetsvoorstel moet gedogen.

Het treffen van feitelijke handelingen op gronden of aan opstallen ter bescherming van een Natura 2000-gebied die de eigenaar of gebruiker moet gedogen, kan aanleiding geven om de rechthebbende tegemoet te komen in schade als gevolg van rechtmatig overheidshandelen. Het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet zal voorzien in een algemene regeling over tegemoetkoming in schade, die ook van toepassing zal zijn op besluiten die in het kader van de bescherming van de natuur worden genomen.

147. Het Interprovinciaal Overleg vraagt waarom gedeputeerde staten op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 13.1 van de Omgevingswet geen bevoegdheid hebben om leges te heffen.

De provincies kunnen op grond van de artikelen 223 en volgende van de Provinciewet rechten een vergoeding van de kosten vragen. In de Wet natuurbescherming zijn daarvoor dus geen voorziening getroffen.

Handhaving

148. De Algemene Vereniging Inlands Hout vraagt om te verduidelijken waarom overtredingen van vrijstellingen niet strafbaar worden gesteld.

Het kabinet gaat ervan uit dat deze vraag betrekking heeft op artikel 5.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming, waarin overtredingen van voorschriften vrijstellingen, anders dan die van vergunningen en ontheffingen, niet strafbaar zijn gesteld. Bij vrijstellingen is het, anders dan bij vergunningen en ontheffingen, op voorhand niet bekend op welke individuen zij van toepassing zijn en dus wie wel en wie niet overeenkomstig de vrijstellingsvoorschriften dient te handelen. Als iemand ervoor kiest niet overeenkomstig een vrijstelling te handelen, zijn de hoofdregels onverkort op hem van toepassing en zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of zijn handelen al dan niet een vermoeden van overtreding van de desbetreffende regels oplevert.102

In het stelsel van de Omgevingswet is niet voorzien in de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen. In plaats daarvan is voorzien in de mogelijkheid om afwijkingen van algemene regels toe te staan via maatwerkregels (artikel 4.6 van de Omgevingswet). Ook ten aanzien van de omgevingsvergunningsplicht kunnen generieke afwijkingen worden toegestaan (voorgesteld gewijzigd artikel 5.2, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet).

149. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten is van mening dat ingeval voor een omgevingsvergunning waarvoor de gemeente het bevoegd gezag is, instemming is vereist van een provincie of van het Rijk, laatstgenoemde bestuursorganen zelf verantwoordelijk zijn voor toezicht en handhaving. Het Interprovinciaal Overleg geeft aan er geen bezwaren te hebben wanneer zowel het bestuursorgaan dat de vergunning verleent als het bestuursorgaan dat instemming verleent, bevoegd is tot handhaving, als hierover goede afspraken worden gemaakt en hierover goed wordt gecommuniceerd.

Artikel 18.3 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aan bestuursorganen, die advies met instemming op een omgevingsvergunning van een ander bestuursorgaan verlenen, de bevoegdheid toe te kennen om zelf handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een dwangsom, met betrekking tot die delen van de vergunning waarmee zij hebben ingestemd.

Het uitgangspunt van het Rijk is dat met de toepassing van deze mogelijkheid terughoudend wordt omgegaan. Een instemmend bestuursorgaan krijgt alleen eigen handhavingsbevoegdheden toebedeeld wanneer dat leidt tot een meer doeltreffende en doelmatige uitoefening van taken op grond van de Omgevingswet. Daarbij is dubbele handhaving een aandachtspunt. Voorkomen moet worden dat een initiatiefnemer te maken krijgt met twee handhavingsacties van twee bevoegde bestuursorganen. Naar verwachting kan dit door een goede afstemming tussen handhavende bevoegde bestuursorganen afdoende worden voorkomen. Dit geldt als onderwerp van aandacht bij de implementatie van de Omgevingswet. Mocht ondanks het maken van afspraken tussen bestuursorganen toch sprake zijn van dubbele handhaving, dan biedt de Algemene wet bestuursrecht de overtreder voldoende rechtsmiddelen om hiertegen op te komen.

Bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur zal worden bezien in welke gevallen het wenselijk is dat gedeputeerde staten en de Minister van Economische Zaken als bestuursorgaan die advies met instemming verlenen op meervoudige omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten, de bevoegdheid wordt toegekend om handhavend op te treden met betrekking tot die onderdelen van de vergunning.

150. De Algemene Vereniging Inlands Hout pleit voor strafrechtelijke handhaving in plaats van bestuurlijke handhaving, omdat eerstgenoemde wijze van handhaving aansluit bij het uitgangspunt dat activiteiten in beginsel zijn toegelaten en dat de ontoelaatbaarheid eerst moet worden bewezen.

Ten onrechte wordt in dit commentaar een onderscheid gemaakt tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving. In beide gevallen is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de desbetreffende activiteit al dan niet in strijd met de regel is, en in beide gevallen kan de overheid vooruitlopend op het oordeel van de rechter maatregelen treffen. Bij bestuurlijke handhaving is dat evident, voor strafrechtelijke maatregelen wordt bijvoorbeeld gewezen op de voorlopige maatregelen van titel IV van de Wet op de economische delicten.

151. Het Interprovinciaal Overleg vindt dat de in het voorgestelde artikel 18.15a van de Omgevingswet opgenomen maximumbedrag voor een bestuurlijke boete te laag is, gegeven het met een overtreding te behalen voordeel. Ook kan het zich voorstellen dat er overtredingen zijn die zich lenen voor toepassing van een bestuurlijke strafbeschikking.

Het voorgestelde artikel 18.15a van de Omgevingswet continueert de in artikel 7.6 van de Wet natuurbescherming opgenomen bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken voor het opleggen van een bestuurlijke boete voor administratieve vergrijpen op het vlak van de handel in dieren en planten van beschermde soorten en producten daarvan en op het vlak van de handel in illegaal gekapt hout en producten daarvan. Deze bevoegdheid heeft dus een beperkt toepassingsbereik Voor dergelijke vergrijpen is het wenselijk dat een lik-op-stuk-beleid kan worden gevoerd en dat overtredingen snel worden bestraft. Wie zijn administratie niet of onvoldoende bijhoudt, niet of niet tijdig gegevens verstrekt, of onjuiste gegevens verstrekt, bemoeilijkt een goed toezicht op de naleving van de regels. In deze context is het relatief lage maximumboetebedrag proportioneel.

Voor de handhaving van de overige bepalingen van de natuurbeschermingsregels ligt het toepassen van de bestuurlijke strafbeschikking in de rede.

152. Het kabinet deelt de wens van het Interprovinciaal Overleg dat gelijktijdig met de invoering van de Omgevingswet en dit wetsvoorstel de strafvorderingsrichtlijnen zijn aangepast.

153. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat over de in paragraaf 7.1 van de memorie opgenomen passage (laatste zin van de paragraaf) over de afweging in een concreet geval of strafrechtelijk wordt gehandhaafd of bestuursrechtelijk, de suggestie wordt gewekt dat de keuze voor de ene vorm van handhaving de andere vorm uitsluit.

In de bedoelde passage is gemeld dat een afweging wordt gemaakt of strafrechtelijk wordt gehandhaafd of op een andere wijze. De term ‘of’ sluit niet uit dat ook beide instrumenten in een bepaald geval kunnen worden toegepast in een concreet geval, bijvoorbeeld het opleggen van een last onder bestuursdwang en strafrechtelijke vervolging.

Definities

154. Enkele organisaties103 pleiten voor opname van een definitie van ‘natuur’ in het wetsvoorstel.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Omgevingswet is opgemerkt, wordt tot het begrip ‘natuur’ in ieder geval in het wild levende flora en fauna en hun habitats gerekend. Maar ook aangeplante bomen en andere vaste planten kunnen vaak als natuur worden beschouwd, evenals dode bomen.104 Voor de algemene bepalingen van de Omgevingswet, zoals de doelbepaling en de opdracht om een omgevingsvisie vast te stellen, volstaat een open, niet-gedefinieerd, begrip.

Voor de bepalingen die gericht zijn op bijzondere bevoegdheden en instrumenten, is het zaak dat de wet en de algemene maatregel van bestuur steeds duidelijk maken op welk onderdeel van de natuur zij betrekking hebben, bijvoorbeeld op Natura 2000-gebieden, gebieden van het natuurnetwerk Nederland, op dieren of planten of hun leefomgeving, of houtopstanden.

155. De Algemene Vereniging Inlands Hout merkt op dat een definitie van ‘vellen’ en ‘dunnen’ ontbreekt.

Naar aanleiding van deze opmerking is in het wetsvoorstel een definitie opgenomen van ‘vellen’, die gelijk is aan die van de Wet natuurbescherming. Een definitie van ‘dunnen’ zal worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin zal worden geregeld dat de meldings- en herbeplantingsplicht niet van toepassing is op deze activiteit.

156. Het Interprovinciaal Overleg, de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging en de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer vragen om in het wetsvoorstel een definitie op te nemen van een ‘gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat of van een soort’, overeenkomstig de definitie van artikel 1.1 van de Wet natuurbescherming.

Het kabinet merkt op dat in het aanvullingswetsvoorstel het begrip ‘gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat of van een soort’ niet voorkomt. Er is dan geen reden om een definitie in het wetsvoorstel op te nemen. Bij het opstellen van het Aanvullingsbesluit natuur zal worden of het nodig is een definitie van dit begrip op te nemen in de algemene maatregelen van bestuur van de Omgevingswet.

157. Stichting Dier & Recht en Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe merken op dat niet alle definities van de Wet natuurbescherming zijn opgenomen in dit wetsvoorstel. Zij pleiten ervoor deze alsnog op te nemen in het wetsvoorstel.

Voor zover de in de Wet natuurbescherming gedefinieerde begrippen ook voorkomen in de Omgevingswet, zoals te wijzigen bij dit wetsvoorstel, zijn deze opgenomen in het wetsvoorstel. Sommige begrippen van de Wet natuurbescherming zullen eerst bij algemene maatregel van bestuur worden geïntroduceerd in het stelsel van de Omgevingswet. Zij zullen dan in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur worden gedefinieerd. Het Aanvullingsbesluit natuur zal hierin voorzien.

158. Het Interprovinciaal Overleg vraagt waarom de in het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1 opgenomen begrippen ‘jachtgeweeractiviteit’ en ‘valkeniersactiviteit’ wel zijn gedefinieerd en de andere begrippen niet.

Deze opmerking moet berusten op een misverstand, aangezien het wetsvoorstel voorziet in een definitie van alle in het voorgestelde gewijzigde artikel 5.1 van de Omgevingswet op te nemen begrippen.

Diversen

159. Stichting Dier & Recht merkt op dat in het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, tweede lid, van de Omgevingswet dieren als ‘zaken’ worden aangemerkt, ondanks artikel 3a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Naar aanleiding van deze opmerking is de aanhef van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3, tweede lid, van de Omgevingswet aangevuld met een verwijzing naar dieren en planten, in aanvulling op ‘stoffen of zaken’.

160. Het Interprovinciaal Overleg vraagt welk bestuursorgaan regels kan stellen over meldingen aan het bevoegd gezag. Als alleen het Rijk daartoe bevoegd is, dan is er geen sprake van een beleidsneutrale overgang.

Zoals in paragraaf 4.2.3, onder b, onder 3, van de memorie van toelichting is opgemerkt, worden in het systeem van de Omgevingswet, anders dan in de Wet natuurbescherming, de regels over de wijze waarop door het Rijk voorgeschreven meldingen worden gedaan, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld (artikel 16.88, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet) en niet door provinciale staten. Deze keuze is gemaakt om uniforme regels te verzekeren voor alle vanwege rijksregelgeving te melden activiteiten, zoals regels ten aanzien van digitalisering en de termijnen.

161. In één van de commentaren wordt bezwaar geuit tegen het gebruik van het begrip ‘ecoloog’ in de memorie van toelichting en verzoekt dit begrip te vervangen door een ‘terzake deskundige’.

Het kabinet hecht aan het gebruik van het begrip ‘ecoloog’, omdat hiermee tot uitdrukking wordt gebracht dat degene die advies geeft over de uitvoering van de zorgplicht over ecologische kennis beschikt.

162. Het Interprovinciaal Overleg vraag wat de gevolgen zijn van de wettelijke verplichting tot het behandelen van klachten over de naleving van de Omgevingswet (artikel 18.1, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet) , in de situatie dat de klachten betrekking hebben op Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten.

Op grond van artikel 18.2, tweede lid, van de Omgevingswet berust deze bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is voor de omgevingsvergunning.

Wanneer iemand de voorschriften niet naleeft van een meervoudige omgevingsvergunning die mede betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot het in behandeling nemen van de klacht. Wanneer het gaat om overtredingen van voorschriften van een enkelvoudige omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit, dan zijn gedeputeerde staten of de Minister van Economische Zaken daartoe bevoegd.

Bij overtredingssituaties vanwege het handelen zonder vergunning, berust de handhavingsbevoegdheid uitsluitend bij het bestuursorgaan dat bevoegd gezag zou zijn voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit.

163. Port of Rotterdam stelt dat de reikwijdte van het voorgestelde artikel 2.31a, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet (consultatieversie) ruimer is dat die van het voorgestelde gewijzigde artikel 2.25 van die wet.

Het kabinet merkt op dat dat instructieregels over het beschermen van vogels, dieren, planten, habitats en habitats van soorten betrekking heeft op de uitoefening door provincies van hun taak om de natuur te beschermen en te ontwikkelen, zoals vastgelegd in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 1°, aanhef, van de Omgevingswet (zie de artikelsgewijze toelichting). Laatstgenoemd artikel maakt onderdeel uit van paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet. In artikel 2.25, eerste lid, onderdeel b, van die wet wordt naar die paragraaf verwezen. Het voorgestelde artikel 2.31a, onder a, van de Omgevingswet sluit dus aan op artikel 2.25 van die wet.

164. Het Interprovinciaal Overleg vindt dat het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet met zich brengt dat de in het voorgestelde gewijzigde artikel 2.25 van die wet opgenomen verwijzing naar het voorgestelde artikel 2.43, eerste tot en met vierde lid, van die wet overbodig is.

Artikel 2.25 van de Omgevingswet voorziet in een algemene beperking van de reikwijdte van de op grond van artikel 2.24 van die wet te stellen instructieregels. Aangezien er over de uitoefening van de bevoegdheid tot aanwijzing van gebieden instructieregels moeten worden gesteld (voorgesteld artikel 2.43 van de Omgevingswet), is het zaak dat die bevoegdheid expliciet wordt opgenomen in artikel 2.25 van de Omgevingswet. Anders zouden er geen instructieregels kunnen worden gesteld over de aanwijzing van gebieden.

Het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet voorziet in een inhoudelijk kader voor de toepassing van de bevoegdheid om instructieregels te stellen en heeft dus een ander karakter dan artikel 2.25 van die wet. Het voorgestelde artikel is dus niet overbodig.

165. Het Interprovinciaal Overleg vraagt over de voorgestelde gewijzigde artikelen 4.11 en 4.12 van de Omgevingswet waarom er niet is gekozen voor de aanwijzing van één bevoegd gezag in de wet en een regeling van uitzonderingen op die hoofdregel bij algemene maatregel van bestuur.

In het systeem van de Omgevingswet is de hoofdregel dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag ten aanzien van de uitvoering van rijksregels (artikel 4.9). Bij algemene maatregel van bestuur wordt vervolgens geregeld in welke gevallen gedeputeerde staten of een minister het bevoegd gezag is (voorgestelde gewijzigde artikelen 4.11 en 4.12 van de Omgevingswet).

166. De Algemene Vereniging Inlands Hout vraagt of er samenloop is tussen de voorgestelde artikelen 2.31a en 4.30 van de Omgevingswet.

De instructieregels waarop het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet betrekking heeft, zijn regels van de regering aan andere bestuursorganen – een minister, of het bestuur van een provincie, gemeente of waterschap over de uitoefening van hun taken of bevoegdheden. Instructies aan de regering zelf kunnen alleen in de wet zelf worden opgenomen. Aangezien het voorgestelde artikel 4.30 van de Omgevingswet voorziet in een bevoegdheid van de regering om regels te stellen, is er geen samenloop met instructieregels als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.31a van de Omgevingswet.

167. Het Interprovinciaal Overleg vraagt waarom in het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3 van de Omgevingswet voor Natura 2000-activiteiten regels moeten worden gesteld, terwijl voor flora- en fauna-activiteiten regels kunnen worden gesteld. De Nederlandse Gasunie vraagt waarom het wetsvoorstel regelt dat regels over flora- en fauna-activiteiten kunnen worden gesteld, terwijl de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vereisen dat bepaalde voorschriften worden vastgesteld.

De door de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vereiste regels ter bescherming van vogels, dieren en planten zullen via het voorgestelde artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet worden gesteld in het Besluit activiteiten leefomgeving, via het Aanvullingsbesluit natuur. De door de richtlijn verboden handelingen zullen worden aangewezen als ‘flora- en fauna-activiteit’, die niet mag worden verricht zonder omgevingsvergunning. Algemene rijksregels op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 4.3 van de Omgevingswet zijn dus niet nodig ter implementatie van de richtlijnen. Wel kan op basis van nationaal beleid ervoor worden gekozen om nadere rijksregels te stellen, bij algemene maatregel van bestuur. Gedacht kan worden aan de invoering van een meldplicht voor handelingen die schadelijk zijn voor soorten die op basis van nationaal beleid worden beschermd, ter vervanging van de verplichting van een omgevingsvergunning (huidig artikel 3.11 van de Wet natuurbescherming). Vandaar dat in dit wetsvoorstel gekozen is voor een facultatieve bevoegdheid.

Voor Natura 2000-activiteiten moeten ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn algemene regels worden gesteld, in aanvulling op de verplichte omgevingsvergunning. Hierbij gaat het om de situatie waarin op grond van de huidige wetgeving de aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming moet worden toegepast. In het stelsel van de Omgevingswet zal deze bevoegdheid worden getransformeerd naar de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften of maatwerkregels vast te stellen, ter concretisering van de bij algemene maatregel van bestuur te regelen speciale zorgplicht voor Natura 2000-gebieden. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3, onder c, onder 3°, van de memorie van toelichting.

168. De Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging en de Nederlandse organisatie voor Jacht en Grondbeheer merken op dat het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving één van de maatschappelijke doelen is van de Omgevingswet, terwijl de algemene rijksregels over activiteiten met mogelijk nadelige gevolgen voor natuurgebieden en over flora- en fauna-activiteiten in dit wetsvoorstel alleen worden gesteld met het oog op de natuurbescherming (voorgestelde artikelen 4.30 en 4.31 van de Omgevingswet).

Het kabinet merkt op dat de belangen ter bescherming waarvan algemene rijksregels kunnen worden gesteld op grond van dit wetsvoorstel, expliciet in de voorgesteld bepalingen opgenomen. Dat betekent dat de enige reden om burgers en bedrijven die deze activiteiten verrichten verplichtingen of verboden op te leggen, mag zijn gelegen in het belang van de natuurbescherming. Dat neemt niet weg dat bij de invulling van de regels ook acht moet worden geslagen op de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet, zoals opgenomen in artikel 1.3 van die wet.

169. Port Of Rotterdam vraagt waarom de voorgestelde artikelen 4.30 en 4.31 abstracter zijn geformuleerd dan de voorgestelde artikelen 4.32 en 4.33.

De voorgestelde artikelen 4.32 en 4.33 van de Omgevingswet voorzien in nadere regels over de toepassing van de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de uitoefening van de jacht, populatiebeheer en schadebestrijding, en over het gebruik van middelen, methoden en installaties om dieren te vangen of te doden. In deze voorgestelde artikelen is voorzien in een waarborg dat de essentiële onderdelen van deze regelgeving in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen.

170. Gemeente Deventer vraagt wat de betekenis is van de toevoeging ‘in ieder geval’ in een opsomming, bijvoorbeeld in artikel 5.29, tweede lid, van de Omgevingswet. Voor haar is onduidelijk of die toevoeging betekent dat er geen verdergaande regels mogen worden gesteld.

In artikel 5.29, tweede lid, van de Omgevingswet is door gebruik van ‘in ieder geval’ geborgd dat de beoordelingsregels voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten de regels bevatten die worden voorgeschreven door de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Dit laat onverlet dat het Rijk ook in aanvulling daarop andere beoordelingsregels mag stellen in het belang van de bescherming van de natuur.

171. Het Interprovinciaal Overleg vraag of het voorgestelde artikel 16.77a van de Omgevingswet nodig is vanwege artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het voorgestelde artikel 16.77a van de Omgevingswet heeft betrekking op de behandeling van aanvragen van Natura 2000-vergunningen door het bevoegd gezag voor projecten met significante gevolgen, die vanwege dringende redenen van openbaar belang en bij afwezigheid van alternatieven toch doorgang moeten vinden. Gedurende de behandeling van de aanvraag kan blijken dat de in aanvraag beschreven mitigerende maatregelen niet de zekerheid kunnen bieden dat de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied zullen worden aangetast als gevolg van het project. In dat geval is het wenselijk dat de aanvrager tijdig in de gelegenheid wordt gesteld om voorstellen voor die compenserende maatregelen te doen. Gedurende de periode waarin de aanvrager zijn voorstel voor compenserende maatregelen opstelt, wordt de beslistermijn voor het bevoegd gezag opgeschort. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht is in deze situatie niet van toepassing, omdat de aanvraag in eerste instantie wel volledig was.

172. Gemeente Deventer vraagt waarom in artikel 16.89 van de Omgevingswet de Vogelrichtlijn niet in de opsomming is opgenomen.

In artikel 17 van de Habitatrichtlijn is voorgeschreven dat beheerplannen voor Natura 2000-gebieden om de zes jaar geactualiseerd worden. De Vogelrichtlijn bevat een dergelijke verplichting niet.

173. Het Interprovinciaal Overleg is van oordeel dat in het voorgestelde artikel 18.10 van de Omgevingswet veel gronden voor het intrekken van een beschikking, genoemd in artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming, niet zijn overgenomen.

Artikel 18.10 van de Omgevingswet stelt regels over de intrekking van begunstigende beschikkingen. Daarnaast voorzien de artikelen 5.39 en 5.40 van de Omgevingswet in regels over respectievelijk de verplichting tot intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning en facultatieve bevoegdheid om tot wijziging en intrekking van een vergunning over te gaan. De meeste intrekkings- en wijzigingsgronden van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming zullen op basis van de twee laatstgenoemde bepalingen van de Omgevingswet worden gesteld in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

174. Port Of Rotterdam vraagt om in het voorgestelde artikel 20. 18, derde lid, van de Omgevingswet concreet op te nemen waar de bevordering door de Minister van Economische Zaken van onderzoek en wetenschappelijk werk betrekking op heeft, overeenkomstig hetgeen hierover in de memorie van toelichting is opgenomen.

Zoals in paragraaf 2.52 van de memorie van toelichting is opgemerkt, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onderzoek naar maatregelen om de schadelijke effecten van stikstofbelasting voor habitats en soorten te mitigeren en onderzoek naar maatregelen voor de bescherming van de otter en de instandhouding van het korhoen en de korenwolf.

175. Stichting Dier & Recht en het Interprovinciaal Overleg vragen waarom de voorgestelde artikelen 23.9 tot en met 23.12 van de Omgevingswet (consultatieversie) zijn ondergebracht in een afdeling van de Omgevingswet die als opschrift ‘evaluatie- en slotbepalingen’ heeft.

Naar aanleiding van deze opmerking zijn de voorgestelde bepalingen over faunabeheereenheden, faunabeheerplannen, wildbeheereenheden, jacht en eendenkooien opgenomen in een afzonderlijk hoofdstuk 8.

176. Naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen voor kapverboden die zijn opgelegd op grond van artikel 4.2, derde lid, van de Wet natuurbescherming.

177. Een aantal organisaties hebben gewezen op enkele foutieve verwijzingen in de voorgestelde bepalingen en in de memorie van toelichting. Deze zijn hersteld.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,


X Noot
1

Zie het advies van 22 december 2017 over het wetsvoorstel tot aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringswet Omgevingswet) (W14.17.0198/IV).

X Noot
2

De beoogde datum van inwerkingtreding is recent uitgesteld. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft aan de Tweede Kamer gemeld dat de nieuwe datum van inwerkingtreding 1 januari 2021 wordt (brief van 6 oktober 2017, Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98).

X Noot
3

Stb. 2016, 34. Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 1 en verder. Destijds is een aantal wetten geïntegreerd in de Wnb (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Boswet).

X Noot
4

Toelichting op de Wnb, § 1.1 en 1.2, Vogelrichtlijn: richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20/7). Deze richtlijn is een codificatie van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals deze na diverse wijzigingen was komen te luiden. Habitatrichtlijn: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206/7).

X Noot
5

Onder meer Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 9, blz. 15 en 22, nr. 18, blz. 5 en 7 en nr. 175, blz. 104 en 107; Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 10, 12; Handelingen I 8 december 2015 11, blz. 11-8-30.

X Noot
6

De zes kerninstrumenten van de Omgevingswet zijn: de omgevingsvisie, het plan of programma, decentrale regelgeving, algemene rijksregels, de omgevingsvergunning en het projectbesluit

X Noot
7

Zo krijgen bestuursorganen meer afwegingsruimte binnen de bestaande taken en bevoegdheden, onder andere door de introductie van een juridisch mengpaneel met bandbreedtes, de verbetering van de toegankelijkheid van de bestaande afwegingsruimte, de verruiming van de mogelijkheid om bij de Minister een ontheffing van een instructieregel te vragen en de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning van het omgevingsplan af te kunnen wijken.

X Noot
8

Naar aanleiding van een adviesopmerking van de Afdeling over het wetsvoorstel destijds is de bevoegdheidsstructuur verder wettelijk verankerd, Advies van 29 juni 2012 inzake het Voorstel van wet houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) (W15.12.0058/IV, Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 4, blz. 27-29).

X Noot
9

Het gaat bijvoorbeeld om het vorderen van medebewind van provincies voor de uitvoering van bij amvb te stellen regels over het aan de natuur onttrekken of exploiteren van dieren of planten (artikel 3.7, derde lid, van de Wnb). Andere voorbeelden zijn te vinden in: artikel 3.15, achtste lid, van de Wnb, artikel 3.22, zesde lid, van de Wnb, artikel 3.38, tweede lid, van de Wnb, de Minister van Economische Zaken (artikelen 3.31, vierde lid, en 4.4, vierde lid, van de Wnb, artikel 3.19, derde lid, van de Wnb, artikel 3.34, vijfde lid, van de Wnb).

X Noot
1

Stb. 2016, 34 resp. Stb. 2016, 156, Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Stb. 2016, 156).

X Noot
2

Zie het advies van 22 december 2017 over het wetsvoorstel tot aanvulling en wijziging van de Omgevingswet, intrekking van enkele wetten over de fysieke leefomgeving, wijziging van andere wetten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringswet Omgevingswet) (W14.17.0198/IV).

X Noot
3

De beoogde datum van inwerkingtreding is recent uitgesteld. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft aan de Tweede Kamer gemeld dat de nieuwe datum van inwerkingtreding 1 januari 2021 wordt (brief van 6 oktober 2017, Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98).

X Noot
4

Stb. 2016, 34. Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 1 en verder. Destijds is een aantal wetten geïntegreerd in de Wnb (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Boswet).

X Noot
5

Toelichting op de Wnb, § 1.1 en 1.2, Vogelrichtlijn: richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20/7). Deze richtlijn is een codificatie van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals deze na diverse wijzigingen was komen te luiden. Habitatrichtlijn: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206/7).

X Noot
6

Onder meer Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 9, blz. 15 en 22, nr. 18, blz. 5 en 7 en nr. 175, blz. 104 en 107; Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 10, 12; Handelingen I 8 december 2015 11, blz. 11-8-30.

X Noot
7

De zes kerninstrumenten van de Omgevingswet zijn: de omgevingsvisie, het plan of programma, decentrale regelgeving, algemene rijksregels, de omgevingsvergunning en het projectbesluit

X Noot
8

Zo krijgen bestuursorganen meer afwegingsruimte binnen de bestaande taken en bevoegdheden, onder andere door de introductie van een juridisch mengpaneel met bandbreedtes, de verbetering van de toegankelijkheid van de bestaande afwegingsruimte, de verruiming van de mogelijkheid om bij de Minister een ontheffing van een instructieregel te vragen en de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning van het omgevingsplan af te kunnen wijken.

X Noot
9

Naar aanleiding van een adviesopmerking van de Afdeling over het wetsvoorstel destijds is de bevoegdheidsstructuur verder wettelijk verankerd, Advies van 29 juni 2012 inzake het Voorstel van wet houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) (W15.12.0058/IV, Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 4, blz. 27-29).

X Noot
10

Het gaat bijvoorbeeld om het vorderen van medebewind van provincies voor de uitvoering van bij amvb te stellen regels over het aan de natuur onttrekken of exploiteren van dieren of planten (artikel 3.7, derde lid, van de Wnb). Andere voorbeelden zijn te vinden in: artikel 3.15, achtste lid, van de Wnb, artikel 3.22, zesde lid, van de Wnb, artikel 3.38, tweede lid, van de Wnb, de Minister van Economische Zaken (artikelen 3.31, vierde lid, en 4.4, vierde lid, van de Wnb, artikel 3.19, derde lid, van de Wnb, artikel 3.34, vijfde lid, van de Wnb).

X Noot
1

De nummering van dit artikel hangt af van de regeling over schadevergoeding in het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
2

Zoals te wijzigen bij het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
3

Zoals te wijzigen bij het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
1

Stb. 2016, 34.

X Noot
2

Stb. 2016, 156.

X Noot
3

Kamerstukken II 33 348, nr. 1 en verder.

X Noot
4

Samenstel van de door het Rijk en de provincies jegens elkaar aangegane verplichtingen, neergelegd in het op 20 september 2011 gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (bijlage 131283 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), de op 7 december 2011 gesloten aanvullende overeenkomst (bijlage 144712 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de op 8 februari 2012 overeengekomen uitvoeringsafspraken (bijlage 153993 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153).

X Noot
5

Kamerstukken II 2013/14, 33 576, nr. 6.

X Noot
6

Zie Kamerstukken II 2015/16, 33 348, nr. 177, blz. 2/3 en het Besluit van 11 oktober 2016, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming (Stb. 2016, 384).

X Noot
7

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
8

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010 L 20).

X Noot
9

Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefomgeving, 19 september 1979 (Trb. 1979, 175).

X Noot
10

Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten, 23 juni 1979 (Trb. 1980, 145 en Trb. 1981, 6).

X Noot
11

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 1 en verder.

X Noot
12

Kamerstukken II 2013/14, 33 576, nr. 14.

X Noot
13

Kamerstukken II 2013/14, 33 348, nr. 5.

X Noot
14

Kamerstukken II 2013/14, 33 118, nr. 17.

X Noot
15

Onder meer Kamerstukken II 2014/15, 33 348, , nr. 9, blz. 15 en 22, nr. 18, blz. 5 en 7 en nr. 175, blz. 104 en 107; Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 10, 12; Handelingen I 8 december 2015 EK 11, blz. 11-8-30.

X Noot
16

Rio de Janeiro, 15 juni 1992 (Trb. 1992, 164).

X Noot
17

Washington, 3 maart 1973 (Trb. 1975, 23).

X Noot
18

Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61).

X Noot
19

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 63.

X Noot
20

Zie Kamerstukken I 2015/16, 33 962, E, blz. 1/2.

X Noot
21

Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 336.

X Noot
22

Zie onder meer Kamerstukken II 2013/14, 33 348, nr. 5, blz. 29.

X Noot
23

Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 120.

X Noot
24

HvJ 20 oktober 2005, zaak C-6/04 (Commissie tegen Verenigd Koninkrijk), ro 26 en 65.

X Noot
25

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 180.

X Noot
26

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr.’3, blz. 69.

X Noot
27

Zie artikelen 4, eerste lid, 9, tweede lid, en 16, tweede lid, onder a, van de Visserijwet 1963.

X Noot
28

HvJ 30 januari 2002, zaak C-103/00 (Commissie tegen Griekenland), ro 39.

X Noot
29

HvJ 11 januari 2007, zaak C-183/05 (Commissie tegen Ierland), ro 30.

X Noot
30

Zie in dat verband ook het advies «Onbeperkt houdbaar. Naar een robuust natuurbeleid» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur van mei 2013, RLI 2013/02.

X Noot
31

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 4, blz. 40.

X Noot
32

De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn bevatten een resultaatsverplichting: voor de habitats en soorten moet een gunstige staat van instandhouding worden bereikt. Het Rijk is daarop aanspreekbaar. Rijk en provincies hebben afgesproken dat de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, internationale biodiversiteitsdoelen en rode lijsten leidend zijn voor de inspanningen van de provincies (Natuurpact) en dat het Rijk een provincie alleen zal aanspreken als niet is voldaan aan de afspraken over een gerichte inzet voor deze doelstellingen van de voor de uitvoering overeengekomen middelen. Als een rechter een provincie opdraagt aanvullende instandhoudingsmaatregelen te treffen die een buitensporig financieel beslag betekenen, treden provincie en Rijk met elkaar in overleg over mogelijke vrijwaring van de betreffende provincie door het Rijk en om tot een oplossing te komen. Zie Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 18, blz. 34.

X Noot
33

Zie ook Kamerstukken II, 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 24 e.v., Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 18, blz. 10, Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 9, blz. 20, 25, 29 en 36, Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 18, blz. 5, 6 en 16, Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr.175, blz. 56 en 67 en Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 35.

X Noot
34

Voor een uitgebreide toelichting op de verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn ten aanzien van Natura 2000-gebieden en de wijze waarop deze in Nederland zijn omgezet zij verwezen naar hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel van de Wet natuurbescherming (Kamerstukken II 2012/13, 33 348, nr. 3).

X Noot
35

Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 32 670, nr. 105.

X Noot
37

Zie het rapport ‘Een betere implementatie van de VHR in Nederland; Bevindingen van experts’ van een expertgroep o.l.v. prof. C.W. Backes, maart 2017, dat is toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief van 13 april 2017 (bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 33 576, nr. 100).

X Noot
38

HvJ 8 februari 1996, zaak C-149/94 (D. Vergy).

X Noot
39

Zie ABRS 4 januari 2012, zaaknr. 201103334/1/H3 (vergassen ganzen), onder verwijzing naar HvJ 7 maart 1996, zaak C-118/94 (WWF tegen Italiaanse Staat), ro 23 en 29.

X Noot
40

ABRS 24 november 2004, zaaknr. 200404115/1, ro 2.3.3.

X Noot
41

ABRS 13 november 2002, zaaknr. 200200050/1, ro 2.3.3.9.

X Noot
42

ABRS 22 mei 2002, zaaknr. 200001109/1, ro 2.2.3.

X Noot
43

Overeenkomst van 10 juni 1970 (Trb. 1970, 155).

X Noot
44

Lijst van Europese vogels, gebruikt door de Europese Unie; zie www.ec.europa.eu/environment/nature/conservation/wildbirds/eu_species/index_en.htm.

X Noot
45

Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIV, nr. 215.

X Noot
46

Zie HvJ EU 6 april 2000 in zaak C-256/98, punt 36; 20 oktober 2005 in zaak C-6/04, punten 25-27; 10 januari 2006 in zaak C-98/03, punten 59-60; 10 mei 2007 in zaak C-508/04, punten 59-61.

X Noot
47

Europese Commissie (2008), ‘Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand’.

X Noot
48

Zie memorie van antwoord over het wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken I 2014/15, 33 348, D, blz. 20).

X Noot
49

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 169/170. Zie ook de memorie van antwoord, Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 9/10.

X Noot
50

Handelingen I 8 december 2015 EK 11, blz. 11-8-36.

X Noot
51

Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 170, blz. 3.

X Noot
52

Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie inzake de vaststelling van de middelen die toelaatbaar zijn bij de uitoefening van de jacht (M(96)8), Trb. 1997, 252.

X Noot
53

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 31.

X Noot
54

Ten aanzien van de verhouding tot artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden zij verwezen naar Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 7/8.

X Noot
55

Zie Kamerstukken I 2015/16, 33 348, D, blz. 8.

X Noot
56

Gesloten te Washington, 2 december 1946 (Stb. 1949, I 534).

X Noot
57

Besluit van 11 oktober 2016, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming, Stb. 384.

X Noot
58

De nummering van dit artikel hangt af van de regeling over schadevergoeding in het voorstel voor een Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
59

Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407.

X Noot
60

Vastgelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

X Noot
61

HvJ 21 september 1989, zaaknr. C-68/88, ro 22-28.

X Noot
62

Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van strafrecht (PbEU 2008, L 328).

X Noot
63

Hoofdstuk 11 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3).

X Noot
64

Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nrs. 14, bijlage, en 17.

X Noot
65

Zie blz. 50-52 van het rapport.

X Noot
66

Vgl. Kamerstukken II 2014/15, 31 710, nr. 37 en Kamerstukken II 2015/16, 31 710, nr. 46.

X Noot
67

Aangezien op dit moment de nummering van de overige artikelen van hoofdstuk 15 van de Omgevingswet nog niet vaststaat, is ervoor gekozen in deze versie dit voorgestelde artikel als ‘15.X’ aan te duiden.

X Noot
68

Zie voor een uitvoerige beschrijving van het proces van aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn blz. 71 tot en met 76 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming, Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 71–76.

X Noot
69

Artikel 8.4 van de Wet natuurbescherming continueert artikel 15b van de Natuurbeschermingswet 1998. Dat artikel is destijds in die wet opgenomen bij wet van 9 oktober 2013 houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet in verband met uitbreiding van de werkingssfeer van beide wetten naar de exclusieve economische zone (Stb. 2013, 412). Aan dat artikel liggen twee amendementen van het toenmalige lid Slob ten grondslag (Kamerstukken II 2012/13, 32 002, nrs. 30 en 31.

X Noot
70

Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 40/41.

X Noot
71

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 291.

X Noot
73

Deze natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties zijn: Soortenbescherming Nederland (samenwerking van Vogelbescherming Nederland, de Vlinderstichting, Stichting Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland, Zoogdiervereniging, Floristisch Onderzoek Nederland en EIS Kenniscentrum lnsecten), Waddenvereniging, LandschappenNL, Dierencoalitie (18 organisaties), Natuur- en Milieufederaties, Dierenbescherming, Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Stichting De Noordzee, Wereld Natuur Fonds, Instituut voor natuureducatie en duurzaamheid, Samenwerkingsverband Nationale Parken, Milieudefensie, Natuur & Milieu, Stichting Goois Natuurreservaat, Stichting Das & Boom en Vereniging Nederlands Cultuurlandschap.

X Noot
74

Interprovinciaal Overleg, Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, Platform Waterrecreatie, Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, Natuurmonumenten mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, Staatsbosbeheer, Algemene Vereniging Inlands Hout, Stichting Dier & Recht.

X Noot
75

Interprovinciaal Overleg, Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, Platform Waterrecreatie, Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, Natuurmonumenten mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, Staatsbosbeheer, Algemene Vereniging Inlands Hout, Stichting Dier & Recht.

X Noot
76

Interprovinciaal Overleg, Natuurmonumenten mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, Nederlandse Vereniging Plaagdiermanagement Bedrijven.

X Noot
77

Stichting Dier & Recht, Gemeente Utrecht en Gemeente Amsterdam.

X Noot
78

Staatsbosbeheer, Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, Port of Rotterdam, Natuurmonumenten mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging, de Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer en enkele particulieren.

X Noot
79

Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 336.

X Noot
80

Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, Natuurmonumenten mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties en een particulier.

X Noot
81

Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, en de Algemene Vereniging Inlands Hout.

X Noot
82

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 180.

X Noot
83

Kamerstukken II 2007/08, 31 536, nr. 1.

X Noot
84

Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 317).

X Noot
85

Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2002 inzake de instandhouding en duurzame exploitatie van visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEU 2002, L 358).

X Noot
86

Zie Hof van Justitie EU van 14 januari 2010, C-226/08, Stadt Papenburg, ECLI:EU:C:2010:10.

X Noot
87

‘Beheer van ‘Natura 2000’-gebieden; De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG)’, uitgave Europese Gemeenschappen, 2000.

X Noot
88

Kamerstukken II 2006/07, 30 895, nr. 3, blz. 2.

X Noot
89

Zie het rapport ‘Een betere implementatie van de VHR in Nederland; Bevindingen van experts’ van een expertgroep o.l.v. prof. C.W. Backes, maart 2017, dat is toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief van 13 april 2017 (bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 33 576, nr. 100).

X Noot
90

Interprovinciaal Overleg, Nederlandse Organisatie voor Jacht en Grondbeheer, Koninklijke Nederlandse Jacht Vereniging, Algemene Vereniging Inlands Hout en Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe.

X Noot
91

Kamerstukken II 2013/14, 33 348, nr. 5, blz. 64.

X Noot
92

Artikel 7 van de Vogelrichtlijn en bijlage II bij die richtlijn.

X Noot
93

Overeenkomst van 10 juni 1970 (Trb. 1970, 155).

X Noot
94

Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefomgeving, 19 september 1979 (Trb. 1979, 175).

X Noot
95

Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten, 23 juni 1979 (Trb. 1980, 145 en Trb. 1981, 6).

X Noot
96

Respectievelijk bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern en bijlage I bij het verdrag van Bonn.

X Noot
97

Verdrag inzake biologische diversiteit, Rio de Janeiro, 15 juni 1992 (Trb. 1992, 164).

X Noot
98

Artikel 32 van de Flora- en faunawet. De jacht op de patrijs is nooit geopend onder de Flora- en faunawet, omdat deze soort wegens zijn slechte staat van instandhouding voorkomt op de Rode Lijst

X Noot
99

Kamerstukken II 1996/97, 23 147, nr. 12, blz. 12.

X Noot
100

Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L317).

X Noot
101

Interprovinciaal Overleg, Natuurmonumenten, mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Gemeente Utrecht, Gemeente Amsterdam.

X Noot
102

Zie in die zin ook de nota van toelichting (blz. 17) bij het besluit van 10 september 2004, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen (Stb. 2004, nr. 501).

X Noot
103

Natuurmonumenten, mede namens natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties, Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe en Gemeente Deventer.

X Noot
104

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 60 en 391.

Naar boven