Advies Raad van State inzake het ontwerp-Besluit energie vervoer

Nader Rapport

26 april 2018

IENW/BSK-2018/58167

Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

Aan de Koning

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 januari 2018, nr. 201800008, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 28 februari 2018, nr. W17.17.0409/IV bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Raad plaatst enkele redactionele opmerkingen, die zijn overgenomen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele bepalingen van het ontwerp-besluit omwille van de duidelijkheid aan te passen of aan te vullen.

In de eerste plaats betreft dit het opnemen van een definitie wat moet worden verstaan onder een redelijke mate van zekerheid.

In de tweede plaats zijn de bepalingen aangepast met betrekking tot de eisen die aan de verificateur worden gesteld. De artikelen 16, 19 en 22 van het ontwerp-besluit beogen te waarborgen dat de kennis en kunde van de betrokken verificateur is getoetst, bijvoorbeeld door de Raad voor Accreditatie (hierna RvA). De RvA beoordeelt of de verificateur in staat is om te toetsen of de ondernemingen aan de voorwaarden van hernieuwbare brandstof voldoen. Deze beoordeling is ook toegestaan door een accreditatie-instelling in een andere EU-lidstaat die voldoet aan het bepaalde in Verordening 765/2008. In aansluiting bij artikel 24 van de Beleidsregel Accreditatie van de RvA (RvA-BR002-NL, versie 6), maken de aanpassingen van de artikelen 16, 19 en 22 van het ontwerp-besluit het mogelijk dat een verificateur, die voor de in de respectievelijke artikelen genoemde onderdelen van het werkveld hernieuwbare energie vervoer geaccrediteerd wenst te worden, ook gebruik maakt van de mogelijkheid van een tijdelijke accreditatie met beperkende voorwaarden.

Voorts wordt in artikel 25 van het ontwerp-besluit een tweede categorie aangewezen die op grond van artikel 9.7.5.3, derde lid, van de Wet milieubeheer een rekening met overboekfaciliteit kunnen aanvragen.

Artikel 39, tweede lid, van het Besluit energie vervoer, in het kader van de verkrijging van emissiereductie-eenheden, is aangevuld met het vereiste dat gecertificeerde emissiereducties (CER’s) tevens betrekking moeten hebben op een uitstootbeperking na 31 december 2018, om zodoende te kunnen voldoen aan de vereisten van bijlage 1, onderdeel d, van richtlijn (EU) 2015/652.

En tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een beperkt aantal redactionele verbeteringen aan te brengen in het ontwerp-besluit en de memorie van toelichting.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerp-besluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer.

Advies Raad van State

No. W17.17.0409/IV

’s-Gravenhage, 28 februari 2018

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 4 januari 2018, no.2018000008, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels met betrekking tot de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer en de rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies, ter implementatie van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen alsmede in verband met de operationalisering van de reductieverplichting uit Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof, en tot intrekking en wijziging van enkele andere besluiten (Besluit energie vervoer), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling geeft U in overweging dienovereenkomstig te besluiten.

Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.

De waarnemend vice-president van de Raad van State, S.F.M. Wortmann.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W17.17.0409/IV

  • In de nota van toelichting inzichtelijk maken welke artikelen van het ontwerpbesluit nieuw zijn ten opzichte van het in te trekken Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015 en welke artikelen uit laatstgenoemd besluit behouden blijven in het ontwerpbesluit. Zie ook Aanwijzingen voor de regelgeving, Ar 6.21.

  • In de transponeringstabel: voor zover bepalingen geen implementatie behoeven, aangeven om welke reden dit het geval is.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van ..... houdende regels met betrekking tot de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer en de rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies, ter implementatie van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen alsmede in verband met de operationalisering van de reductieverplichting uit Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof, en tot intrekking en wijziging van enkele andere besluiten (Besluit energie vervoer)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 29 december 2017, nr. IenM/BSK-2017/302182, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 9.7.1.2, 9.7.2.1, eerste en tweede lid, 9.7.2.4, derde lid, 9.7.2.5, tweede lid, 9.7.3.8, 9.7.4.1, eerste en tweede lid, 9.7.4.2, 9.7.4.3, 9.7.4.4, eerste en vijfde lid, 9.7.4.7, tweede lid, 9.7.4.8, eerste en vijfde lid, 9.7.4.11, tweede lid, 9.7.4.12, vierde lid, 9.7.4.13, vierde lid, 9.7.4.14, tweede lid, 9.7.5.3, derde lid, 9.7.5.4, derde lid, 9.7.5.6, tweede lid, 9.8.1.3, 9.8.2.1, eerste en derde lid, 9.8.2.4, derde lid, 9.8.2.5, tweede lid, 9.8.3.2, 9.8.3.4, 9.8.4.4, derde lid, en 9.8.4.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr. );

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van ......................, nr. IenM/BSK-........, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. JAARVERPLICHTING HERNIEUWBARE ENERGIE VERVOER

§ 1. Algemeen
Artikel 1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bemeterd leverpunt:

punt voor levering van gasvormige brandstof of elektriciteit voorzien van een voertuigaansluiting en een meter die de hoeveelheid van de levering meet;

dubbeltellingverificateur:

verificateur als bedoeld in artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de wet;

dubbeltellingverificatie:

verificatie als bedoeld in artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de wet;

dubbeltellingverklaring:

verklaring als bedoeld in artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de wet;

hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel:

hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel als bedoeld in artikel 9.7.3.1 van de wet;

hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd:

hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd als bedoeld in artikel 9.7.3.1 van de wet;

hernieuwbare brandstofeenheid overig:

hernieuwbare brandstofeenheid overig als bedoeld in artikel 9.7.3.1 van de wet;

inboekverificateur:

verificateur als bedoeld in artikel 9.7.4.12, eerste lid, van de wet;

inboekverificatie:

verificatie als bedoeld in artikel 9.7.4.12, eerste lid, van de wet;

inboekverificatieverklaring:

verklaring als bedoeld in artikel 9.7.4.12, eerste lid, van de wet;

materiële afwijking:

onjuistheid die, afzonderlijk of in combinatie met andere onjuistheden, de gestelde materialiteitsgrens overschrijdt;

materialiteitsgrens:

kwantitatieve drempel of grenswaarde waarboven onjuistheden, afzonderlijk of in combinatie met andere onjuistheden, als materieel worden beschouwd;

Raad voor Accreditatie:

Raad voor Accreditatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie;

rekeninghouder:

onderneming die beschikt over een rekening als bedoeld in artikel 9.7.5.3 van de wet;

verificateur hernieuwbare brandstof:

verificateur als bedoeld in artikel 9.7.4.4, tweede lid, van de wet;

verificatie hernieuwbare brandstof:

verificatie als bedoeld in artikel 9.7.4.4, tweede lid, van de wet;

verificatieverklaring hernieuwbare brandstof:

verklaring als bedoeld in artikel 9.7.4.4, tweede lid, van de wet;

wet:

Wet milieubeheer.

Artikel 2

De in titel 9.7 van de wet opgenomen bepalingen met betrekking tot de leverancier tot eindverbruik zijn niet van toepassing op de leverancier tot eindverbruik over het kalenderjaar waarin zijn levering tot eindverbruik opgeteld minder is dan 500.000 liter.

§ 2. Jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer
Artikel 3
  • 1. Het gedeelte van de energie-inhoud van de levering tot eindverbruik, bedoeld in artikel 9.7.2.1, eerste lid, van de wet, is voor het kalenderjaar:

    • a. 2018 8,5 procent;

    • b. 2019 12,5 procent;

    • c. 2020 16,4 procent.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, is het percentage van de energie-inhoud van de levering tot eindverbruik ingevuld met hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel:

    • a. voor het kalenderjaar 2018 ten hoogste 3 procent;

    • b. voor het kalenderjaar 2019 ten hoogste 4 procent;

    • c. voor het kalenderjaar 2020 ten hoogste 5 procent;

    waarbij het aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel naar beneden wordt afgerond.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, is het percentage van de energie-inhoud van de levering tot eindverbruik ingevuld met hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd:

    • a. voor het kalenderjaar 2018 ten minste 0,6 procent;

    • b. voor het kalenderjaar 2019 ten minste 0,8 procent;

    • c. voor het kalenderjaar 2020 ten minste 1,0 procent;

    waarbij het aantal hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd naar boven wordt afgerond.

Artikel 4
  • 1. Een ambtshalve vaststelling als bedoeld in artikel 9.7.2.4, eerste of tweede lid, van de wet, wordt gemaakt op basis van een redelijke inschatting, waarbij het bestuur van de emissieautoriteit zich in ieder geval baseert op de gegevens van de rijksbelastingdienst over de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine en diesel.

  • 2. De gevolgen van een ambtshalve vaststelling als bedoeld in artikel 9.7.2.4, eerste of tweede lid, van de wet, worden direct verrekend met het saldo van het lopende kalenderjaar.

Artikel 5
  • 1. Bij de afschrijving, bedoeld in artikel 9.7.2.5, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt de volgende volgorde gehanteerd:

    • a. het aantal hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd wordt afgeschreven dat overeenkomt met het in artikel 3, derde lid, genoemde gedeelte van de energie-inhoud van de levering tot eindverbruik;

    • b. het aantal op de rekening beschikbare hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel wordt afgeschreven, tot ten hoogste het in artikel 3, tweede lid, genoemde gedeelte van de energie-inhoud van de levering tot eindverbruik;

    • c. het aantal op de rekening beschikbare hernieuwbare brandstofeenheden overig wordt afgeschreven;

    • d. het aantal op de rekening beschikbare hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd wordt afgeschreven.

  • 2. Indien na toepassing van de afschrijving, bedoeld in het eerste lid, niet is voldaan aan de jaarverplichting, wordt de volgende volgorde gehanteerd:

    • a. het aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel wordt afgeschreven, ter grootte van het resterende gedeelte van de energie-inhoud dat overeenkomt met het in artikel 3, tweede lid, genoemde gedeelte;

    • b. het aantal hernieuwbare brandstofeenheden overig wordt afgeschreven.

§ 3. Hernieuwbare brandstofeenheden
Artikel 6
  • 1. Indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel op een rekening minder dan nul is, worden bijgeschreven hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel, overig en geavanceerd in deze volgorde afgeschreven.

  • 2. Indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden overig op een rekening minder dan nul is, worden bijgeschreven hernieuwbare brandstofeenheden overig en geavanceerd in deze volgorde afgeschreven.

  • 3. Indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd op een rekening minder dan nul is, worden bijgeschreven hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd afgeschreven.

§ 4. Inboeken hernieuwbare energie vervoer
Artikel 7
  • 1. Vloeibare biobrandstof die aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverd wordt, kan slechts worden ingeboekt in het register door een onderneming die:

    • a. houder is van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën;

    • b. geregistreerd geadresseerde is als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel l, van de Wet op de accijns voor minerale oliën; of

    • c. importeur is.

  • 2. De onderneming, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, die vanaf een andere dan zijn eigen accijnsgoederenplaats levert aan de Nederlandse markt voor vervoer, voert een massabalanssysteem als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie over de andere accijnsgoederenplaats.

  • 3. Vloeibare biobrandstof die wordt ingeboekt in het register voldoet aan de geldende duurzaamheidseisen, genoemd in artikel 17, tweede tot en met zesde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie.

  • 4. In afwijking van het derde lid voldoet vloeibare biobrandstof die vervaardigd is uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen aan de geldende duurzaamheidseisen, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn hernieuwbare energie.

  • 5. Voor vloeibare biobrandstof die wordt ingeboekt in het register is geen exploitatiesubsidie betaald.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor het aantonen, bedoeld in artikel 9.7.1.1, onderdeel ‘leveren aan de Nederlandse markt voor vervoer’.

Artikel 8
  • 1. Gasvormige biobrandstof die aan vervoer in Nederland geleverd wordt met behulp van het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet, kan slechts worden ingeboekt in het register door de afnemer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van die wet die een aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van die wet heeft die uitsluitend bestemd is voor de levering van gas aan vervoer in Nederland en gekoppeld is aan een bemeterd leverpunt.

  • 2. Gasvormige biobrandstof die aan vervoer in Nederland geleverd wordt met behulp van een directe lijn als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel an, onder 1°, van de Gaswet, kan slechts worden ingeboekt in het register door de onderneming die gasvormige biobrandstof) levert met behulp van een bemeterd leverpunt.

  • 3. Gasvormige biobrandstof die wordt ingeboekt in het register voldoet aan de geldende duurzaamheidseisen, genoemd in artikel 17, tweede tot en met zesde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie.

  • 4. In afwijking van het derde lid voldoet gasvormige biobrandstof die vervaardigd is uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen aan de geldende duurzaamheidseisen, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn hernieuwbare energie.

  • 5. Voor gasvormige biobrandstof die wordt ingeboekt in het register is geen exploitatiesubsidie betaald.

Artikel 9
  • 1. Vloeibare hernieuwbare brandstof die aan vervoer in Nederland geleverd wordt, kan slechts worden ingeboekt in het register door een onderneming die:

    • a. houder is van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën;

    • b. geregistreerde geadresseerde is als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel l, van de Wet op de accijns voor minerale oliën; of

    • c. importeur is.

  • 2. Vloeibare hernieuwbare brandstof wordt slechts ingeboekt indien de soort voorkomt op een bij ministeriële regeling vast te stellen lijst van hernieuwbare brandstoffen.

  • 3. Vloeibare hernieuwbare brandstof die niet door de producent wordt ingeboekt in het register is door de producent direct geleverd aan de inboeker.

  • 4. Voor vloeibare hernieuwbare brandstof die wordt ingeboekt in het register en voor de energie uit hernieuwbare bron met behulp waarvan die hernieuwbare brandstof is geproduceerd, is geen exploitatiesubsidie betaald.

Artikel 10

Elektriciteit die aan wegvoertuigen in Nederland geleverd wordt, kan slechts worden ingeboekt in het register door de afnemer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Elektriciteitswet 1998 die een aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van die wet heeft die uitsluitend bestemd is voor de levering van elektriciteit aan wegvoertuigen in Nederland en gekoppeld is aan een bemeterd leverpunt.

Artikel 11
  • 1. Onze Minister keurt een duurzaamheidsysteem goed dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden voor de afgifte van het bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat een levering, geheel of gedeeltelijk, onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie komt te vallen.

  • 2. De goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, geldt voor de duur van een door onze Minister te bepalen termijn van ten hoogste vijf kalenderjaren, met inbegrip van het kalenderjaar waarin de goedkeuring is gegeven.

  • 3. De goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, is beperkt tot het bij die goedkeuring door onze minister vermelde werkveld.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden de grondstoffen en brandstoffen bepaald waarvoor een bewijs, bedoeld in het eerste lid, is vereist.

Artikel 12

De energie-inhoud van de biobrandstof die is geproduceerd uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel b, sub 1, en onderdeel c, sub 1, van de wet, wordt in het register bij inboeking vermenigvuldigd met een factor twee.

Artikel 13
  • 1. Het bestuur van de emissieautoriteit kan met toepassing van artikel 9.7.4.11, eerste lid, van de wet het bijschrijven van hernieuwbare brandstofeenheden voor ten hoogste vier weken opschorten. Het bestuur doet van de opschorting onverwijld mededeling aan de inboeker.

  • 2. Het bestuur van de emissieautoriteit beslist binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, over de bijschrijving van de hernieuwbare brandstofeenheden. Indien niet binnen die termijn is beslist, schrijft het bestuur de hernieuwbare brandstofeenheden bij op de rekening van de inboeker.

  • 3. De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14

De gevolgen van een ambtshalve vaststelling als bedoeld in artikel 9.7.4.13, eerste lid, van de wet, worden direct verrekend met het saldo van het lopende kalenderjaar.

Artikel 15
  • 1. Onze Minister keurt op aanvraag van de verificateur, bedoeld in de artikelen 16, 19 en 22, een verificatieprotocol, of wijzigingen daarvan, goed.

  • 2. Onze Minister verleent goedkeuring aan het verificatieprotocol, of wijzigingen daarvan, indien hij een gerechtvaardigd vertrouwen heeft dat de verklaringen, bedoeld in de artikelen 16 tot en met 18, op een juiste wijze tot stand komen.

  • 3. Onze Minister beslist binnen twaalf weken na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. De termijn kan eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd.

  • 4. De goedkeuring geldt voor de duur van een door onze Minister te bepalen termijn van ten hoogste vijf kalenderjaren, met inbegrip van het kalenderjaar waarin de goedkeuring is gegeven.

Artikel 16

De verificateur hernieuwbare brandstof voert de verificatiewerkzaamheden op een onbevangen en onpartijdige wijze uit, beschikt over een goedgekeurd verificatieprotocol als bedoeld in artikel 15 en is voor het onderdeel hernieuwbare brandstof van het werkveld hernieuwbare energie vervoer:

  • a. geaccrediteerd of tijdelijk geaccrediteerd onder beperkende voorwaarden door de Raad voor Accreditatie, of

  • b. geaccrediteerd door of aantoonbaar een accreditatieprocedure is gestart bij een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) 339/93 (PbEU 2008, L 218).

Artikel 17
  • 1. De verificateur hernieuwbare brandstof verkrijgt een redelijke mate van zekerheid dat de in de verificatieverklaring hernieuwbare brandstof verantwoorde hernieuwbare brandstof geen materiële afwijking bevat.

  • 2. De verificateur hernieuwbare brandstof toetst met een materialiteitsgrens van twee procent:

    • a. het hernieuwbare karakter van de bij de productie van de brandstof gebruikte bronnen, en

    • b. dat de hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare brandstof niet groter is dan de hoeveelheid door de producent aan de inboeker geleverde hernieuwbare brandstof.

Artikel 18

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de verificatie hernieuwbare brandstof.

Artikel 19

De dubbeltellingverificateur voert de verificatiewerkzaamheden op een onbevangen en onpartijdige wijze uit, beschikt over een goedgekeurd verificatieprotocol als bedoeld in artikel 15 en is voor het onderdeel dubbeltelling van het werkveld hernieuwbare energie vervoer:

  • a. geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie;

  • b. geaccrediteerd door een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) 339/93 (PbEU 2008, L 218), of

  • c. aantoonbaar een accreditatieprocedure gestart bij een instelling als bedoeld in onderdeel a of b, maar waarvoor de procedure nog niet is afgerond.

Artikel 20
  • 1. De dubbeltellingverificateur verkrijgt een redelijke mate van zekerheid dat de in de dubbeltellingverklaring verantwoorde biobrandstof geen materiële afwijkingen bevat. De dubbeltellingverificateur verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico.

  • 2. De dubbeltellingverificateur toetst met een materialiteitsgrens van twee procent de aard van de gebruikte grondstof in relatie tot de dubbeltelling van de biobrandstof, alsmede de totale hoeveelheid gebruikte grondstof in relatie tot de hoeveelheid geproduceerde dubbel tellende biobrandstof waarop de dubbeltellingverklaring betrekking heeft.

Artikel 21

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de dubbeltellingverificatie.

Artikel 22
  • 1. De inboekverificateur voert de verificatiewerkzaamheden op een onbevangen en onpartijdige wijze uit, beschikt over een goedgekeurd verificatieprotocol als bedoeld in artikel 15 en is voor het onderdeel inboekverificatie van het werkveld hernieuwbare energie vervoer:

    • a. geaccrediteerd of tijdelijk geaccrediteerd onder beperkende voorwaarden door de Raad voor Accreditatie, of

    • b. geaccrediteerd door of aantoonbaar een accreditatieprocedure is gestart bij een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) 339/93 (PbEU 2008, L 218).

  • 2. Het bestuur van de emissieautoriteit kan een instelling als bedoeld in het eerste lid die voldoet aan de eisen, gesteld in dat lid, opnemen in het register.

Artikel 23
  • 1. De inboekverificateur verkrijgt een redelijke mate van zekerheid dat de in de inboekverificatieverklaring verantwoorde inboekingen in het register geen materiële afwijking bevat.

  • 2. De inboekverificateur toetst met een materialiteitsgrens van twee procent van de totale hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare energie vervoer per soort hernieuwbare energie vervoer waarop de verificatieverklaring betrekking heeft:

    • a. de hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare energie vervoer naar energie-inhoud;

    • b. de overname van de kenmerken van en gegevens over de ingeboekte hernieuwbare energie vervoer;

    • c. de levering aan de Nederlandse markt voor vervoer, aan vervoer in Nederland onderscheidenlijk aan wegvoertuigen in Nederland zoals die blijkt uit de bedrijfsadministratie, en

    • d. het ontbreken van een doorlevering als duurzaam voor zover dat uit massabalans van het gehanteerde duurzaamheidsysteem of de gehanteerde duurzaamheidssystemen en de bedrijfsadministratie blijkt.

  • 3. Indien de inboekverificateur geen inboekverificatieverklaring afgeeft, stelt hij een rapport van bevindingen op.

Artikel 24

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inboekverificatie.

§ 5. Register hernieuwbare energie vervoer
Artikel 25

Als categorie als bedoeld in artikel 9.7.5.3, derde lid, van de wet worden aangewezen de ondernemingen die houder zijn van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën als bedoeld in artikel 25 van die wet.

Artikel 26

Aan de eisen, bedoeld in artikel 9.7.5.4, eerste lid, van de wet is in elk geval niet voldaan indien de aanvrager niet:

  • a. heeft aangetoond de voor de aangevraagde rekening vereiste hoedanigheid te bezitten;

  • b. de vereiste gegevens heeft overgelegd.

Artikel 27

Een vermoeden van fraude of misbruik van een rekening als bedoeld in artikel 9.7.5.4 van de wet bestaat in elk geval, indien:

  • a. de handelingen met betrekking tot de rekening afwijken van het gebruikelijke patroon van handelingen met betrekking tot die rekening;

  • b. derden zich mogelijk toegang tot de rekening hebben verschaft, of

  • c. de rekeninghouder een vermoeden van fraude of misbruik heeft geuit.

Artikel 28
  • 1. Het bestuur van de emissieautoriteit kan een rekening in elk geval ambtshalve opheffen indien:

    • a. de rekeninghouder niet langer de hoedanigheid bezit op basis waarvan hij een rekening heeft gekregen;

    • b. ondanks herhaalde kennisgevingen de gronden voor de blokkering niet binnen een redelijke termijn zijn opgeheven;

    • c. gedurende twaalf maanden geen activiteit is geweest op de rekening.

  • 2. Een rekening met inboekfaciliteit of een rekening met uitsluitend overboekfaciliteit kan op verzoek van de rekeninghouder worden opgeheven.

  • 3. Een rekening wordt niet opgeheven als op de rekeninghouder nog een verplichting rust als bedoeld in de artikelen 9.7.2.5, vijfde lid, of 9.7.4.13, vijfde lid, van de wet.

Artikel 29
  • 1. Het gedeelte, bedoeld in artikel 9.7.5.6, eerste lid, van de wet, komt overeen met ten hoogste 2.000 hernieuwbare brandstofeenheden of, indien toepassing van het tweede of derde lid leidt tot meer dan 2.000 hernieuwbare brandstofeenheden, het in dat lid genoemde percentage. Indien een onderneming zowel leverancier tot eindverbruik als inboeker is, geldt de voor die onderneming gunstigste bepaling.

  • 2. Voor de leverancier tot eindverbruik bedraagt het gedeelte, bedoeld in artikel 9.7.5.6, eerste lid, van de wet, ten hoogste 25 procent van het aantal hernieuwbare brandstofeenheden dat hij verschuldigd is over het kalenderjaar dat direct voorafgaat aan de datum, bedoeld in artikel 9.7.5.6, eerste lid, van de wet.

  • 3. Voor de inboeker bedraagt het gedeelte, bedoeld in artikel 9.7.5.6, eerste lid, van de wet, ten hoogste 10 procent van het aantal hernieuwbare brandstofeenheden dat door het bestuur van de emissieautoriteit op zijn rekening is bijgeschreven voor hernieuwbare energie vervoer die hij heeft geleverd in het kalenderjaar dat direct voorafgaat aan de datum, bedoeld in artikel 9.7.5.6, eerste lid, van de wet.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid, wordt het aantal hernieuwbare brandstofeenheden gespaard in de volgende volgorde:

    • a. hernieuwbare brandstofeenheden geavanceerd;

    • b. hernieuwbare brandstofeenheden overig;

    • c. hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel.

§ 6. Rapportages
Artikel 30

Het bestuur van de emissieautoriteit rapporteert over het laatst verstreken kalenderjaar jaarlijks aan Onze Minister:

  • a. de totale energie-inhoud per soort ingeboekte hernieuwbare energie vervoer;

  • b. de aard en herkomst van de grondstof van de totale hoeveelheid ingeboekte vloeibare en gasvormige biobrandstof, alsmede de gehanteerde duurzaamheidsystemen.

Artikel 31

Het overzicht, bedoeld in artikel 9.7.4.7, eerste lid, van de wet, vermeldt met betrekking tot het gedeelte van het kalenderjaar of het kalenderjaar waarop het overzicht betrekking heeft:

  • a. het aantal per soort tot de datum van publicatie op rekeningen in het register bijgeschreven hernieuwbare brandstofeenheden;

  • b. het aantal per soort in dat kalenderjaar gespaarde hernieuwbare brandstofeenheden.

Artikel 32

Het overzicht, bedoeld in artikel 9.7.4.14, eerste lid, van de wet:

  • a. wordt langs elektronische weg bekendgemaakt;

  • b. heeft betrekking op het laatste kalenderjaar dat is verstreken voor de datum van openbaarmaking, en

  • c. vermeldt in afzonderlijke overzichten de aard van de grondstoffen, de herkomst van de grondstoffen en de gehanteerde duurzaamheidsystemen.

HOOFDSTUK 2. RAPPORTAGE- EN REDUCTIEVERPLICHTING VERVOERSEMISSIES

§ 1. Algemeen
Artikel 33

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel:

hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel als bedoeld in artikel 9.7.3.1 van de wet;

hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd:

hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd als bedoeld in artikel 9.7.3.1 van de wet;

hernieuwbare brandstofeenheid overig:

hernieuwbare brandstofeenheid overig als bedoeld in artikel 9.7.3.1 van de wet;

Kyotorekening:

rekening in het PK-register, bedoeld in artikel 5 van Verordening EU-register handel in emissierechten;

LPG:

vloeibaar gemaakt petroleumgas als bedoeld in artikel 26, zesde lid, van de Wet op de accijns en minerale oliën die op grond van artikel 28, met uitzondering van het tweede en zesde lid, van die wet voor het tarief van vloeibaar gemaakt petroleumgas aan de accijns onderworpen zijn;

rekeninghouder:

onderneming die beschikt over een rekening als bedoeld in artikel 9.8.4.3 van de wet;

wet:

Wet milieubeheer.

Artikel 34

De in titel 9.8 van de wet opgenomen bepalingen met betrekking tot de rapportageplichtige zijn niet van toepassing op de rapportageplichtige over het kalenderjaar waarin zijn uitslag tot vervoersverbruik opgeteld minder is dan 500.000 liter, kilogram of Nm3.

§ 2. Rapportage- en reductieverplichting
Artikel 35

Het percentage en kalenderjaar, bedoeld in artikel 9.8.2.1, eerste en derde lid, van de wet, bedraagt zes procent voor het kalenderjaar 2020.

Artikel 36

Een ambtshalve vaststelling als bedoeld in artikel 9.8.2.4, eerste of tweede lid, van de wet, wordt gemaakt op basis van een redelijke inschatting, waarbij het bestuur van de emissieautoriteit zich in ieder geval baseert op de gegevens van de rijksbelastingdienst over de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine, diesel en LPG.

Artikel 37

Bij de afschrijving, bedoeld in artikel 9.8.2.5, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt de volgende volgorde gehanteerd:

  • a. het aantal op de rekening beschikbare exploitatiereductie-eenheden wordt afgeschreven;

  • b. het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden wordt afgeschreven, volgens de volgorde, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen b, c en d, en het tweede lid.

§ 3. Exploitatiereductie-eenheden en hernieuwbare brandstofeenheden
Artikel 38

Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 39
  • 1. De rapportageplichtige bewerkstelligt dat een hoeveelheid gecertificeerde emissiereducties naar de daartoe door het bestuur van de emissieautoriteit aangewezen Kyotorekening wordt overgeboekt.

  • 2. De gecertificeerde emissiereducties, bedoeld in het eerste lid, zijn afkomstig van een projectactiviteit als bedoeld in artikel 16.46b, eerste lid, onderdeel b, van de wet, die voorkomt op de bij ministeriële regeling vast te stellen lijst.

  • 3. Het bestuur van de emissieautoriteit schrijft na de overboeking, bedoeld in het eerste lid, de corresponderende hoeveelheid als exploitatiereductie-eenheid bij op de rekening met reductieverplichtingfaciliteit van de rapportageplichtige.

Artikel 40

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het gebruik van exploitatiereductie-eenheden uit een projectactiviteit onder de wetgeving uit andere lidstaten.

Artikel 41

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de verkrijging van exploitatiereductie-eenheden. De regels hebben in ieder geval betrekking op de verstrekking van gegevens door de rapportageplichtige.

Artikel 42

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het tijdstip van de jaarlijkse vaststelling en de berekening van de broeikasgasemissiereductiebijdrage van hernieuwbare brandstofeenheden.

§ 4. Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies
Artikel 43

Aan de eisen, bedoeld in artikel 9.8.4.4, eerste lid, van de wet is in elk geval niet voldaan indien de aanvrager niet:

  • a. heeft aangetoond de voor de aangevraagde rekening vereiste hoedanigheid te bezitten;

  • b. de vereiste gegevens heeft overgelegd.

Artikel 44

Een vermoeden van fraude of misbruik van een rekening als bedoeld in artikel 9.8.4.4 van de wet bestaat in elk geval, indien:

  • a. de handelingen met betrekking tot de rekening afwijken van het gebruikelijke patroon van handelingen met betrekking tot die rekening;

  • b. derden zich mogelijk toegang tot de rekening hebben verschaft, of

  • c. de rekeninghouder een vermoeden van fraude of misbruik heeft geuit.

Artikel 45
  • 1. Het bestuur van de emissieautoriteit kan een rekening als bedoeld in artikel 9.8.4.4 van de wet in elk geval ambtshalve opheffen indien:

    • a. de rekeninghouder niet langer de hoedanigheid bezit op basis waarvan hij een rekening heeft gekregen;

    • b. ondanks herhaalde kennisgevingen de gronden voor de blokkering niet binnen een redelijke termijn zijn opgeheven;

    • c. gedurende twaalf maanden geen activiteit is geweest op de rekening.

  • 2. Een rekening wordt niet opgeheven als op de rekeninghouder nog een verplichting rust als bedoeld in de artikel 9.8.2.5, vijfde lid, van de wet.

Artikel 46
  • 1. Het gedeelte, bedoeld in artikel 9.8.4.6, eerste lid, van de wet, komt overeen met ten hoogste 2.000 hernieuwbare brandstofeenheden.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, is artikel 29, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Rapportages
Artikel 47

Het bestuur van de emissieautoriteit rapporteert over het laatst verstreken kalenderjaar jaarlijks aan Onze Minister de soorten en de totale hoeveelheid gerapporteerde benzine, diesel en beter fossiele brandstof.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 48
  • 1. De grondstoffen en brandstoffen, waarvoor een bewijs, bedoeld in artikel 11, eerste en vierde lid, van dit besluit vereist is, worden tot 1 januari 2019 geacht niet doelbewust gewijzigd of verwijderd te zijn opdat een levering, geheel of gedeeltelijk, onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie komt te vallen.

  • 2. De verificateur hernieuwbare brandstof, de dubbeltellingverificateur en de inboekverificateur worden tot 1 januari 2019 geacht te beschikken over een verificatieprotocol dat is goedgekeurd door Onze Minister als bedoeld in artikel 15, tweede lid.

Artikel 49

Een wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en richtlijn 98/70/EG gaat voor de toepassing van dit besluit en daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 50

Het Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015 wordt ingetrokken.

Artikel 51

De artikelen 2.9, 2.9a en 5.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging vervallen.

Artikel 52

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit energie vervoer.

Artikel 53

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Het Besluit energie vervoer geeft uitwerking aan titel 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer, als onderdeel van de implementatie van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europese Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU L 239) (hierna: ILUC-richtlijn).

Met titel 9.7 van de Wet milieubeheer is een systematiek geïntroduceerd die het mogelijk maakt dat bedrijven die in Nederland brandstoffen tot verbruik leveren, hun bijdrage leveren aan de Nederlandse verplichting om te voldoen aan Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (hierna: richtlijn hernieuwbare energie). De richtlijn hernieuwbare energie verplicht Nederland in 2020 – onder meer – jaarlijks minimaal 10% van de energie voor vervoer uit hernieuwbare bronnen te laten bestaan. De door de ILUC-richtlijn gewijzigde systematiek van de richtlijn hernieuwbare energie, leidt tot een aanpassing van de reeds bestaande systematiek hernieuwbare energie vervoer van titel 9.7 van de Wet milieubeheer.

De bepalingen voortvloeiend uit titel 9.7 van de Wet milieubeheer worden in hoofdstuk 1 van onderhavig Besluit energie vervoer uitgewerkt. Het betreft:

  • de hoogte van de jaarverplichtingen hernieuwbare energie vervoer tot en met 2020;

  • de vereisten aan de inboekers en de inboekingen van hernieuwbare energie voor vervoer en controle op de correctheid van de gegevens door middel van verificatie;

  • de volgorde van afschrijving en het sparen van de verschillende soorten hernieuwbare brandstofeenheden (hierna: HBE’s).

Met de nieuw geïntroduceerde titel 9.8 van de Wet milieubeheer is een systematiek geïntroduceerd die het mogelijk maakt dat brandstofleveranciers die een rapportage- en reductieverplichting hebben ingevolge Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof (hierna: richtlijn brandstofkwaliteit), aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Er is gekozen om deze systematiek aan te laten sluiten op de systematiek van titel 9.7 van de Wet milieubeheer.

In hoofdstuk 2 van het besluit worden de bepalingen voortvloeiend uit titel 9.8 van de Wet milieubeheer uitgewerkt. Het betreft:

  • de hoogte van de reductieverplichting in 2020;

  • de vereisten aan de inzet van exploitatiereductie-eenheden en HBE’s voor de reductieverplichting;

  • de volgorde van afschrijving van exploitatiereductie-eenheden en HBE’s en het sparen van HBE’s.

Het Besluit energie vervoer vervangt in zijn geheel het Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015 en vervangt deels het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging.

2. Hernieuwbare energie vervoer
2.1 Jaarverplichtingen hernieuwbare energie vervoer

In het besluit zijn de nieuwe groeipaden van de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer en de subdoelstelling voor geavanceerde (bio)brandstoffen (bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie) tot en met 2020 opgenomen. Ook de limiet voor conventionele biobrandstoffen (geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld) is onderdeel van het besluit. Over de groeipaden en de limieten is de Tweede Kamer per brief door het kabinet geïnformeerd; zie brief van 8 september 2016, Kamerstukken II, 30 196, nr. 472, brief van 8 februari 2017, Kamerstukken II, 30 196, nr. 522, en brief van 30 maart 2017, Kamerstukken II, 30 196, nr. 541. In de laatstgenoemde brief is onder meer aangegeven hoe wordt omgegaan met de door de Tweede Kamer aangenomen motie om de dubbeltelling in stand te houden (motie Kamerstukken II, 30 196, nr. 534). Mede gezien de afspraken uit het Energieakkoord is het noodzakelijk om de jaarverplichting in 2020 te verhogen naar 16,4%.

Op 1 april van elk jaar moeten de leveranciers tot eindverbruik aan hun verplichtingen van het voorafgaande kalenderjaar voldoen (artikel 9.7.2.5 van de Wet milieubeheer). Voor het nakomen van de verplichtingen dienen de leveranciers voldoende van de verschillende soorten HBE’s te verwerven, zijnde het bewijs dat een hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer op de markt is gebracht. Het betreft de HBE-geavanceerd, de HBE-conventioneel en de HBE-overig. De HBE-geavanceerd wordt gebruikt om aan te tonen dat de subdoelstelling geavanceerde (bio)brandstoffen is behaald, terwijl de HBE-conventioneel wordt gebruikt om aan te tonen dat de limiet van conventionele biobrandstoffen niet wordt overschreden. De HBE-overig draagt samen met HBE-conventioneel en HBE-geavanceerd bij aan het halen van de jaarverplichting hernieuwbare energie, waarbij rekening dient te worden gehouden met de limiet op conventionele biobrandstoffen en de minimale subdoelstelling van geavanceerde (bio)brandstoffen. De leveranciers verwerven de benodigde HBE’s van de ondernemingen die een hoeveelheid hernieuwbare energie op de markt gebracht hebben (de inboekers) of door zelf een hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer op de markt te brengen.

De Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) schrijft op 1 april de verschillende soorten HBE’s van de rekening van de leverancier tot eindverbruik af en kan zo beoordelen of deze aan zijn verplichtingen van het voorafgaande kalenderjaar heeft voldaan. Eerst wordt het aantal HBE’s-geavanceerd afgeschreven waarmee de leveranciers tot eindverbruik aan hun subdoelstelling geavanceerde (bio)brandstoffen moeten voldoen. Mocht de leverancier tot eindverbruik onvoldoende HBE’s-geavanceerd op zijn rekening hebben staan, dan zal er een negatief saldo voor HBE-geavanceerd ontstaan. Daarna worden de HBE’s van de rekening afgeschreven om aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer verminderd met de subdoelstelling geavanceerde (bio)brandstoffen te voldoen. Eerst worden er HBE’s-conventioneel afgeschreven. Het aantal HBE’s-conventioneel dat wordt afgeschreven is ten hoogste het gedeelte van de energie-inhoud dat overeenkomt met de limiet op conventionele biobrandstoffen. Vervolgens worden, indien aanwezig, de benodigde HBE’s-overig afgeschreven. Mocht er dan nog niet aan de jaarverplichting zijn voldaan, dan worden daarna HBE’s-geavanceerd afgeschreven. Indien er dan nog steeds niet aan de jaarverplichting is voldaan, zal er eerst het aantal HBE-conventioneel worden afgeschreven, ter grootte van het resterende gedeelte van de energie-inhoud dat overeenkomt met de limiet op conventionele biobrandstoffen. Daarna worden HBE’s-overig afgeschreven. Hierdoor kan dus een negatief saldo HBE-conventioneel en HBE-overig ontstaan. Onderzocht is of leveranciers tot eindverbruik zelf de keuze in het register moeten krijgen of ze minder HBE’s-conventioneel voor de jaarverplichting inzetten dan het aantal dat ze in hun bezit hebben en volgens de regelgeving mogen inzetten. Zij zouden dan kunnen kiezen om het verschil in te vullen met HBE-overig en HBE-geavanceerd en om HBE-conventioneel te sparen. Voor deze keuzemogelijkheid zou echter een extra faciliteit in het register gebouwd moeten worden en dit zou ook een verzwaring van de toezichtstaak van de NEa betekenen. Dit brengt extra kosten met zich mee. De leverancier tot eindverbruik heeft wel de keuze om minder HBE’s-conventioneel dan de limiet van conventionele biobrandstoffen op de rekening te hebben staan. In dat geval verkiest hij om aan zijn jaarverplichting met meer HBE-overig en HBE-geavanceerd te voldoen. De leverancier tot eindverbruik kan dus door het verwerven van de verschillende soorten HBE’s kiezen om een bepaalde combinatie HBE’s in te zetten om aan zijn verplichtingen te voldoen.

Er ontstaat een negatief saldo voor een of meerdere soorten HBE’s als blijkt dat na het afschrijven van de verschillende soorten HBE’s onvoldoende HBE’s op de rekening stonden om aan de verplichtingen te voldoen. Het negatieve saldo moet met nieuw bijgeschreven HBE’s aangezuiverd worden. Zolang dat niet is gebeurd kan geen van de soorten HBE’s naar een andere rekening overgeboekt worden. Een negatief saldo van HBE-geavanceerd kan alleen aangezuiverd worden met nieuw bijgeschreven HBE-geavanceerd. Nieuw bijgeschreven HBE’s-overig en HBE’s-geavanceerd kunnen het tekort van HBE-overig aanzuiveren. Voor het aanvullen van het negatieve saldo van HBE-conventioneel kan zowel nieuw bijgeschreven HBE-conventioneel, als HBE-overig, als HBE-geavanceerd gebruikt worden. Het is dus aan de leverancier tot eindgebruik om te beslissen op welke manier de tekorten worden aangevuld, door te bepalen welke soort HBE, naar aanleiding van een inboeking of een overboeking, bijgeschreven wordt.

2.2 Inboeken hernieuwbare energie vervoer

Deze paragraaf behandelt welke onderneming een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie mag inboeken en waar deze inboeking aan moet voldoen.

De volgende categorieën hernieuwbare energie vervoer mogen volgens artikel 9.7.4.1 van de Wet milieubeheer ingeboekt worden:

  • vloeibare biobrandstof geleverd aan de Nederlandse markt voor vervoer;

  • gasvormige biobrandstof geleverd aan vervoer in Nederland;

  • vloeibare hernieuwbare brandstof geleverd aan de Nederlandse markt voor vervoer;

  • gasvormige hernieuwbare brandstof geleverd aan vervoer in Nederland;

  • elektriciteit geleverd aan wegvoertuigen in Nederland.

Voor vloeibare biobrandstoffen geldt dat zij op het moment dat ze worden geleverd aan de Nederlandse markt voor vervoer (uitslag tot verbruik aan vervoer of levering door een houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: agp) aan een andere houder van een vergunning voor een agp), moeten voldoen aan de duurzaamheidseisen die zijn opgenomen in artikel 17 van de richtlijn hernieuwbare energie. De locatie waar de vloeibare biobrandstoffen zich bevinden vóórdat de levering aan de Nederlandse markt voor vervoer plaatsvindt, moet door een duurzaamheidsysteem zijn gecertificeerd dat erkend is door de Europese Commissie. Voor de inboeking van een vloeibare biobrandstof dient de inboeker over de locatie waar vanaf de vloeibare biobrandstof geleverd is, de massabalans van het duurzaamheidsysteem te voeren. Dit betekent tevens dat, wanneer de biobrandstoffen vanaf een andere (agp-)locatie dan zijn eigen (agp-)locatie zijn geleverd, hij ook over die locatie voor de ingeboekte biobrandstoffen de massabalans moet voeren.

Voor de productie van de vloeibare biobrandstof of grondstof mag geen exploitatiesubsidie, zoals SDE+ betaald zijn. BioLNG/LBG en bioLPG worden als vloeibare biobrandstoffen beschouwd.

Voor de inboeking van gasvormige biobrandstoffen geldt eveneens dat ze dienen te voldoen aan de duurzaamheidseisen die zijn opgenomen in artikel 17 van de richtlijn hernieuwbare energie. Bij gasvormige biobrandstoffen toont de inboeker het voldoen aan artikel 17 aan met behulp van door Vertogas afgegeven garanties van oorsprong (hierna: gvo). Deze gvo’s kunnen alleen voor vergroening gebruikt worden voor zover ze duurzaamheidkenmerken bevatten en vermelden dat geen exploitatie-subsidie, zoals SDE+, betaald is voor de productie. Dit geldt dus voor alle gasvormige biobrandstoffen ongeacht op welke manier de gasvormige biobrandstoffen aan de inboeker geleverd is. BioCNG/CBG wordt als gasvormige biobrandstof beschouwd.

Bij gasvormige biobrandstoffen kunnen twee manieren van levering onderwerp van een inboeking zijn, te weten de levering met behulp van het gastransportnet en de levering met behulp van een directe lijn.

De levering met behulp van het gastransportnet dient met een bemeterd afleverpunt te gebeuren dat uitsluitend bestemd is voor levering aan vervoer in Nederland. Op deze manier kan eenduidig vastgesteld worden hoeveel energie aan vervoer in Nederland geleverd is. Dezelfde aansluiting mag dus niet ook dienen voor bijvoorbeeld ruimteverwarming of voor het gasfornuis. De gvo’s zijn afkomstig van een producent die groen gas in het gastransportnet ingevoed heeft. Voor de vergroening van een gastransportnetlevering mogen alleen de gvo’s voor netleveringen gebruikt worden; gvo’s niet-netlevering zijn derhalve niet toegestaan voor een vergroening van een gastransportnetlevering.

Voor leveringen met behulp van het gastransportnet geldt dat de inboeker van de gasvormige biobrandstof de afnemer in de zin van de Gaswet is, die met zijn aansluiting op het gastransportnet uitsluitend gas levert aan vervoer in Nederland en die de hoeveelheid geleverd gas met gvo’s vergroent.

Voor leveringen van gasvormige biobrandstof met behulp van de directe lijn in de zin van de Gaswet en een bemeterd leverpunt, geldt dat de onderneming die gasvormige biobrandstof met behulp van een bemeterd leverpunt aan vervoer in Nederland levert,de inboeker is. Ook al heeft de directe levering betrekking op fysiek groen gas, toch zal de inboeker de levering moeten vergroenen met gvo’s voor niet-netleveringen, die voorzien zijn van duurzaamheidkenmerken en vermelden dat geen exploitatiesubsidie betaald is. Het bemeterd leverpunt mag uitsluitend voor de levering van gasvormige biobrandstoffen aan vervoer in Nederland gebruikt worden en dus niet ook voor bijvoorbeeld verwarmingsdoeleinden.

Ook een hoeveelheid vloeibare hernieuwbare brandstof die aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverd is, mag ingeboekt worden. In elk geval mag geen exploitatiesubsidie, zoals SDE+ zijn betaald voor de productie, terwijl de inboeker voorafgaand aan de inboeking over een verificatieverklaring hernieuwbare brandstof dient te beschikken. Omdat een vloeibare hernieuwbare brandstof per definitie geen biobrandstof is, gelden geen duurzaamheidscriteria. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welke soorten vloeibare hernieuwbare brandstoffen er voor inboeking in aanmerking komen.

Het inboeken van gasvormige hernieuwbare brandstoffen is op dit moment nog niet mogelijk, omdat nu nog niet bepaald kan worden wie als inboeker aangemerkt kan worden. Dit heeft te maken met de verschillende productiemethoden van deze gasvormige hernieuwbare brandstoffen en de vereisten van verificatie hernieuwbare brandstof die de regelgever daaraan moet stellen. De beschikbaarheid van deze brandstoffen is op dit moment zeer klein. Dat neemt niet weg dat in de toekomst inboeking van gasvormige hernieuwbare brandstoffen mogelijk kan worden.

Voor elektriciteit geldt dat de afnemer in de zin van de Elektriciteitswet 1998, die met behulp van zijn aansluiting op het elektriciteitsnet uitsluitend aan wegvoertuigen in Nederland levert, de inboeker in het systeem van hernieuwbare energie vervoer is. Dezelfde aansluiting mag dus niet ook dienen voor bijvoorbeeld verwarming of verlichting. Slechts het aandeel hernieuwbaar van deze ingeboekte elektriciteit wordt aangemerkt als geleverde hernieuwbare energie vervoer. Het register berekent dat aandeel op basis van het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in Europa, zoals vermeld door Eurostat voor het kalenderjaar, twee jaar voor het kalenderjaar van levering. Zie hiervoor ook de Regeling energie vervoer waarin dit op grond van artikel 9.7.4.6, derde lid, van de Wet milieubeheer uitgewerkt is.

2.3 Verificatie

De Wet milieubeheer schrijft in een aantal gevallen verificatie voor, te weten bij hernieuwbare brandstof, dubbeltelling en inboeken. Hernieuwbare brandstof en dubbel tellende biobrandstof moeten voor het inboeken zijn voorzien van een verificatieverklaring hernieuwbare brandstof en een dubbeltellingverklaring en de inboeker moet na afloop van het kalenderjaar een inboekverificatieverklaring of, indien die niet kon worden opgesteld, een rapport van bevindingen overleggen voor de door hem ingeboekte hernieuwbare energie vervoer. Nieuw bij alle vormen van verificatie is de verplichting van het hanteren van een door de minister goedgekeurd verificatieprotocol. De aanleiding tot het opnemen van dit vereiste is het ontbreken van het inzicht over de werkzaamheden die aan de afgifte van de verificatieverklaring ten grondslag liggen, waardoor inspecteurs van de NEa mogelijk dezelfde controles als de verificateurs uitvoerden, terwijl het NEa-toezicht beoogt voort te bouwen op de werkzaamheden van de verificateurs.

2.3.1 Verificateur hernieuwbare brandstof

De verificateur hernieuwbare brandstof is een verificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Raad voor Accreditatie of een andere erkende nationale accreditatie-instantie en werkzaamheden uitvoert volgens een door de minister goedgekeurd verificatieprotocol. Hij dient zijn verificatiewerkzaamheden op een onpartijdige wijze, te weten zonder vooringenomenheid, uit te voeren. Als een verificatie-instelling een verzoek om accreditatie heeft gedaan en kan aantonen over voldoende kennis en ervaring te beschikken, dan kan zij vooruitlopend op de accreditatie reeds verificaties uitvoeren. Om voor een bepaald werkveld geaccrediteerd te kunnen worden, dient de verificatie-instelling immers in de praktijk aan te tonen over de desbetreffende kennis en vaardigheid te beschikken. Het betreft derhalve een verificatie-instelling die in de laatste fase van de accreditatieprocedure is en bijvoorbeeld alleen nog met goed gevolg de bijwoning van een verificatie door de Raad van Accreditatie moet doorstaan.

De verificatie hernieuwbare brandstof vindt altijd plaats op de productielocatie van de desbetreffende vloeibare hernieuwbare brandstof. De verificateur hernieuwbare brandstof voert de verificatie met een redelijke mate van zekerheid en met een materialiteitsgrens van twee procent uit.

De verificateur hernieuwbare brandstof verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico. Met betrekking tot het kwalitatieve aspect van de materialiteit bepaalt het besluit dat zij ziet op het hernieuwbare karakter van de energiebronnen die bij productie van de hernieuwbare brandstof gebruikt zijn, op de hoeveelheid vervoerde hernieuwbare brandstof alsmede op de hoeveelheid (naar energie-inhoud) van de totaal geproduceerde vloeibare hernieuwbare brandstof.

De verificatieverklaring hernieuwbare brandstof wordt door de producent aan de afnemer van de vloeibare hernieuwbare brandstof verstrekt; de afnemer is tevens de inboeker van de vloeibare hernieuwbare brandstof, omdat tussenhandel niet toegestaan is. Een geproduceerde hoeveelheid hernieuwbare brandstof wordt derhalve altijd geleverd aan de inboeker. De inboeker mag nooit meer vloeibare hernieuwbare brandstof inboeken dan de hoeveelheid die op de verklaring vermeld is. De verificateur hernieuwbare energie voorziet elke verklaring van een uniek nummer, die hij uitgeeft volgens een voorgeschreven sjabloon, zoals in de Regeling energie vervoer is neergelegd. Omdat tussenhandel niet is toegestaan, is een splitsing van een hoeveelheid vloeibare hernieuwbare brandstof en bijgevolg nieuwe unieke nummers niet aan de orde.

2.3.2 Dubbeltellingverificateur

Voor de dubbeltellingverificateur gelden soortgelijke eisen als voor de verificateur hernieuwbare brandstof en de inboekverificateur. Een dubbeltellingverificateur mag dezelfde persoon zijn als de auditor van het duurzaamheidsysteem. De normen voor de dubbeltellingverificatie zijn vastgelegd in de Regeling energie vervoer.

Zowel vloeibare als gasvormige biobrandstoffen komen voor dubbeltelling in aanmerking.

De dubbeltellingverificatie vindt altijd plaats op een productielocatie die is gecertificeerd door een duurzaamheidsysteem dat is erkend door de Europese Commissie.

De dubbeltellingverificateur voert de verificatie met een redelijke mate van zekerheid en met een materialiteitsgrens van twee procent uit. De dubbeltellingverificateur verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico. Afwijkingen ten aanzien van de aard van de grondstoffen in relatie tot de dubbeltelling van de biobrandstof, alsmede ten aanzien van de hoeveelheid (naar energie-inhoud) gebruikte grondstof in relatie tot de hoeveelheid (naar energie-inhoud) geproduceerde dubbeltellende biobrandstof zijn van materieel belang als ze redelijkerwijs van invloed zijn op het aantal HBE’s dat het register na inboeking bijschrijft.

De verklaring die de dubbeltellingverificateur aan de producent verstrekt, wordt bij verhandelen van de hoeveelheid biobrandstof waarvoor de dubbeltellingverklaring geldt, meegeleverd. Wanneer deze levering in gedeelten verder wordt doorgeleverd, neemt de dubbeltellingverificateur de verklaring in en verstrekt hij nieuwe dubbeltellingverklaringen waarvan de verantwoorde hoeveelheden opgeteld niet groter zijn dan die van de oorspronkelijke verklaring. Elke verklaring heeft een uniek nummer en bevat de nummers van alle voorgaande verklaringen. De dubbeltellingverificateur beheert de unieke nummers, die worden uitgegeven volgens een voorgeschreven sjabloon, zoals bij ministeriële regeling is neergelegd.

2.3.3 Inboekverificateur

Aan de inboekverificateur worden dezelfde eisen gesteld als aan de verificateur hernieuwbare brandstof en dubbeltellingverificateur. Ook voor de inboekverificatie zijn de normen vastgelegd in de Regeling energie vervoer.

Tenminste eenmaal per jaar, uiterlijk op 1 april van het jaar na het kalenderjaar van levering, dient een inboeker die een hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer heeft ingeboekt aan het bestuur van de NEa een verklaring van een inboekverificateur te overleggen dat die hoeveelheid hernieuwbare energie voldoet aan de eisen die voor het inboeken zijn gesteld.

De inboekverificateur voert de inboekverificatie met een redelijke mate van zekerheid en met een materialiteitsgrens van twee procent uit. De verificateur hernieuwbare brandstof verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico. Dit betekent dat hij de meest risicovolle inboekingen controleert, terwijl hij op basis van die deelwaarneming een uitspraak doet over hetgeen hij niet controleert.

Met betrekking tot het kwalitatieve aspect van de materialiteit is bepaald dat zij per soort ingeboekte hernieuwbare energie vervoer ziet op de hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare energie vervoer (naar energie-inhoud), de overname van de kenmerken en gegevens, de verklaring hernieuwbare brandstof, het bewijs van duurzaamheid of gvo, alsmede de levering aan de Nederlandse markt voor vervoer (vloeibare biobrandstof en vloeibare hernieuwbare brandstof), aan vervoer in Nederland (gasvormige biobrandstof) en wegvoertuigen in Nederland (elektriciteit) en het ontbreken van een doorlevering als duurzaam. De materialiteit is gerelateerd aan de totale hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare energie vervoer. De inboekverificateur verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico.

Het resultaat van de inboekverificatie legt de inboekverificateur neer in de inboekverificatieverklaring, die hij aan de inboeker verstrekt. Indien hij fouten in inboeken vaststelt die de materialiteitsgrens overschrijden, dan dient hij over te gaan tot het opstellen en afgeven van een rapport van bevindingen. In dit rapport geeft de inboekverificateur zijn bevindingen weer van de controle van de risicovolle inboekingen, die hij afrondt in weerwil van het feit dat zijn inspanning niet tot het afgeven van een verklaring mag leiden. Het rapport van bevindingen dient als hulpmiddel voor de NEa, die, bij gebrek aan een inboekverificatieverklaring, tot het ambtshalve vaststellen van de inboekingen overgaat. De inboeker verstuurt een digitale afdruk van de inboekverificatieverklaring of het rapport van bevindingen aan de NEa. Bovendien geeft de inboekverificateur zijn oordeel weer in het register door het plaatsen van een ‘vinkje’. De normen waaraan de inboekverificateur toetst, zijn opgenomen in de Regeling energie vervoer.

De inboeker is verantwoordelijk dat hij tijdig over een inboekverificateur beschikt zodat de uitkomst van de inboekverificatie tijdig in bezit van de NEa is. De inboekende partij kan ervoor kiezen om dezelfde verificatie-instelling te kiezen voor zowel de audits van het duurzaamheidsysteem als de verificatie van de inboekingen. Dit kan voor de inboekende partij een kostenvoordeel opleveren, zonder dat aan de onpartijdigheid van beide controles wordt getornd.

2.3.4 Goedkeuring erkende duurzaamheidsystemen afwezigheid moedwillige bewerking

Naast de verificatie kent het besluit ook de goedkeuring. Het betreft de bevoegdheid van de minister om een duurzaamheidsysteem, dat erkend is door de Europese Commissie, goed te keuren om bewijzen af te geven dat een materiaal niet doelbewust gewijzigd of verwijderd is om geheel of gedeeltelijk onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie te vallen. Een dergelijk bewijs is ingevolge artikel 9.7.4.6 van de Wet milieubeheer geboden bij de inboeking van een brandstof die vervaardigd is uit sommige materialen in deel A en alle materialen in deel B van bijlage IX van deze richtlijn, indien de inboeker de bijschrijving van een HBE-geavanceerd onderscheidenlijk HBE-overig wenst. Het vereiste van een bewijs van afwezigheid van een moedwillige bewerking of verwijdering in artikel 9.7.4.6 van de Wet milieubeheer is het gevolg van de toevoeging van het begrip ‘afvalstof’ in artikel 2, onderdeel p, van de richtlijn hernieuwbare energie, dat bepaalt dat stoffen die doelbewust gewijzigd of besmet zijn om aan de definitie te voldoen, niet binnen de begripsomschrijving vallen. De Regeling energie vervoer zal zowel de voorwaarden op basis waarvan de minister toetst, als de lijst met grondstoffen en brandstoffen waarvoor het genoemde bewijs vereist is, bepalen.

2.4 Register hernieuwbare energie vervoer

Het Register hernieuwbare energie vervoer (artikel 9.7.5.1 van de Wet milieubeheer) maakt onderdeel uit van het Register energie voor vervoer. Het Register energie voor vervoer bevat ook het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies (artikel 9.8.4.1 van de wet milieubeheer). Het Register hernieuwbare energie vervoer is voor een beperkte groep opengesteld en bestaat uit rekeningen. Een rekening kan meerdere faciliteiten bezitten, terwijl een onderneming niet meer dan één rekening mag bezitten.

Een rekening in het Register hernieuwbare energie vervoer kan een of meer van de volgende faciliteiten bezitten: een inboekfaciliteit (voor inboekers), een jaarverplichtingfaciliteit (voor leveranciers tot eindverbruik) en een overboekfaciliteit (voor inboekers, leveranciers tot eindverbruik en vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën).

De groep inboekers bestaat op dit moment uit vier categorieën, te weten:

  • 1. houders van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën, geregistreerd geadresseerden voor minerale oliën en importeurs, die vloeibare biobrandstof aan de Nederlandse markt voor vervoer leveren;

  • 2. ondernemingen die gasvormige biobrandstof aan vervoer in Nederland leveren;

  • 3. houders van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën, geregistreerd geadresseerden voor minerale oliën en importeurs, die vloeibare hernieuwbare brandstof aan de Nederlandse markt voor vervoer leveren;

  • 4. ondernemingen die elektriciteit aan wegvoertuigen in Nederland leveren.

Leveranciers tot eindverbruik zijn verplicht om over een rekening in het register te beschikken. De groep inboekers en de handelaren kunnen de NEa verzoeken om een rekening te openen in het register, met dien verstande dat de handelaren alleen voor een rekening met een overboekfaciliteit in aanmerking komen.

Alle aanvragers van een rekening dienen de voor de rekeningfaciliteit benodigde hoedanigheid te bezitten en hiervan aan de NEa de benodigde bewijsstukken te overleggen. In het geval van vermoeden van fraude kan de NEa de rekening blokkeren.

Het bestuur van de NEa kan de rekening ambtshalve opheffen indien een rekeninghouder niet langer de hoedanigheid bezit die aanleiding tot de opening van de rekening was of indien binnen een redelijke termijn geen reden gevonden wordt voor deblokkering van een wegens een vermoeden van fraude geblokkeerde rekening. Het bestuur mag voorts een rekening opheffen, indien op de rekening gedurende een periode van twaalf maanden geen activiteit plaatsgevonden heeft. De rekeninghouder kan ook om opheffing van de rekening verzoeken. Uiteraard wordt een rekening pas gesloten als de rekeninghouder aan alle verplichtingen heeft voldaan.

Op 1 april van elk jaar wordt de rekening door de NEa opgeschoond. In principe mogen HBE’s alleen gebruikt worden ter nakoming van de verplichtingen van het jaar ten behoeve waarvan ze bijgeschreven zijn, maar om de rekeninghouders enige flexibiliteit van handelen te geven wordt een beperkte spaarmogelijkheid gegeven. Hiermee wordt voorkomen dat bedrijven te weinig verschillende soorten hernieuwbare energie vervoer inboeken waardoor een ongewenste schaarste aan HBE’s voor bedrijven met een subdoelstelling geavanceerde (bio)brandstoffen en jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer kan ontstaan. Voor bedrijven met deze verplichtingen wordt hiermee de mogelijkheid geboden om een zekere marge aan te houden en daardoor te voorkomen dat er een onbedoeld tekort is aan het einde van het jaar.

Op het meenemen van de HBE’s naar het volgend jaar wordt een limiet gezet. Die limiet verschilt per type rekeninghouder. Om in aanmerking te komen voor sparen, dient de rekeninghouder over HBE’s te beschikken: wat een rekeninghouder niet heeft, kan hij niet sparen. In dit verband is van belang dat een onderneming, die aan de gestelde voorwaarden voldoet, slechts één rekening in het register verkrijgt.

Indien een rekeninghouder op 1 april van een kalenderjaar, na het afschrijven van de jaarverplichting, de reductieverplichting (zie par. 3.1) en een eventuele compensatieverplichting (zie artikel 9.7.2.5, vijfde lid, en 9.7.4.13, vijfde lid, van de Wet milieubeheer), nog HBE’s op zijn rekening heeft staan, dan bepaalt het register het aantal te sparen HBE’s in twee stappen: eerst berekent het register het aantal HBE’s dat de rekeninghouder per hoedanigheid mag sparen (de bepaling van de spaarruimte). Hierbij is de hoedanigheid die het hoogste spaarsaldo oplevert, leidend. Voor een leverancier tot eindverbruik bedraagt het maximaal te sparen totaal aantal HBE’s 25% van het verschuldigde totaal aantal HBE’s van de jaarverplichting van het voorgaande kalenderjaar. Een inboeker mag ten hoogste 10 procent van het totale aantal over dat kalenderjaar ingeboekte HBE’s sparen. Een handelaar mag maximaal 2.000 HBE’s sparen. Vervolgens vergelijkt het register de spaarruimte in HBE’s met het saldo aan HBE’s. Indien de spaarruimte groter is dan het saldo aan HBE’s, dan wordt het gehele saldo – ongeacht het soort HBE – gespaard. Indien echter het saldo aan HBE’s groter dan de spaarruimte is, dan zullen de HBE’s in een vastgestelde volgorde gespaard worden totdat de spaarruimte volledig gebruik is. Eerst worden HBE’s-geavanceerd gespaard, daarna HBE’s-overig en tenslotte HBE’s-conventioneel. Deze spaarvolgorde weerspiegelt de verwachte marktwaarde van de verschillende soorten HBE’s. Verwacht wordt dat de schaarste van HBE-geavanceerd het grootst is, terwijl die voor HBE-conventioneel het kleinst is. De mogelijkheid om de rekeninghouder zelf de spaarvolgorde van de HBE’s te laten bepalen is onderzocht. Deze mogelijkheid zou betekenen dat het register met een extra functionaliteit uitgebreid zou moeten worden. Dit zou extra kosten met zich meebrengen, terwijl naar verwachting de meeste rekeninghouders gezien de HBE-markt voor de beoogde spaarvolgorde zullen kiezen.

De HBE’s die de rekeninghouder niet mag sparen vervallen van rechtswege.

3. Rapportage- en reductieverplichting
3.1 Reductieverplichting

In het besluit is opgenomen dat de rapportageplichtige overeenkomstig de verplichting in de richtlijn brandstofkwaliteit op 31 december 2020 een reductie van 6% van de uitstoot aan broeikasgassen ten opzichte van de in de richtlijn opgenomen uitgangswaarde te verwezenlijken, over de door hem, aan wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines (zoals locomotieven, vorkheftrucks en wegbouwmachines), landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen, uitgeslagen brandstof.

Het register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies berekent aan de hand van de hoeveelheden gerapporteerde brandstoffen en de broeikasgasintensiteit gedurende de levenscyclus van de geleverde brandstoffen de reductieverplichting voor 2020 van de rapportageplichtige. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de standaardwaarden van bijlage I, deel 2, onder punt 5, van de Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad van 20 april 2015 tot vaststelling van de berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (PbEU L107 (hierna: Uitvoeringsrichtlijn FQD).

Omdat zowel de jaarverplichting uit titel 9.7 als de reductieverplichting uit titel 9.8 van de Wet milieubeheer op dezelfde energiedragers (benzine en diesel) die aan dezelfde vervoersbestemmingen geleverd worden rust, is de rapportageplichtige met een reductieverplichting ook een leverancier met een jaarverplichting. Doordat het bestuur van de NEa jaarlijks ingevolge artikel 9.8.3.4 van de Wet milieubeheer de broeikasgasemissiereductiebijdrage van een HBE vaststelt, is het mogelijk om de inspanning in termen van gigajoules hernieuwbare energie (een HBE vertegenwoordigt een bijdrage aan de jaarverplichting van een gigajoule hernieuwbare energie vervoer) te vertalen in een bijdrage in kilogram kooldioxide-equivalenten aan het behalen van de reductieverplichting. Op deze manier bewerkstelligt de systematiek van titel 9.8 van de Wet milieubeheer dat de brandstofleverancier, die in zijn hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik aan zijn jaarverplichting voldoet, in zijn hoedanigheid van rapportageplichtige naar verwachting geheel of grotendeels aan zijn reductieverplichting voldoet.

De rapportageplichtige voldoet aan zijn reductieverplichting met de inzet van HBE’s, exploitatiereductie-eenheden (Upstream Emissions Reductions; oftewel UER’s) of betere fossiele brandstoffen. Deze laatste categorie verlaagt de reductieverplichting van de rapportageplichtige, terwijl de HBE en de UER eenheden zijn om aan een reductieverplichting te voldoen. Door aan de HBE (die een bijdrage aan de jaarverplichting van één gigajoule hernieuwbare energie vervoer vertegenwoordigt), ongeacht haar soort, één broeikasgasemissiereductiebijdrage toe te kennen, kan de HBE door de rapportageplichtige ook ingezet worden ter voldoening van de reductieverplichting. Ook de UER heeft een vaste broeikasgasemissiereductiebijdrage.

Bij de afschrijving van de reductieverplichting zal het register als eerste de UER’s afschrijven, omdat zij niet gespaard mogen worden. Mocht dan nog niet aan de reductieverplichting zijn voldaan, dan worden aanvullend HBE’s afgeschreven. De volgorde die gehanteerd wordt komt overeen met de volgorde van de afschrijving ten behoeve van de verplichtingen voor hernieuwbare energie vervoer. Hierbij dient de rapportageplichtige met een reductieverplichting zich te houden aan de grenzen voor het gebruik van HBE’s-conventioneel die in het kader van het voldoen aan de jaarverplichting gesteld zijn. Ook hier geldt dat een negatief saldo als gevolg van de afschrijving van de verplichting aangezuiverd dient te worden. Zie hiervoor paragraaf 2.1 van deze toelichting.

3.2. Inzet Exploitatiereductie-eenheden (UER’s) en HBE’s

De rapportageplichtige mag geheel of gedeeltelijk voldoen aan zijn reductieverplichting met UER’s. Omdat de reductieverplichting vooralsnog alleen over het kalenderjaar 2020 geldt en de oprichting van een Nederlandse projectgebonden systematiek van reductiebewerkstelligende activiteiten te veel tijd en geld zou vereisen, is gekozen om gebruik te maken van een bestaande, veilige en beproefde systematiek, te weten het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) uit het Protocol van Kyoto. Omdat niet alle CDM-projectactiviteiten aan de vereisten van de projectactiviteiten uit de Uitvoeringsrichtlijn FQD voldoen, is gekozen voor het gebruik van een limitatieve lijst van geschikte projectactiviteiten. De verhandelbare eenheden die van deze projectactiviteiten afkomstig zijn – de zogenaamde gecertificeerde reductie-eenheden (CER’s) – mogen gebruikt worden om UER’s te verwerven. De afgegeven CER geldt als bewijs dat de rapportageplichtige aan de vereisten van de Uitvoeringrichtlijn FQD en zijn richtsnoeren voldoet. Een CER kan een rapportageplichtige op de internationale markt kopen. De rapportageplichtige bewerkstelligt dat de geschikte CER’s naar een door het bestuur van de NEa (in zijn hoedanigheid van registerbeheerder) aangewezen overheidsrekening in het Kyotoprotocolregister (hierna KP-register) overgeboekt worden. Het kenmerk van overboeking vermeldt ten behoeve van welke rapportageplichtige de CER’s bestemd zijn. Omdat het bestuur van de NEa zowel de KP-registerbeheerder als de beheerder van het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies is, kan het een overeenkomstige hoeveelheid UER’s op de rekening in het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies van de desbetreffende rapportageplichtige bijschrijven. Een CER vertegenwoordigt een ton koolstofdioxide-equivalent en een UER vertegenwoordigt een bijdrage aan de reductieverplichting van een kilogram koolstofdioxide-equivalent. Voor één CER verkrijgt de rapportageplichtige dus duizend UER’s.

3.3. Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies

Zoals reeds in paragraaf 2.4 aangegeven, bevat het Register energie voor vervoer, naast het Register hernieuwbare energie vervoer, ook het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies. In laatstgenoemd register hebben alle rapportageplichtigen een rekening met een reductieverplichtingfaciliteit.

Het bestuur van de NEa kan de rekening opheffen indien een rekeninghouder niet langer de hoedanigheid bezit die aanleiding tot de opening van de rekening was en indien binnen een redelijke termijn geen reden gevonden wordt voor deblokkering van een wegens een vermoeden van fraude geblokkeerde rekening. Het bestuur mag een rekening opheffen indien op de rekening gedurende een periode van twaalf maanden geen activiteit plaatsgevonden heeft. De rekeninghouder kan ook om opheffing van de rekening verzoeken. Uiteraard wordt een rekening pas gesloten als de rekeninghouder aan alle verplichtingen heeft voldaan.

Op 1 maart van elk jaar moeten de rapportageplichtigen aan hun rapportageverplichting voldoen.

Op 1 april 2021 moeten de rapportageplichtigen met een reductieverplichting aan de reductieverplichting voldoen. Om aan deze verplichting te voldoen kan de rapportageplichtige exploitatiereductie-eenheden (ofwel UER’s) of HBE’s met één vastgestelde broeikasgasemissiereductiebijdrage inzetten. Hiertoe worden eerst de op de rekening bijgeschreven exploitatiereductie-eenheden afgeschreven en vervolgens het aantal per soort HBE’s.

Indien de rapportageplichtige op 1 april van een kalenderjaar nog HBE’s op zijn rekening heeft staan, dus nadat alle verplichtingen afgeschreven zijn, dan bepaalt het register het aantal te sparen HBE’s in twee stappen. Eerst berekent het register het aantal HBE’s dat de rapportageplichtige mag sparen (spaarruimte) en dan bepaalt het register of de spaarruimte toereikend is voor het aantal te sparen HBE’s. In zijn hoedanigheid van rapportageplichtige mag de rekeninghouder maximaal 2.000 HBE’s sparen.

Indien het aantal HBE’s dat voor sparen in aanmerking komt de beschikbare spaarruimte van de rekeninghouder overschrijdt, dan zal het register in een vastgestelde volgorde de soorten HBE’s sparen. Eerst worden HBE-geavanceerd gespaard, daarna HBE-overig en het resterende spaartegoed wordt als laatste aangevuld met HBE-conventioneel. De HBE’s die de rekeninghouder niet mag sparen, vervallen van rechtswege, evenals de UER’s die nog op de rekening staan. De spaarvolgorde is gekozen op basis van de verwachte marktwaarde van de verschillende soorten HBE’s. Verwacht wordt dat de markt voor HBE-geavanceerd het kleinst is, terwijl die voor HBE-conventioneel het grootst is. De mogelijkheid om de rekeninghouder zelf de spaarvolgorde van de HBE’s te laten bepalen is onderzocht. Deze mogelijkheid zou betekenen dat het register met een extra functionaliteit uitgebreid zou moeten worden. Dit zou extra kosten met zich meebrengen, terwijl naar verwachting de meeste rekeninghouders voor de beoogde spaarvolgorde zullen kiezen.

4. Rapportages

Het bestuur van de NEa rapporteert jaarlijks aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat voor Nederland als geheel over de soort en de hoeveelheid van de totaal ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer, over de aard en herkomst van de grondstof van de totale hoeveelheid biobrandstoffen, alsmede over de gehanteerde duurzaamheidsystemen en de totale energiehoeveelheid van conventionele, geavanceerde en overige biobrandstoffen. Tevens verschaft het bestuur van de NEa jaarlijks aan de Staatssecretaris een overzicht van de totaal gerapporteerde hoeveelheid benzine, diesel en betere fossiele brandstof.

Voorts maakt het bestuur van de NEa jaarlijks een overzicht openbaar waarin per inboeker van vloeibare biobrandstoffen de aard en de herkomst van de grondstof van de ingeboekte vloeibare biobrandstof en het gehanteerde duurzaamheidsysteem vermeld is.

Ten slotte publiceert de NEa meerdere keren per jaar ten behoeve van de markt de actuele gegevens over het aantal per soort bijgeschreven en gespaarde HBE’s in het register.

Alle rapportages worden gemaakt met inachtneming van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie.

5. Uitvoering en handhaving

De NEa is primair verantwoordelijk voor de uitvoering (artikel 2.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer) en handhaving (artikel 18.2f, tweede lid, van de Wet milieubeheer) van de systematiek onder de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit, uitgewerkt in de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wet milieubeheer draagt het bestuur van de NEa er zorg voor dat de werkzaamheden die voortvloeien uit artikel 18.2f, gescheiden worden uitgevoerd van de overige werkzaamheden.

De NEa beheert het Register energie voor vervoer. Dit register bestaat uit het register hernieuwbare energie vervoer en het register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies. Deze registers zijn essentieel voor het halen van de doelstellingen van de richtlijn hernieuwbare energie vervoer en de rapportage- en reductieverplichting van de richtlijn brandstofkwaliteit. Deze registers staan centraal in de beschreven systematiek. De systematiek zoals deze via titel 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer in het onderhavige Besluit energie vervoer en in de Regeling energie vervoer wordt ingesteld, kent een samenspel van verificaties en handhaving. De normen voor de inboekverificatie, de correcte invoer van fossiele brandstoffen en brandstoffen uit verschillende hernieuwbare bronnen worden in het Besluit energie vervoer en de Regeling energie vervoer vastgesteld. Daarmee wordt een eenduidige verificatie geborgd. Ook worden eisen aan de verificateurs vastgelegd.

De NEa is tevens de handhavende instantie. Daartoe beschikt de NEa over handhavingsinstrumenten, zoals het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De NEa sluit onder meer overeenkomsten met de Rijksbelastingdienst over het uitwisselen van gegevens ten behoeve van het toezicht.

6. Gevolgen voor burgers, bedrijven, overheid en milieu
6.1. Administratieve en uitvoeringlasten
Bedrijven

De administratieve lasten zijn bepaald op basis van een eigen inschatting door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de NEa. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven bedragen voor de bestaande systematiek in totaal ongeveer 3 miljoen per jaar. Dit was ten opzichte van de systematiek die voor 2015 gold, een jaarlijkse vermindering van ongeveer 850.000 euro. Door te kiezen voor aansluiting bij de bestaande systematiek worden deze kosten zoveel mogelijk beperkt.

  • Biobrandstofproducenten

    De administratieve lasten voor de biobrandstofproducenten nemen door deze wetswijziging niet toe. Wel kan door stimulering van hernieuwbare (bio)brandstoffen gemaakt uit grondstoffen van lijst A van bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie (geavanceerde (bio)brandstoffen) de productie van deze (bio)brandstoffen gestimuleerd worden.

  • Inboekers

    Een exacte prijsinschatting van de 3 soorten HBEs die de bedrijven bij inboeken van de verschillende hernieuwbare energie op hun rekening krijgen bijgeschreven is moeilijk te maken. Dit is afhankelijk van de toekomstige ontwikkelingen van de biobrandstoffenmarkt.

  • Brandstofleveranciers met een jaarverplichting

    Voor bedrijven met een jaarverplichting zullen de administratieve lasten niet of nauwelijks toenemen. De brandstofleveranciers die brandstoffen leveren aan mobiele machines (met uitzondering van de binnenvaart) komen onder de jaarverplichting te vallen. Echter al deze leveranciers leveren ook brandstoffen aan het wegvervoer en kennen uit dien hoofde al een jaarverplichting. Dit heeft tot gevolg dat de administratieve lasten niet tot nauwelijks zullen stijgen. Waarschijnlijk nemen de administratieve lasten zelfs af omdat de bedrijven in tegenstelling tot het bestaande systeem niet meer hoeven te bewijzen dat zij brandstoffen aan mobiele machines geleverd hebben.

    Om aan de verplichtingen hernieuwbare energie te voldoen zouden de nalevingslasten voor bedrijven met een jaarverplichting misschien toe kunnen nemen. Zij moeten ervoor zorgen dat zij voldoende van de verschillende typen HBE’s aanschaffen om aan de verschillende doelstellingen te voldoen. Een exacte prijsinschatting is vanwege toekomstige ontwikkelingen van de (bio)brandstoffenmarkt moeilijk te maken. Voor bedrijven die leveren aan mobiele machines (met uitzondering van de binnenvaart) nemen de nalevingskosten voor het voldoen aan de verplichtingen hernieuwbare energie vervoer wel toe. Deze extra kosten zijn voor elke leverancier anders omdat deze kosten worden bepaald door de hoeveelheid brandstoffen die zij aan deze mobiele machines leveren. Voor de brandstoffen die geleverd zijn geldt al wel een rapportageplicht en over de leveringen aan deze bestemming geldt in 2020 een reductieverplichting. Omdat deze reductieverplichting naar verwachting geheel of grotendeels ingevuld wordt met de HBE’s die zij voor hun jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer aangeschaft hebben, zullen de extra kosten in 2020 beperkt zijn.

  • Rapportageplichtigen

    Voor het behalen van de reductieverplichting, zullen de lasten voor het bedrijfsleven die aan deze doelstelling moeten voldoen (de rapportageplichtigen) niet tot nauwelijks toenemen. Dit komt doordat de ongeveer 50 bedrijven die moeten voldoen aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer hiermee nagenoeg ook voldoen aan hun reductieverplichting. Bedrijven die betere fossiele brandstoffen leveren, zoals LPG, LNG en CNG, hebben feitelijk zoals nu al het geval is alleen een rapportageverplichting (door de broeikasgasintensiteit gedurende de levenscyclus hebben zij een negatieve reductieverplichting).

  • Verificateurs en auditors

    Voor de verificateurs en auditors treden er nauwelijks effecten op.

Uitvoeringslasten NEa

Door de veranderende systematiek (inclusief het in stand houden van dubbeltelling) zal het register energie voor vervoer door de NEa aangepast moeten worden. De kosten hiervoor worden geraamd op 875.000 euro. Het onderhoud aan de uitbreiding van dit register kost met ingang van 2018 jaarlijks 65.000 euro.

Het aantal doelstellingen en de bestaande systematiek worden door de implementatie van de richtlijnen uitgebreid en er is sprake van twee stimuleringssystemen naast elkaar. Dit heeft tot gevolg dat de uitvoeringstaken van de NEa toenemen. Geschat wordt dat dit ongeveer 340.000 euro per jaar kost.

De NEa als organisatie zal zichzelf moeten voorbereiden op de veranderende en complexer wordende systematiek. Ook de doelgroepen zullen voorbereid en begeleid moeten worden. Dit vergt in de periode 2016 tot en met 2020 een extra personele inspanning van ongeveer 365.000 euro per jaar. De totale extra kosten voor het in stand houden van dubbeltelling bedragen 600.000 euro.

Kosten voor de consument

De beschreven systematiek ten behoeve van de implementatie van de ILUC-richtlijn en de operationalisering van de rapportage- en reductieverplichting van de richtlijn brengen geen extra kosten voor de consument mee. Beleidskeuzes over de doelstellingen kunnen dat wel. Omdat de biobrandstoffen duurder zijn dan fossiele brandstoffen is de verwachting dat de gemaakte beleidskeuzes effect zal hebben op de brandstofprijzen aan de pomp. Omdat de prijs van biobrandstoffen net als fossiele brandstoffen fluctueren is moeilijk in te schatten hoe groot dat effect uiteindelijk zal zijn.

6.2. Gevolgen voor het milieu

Deze verandering van de wet- en regelgeving heeft positieve gevolgen voor het milieu. Het vermindert de broeikasgasemissies van vervoersbrandstoffen. Dit gebeurt door beperking van conventionele biobrandstoffen die meestal een hogere broeikasintensiteit gedurende de levenscyclus kennen dan geavanceerde biobrandstoffen. Ook weten bedrijven die een reductieverplichting hebben hoe zij daadwerkelijk 6% van de broeikasgasemissie in hun brandstofketen kunnen reduceren.

7. Advisering, consultatie en voorhang Tweede Kamer
Advisering

Voor de totstandkoming van de (uitvoerings)systematiek is samengewerkt met de NEa en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Gedurende de totstandkoming van de wet- en regelgeving zijn de diverse brancheorganisaties van biobrandstofproducenten en oliemaatschappijen en de instellingen voor vrijwillige duurzaamheidsystemen en verificatie geconsulteerd.

Handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets

Dit besluit is voor een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets (HUF-toets) gestuurd naar de NEa. De NEa merkt op dat de artikelen in het besluit een (technische) uitwerking betreffen van de wetsbepalingen en daaraan handen en voeten geven, waardoor de systematiek in zijn algemeenheid beter uitvoerbaar is. Wel maakt de NEa een aantal opmerkingen met betrekking tot het besluit. Allereerst merkt de NEa op dat de systematiek van afschrijving en wegwerken van tekorten van de verschillende soorten HBE’s duidelijker dient te worden beschreven. Naar aanleiding van deze opmerking zijn de betreffende artikelen en de toelichting op dit punt verduidelijkt. Voorts acht de NEa het onvoldoende helder op welke wijze kan worden gecontroleerd of subsidie is verleend voor vloeibare biobrandstof en hernieuwbare brandstof en hoe voorkomen kan worden dat UER’s dubbel worden geclaimd. Deze opmerkingen hebben niet geleid tot een noodzakelijke aanpassing van de artikelen, maar zullen worden geadresseerd bij de verdere uitwerking van het praktische uitvoeringskader van de NEa. De NEa vraagt verder aandacht voor de vraag welke (juridische) entiteit de onderneming moet hebben die gas (als inboeker) levert via een bemeterd leverpunt anders dan via het gastransportnet of een directe lijn. Deze opmerking heeft aanleiding gegeven om het betreffende artikel en de toelichting op dit punt te verduidelijken. Tevens is een artikel in het besluit opgenomen, waarbij tegemoet wordt komen aan de opmerking dat moet worden voorzien in een maatregel om te voorkomen dat grondstoffen en brandstoffen moedwillig worden bewerkt om onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie te kunnen vallen. Andere opmerkingen van de NEa hebben geleid tot taalkundige en redactionele aanpassingen van bepaalde artikelen en de toelichting.

Internetconsultatie

Het ontwerpbesluit is in november 2016 onderwerp geweest van een internetconsultatie. Dit heeft tot zeventien afzonderlijke reacties geleid. De belangrijkste onderwerpen worden hieronder kort besproken. Voor een uitvoerige beantwoording wordt verwezen naar het internetverslag van de consultatie (https://www.internetconsultatie.nl/besluit_hernieuwbaarvervoer). De reacties komen gedeeltelijk overeen met de reacties die zijn gegeven bij de internetconsultatie van de wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van de ILUC-richtlijn (Kamerstukken II, 34 717, nrs. 2 en 3).

In de eerste plaats zijn er opmerkingen gemaakt van beleidsmatige aard, met betrekking tot de gekozen percentages voor de inzet van conventionele en geavanceerde biobrandstoffen. Zo werd het voorstel om een subdoelstelling van 0,5% voor geavanceerde biobrandstoffen in te stellen wisselend ontvangen. Een aantal organisaties zijn van mening dat dit percentage te laag is en opgehoogd dient te worden, zodat door schaalgrootte innovatie echt op gang kan komen. Andere partijen stellen dat er te weinig grondstoffen beschikbaar zijn om geavanceerde biobrandstoffen van te maken. De reacties hebben geleid tot verdere toelichting op de argumentatie van het instellen van de subdoelstelling op 0,5% in 2020. Doordat overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer de dubbeltelling wordt behouden is dit percentage 1% (inclusief dubbeltelling) geworden.

Eveneens heeft het stellen van de limiet op conventionele biobrandstoffen op 5% tot veel opmerkingen geleid. Er zijn partijen die de limiet te laag vinden en dit niet haalbaar achten. Andere partijen willen het gebruik van conventionele biobrandstoffen verder ontmoedigen en de limiet lager stellen. In paragraaf 2.1 van de nota van toelichting en paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting van de wijziging Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 34 717, nr.3) is het besluit van de limietstelling van 5% toegelicht.

Een aantal partijen stelt het ontbreken van een koppeling van de verschillende soorten HBE’s aan verschillende broeikasgasreductiewaarden aan de orde. Dit is een omissie volgens deze partijen, omdat zo niet op CO2 reductie van brandstoffen wordt gestuurd. De keuze om met drie categorieën te werken en één CO2 waarde is verder toegelicht in paragraaf 3.1 van de nota van toelichting en paragraaf 4.4 en 4.2 van de memorie van toelichting van de wijziging van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 34 717, nr.3).

Een aantal partijen heeft aangegeven dat zij tegen de voorgenomen afschaffing van de dubbeltelling is. Doordat na de internetconsultatie de Tweede Kamer de motie Dijkstra (Kamerstukken II, 30 196, nr. 524) heeft aangenomen is overeenkomstig deze motie de dubbeltelling behouden. De wetswijziging en het Besluit energie vervoer zijn hier op aangepast.

Een aantal partijen verschilt van mening over de voorgenomen jaarverplichting in 2020 van 8,4%. Deze 8,4% was de jaarverplichting in het scenario dat de dubbeltelling werd afgeschaft. Een partij had graag de jaarverplichting op 10% gehouden, terwijl een brancheorganisatie dat een significante verzwaring zou zijn. Doordat na de internetconsultatie besloten is om de dubbeltelling te behouden is de jaarverplichting zodanig aangepast dat met deze regelgeving alle gestelde nationale en Europese doelstellingen in 2020 gehaald kunnen worden.

Twee partijen hebben vragen gesteld over de afschrijfvolgorde van de verschillende HBE categorieën. Ze stelden voor de afschrijfvolgorde zodanig aan te passen dat de ontwikkeling van geavanceerde biobrandstoffen meer ruimte wordt gegeven. In paragraaf 2.1 van de nota van toelichting is de afschrijfvolgorde verder toegelicht.

En ten slotte zijn er veel vragen gesteld over het omwisselmechanisme van de UER’s. Over de wijze waarmee in Nederland omgegaan moet worden met UER’s, worden toelichtende documenten opgesteld. Deze zullen aan eenieder beschikbaar worden gesteld.

Voorhang Tweede Kamer

Op 12 juni 2017 is het ontwerpbesluit bij de Tweede Kamer voorgehangen (Kamerstukken II, 34 717, nr. 5) en op 31 augustus 2017 is het verslag naar aanleiding van vragen van de Tweede Kamer opgesteld (Kamerstukken II, 34 717, nr.8). Het voorgehangen ontwerpbesluit is vervolgens op 4 december 2017 door de Tweede Kamer tijdens het wetgevingsoverleg met de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besproken, tegelijkertijd met het ingediende wetvoorstel ter implementatie van de ILUC-richtlijn (Kamerstukken II, 34 717, nr. 2). Naar aanleiding van het aangenomen amendement Ziengs/Von Martels tot wijziging van artikel 9.7.4.6 van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II, 34 717, nr. 22), is artikel 12 van het ontwerpbesluit ten aanzien van de dubbeltelling gewijzigd. Deze wijziging heeft tot gevolg dat binnen de categorie HBE-overig alleen de energie-inhoud van biobrandstoffen die zijn geproduceerd uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel c, sub 1, voor dubbeltelling in aanmerking komen.

Naar aanleiding van de afronding van de voorhangprocedure bij de Tweede Kamer en voorafgaande aan de voordracht van het ontwerpbesluit bij de Afdeling advisering van de Raad van State, is het ontwerpbesluit tevens op een aantal andere punten aangepast. Dit betreft onder andere een bijstelling van de jaarverplichting voor de kalenderjaren 2018 (8,5%) en 2019 (12,5%); zie hiervoor artikel 3, eerste lid, Besluit energie vervoer. Voorts is in artikel 7, zesde lid, een grondslag opgenomen voor het bij ministeriële regeling stellen van regels voor het aantonen dat een ingeboekte hoeveelheid vloeibare biobrandstof fysiek op de Nederlandse vervoersmarkt is terechtgekomen. En in artikel 48, tweede lid, is een overgangsbepaling opgenomen die verificateurs tot 1 januari 2019 de tijd geeft om te bewerkstelligen dat ze over een goedgekeurd verificatieprotocol beschikken.

8. Implementatietabel

In onderstaande implementatietabel is aangegeven in welk artikel van de Wet milieubeheer en onderhavig Besluit energie vervoer de artikelen van de ILUC-richtlijn zijn geïmplementeerd.

Artikel, -lid of -onderdeel Richtlijn (EU) 2015/1513

Geïmplementeerd in

Beleidsruimte

Artikel 1, eerste lid

– sub 10: wordt gebruikt in art. 7bis, lid 6: behoeft geen implementatie, adresseert alleen de commissie.

– sub 11: wordt gebruikt in art. 7bis, lid 2: wordt geïmplementeerd via art. 9.7.2.1 (per soort) jo. 9.7.3.1, eerste lid, onderdeel a, jo. 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel a, jo. 9.8.2.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

– sub 12: fout in de richtlijn; definitie wordt nergens gebruikt.

– sub 13: fout in de richtlijn; definitie wordt nergens gebruikt.

– sub 14: wordt gebruikt in art. 7ter, lid 1: In het wetsvoorstel is in art. 9.7.4.2 (onderdeel c), art. 9.7.4.3 (onderdeel b) en art. 9.7.4.4 (lid 1) een grondslag opgenomen voor het stellen van eisen bij AMvB voor de verkrijging van HBE’s. Zie hiervoor artikelen 7, derde lid, en 8, derde lid, Besluit energie vervoer. Vervolgens een koppeling via art. 9.8.2.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

 

Artikel 1, tweede lid, onder a

Artikel 9.7.4.1, eerste lid, onderdeel a, jo. 9.7.1.1. (definitie vervoer) jo. 9.7.4.6. jo. 9.8.2.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer

 

Artikel 1, tweede lid, onder b

Artikel 9.7.2.1, eerste lid (per soort) jo. 9.7.3.1, eerste lid, onderdeel a, jo. 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel a, jo. 9.8.2.1 (gebruik hernieuwbare brandstofeenheden) van de Wet milieubeheer;

Artikel 3, tweede lid, jo. Besluit energie vervoer

 

Artikel 1, tweede lid, onder c

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, tweede lid, onder d (nieuw lid 6)

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, tweede lid, onder d (nieuw lid 7)

Artikel 9.8.2.3 Wet milieubeheer

 

Artikel 1, derde lid, onder a

Artikel 9.7.1.1 (definitie duurzaamheidsysteem) jo. 9.7.4.2, onderdeel b, van de Wet milieubeheer; geldend recht.

 

Artikel 1, derde lid, onder b

Behoeft geen implementatie

 

Artikel 1, vierde lid, onder a tot met d

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, vijfde lid, onder a tot en met d

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, zesde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, zevende lid, onder a

Behoeft geen nadere implementatie op wetsniveau. Grondslag reeds aanwezig in artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer. Vraagt aanpassing van de artikelen 2.3, tweede lid, en 2.5, tweede lid, Besluit brandstoffen luchtverontreiniging. Toezicht en handhaving van titel 9.2 Wet milieubeheer via artikel 18.2b Wet milieubeheer

 

Artikel 1, zevende lid, onder b

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, achtste tot en met twaalfde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

 

Artikel 1, dertiende lid

Wijziging Bijlage IV (behorend bij artikel 7quinquies richtlijn brandstofkwaliteit) wordt geïmplementeerd via de koppeling van artikel 9.8.2.1, met de inzet van HBE’s, aan titel 9.7 Wet milieubeheer: via artikel 9.7.4.2, onderdeel a, en 9.7.4.3, onderdeel a, jo. 9.2.2.6a, eerste en derde lid, Wet milieubeheer en nader uitgewerkt in artikel 7, derde lid, en 8, vierde lid, Besluit energie vervoer. In artikel 7, derde lid, en 8, vierde lid, Besluit energie vervoer wordt verwezen naar onder meer artikel 17, tweede lid, van de richtlijn hernieuwbare energie. In artikel 17, tweede lid, van de richtlijn hernieuwbare energie, is bepaald, dat de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van onder meer biobrandstoffen wordt berekend overeenkomstig artikel 19, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie. Artikel 19, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie, en de bijbehorende bijlage V richtlijn hernieuwbare energie, is inhoudelijk identiek aan artikel 7quinquies, eerste lid, van de richtlijn brandstofkwaliteit, en de bijbehorende bijlage IV van de richtlijn brandstofkwaliteit.

 

Artikel 2, eerste lid

– Definitie p: wordt gebruikt in art. 19 (lid 4): adresseert slechts de Commissie.

– Definitie q: wordt gebruikt in art. 3 (lid 1 en lid 4, onderdeel d) en Bijlage VIII: adresseert alleen de lidstaat en vindt zijn weerslag in de rapportage van de lidstaat aan de Commissie, behoeft geen wetgeving.

– Definitie r: wordt gebruikt in art. 3 (lid 4, onderdeel e) en art. 22 (lid 1, onderdeel c): adresseert alleen de lidstaat en behoeft geen wetgeving, maar vindt zijn weerslag in de rapportage van de lidstaat aan de Commissie. En wordt gebruikt in Bijlage IX, Deel A, sub q: zie verwijzing naar definities in art. 9.7.4.6, eerste lid, wet milieubeheer.

– Definitie s: wordt gebruikt in art. 3 (lid 4, onderdeel e) en art. 22 (lid 1, onderdeel c): adresseert alleen de lidstaat en behoeft geen wetgeving, maar vindt zijn weerslag in de rapportage van de lidstaat aan de Commissie. En wordt gebruikt in Bijlage IX, Deel A, sub p: zie verwijzing naar definities in art. 9.7.4.6, eerste lid, wet milieubeheer.

– Definitie t: fout in de richtlijn; definitie wordt nergens gebruikt.

– Definitie u: wordt gebruikt in art. 3 (lid 4, onderdelen a, c), art. 22 (lid 1, onderdeel c): adresseert alleen de lidstaat en behoeft geen wetgeving, maar vindt zijn weerslag in de rapportage van de lidstaat aan de Commissie. En wordt gebruikt in Bijlage IX, deel A, sub r: zie verwijzing naar definities in art. 9.7.4.6, eerste lid, wet milieubeheer.

– Definitie v: definitie komt niet letterlijk voor, wel min of meer in de duurzaamheidscriteria ingevolge art. 17 (lid 1, tweede alinea), met een verwijzing naar art. 17 (lid 2). In het wetsvoorstel is in art. 9.7.4.2 (onderdeel c), art. 9.7.4.3 (onderdeel b) en art. 9.7.4.4 (lid 1) een grondslag opgenomen voor het stellen van eisen bij AMvB voor de verkrijging van HBE’s. Zie hiervoor artikelen 7, derde lid, en 8, derde lid, Besluit energie vervoer.

– Definitie w: fout in de richtlijn; definitie wordt nergens gebruikt.

 

Artikel 2, tweede lid, onder a

Artikel 9.7.2.1, eerste lid (per soort) jo. 9.7.3.1, eerste lid, onderdeel a, jo. 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer.

Artikel 3, tweede lid, jo. Besluit energie vervoer

 

Artikel 2, tweede lid, onder b, sub i/ii/iii

Adresseert de lidstaat, behoeft naar zijn aard geen implementatie.

 

Artikel 2, tweede lid, onder b, sub iv (d)

Artikel 9.7.2.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 3, tweede lid, jo. Besluit energie vervoer

Beleidsruimte maximering limiet conventionele biobrandstoffen maximaal 7%, ingevuld met vaststelling limiet op 5%; zie NvT 2.1

Artikel 2, tweede lid, onder b, sub iv (e)

Artikel 9.7.2.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 3, derde lid, Besluit energie vervoer

Beleidsruimte indicatieve minimum limiet geavanceerde biobrandstoffen van 1,0% in 2020, ingevuld met jaarlijkse groeipad van 0,6% in 2018, 0,8% in 2019 en 1,0% in 2020; zie NvT 2.1

Artikel 2, tweede lid, onder c

Behoeft geen implementatie.

 

Artikel 2, tweede lid, onder d

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

 

Artikel 2, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

 

Artikel 2, vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

 

Artikel 2, vijfde lid

Artikel 9.7.1.1 (definitie duurzaamheidsysteem) jo. 9.7.4.2, onderdeel b, van de Wet milieubeheer

 

Artikel 2, zesde en zevende lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

 

Artikel 2, achtste lid

Mbt schrappen artikel 21, eerste lid (schrappen publieksvoorlichting): vanwege soortgelijk artikel publieksvoorlichting in richtlijn brandstofkwaliteit (artikelen 3, derde lid, en 4, eerste lid), reeds geïmplementeerd in art. 3.21 Activiteitenbesluit milieubeheer, is geen implementatie vereist.

Mbt schrappen artikel 21, tweede lid (afschaffen dubbeltelling tbv exploitanten): artikel 21, tweede lid (dubbeltelling tbv exploitanten) is geschrapt en vervangen door aanvulling in artikel 3, vierde lid, onderdeel f, richtlijn (dubbeltelling tbv verplichting lidstaten).

Richtlijn laat ruimte om nationale wetgeving mbt dubbeltelling tbv exploitanten te behouden, dus bestaande artikel 9.7.4.8 Wet milieubeheer en onderliggende regelgeving wordt niet geschrapt (zie artikel 12 Besluit energie vervoer).

Artikel 2, negende tot en met twaalfde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

 

Artikel 2, dertiende lid

Wijziging Bijlage V: behoeft geen implementatie, bijlage V is reeds geïmplementeerd via dynamische verwijzing ogv artikel 9.2.2.6a van Wet milieubeheer

Nieuwe Bijlage VIII: wordt geïmplementeerd via dynamische verwijzing ogv artikel 9.2.2.6a Wet milieubeheer

Nieuwe Bijlage IX: artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet milieubeheer en artikel 11 Besluit energie vervoer

 

Artikelen 3 tot en met 6

Behoeven naar hun aard geen implementatie.

 

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1
bemeterd leverpunt

Dit is een leverpunt voor directe levering van gasvormige (bio)brandstof of elektriciteit uit een netwerk of opslag, met een specifieke voertuigaansluiting en een aflevermeetwerk. De geleverde energie wordt na levering verbruikt en dus niet doorgeleverd.

dubbeltellingverificateur

Dit is de verificateur die de dubbeltellingverklaring, bedoeld in artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer afgeeft. Dit is niet dezelfde als de inboekverificateur, hoewel een verificateur beide taken mag uitoefenen.

dubbeltellingverificatie

Dit is het proces van verificatie van dubbeltellende categorieën hernieuwbare energie vervoer.

dubbeltellingverklaring

Deze verklaring is bestemd voor de inboeker van de dubbeltellende biobrandstof. De dubbeltellingverklaring bevestigt dat een hoeveelheid ingeboekte biobrandstof voldoet aan de eisen die bij ministeriële regeling zijn gesteld voor dubbeltelling en dus bij inboeken dubbel mag tellen.

hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel

Dit is een HBE die het gevolg is van de inboeking van een geleverde hoeveelheid conventionele biobrandstof, te weten biobrandstof die vervaardigd is uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond geteeld worden. De leverancier tot eindverbruik mag slechts een gedeelte van zijn jaarverplichting met HBE’s-conventioneel voldoen.

hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd

Dit is een HBE die het gevolg is van de inboeking van een geleverde hoeveelheid brandstof die vervaardigd is uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie en waarvan de inboeker kan aantonen dat de brandstof niet moedwillig gewijzigd is om onder bijlage IX, deel A, van de genoemde richtlijn te vallen. Indien de brandstof vervaardigd is van biomassafractie van industrieel afval, dan dient de grondstof bovendien op de lijst te staan van materialen die Nederland als biomassafractie van industrieel afval beschouwt. De inboeking van HBE’s-geavanceerd stelt de leverancier tot eindverbruik in staat om aan te tonen dat hij heeft voldaan aan de subdoelstelling geavanceerde (bio)brandstoffen bij de invulling van zijn jaarverplichting.

hernieuwbare brandstofeenheid overig

De HBE-overig is het gevolg van een inboeking van een vorm van hernieuwbare energie vervoer die niet leidt tot de bijschrijving van een HBE-geavanceerd of HBE-conventioneel. Het betreft onder meer de inboeking van een geleverde hoeveelheid electriciteit en biobrandstof die vervaardigd is uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel B, van de richtlijn hernieuwbare energie, zoals gebruikte bak- en braadolie en dierlijke vetten categorie 1 en 2, en waarvan de inboeker kan aantonen dat de brandstof niet moedwillig gewijzigd is om onder bijlage IX, deel B, van de genoemde richtlijn te vallen. De HBE-overig mag de leverancier tot eindverbruik gebruiken om aan zijn jaarverplichting te voldoen, behalve voor het gedeelte dat hij met HBE’s-geavanceerd moet invullen.

inboekverificateur

Dit is de verificateur die de verklaring, bedoeld in artikel 9.7.4.12, eerste lid, van de wet, afgeeft voor een ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie. Die verklaring houdt in dat de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie voldoet aan alle daaraan gestelde eisen.

inboekverificatie

Dit is het proces van verificatie van ingeboekte hoeveelheden hernieuwbare energie vervoer.

inboekverificatieverklaring

De inboekverificateur geeft in het register aan wat het resultaat is van de inboekverificatie. De inboekverificateur verstrekt de inboekverificatieverklaring aan de inboeker.

materiële afwijking

Dit betreft een onjuistheid die volgens de verificateur, afzonderlijk of in combinatie met andere onjuistheden, de gestelde materialiteitsgrens overschrijdt. Niet alle onjuistheden behoeven tot het onthouden van een inboekverificatieverklaring te leiden. Onjuistheden die zodanig zijn dat de materialiteitsgrens wordt overschreden, worden aangemerkt als materiële afwijkingen.

Materialiteitsgrens

De materialiteitsgrens is de drempel voor aanvaardbare onregelmatigheden bij een inboeking. Een inboeking moet voldoen aan de eisen die door de Wet milieubeheer, dit besluit en de Regeling energie vervoer daaraan worden gesteld, maar niet iedere afwijking van die regels hoeft direct te leiden tot het onthouden van een inboekverificatieverklaring. De materialiteitsgrens vertelt de verificateur wanneer de afwijking of afwijkingen nog acceptabel zijn en wanneer niet meer.

Raad voor Accreditatie

De Raad voor Accreditatie, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, is de Stichting Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie is op grond van die wet aangewezen als de nationale (Nederlandse) accreditatie-instantie, bedoeld in Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) 229/93 (PbEU 2008, L 218).

Rekeninghouder

Dit is een onderneming die op grond van artikel 9.7.5.3 van de Wet milieubeheer een rekening in het Register hernieuwbare energie vervoer heeft.

verificateur hernieuwbare brandstof

Dit is de verificateur die de verklaring, bedoeld in artikel 9.7.4.4, tweede lid, van de wet, afgeeft. Deze verificateur is belast met de verificatie van productie, opslag van hernieuwbare brandstoffen op de productielocatie en vervoer van de productielocatie naar de locatie van de inboeker.

verificatie hernieuwbare brandstof

Met deze verificatie stelt de verificateur hernieuwbare brandstof vast dat de hernieuwbare brandstof daadwerkelijk aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Ook omvat de verificatie de vaststelling dat de door de producent geleverde hernieuwbare brandstof daadwerkelijk door deze producent op de geverifieerde wijze is geproduceerd.

De verificatie heeft voorts betrekking op het vervoer van de productielocatie naar de locatie van de inboeker.

verificatieverklaring hernieuwbare brandstof

Deze verklaring is bestemd voor de inboeker van de hernieuwbare brandstof.

De verificatieverklaring hernieuwbare brandstof bevestigt de hoeveelheid, de kwaliteit van de geleverde hernieuwbare brandstof alsmede de hoeveelheid die van de productielocatie verzonden is en de hoeveelheid die op de locatie van de inboeker is ontvangen.

Artikel 2

Op grond van artikel 9.7.1.2 van de Wet milieubeheer kunnen categorieën leveranciers tot eindverbruik worden aangewezen op wie de in titel 9.7 van de Wet milieubeheer opgenomen verplichtingen niet van toepassing zijn. Dit artikel benoemt die categorie leveranciers tot eindverbruik.

Het betreft de leveranciers tot eindverbruik die in een jaar niet meer dan 500.000 liter benzine en diesel uitslaan tot verbruik aan vervoersbestemmingen. Volgens artikel 9.8.1.2 van de Wet milieubeheer zijn de vervoersbestemmingen wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines, landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen, wanneer ze niet op zee varen. Leveringen van benzine en diesel aan binnenvaartschepen vallen buiten het wettelijke begrip levering tot eindverbruik en bijgevolg buiten de berekening van de 500.000 liter. De grens van 500.000 liter geldt voor het totaal van de twee soorten uitgeslagen brandstof en dus niet voor elke brandstofsoort apart. Voor de berekening is ook van belang dat de wettelijke begrippen benzine en diesel gewijzigd zijn en bijgevolg ook de biocomponenten en de toevoegingen in de benzine en diesel onderdeel van het begrip geworden zijn, alsmede pure biobenzine en pure biodiesel onder het begrip benzine en diesel vallen.

Artikel 3
eerste lid

Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 9.7.2.1 van de Wet milieubeheer. In het eerste lid van dit artikel is het percentage van de jaarverplichting voor de leveranciers tot eindverbruik vastgelegd. Artikel 3, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie verplicht de lidstaten om in 2020 ten minste tien procent van de gebruikte benzine, diesel en elektriciteit in alle vormen van transport en biobrandstof in weg- en spoorverkeer te laten bestaan uit hernieuwbare energie vervoer. Om dat te bereiken worden voor de jaren voorafgaand aan 2020 ook percentages vastgesteld.

De jaarverplichting heeft betrekking op de levering tot eindverbruik, te weten de hoeveelheid benzine en diesel die de leverancier tot eindverbruik tot verbruik aan vervoersbestemmingen uitgeslagen heeft. De bedoelde vervoersbestemmingen zijn wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines, landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen, wanneer ze niet op zee varen. Leveringen van benzine en diesel aan binnenvaartschepen vallen buiten het wettelijke begrip levering tot eindverbruik. Bovendien geldt op grond van het vorige artikel een ondergrens van 500.000 liter.

Het percentage van de jaarverplichting is onderscheidenlijk 8,5, 12,5 en 16,4 procent. Voor het behalen van deze percentages wordt de energie-inhoud van de biobrandstoffen van bijlage IX van de richtlijn dubbel geteld.

tweede lid

Het tweede lid van dit artikel stelt een limiet aan het gebruik van HBE’s die jaarlijks bijgeschreven zijn voor de inboeking van een geleverde hoeveelheid conventionele biobrandstof, te weten een biobrandstof die vervaardigd is uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond geteeld worden. Voor het behalen van de doelstelling van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie, geldt dat de lidstaat niet meer dan zeven procent van het eindverbruik van energie in vervoer met conventionele biobrandstoffen mag voldoen. Nederland geeft met dit lid invulling aan de bevoegdheid om dit percentage lager vast te stellen, te weten in het kalenderjaar 2018 3%, in kalenderjaar 2019 4% en in kalenderjaar 2020 5%. Het aantal HBE’s-conventioneel dat de leverancier tot eindverbruik mag gebruiken rondt het Register hernieuwbare energie vervoer naar beneden af.

derde lid

Het derde lid van artikel 3 geeft invulling aan de verplichting op grond van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie om een nationaal streefcijfer voor geavanceerde brandstoffen vast te stellen. Een geavanceerde brandstof is vervaardigd uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie. Het derde lid van artikel 3 heeft tot gevolg dat de leverancier tot eindverbruik in een oplopend percentage zijn jaarverplichting met HBE’s-geavanceerd moet voldoen (in 2018 0,6%, in 2019 0,8% en in 2020 1,0%). Het aantal HBE’s-geavanceerd dat de leverancier tot eindverbruik moet verwerven rondt het Register hernieuwbare energie vervoer naar boven af.

Artikel 4
eerste lid

Artikel 9.7.2.4 van de Wet milieubeheer bepaalt dat wanneer de leverancier tot eindverbruik verzuimt om zijn levering tot eindverbruik in het Register hernieuwbare energie vervoer in te voeren, het bestuur van de NEa ambtshalve die hoeveelheid vaststelt.

Bij die ambtshalve vaststelling maakt het bestuur een inschatting van de geleverde hoeveelheid benzine en diesel, waarbij het zich in elk geval baseert op het volume dat is opgegeven bij de zogenoemde accijnsaangifte op basis van artikel 53 van de Wet op de accijns. Dit laat onverlet dat het bestuur zich ook op andere gegevens, zo die beschikbaar zijn, kan en moet verlaten bij de ambtshalve vaststelling.

tweede lid

Ingevolge artikel 9.7.2.4 van de Wet milieubeheer is het bestuur van de NEa bevoegd om tot vijf jaar na het verstrijken van een kalenderjaar de ingevoerde levering tot eindverbruik ambtshalve vast te stellen. Bij een wijziging van de levering tot eindverbruik, kan ook de hoeveelheid te sparen HBE’s veranderen. De hoeveelheid te sparen HBE’s is immers 25% van de jaarverplichting, terwijl de jaarverplichting een percentage van de levering tot eindverbruik is. Om te verkomen dat het bestuur van de NEa bij een ambtshalve vaststelling van vijf jaar terug de (spaar)gevolgen door de jaren heen moet berekenen, in een situatie dat de jaarverplichting door onderscheidenlijke HBE’s ingevuld moet worden, bepaalt dit lid dat het bestuur van de NEa de gevolgen van de ambtshalve vaststelling op het saldo van HBE’s in het lopende kalenderjaar toepassen moet.

Artikel 5
eerste lid

Het eerste lid beschrijft de volgorde waarin de drie soorten HBE’s afgeschreven worden bij de afschrijving van de jaarverplichting. Eerst schrijft het Register hernieuwbare energie vervoer het aantal HBE’s-geavanceerd af dat overeenkomt met het voor het desbetreffende kalenderjaar geldende streefcijfer voor geavanceerde brandstoffen. Het register schrijft het aantal HBE’s-geavanceerd van de rekening af, ongeacht het daadwerkelijk aanwezige saldo van HBE’s-geavanceerd; dit kan dus leiden tot een negatief saldo op de rekening. Dan schrijft het register het aantal HBE’s-conventioneel af dat de leverancier tot eindverbruik hoogstens ter voldoening aan zijn jaarverplichting gebruiken mag, voor zover aanwezig op de rekening. Vervolgens schrijft het register het aantal HBE’s-overig af dat overeenkomt met het restant van de jaarverplichting, voor zover aanwezig op de rekening. Indien de leverancier tot eindverbruik nog niet aan zijn jaarverplichting voldaan heeft, dan schrijft het register ter grootte van de resterende jaarverplichting eventueel nog op de rekening aanwezige HBE’s-geavanceerd af. Omdat het gebruik van HBE’s-conventioneel beperkt is, is het mogelijk dat de leverancier tot eindverbruik een (positief) saldo van HBE’s-conventioneel op zijn rekening heeft, zonder dat hij aan zijn jaarverplichting voldaan heeft.

tweede lid

Omdat het Register hernieuwbare energie vervoer, ongeacht het saldo, de jaarverplichting van de rekening afschrijft, is van belang dat regels gesteld worden over de opbouw van dit negatieve saldo. Het tweede lid bepaalt dat het register de resterende jaarverplichting afschrijft van het (niet aanwezige) saldo HBE’s-overig, tenzij de leverancier tot eindverbruik nog ruimte heeft om de (naar verwachting goedkopere) HBE’s-conventioneel te gebruiken. Het is namelijk mogelijk dat de leverancier tot eindverbruik de ruimte om HBE’s-conventioneel te gebruiken niet volledig gebruikt heeft.

Artikel 6

Terwijl artikel 5, tweede lid, van dit besluit de opbouw van het negatieve saldo betreft, gaat artikel 6 over de aanzuivering van het negatieve saldo. Een negatief saldo van HBE’s-conventioneel kan de leverancier tot eindverbruik door de bijschrijving van elke soort HBE aanzuiveren; dit volgt uit het eerste lid van dit artikel. Een negatief saldo van HBE’s-overig kan echter zowel met een bijschrijving van HBE’s-geavanceerd als met een bijschrijving van HBE’s-overig aangezuiverd worden. Dit beschrijft het tweede lid van artikel 6. Een negatief saldo van HBE’s-geavanceerd ten gevolge van de afschrijving van de jaarverplichting op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, mag de leverancier tot eindverbruik alleen met HBE’s-geavanceerd voldoen. Dit staat in het derde lid van dit artikel.

Het register hanteert de afschrijfvolgorde HBE-conventioneel, HBE-overig en HBE-geavanceerd.

De aanzuivering gebeurt door het inboeken van een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer (voor zover de leverancier tot eindverbruik tevens de hoedanigheid van inboeker heeft) of door het doen overboeken naar zijn rekening. Door te bepalen welke soort HBE door een inboeking of een overboeking wordt bijgeschreven, heeft de leverancier tot eindverbruik de regie over welke soort HBE wordt ingezet voor de aanzuivering.

Artikel 7
eerste lid

Het eerste lid betreft een nadere uitwerking van artikel 9.7.4.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, en bepaalt welke onderneming een geleverde hoeveelheid vloeibare biobrandstof inboeken mag, met andere woorden, welke onderneming de hoedanigheid van inboeker vloeibare biobrandstof verkrijgt en bijgevolg een rekening met een inboekfaciliteit bij het bestuur van de NEa aanvragen mag. Het betreft de vergunninghouder accijnsgoederenplaats voor minerale oliën, de geregistreerd geadresseerde voor minerale oliën en de onderneming die minerale oliën in Nederland invoert en geen vergunninghouder accijnsgoederenplaats of geregistreerd geadresseerde is.

tweede lid

Het tweede lid verduidelijkt dat de inboeking van geleverde hoeveelheden biobrandstof niet beperkt is tot de locaties die op de vergunning accijnsgoederenplaats van de inboeker vermeld zijn. Ook hoeveelheden vloeibare biobrandstof die geleverd zijn vanaf een locatie die niet op de vergunning accijnsgoederenplaats staat, bijvoorbeeld een opslaglocatie, kunnen onderwerp van een inboeking zijn. Hiervoor geldt de voorwaarde dat de inboeker over de desbetreffende locatie voor die hoeveelheden een massabalans voert. De desbetreffende locatie dient dan vermeld te zijn op het duurzaamheidcertificaat van de desbetreffende inboeker. Het tweede lid is een uitwerking van artikel 9.7.4.2, onderdeel c, van de Wet milieubeheer.

derde en vierde lid

Deze leden zijn gebaseerd op artikel 9.2.2.6a, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer en strekken tot uitvoering van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie (duurzaamheidseisen biobrandstoffen).

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie dient vloeibare biobrandstof die wordt meegeteld voor de jaarverplichting te voldoen aan de duurzaamheidseisen die in artikel 17, tweede tot en met zesde lid, van die richtlijn zijn gesteld. De duurzaamheideisen van artikel 17, tweede tot en met zesde lid, van deze richtlijn hebben betrekking op de broeikasgasemissie van de vloeibare biobrandstof en verbieden het gebruik van grondstoffen die zijn verkregen van land met een hoge biodiversiteit, koolstofvoorraad of bestaand uit veengebied.

Voor vloeibare biobrandstof geproduceerd uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen, geldt op grond van artikel 17, eerste lid, laatste volzin, van de richtlijn hernieuwbare energie alleen de eis van artikel 17, tweede lid, van die richtlijn, die betrekking heeft op de broeikasgasemissie van die vloeibare biobrandstof.

vijfde lid

Ingevolge dit lid mag vloeibare biobrandstof die is geleverd aan de Nederlandse markt voor vervoer en waarvoor exploitatiesubsidie is betaald niet worden ingeboekt in het Register hernieuwbare energie vervoer. Het gaat voor de toepassing van artikel 7 om betaalde subsidie. Dit betreft alle vormen van exploitatiesubsidie binnen en buiten Nederland, waaronder de zogenoemde SDE+.

zesde lid

Volgens het begrip “leveren aan de Nederlandse markt voor vervoer”, bedoeld in artikel 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer, dient de inboeker, die een geleverde vloeibare biobrandstof wil inboeken, aan te tonen dat de in te boeken hoeveelheid biobrandstof fysiek tot verbruik uitgeslagen is. In de Regeling energie vervoer zal de minister bepalen op welke wijze de inboeker aantoont dat een ingeboekte hoeveelheid vloeibare biobrandstof fysiek op de Nederlandse vervoersmarkt terechtgekomen is.

Artikel 8
eerste en tweede lid

Deze leden bepalen welke onderneming een geleverde hoeveelheid gasvormige biobrandstof inboeken mag, met andere woorden, welke onderneming de hoedanigheid van inboeker gasvormige biobrandstof verkrijgt en bijgevolg een rekening met een inboekfaciliteit bij het bestuur van de NEa aanvragen mag. Deze leden zijn gebaseerd op artikel 9.7.4.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

eerste lid

Het eerste lid betreft gasvormige biobrandstof die met behulp van het gastransportnet aan vervoer in Nederland geleverd wordt. De hoedanigheid van inboeker is toegekend aan de afnemer, als bedoeld in de Gaswet, die beschikt over een aansluiting op het gastransportnet, als bedoeld in die wet, die alleen in verbinding staat met een bemeterd afleverpunt voor dat gas aan vervoer. Dezelfde aansluiting mag dus niet ook dienen voor ruimteverwarming of voor het gasfornuis of -oven. Op deze manier wordt voorkomen dat het Register hernieuwbare energie vervoer HBE’s bijschrijft voor een inboeking van gas dat geen vervoersbestemming had.

tweede lid

Dit lid heeft betrekking op de aanwijzing van de inboeker die gasvormige biobrandstof met behulp van een directe lijn aan vervoer in Nederland levert. Het betreft de situatie waarin een (van het gastransportnet) geïsoleerde productie-installatie van een producent van biogas met een leiding voor het transport van gas rechtstreeks verbonden is met een geïsoleerde verbruiker van dat gas. In dat geval is aan deze verbruiker van gas de hoedanigheid van inboeker toegekend voor zover hij het biogas met behulp van een bemeterd afleverpunt aan vervoer in Nederland levert.

derde en vierde lid

Deze leden zijn gebaseerd op artikel 9.2.2.6a, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer en strekken tot uitvoering van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie.

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn hernieuwbare energie dient gasvormige biobrandstof die wordt meegeteld voor de jaarverplichting te voldoen aan de duurzaamheidseisen die in artikel 17, tweede tot en met zesde lid, van die richtlijn zijn gesteld. De duurzaamheideisen van artikel 17, tweede tot en met zesde lid, van deze richtlijn hebben betrekking op de broeikasgasemissie van de gasvormige biobrandstof en verbieden het gebruik van grondstoffen die zijn verkregen van land met een hoge biodiversiteit, koolstofvoorraad of bestaand uit veengebied.

Voor gasvormige biobrandstof geproduceerd uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen, geldt op grond van artikel 17, eerste lid, laatste volzin, van de richtlijn hernieuwbare energie alleen de eis van artikel 17, tweede lid, van die richtlijn, die betrekking heeft op de broeikasgasemissie van die gasvormige biobrandstof.

vijfde lid

Op grond van dit lid mag gasvormige biobrandstof die is geleverd aan vervoer in Nederland en waarvoor exploitatiesubsidie is betaald niet worden ingeboekt in het register. Dit betreft alle vormen van exploitatiesubsidie binnen en buiten Nederland, waaronder de zogenoemde SDE+.

Artikel 9
eerste lid

Een vloeibare of gasvormige hernieuwbare brandstof is een brandstof waarvan de energie-inhoud niet afkomstig is van biomassa, maar van andere hernieuwbare bronnen zoals aardwarmte, windenergie en zwaarte-energie (waterkracht).

Het eerste lid bepaalt welke onderneming een geleverde hoeveelheid vloeibare hernieuwbare brandstof inboeken mag, met andere woorden, welke onderneming de hoedanigheid van inboeker van vloeibare hernieuwbare brandstof verkrijgt en bijgevolg een rekening met een inboekfaciliteit bij het bestuur van de NEa aanvragen mag. Het betreft de vergunninghouder accijnsgoederenplaats voor minerale oliën, de geregistreerd geadresseerde voor minerale oliën en de onderneming die minerale oliën in Nederland invoert en geen vergunninghouder accijnsgoederenplaats of geregistreerd geadresseerde is. Het eerste lid is gebaseerd op artikel 9.7.4.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Anders dan bij de vloeibare hernieuwbare brandstof, die voor de Wet op de accijns altijd een vorm van minerale olie zal zijn, is de aanwijzing van de inboeker van de gasvormige hernieuwbare brandstof pas mogelijk wanneer bekend is welke techniek en energiedrager gebruikt wordt. Zodra een belanghebbende de minister met een voorstel benadert voor een techniek die een gasvormige hernieuwbare brandstof oplevert, kan een keuze gemaakt worden voor een inboeker. De veelvoud aan mogelijke technieken en energiedragers kan betekenen dat voor elke afzonderlijke techniek een andere inboeker voor gasvormige hernieuwbare brandstof aangewezen wordt. Tot die tijd kan een gasvormige hernieuwbare brandstof geen onderwerp van een inboeking zijn; dit vergt immers aanvullende regelgeving.

tweede lid

Alleen een soort vloeibare hernieuwbare brandstof die voorkomt op een bij ministeriële regeling vast te stellen lijst van hernieuwbare brandstoffen, mag worden ingeboekt. Deze zogenaamde witte lijst maakt het mogelijk dat de minister, in verband met de enorme verscheidenheid aan technieken die aan de hernieuwbare brandstof ten grondslag liggen, passende verificatienormen kan stellen.

derde lid

Omdat er geen duurzaamheidsystemen zijn die de keten van productie tot levering aan de eindgebruiker van hernieuwbare brandstof kunnen controleren, is gekozen voor het beperken van de keten tot maximaal twee schakels (de producent en de afnemer/inboeker). Deze regel geldt voor de vloeibare hernieuwbare brandstof die in de huidige lijst in de Regeling energie vervoer vermeld is. Voor deze vorm van vloeibare hernieuwbare brandstof staat het de producent vrij om, als hij aan de eisen voor inboeker voldoet, zelf de hernieuwbare brandstof in te boeken. Als de producent de hernieuwbare brandstof niet zelf inboekt, kan hij het leveren aan een afnemer die het vervolgens inboekt. Indien de eerste afnemer de hernieuwbare brandstof (door)levert aan een derde partij, kan die hernieuwbare brandstof niet meer worden ingeboekt in het Register hernieuwbare energie vervoer. Ook dit artikellid is gebaseerd op artikel 9.7.4.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

vierde lid

Ingevolge het vierde lid mag de vloeibare hernieuwbare brandstof die is geleverd aan de Nederlandse markt voor vervoer en waarvoor exploitatiesubsidie is betaald niet worden ingeboekt in het register. Dit betreft alle vormen van exploitatiesubsidie binnen en buiten Nederland, waaronder de zogenoemde SDE+. Mocht een vorm van gasvormige hernieuwbare brandstof in dit besluit en in de Regeling energie vervoer uitgewerkt worden, dan zal deze beperking ook voor gasvormige hernieuwbare brandstof gelden. Het vierde lid is gebaseerd op artikel 9.7.4.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 10

Bij de levering van elektriciteit aan wegvoertuigen in Nederland zijn meerdere partijen betrokken, waaronder de producent van de elektriciteit, de netbeheerder, de beheerder van het oplaadpunt en de administrateur van de pasjes waarmee autobezitters bij een oplaadpunt elektriciteit kunnen afnemen. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over welke van de betrokken partijen de aan wegvoertuigen geleverde elektriciteit mag inboeken in het Register hernieuwbare energie vervoer, is in artikel 9.7.4.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inboeker van onder meer elektriciteit. Dat is in dit artikel gebeurd.

De hoedanigheid van inboeker is toegekend aan de afnemer, bedoeld in de Elektriciteitswet 1998, die beschikt over een aansluiting op het elektriciteitsnet, als bedoeld in die wet, die alleen in verbinding staat met een oplaadpunt voor elektriciteit aan wegvoertuigen. Dezelfde aansluiting mag dus niet ook dienen voor bijvoorbeeld verwarming of verlichting. Op deze manier wordt voorkomen dat het Register hernieuwbare energie vervoer HBE’s bijschrijft voor een inboeking van elektriciteit dat niet de bestemming wegvoertuigen had.

Artikel 11
eerste lid

Voor de bijschrijving van een HBE-geavanceerd of een HBE-overig, bepaalt artikel 9.7.4.6, eerste lid, van de Wet milieubeheer in feite dat de inboeker aantoont dat de grondstof of brandstof een afvalstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel p, van de richtlijn hernieuwbare energie was. In dit vereiste van de richtlijn wordt voorzien door de minister de mogelijkheid te geven om een (door de Europese Commissie) erkend duurzaamheidsysteem goed te keuren voor het afgeven van bewijzen van de afwezigheid van een moedwillige bewerking of verwijdering van materialen opdat de levering, geheel of gedeeltelijk, onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie komen te vallen. Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden gesteld waaraan de controle moet voldoen om voor goedkeuring in aanmerking te komen.

tweede lid

De goedkeuring om bewijzen van afwezigheid van moedwillige bewerking of verwijdering af te geven, geldt niet voor onbepaalde tijd. De minister bepaalt de termijn van goedkeuring die niet langer dan vijf jaar is.

derde lid

De goedkeuring van de minister heeft uitsluitend betrekking op de bevoegdheid om bewijzen van afwezigheid van moedwillige bewerking of verwijdering af te geven.

vierde lid

Omdat het vereiste van afwezigheid van moedwillige bewerking of verwijdering alleen van belang is voor afvalstoffen en niet alle materialen van bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie, zal in de ministeriële regeling een lijst opgenomen worden van grondstoffen en brandstoffen, waarvoor het bewijs geboden is. De grondstoffen van bijlage IX, deel B, van die richtlijn staan in elk geval op die lijst.

Artikel 12

Dit artikel heeft betrekking op de zogenoemde dubbeltelling en is gebaseerd op artikel 9.7.4.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De energie-inhoud van biobrandstoffen die zijn geproduceerd uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdelen b, sub 1, en c, sub 1, van de wet, wordt bij inboeking op de rekening vermenigvuldigd met de factor twee.

Artikel 13
eerste lid

De termijn van vier weken is in beginsel voldoende voor de NEa om een eerste controle uit te voeren of er sprake is van evidente onregelmatigheden bij een inboeking van een hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer, maar niet zo lang dat de belangen van de inboeker geschaad worden.

tweede lid

Binnen de termijn van vier weken moet het bestuur van de NEa beslissen om de bijschrijving van de HBE’s al dan niet te weigeren. Tegen die beslissing staat bezwaar en beroep open. Indien het bestuur niet binnen die termijn beslist, bepaalt dit lid in het belang van de producent dat de HBE’s moeten worden bijgeschreven.

derde lid

Indien in een specifiek geval de termijn van vier weken niet lang genoeg blijkt te zijn, kan het bestuur van de NEa de termijn eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.

Artikel 14

Ingevolge artikel 9.7.4.13 van de Wet milieubeheer is het bestuur van de NEa bevoegd om tot vijf jaar na het verstrijken van een kalenderjaar de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer ambtshalve vast te stellen. Bij een wijziging van de levering tot eindverbruik, kan ook de hoeveelheid te sparen HBE’s veranderen (de hoeveelheid te sparen HBE’s is immers 10% van de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer), maar ook de soort bijgeschreven HBE. Om te verkomen dat het bestuur van de NEa bij een ambtshalve vaststelling van vijf jaar terug de (spaar)gevolgen door de jaren heen moet berekenen, in een situatie dat de verschillende soorten HBE’s bestaan, bepaalt dit lid dat het bestuur van de NEa de gevolgen van de ambtshalve vaststelling op het saldo van HBE’s in het lopende kalenderjaar toepassen moet.

Artikel 15

Bij de verificatie van hernieuwbare brandstof, dubbeltelling en inboeken dient de verificateur te beschikken over een door de minister goedgekeurd verificatieprotocol.

Op grond van dit artikel mag de minister verificatieprotocollen (of wijzigingen van goedgekeurde verificatieprotocollen) voor deze onderdelen van het werkveld hernieuwbare energie vervoer goedkeuren. Bij de beoordeling van de aanvraag om goedkeuring, toetst de minister of de werkzaamheden die in het desbetreffende verificatieprotocol beschreven zijn, een goede invulling zijn van de onderwerpen die volgens de ministeriële regeling door de verificateur gecontroleerd moeten worden. De termijn waarbinnen de minister op de aanvraag om goedkeuring beslist, bedraagt twaalf weken, met een mogelijkheid tot verdagen van de beslistermijn van vier weken. Bij zijn besluit tot goedkeuring van een verificatieprotocol, bepaalt de minister de duur dat de goedkeuring geldig is, doch ten hoogste voor een duur van vijf jaar.

Artikel 16

Op grond van artikel 9.7.4.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de inboeker van een hoeveelheid hernieuwbare brandstof bij het inboeken van die hoeveelheid beschikken over een verificatieverklaring hernieuwbare brandstof en een goedgekeurd verificatieprotocol. De verklaring wordt gecontroleerd tijdens de inboekverificatie en dient op verzoek van het bestuur van de NEa overgelegd te worden. Artikel 16 beoogt te waarborgen dat de kennis en kunde van de betrokken verificatie-instelling is getoetst, bijvoorbeeld door de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie beoordeelt of de verificatie-instelling voldoende geëquipeerd is om de norm te kunnen toetsen die in het normenkader is opgenomen. Verificatie is ook toegestaan door een verificatie-instelling die geaccrediteerd is door een buitenlandse accreditatie-instelling die voldoet aan het bepaalde in Verordening 765/2008.

Omdat een van de eisen voor accreditatie is het in aanwezigheid van de accreditatie-instelling met goed gevolg uitvoeren van een verificatie, mogen verificatie-instellingen die accreditatie hebben aangevraagd en die bovendien kunnen aantonen dat ze zich kwalificeren voor accreditatie, vooruitlopen op het verkrijgen van de accreditatie. Dit maakt het mogelijk voor nieuwe partijen om geaccrediteerd te worden als verificateur hernieuwbare brandstof.

Artikel 17

In dit artikel wordt aangegeven hoe nauwkeurig en met welke zekerheid de verificateur de verificatie hernieuwbare brandstof moet uitvoeren. De verificateur hernieuwbare brandstof verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico.

Artikel 18

Indien gewenst kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de verificatie hernieuwbare brandstof.

Artikel 19

Op grond van artikel 9.7.4.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de inboeker van een hoeveelheid dubbeltellende biobrandstof bij het inboeken van die hoeveelheid beschikken over een dubbeltellingverklaring waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor dubbeltelling voldaan is, die op grond van dat artikel gesteld zijn. Deze verklaring wordt gecontroleerd tijdens de inboekverificatie en dient op verzoek van het bestuur van de NEa overgelegd te worden.

Dit artikel beoogt te waarborgen dat de kennis en kunde van de betrokken verificatie-instelling is getoetst, bijvoorbeeld door de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie beoordeelt of de verificatie-instelling voldoende geëquipeerd is om de norm te kunnen toetsen die in het normenkader is opgenomen. Verificatie is ook toegestaan door een verificatie-instelling die geaccrediteerd is door een buitenlandse accreditatie-instelling die voldoet aan het bepaalde in verordening 765/2008.

Omdat een van de eisen voor accreditatie is het in aanwezigheid van de accreditatie-instelling met goed gevolg uitvoeren van een verificatie, mogen verificatie-instellingen, die accreditatie hebben aangevraagd en die bovendien kunnen aantonen dat ze zich kwalificeren voor accreditatie, vooruitlopen op het verkrijgen van de accreditatie. Dit maakt het mogelijk voor nieuwe partijen om geaccrediteerd te worden als dubbeltellingverificateur. Bovendien dient de verificateur bij zijn verificatie een door de minister goedgekeurd verificatieprotocol te hanteren.

Artikel 20

Dit artikel is gebaseerd op artikel 9.7.4.8, vijfde lid, van de Wet milieubeheer.

In dit artikel wordt aangegeven hoe nauwkeurig en met welke zekerheid de verificateur de dubbeltellingverificatie moet uitvoeren.

Artikel 21

Indien gewenst kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de dubbeltellingverificatie.

Artikel 22

Ingevolge artikel 9.7.4.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet de inboeker van hernieuwbare energie vervoer voor 1 april volgend op het kalenderjaar waarover de inboeking is gedaan, aan het bestuur van de NEa een verklaring overleggen van een verificateur waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden voor inboeken die in paragraaf 9.7.4 van de Wet milieubeheer gesteld zijn.

Het onderhavige artikel beoogt te waarborgen dat de kennis en kunde van de betrokken verificatie-instelling is getoetst, bijvoorbeeld door de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie beoordeelt of de verificatie-instelling voldoende geëquipeerd is om de norm te kunnen toetsen die in het normenkader is opgenomen. Verificatie is ook toegestaan door een verificatie-instelling die is geaccrediteerd door een buitenlandse accreditatie-instelling die voldoet aan het bepaalde in Verordening 765/2008.

Omdat een van de eisen voor accreditatie is het in aanwezigheid van de accreditatie-instelling met goed gevolg uitvoeren van een verificatie, mogen verificatie-instellingen, die accreditatie hebben aangevraagd en die bovendien kunnen aantonen dat ze zich kwalificeren voor accreditatie, vooruitlopen op het verkrijgen van de accreditatie. Dit maakt het mogelijk voor nieuwe partijen om geaccrediteerd te worden als inboekverificateur. Bovendien dient de verificateur bij zijn verificatie een door de minister goedgekeurd verificatieprotocol te hanteren.

Artikel 23

In dit artikel wordt aangegeven hoe nauwkeurig en met welke zekerheid de inboekverificateur de inboekverificatie moet uitvoeren en wat hij moet doen als hij geen inboekverficatieverklaring kan opstellen, met andere woorden als niet is voldaan aan de eisen voor een dergelijke verklaring. De inboekverificateur verzamelt hiervoor toereikende controle-informatie en zorgt voor een aanvaardbaar laag controlerisico.

Artikel 24

Indien gewenst kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de inboekverificatie.

Artikel 25

In dit artikel is de categorie ondernemingen aangewezen die op grond van artikel 9.7.5.3, derde lid, van de Wet milieubeheer een rekening met overboekfaciliteit kan aanvragen.

Het betreft bedrijven waaraan op grond van de Wet op de accijns door de belastinginspecteur een vergunning is verleend voor een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën, te weten bedrijven waar minerale oliën onder schorsing van accijns opgeslagen of bewerkt mogen worden. Die ondernemingen zijn vaak, maar niet altijd, inboeker en leverancier tot eindverbruik.

Artikel 26

Op grond van artikel 9.7.5.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet milieubeheer kan het bestuur van de NEa weigeren een rekening te openen als niet wordt voldaan aan de in paragraaf 9.7.5 van de Wet milieubeheer of op grond van die paragraaf gestelde eisen.

Een van de eisen voor het hebben van een rekening is dat de betreffende onderneming een hoedanigheid (inboeker, leverancier tot eindverbruik of aangewezen op grond van artikel 9.7.5.3, derde lid, van de Wet milieubeheer), genoemd in artikel 9.7.5.3 van de Wet milieubeheer, bezit. Om een dergelijke hoedanigheid te bezitten moet de onderneming voldoen aan de eisen van artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 (zie de definitie van onderneming in artikel 9.7.1.1 van de Wet milieubeheer). Bovendien dient de aanvrager de bij ministeriële regeling vast te stellen gegevens te verstrekken op straffe van afwijzing van het verzoek om opening van een rekening.

Artikel 27

In dit artikel zijn een aantal omstandigheden genoemd die in ieder geval redenen vormen om fraude of misbruik van een rekening te vermoeden. Dit laat onverlet dat andere signalen kunnen bestaan die het bestuur van de NEa reden geven om fraude of misbruik te vermoeden. Wanneer het bestuur van de NEa een rekening of faciliteit blokkeert, dan stelt het de rekeninghouder daarvan in kennis.

Artikel 28
eerste lid, onderdeel a

Voor het hebben van een rekening is het voldoen aan een van de hoedanigheden, genoemd in artikel 9.7.5.4 van de Wet milieubeheer, een vereiste. Een onderneming die geen van de in dat artikel genoemde hoedanigheden bezit, kan geen rekeninghouder zijn. Gelet op de functie van de rekening in het register is het niet gewenst dat rekeningen blijven bestaan, waarvan de houder geen recht (meer) heeft op een rekening. Het bestuur van de NEa heft dergelijke rekeningen daarom ambtshalve op.

eerste lid, onderdeel b

Het bestuur van de NEa kan bij een vermoeden van fraude of misbruik een rekening of een faciliteit van een rekening blokkeren. Wanneer het bestuur van de NEa besluit een rekening of faciliteit te blokkeren, dan stelt het de rekeninghouder daarvan en van de vermoedens van misbruik of fraude in kennis. Als de rekeninghouder niet genegen of in staat is om een voldoende antwoord te formuleren op de vermoedens van de NEa, is het niet wenselijk dat de rekening blijft bestaan. In dat geval heeft het bestuur van de NEa een aanleiding tot ambtshalve opheffing van die rekening.

eerste lid, onderdeel c

Een rekening waarop gedurende twaalf maanden geen enkele activiteit is geweest, heeft voor de rekeninghouder klaarblijkelijk geen functie meer. Gelet op de functie van de rekening in het register is het niet wenselijk dat inactieve rekeningen blijven bestaan. Daarom kunnen dergelijke rekeningen door het bestuur van de NEa worden opgeheven.

tweede lid

Een rekening met een inboekfaciliteit en een overboekfaciliteit of alleen een overboekfaciliteit kan op verzoek van de rekeninghouder door het bestuur van de NEa worden opgeheven. Deze mogelijkheid bestaat dus niet voor een rekening met een jaarverplichtingfaciliteit en een overboekfaciliteit. Een leverancier tot eindverbruik is op grond van artikel 9.7.2.2 van de Wet milieubeheer verplicht een rekening met jaarverplichtingfaciliteit te hebben. Die rekening kan daarom niet op verzoek van de rekeninghouder worden opgeheven, maar wordt slechts opgeheven als de rekeninghouder geen leverancier tot eindverbruik meer is. Dit in tegenstelling tot rekeningen met een inboekfaciliteit of alleen een overboekfaciliteit. Het inboeken van hernieuwbare energie vervoer of het uitsluitend handelen in HBE’s is een vrije keuze.

derde lid

Een rekening waarop verplichtingen rusten wordt niet ambtshalve noch op verzoek opgeheven. Hiermee wordt voorkomen dat de rekeninghouder op deze wijze van die verplichtingen ontheven wordt. Het betreft de verplichting om een negatief saldo op de rekening als gevolg van het afschrijven van HBE’s voor de jaarverplichting (artikel 9.7.2.5, vijfde lid, van de Wet milieubeheer) of als gevolg van het afschrijven van HBE’s vanwege foutieve inboeking (artikel 9.7.4.13, vijfde lid, van de Wet milieubeheer) aan te vullen.

Artikel 29

Dit artikel bepaalt op welke wijze het aantal te sparen HBE’s berekend wordt. Deze vaststelling vindt plaats nadat naast de jaarverplichting en een eventuele compensatieverplichting uit hoofde van artikel 9.7.2.5, vijfde lid, of artikel 9.7.4.13, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, ook de reductieverplichting, bedoeld in artikel 9.8.2.5 van de Wet milieubeheer, afgeschreven is. Indien een rekeninghouder op 1 april van een kalenderjaar nog HBE’s op zijn rekening heeft staan, dan bepaalt het register het aantal te sparen HBE’s in twee stappen. Eerst berekent het register het aantal HBE’s dat de rekeninghouder per hoedanigheid mag sparen om vervolgens per hoedanigheid de uitkomst van de berekening te vergelijken. De hoedanigheid die voor de rekeninghouder het hoogste spaarsaldo oplevert, is leidend. Voor een leverancier tot eindverbruik bedraagt het maximaal te sparen aantal HBE’s 25 procent van het verschuldigde aantal HBE’s in dat kalenderjaar. Een inboeker mag ten hoogste 10 procent van het aantal over dat kalenderjaar ingeboekte HBE’s sparen. Alle rekeninghouders, ook rekeninghouders zonder inboek- of jaarverplichtingfaciliteit, mogen 2.000 HBE’s sparen. In de tweede stap vergelijkt het register de spaarruimte met het voor sparen beschikbare saldo. Indien de spaarruimte groter is dan het saldo aan HBE’s, dan wordt het gehele saldo, ongeacht het soort HBE, gespaard. Mocht de rekeninghouder meer HBE’s hebben dan zijn ruimte om te sparen groot is, dan zal het register eerst de HBE’s-geavanceerd sparen, dan de HBE’s-overig en tenslotte de HBE’s-conventioneel. Deze spaarvolgorde weerspiegelt de verwachte marktwaarde van de verschillende soorten HBE’s. De HBE’s die de rekeninghouder niet mag sparen vervallen van rechtswege en worden van het saldo van de rekeninghouder verwijderd.

Artikel 30

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Op basis van dit artikel stelt de NEa jaarlijks een rapport met geaggregeerde gegevens over de ingeboekte hernieuwbare energie vervoer samen.

Artikel 31

In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de aanbevelingen om te komen tot een stabiele en transparante markt voor HBE’s. Omdat er bij de deelnemers in het register verschillen bestaan in marktpositie, die ondermeer hun oorzaak hebben in de jaarverplichting, maar ook in het grote verschil in omvang tussen de marktpartijen, is het wenselijk dat er enige transparantie in de markt voor HBE’s wordt gehandhaafd.

Door meerdere keren per jaar het aantal per soort bijgeschreven HBE’s te publiceren, tezamen met het aantal per soort gespaarde HBE’s, zijn marktpartijen beter in staat om een inschatting te maken over het aantal in de markt beschikbare HBE’s.

Artikel 32

Het bestuur van de NEa maakt jaarlijks, op grond van artikel 9.7.4.14, tweede lid, van de Wet milieubeheer, per inboeker bepaalde gegevens van ingeboekte vloeibare biobrandstoffen langs elektronische weg openbaar, dat wil zeggen door publicatie op de website http://www.emissieautoriteit.nl. Bij de samenstelling van de rapportage neemt het bestuur van de NEa de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie in acht. Per inboeker worden afzonderlijke overzichten gemaakt van de vloeibare biobrandstoffen. De drie overzichten geven aan wat de aard is van gebruikte grondstoffen, wat het land van herkomst is en welk duurzaamheidsysteem gehanteerd is.

Doordat afzonderlijke overzichten gemaakt worden, wordt niet per inboeker en per biobrandstof aangegeven wat de herkomst is en welk duurzaamheidsysteem wordt gehanteerd.

Artikel 33
hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel

Dit is een HBE die het gevolg is van de inboeking van een geleverde hoeveelheid conventionele biobrandstof, te weten biobrandstof die vervaardigd is uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond geteeld worden. De leverancier tot eindverbruik mag slechts een gedeelte van zijn jaarverplichting met HBE’s-conventioneel voldoen.

hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd

Dit is een HBE die het gevolg is van de inboeking van een geleverde hoeveelheid brandstof die vervaardigd is uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie en waarvan de inboeker kan aantonen dat de brandstof niet moedwillig gewijzigd is om onder in bijlage IX, deel A, van de genoemde richtlijn te vallen. Indien de brandstof vervaardigd is van industrieel afval, dan dient de grondstof bovendien op de lijst van materialen die Nederland als industrieel afval beschouwt. De HBE-geavanceerd stelt de leverancier tot eindverbruik in staat om het gedeelte van de jaarverplichting te voldoen dat hij met geavanceerde brandstoffen moet invullen.

hernieuwbare brandstofeenheid overig

De HBE-overig is het gevolg van een inboeking van een vorm van hernieuwbare energie vervoer die niet leidt tot de bijschrijving van een HBE-geavanceerd of HBE-conventioneel. Het betreft onder meer de inboeking van een geleverde hoeveelheid electriciteit en biobrandstof die vervaardigd is uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel B, van de richtlijn hernieuwbare energie, zoals gebruikte bak- en braadolie en dierlijke vetten categorie 1 en 2, en waarvan de inboeker kan aantonen dat de brandstof niet moedwillig gewijzigd is om onder in bijlage IX, deel B, van de genoemde richtlijn te vallen. De HBE-overig mag de leverancier tot eindverbruik gebruiken om aan zijn jaarverplichting te voldoen, behalve voor het gedeelte dat hij met HBE’s-geavanceerd moet invullen.

Kyotorekening

De rekening in het register dat Nederland moet hebben als partij van het Protocol van Kyoto.

LPG

Vloeibaar gemaakt petroleumgas als bedoeld in artikel 26, zesde lid, van de Wet op de accijns. Het betreft de produkten van GN-codes 2711 12 11 tot en met 2711 19 00 en de minerale oliën die volgens artikel 28 van die wet aan het tarief van vloeibaar gemaakt petroleumgas onderworpen zijn.

rekeninghouder

Dit is een onderneming die op grond van artikel 9.8.4.3 van de Wet milieubeheer een rekening in het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies heeft.

Artikel 34

Op grond van artikel 9.8.1.3 van de Wet milieubeheer kunnen categorieën rapportageplichtigen worden aangewezen op wie de in titel 9.8 van de Wet milieubeheer opgenomen verplichtingen niet van toepassing zijn. Dit artikel benoemt die categorie rapportageplichtigen.

Het betreft de rapportageplichtigen die in een jaar, opgeteld, niet meer dan 500.000 liter benzine en/of diesel, 500.000 kilogram LPG en/of LNG en 500.000 Nm3 CNG uitslaan tot verbruik aan vervoersbestemmingen. Volgens artikel 9.8.1.2 van de Wet milieubeheer zijn de vervoersbestemmingen wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines, landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen, voor zover ze niet op zee varen. Leveringen van benzine, diesel en betere fossiele brandstof aan binnenvaartschepen vallen buiten het wettelijke begrip uitslag tot vervoersverbruik en bijgevolg buiten de berekening van de 500.000 liter/kilogram/Nm3. De grens van 500.000 liter/kilogram/Nm3 geldt voor het totaal van de verschillende soorten uitgeslagen brandstof en dus niet voor elke brandstofsoort apart. Voor de berekening is ook van belang dat de wettelijke begrippen benzine, diesel en LPG gewijzigd zijn en bijgevolg ook de biocompenten en de toevoegingen in de benzine en diesel onderdeel van het begrip geworden zijn, alsmede pure biobenzine en pure biodiesel onder het begrip benzine en diesel vallen.

Artikel 35

Ingevolge artikel 9.8.2.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer dient bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zowel de hoogte van het percentage van de reductieverplichting als de kalenderjaren waarvoor de reductieverplichting geldt vastgesteld te worden. Gelezen in samenhang met artikel 9.8.2.1 van de Wet milieubeheer, bewerkstelligt artikel 28 van het besluit dat de rapportageplichtige, over het kalenderjaar 2020, de broeikasgasemissie gedurende de levenscyclus per eenheid energie van zijn tot verbruik uitgeslagen benzine en diesel ten opzichte van de uitgangsnorm van 94,1 g CO2-equivalent/MJ, met zes procent vermindert.

Artikel 36

Artikel 9.8.2.4 van de Wet milieubeheer bepaalt dat wanneer de rapportageplichtige verzuimt om zijn uitslag tot vervoersverbruik in het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies in te voeren, het bestuur van de NEa ambtshalve die hoeveelheid vaststelt. Bij die ambtshalve vaststelling maakt het bestuur een inschatting van de geleverde hoeveelheid benzine, diesel en LPG, waarbij het zich in elk geval op het volume dat is opgegeven bij de zogenoemde accijnsaangifte op basis van artikel 53 van de Wet op de accijns baseert. Dit laat onverlet dat het bestuur zich ook op andere gegevens, zo die beschikbaar zijn, kan en moet verlaten bij de ambtshalve vaststelling.

Artikel 37

Omdat zowel de jaarverplichting uit titel 9.7 als de reductieverplichting uit titel 9.8 van de Wet milieubeheer op dezelfde energiedragers (benzine en diesel) die aan dezelfde vervoersbestemmingen geleverd worden rust, is de rapportageplichtige met een reductieverplichting ook een leverancier met een jaarverplichting. Doordat het bestuur van de NEa jaarlijks ingevolge artikel 9.8.3.4 van de Wet milieubeheer de broeikasgasemissiereductiebijdrage van een HBE vaststelt, is het mogelijk om de inspanning in termen van gigajoules hernieuwbare energie (een HBE vertegenwoordigt een bijdrage aan de jaarverplichting van een gigajoule hernieuwbare energie vervoer) te vertalen in een bijdrage in kilogram kooldioxide-equivalenten aan het behalen van de reductieverplichting. Op deze manier bewerkstelligt de systematiek van titel 9.8 van de Wet milieubeheer dat de brandstofleverancier, die in zijn hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik aan zijn jaarverplichting voldoet, in zijn hoedanigheid van rapportageplichtige naar verwachting geheel of grotendeels aan zijn reductieverplichting voldoet.

Ingevolge artikel 37 schrijft het register eerst eventueel op de rekening met een reductieverplichtingfaciliteit aanwezige exploitatiereductie-eenheden (UER’s) af, om vervolgens tot het afschrijven van HBE’s over te gaan. Deze volgorde is ingegeven door artikel 9.8.3.3 van de Wet milieubeheer dat bepaalt dat UER’s niet gespaard mogen worden. Evenals bij de afschrijving van de jaarverplichting als bedoeld in artikel 9.7.2.5 van de Wet milieubeheer, schrijft het register ter voldoening aan de reductieverplichting de verschuldigde HBE’s af, ongeacht het op de rekening aanwezige saldo aan HBE’s. Bij de afschrijving neemt het register de grenzen van het gebruik van HBE’s-conventioneel in acht; dezelfde brandstofstofleverancier mag bijgevolg ter voldoening aan zijn reductieverplichting in zijn hoedanigheid van rapportageplichtige niet meer HBE’s-conventioneel gebruiken dan hij in zijn hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik mocht ter voldoening aan zijn jaarverplichting. Bij de afschrijving van HBE’s ter voldoening aan de reductieverplichting hanteert het register dezelfde volgorde als bij de afschrijving van HBE’s ter voldoening aan de jaarverplichting, met dien verstande dat de HBE-geavanceerd alleen in laatste instantie afgeschreven worden, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d.

Artikel 38

Terwijl artikel 37, onderdeel b, verwijst naar – onder meer – artikel 5, tweede lid, van dit besluit met betrekking tot de opbouw van het negatieve saldo, gaat onderhavig artikel over de volgorde waarin het negatieve saldo aangevuld wordt. Artikel 6 wordt daarbij van overeenkomstige toepassing verklaard. Gemakshalve wordt voor een toelichting verwezen naar hetgeen bij artikel 6 is toegelicht.

Artikel 39

Uit artikel 9.8.2.1 van de Wet milieubeheer volgt dat de rapportageplichtige naast de HBE ook de exploitatiereductie-eenheid (Upstream Emission Reduction, UER) ter beschikking staat om aan zijn reductieverplichting te voldoen.

Onderhavig artikel 39, eerste lid, verduidelijkt dat de rapportageplichtige een UER verwerft door een hoeveelheid gecertificeerde emissiereducties over te boeken of te doen overboeken naar een door het bestuur van de NEa aangewezen rekening in het KP-register, het register dat Nederland krachtens het Protocol van Kyoto beheert. Een gecertificeerde reductie-eenheid (hierna: CER) is volgens artikel 1.1 van de Wet milieubeheer een eenheid die overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto, de daarop gebaseerde besluiten en het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering uitgegeven is. Een CER vertegenwoordigt één ton kooldioxide-equivalentreductie (CO2-equivalent). Een CER is een verhandelbare eenheid die het gevolg is van een projectactiviteit als bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto, te weten een projectactiviteit in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM). Dergelijke projecten vinden plaats onder de verantwoordelijkheid van de CDM Raad, het orgaan dat het Protocol van Kyoto belast is met de goede uitvoering van de bepalingen van artikel 12 van het Protocol van Kyoto en ook een eigen register heeft dat CER’s uitgeeft, maar niet dan nadat de uitgevoerde projectactiviteit met goed gevolg een uitgebreide procedure van toetsing doorstaan heeft. Door aan te sluiten op het mechanisme voor schone ontwikkeling, maakt Nederland gebruik van een systematiek en zijn waarborgen dat reeds uit hoofde van het Protocol van Kyoto bestaat, ten behoeve van de bijschrijving van exploitatiereductie-eenheden in het kader van de uitvoering van de richtlijn brandstofkwaliteit.

Omdat de reikwijdte van de projectactiviteiten die voor het mechanisme voor schone ontwikkeling groter is dan die voor de Uitvoeringsrichtlijn FQD in aanmerking komen, zal ingevolge het tweede lid van artikel 39 bij ministeriële regeling een lijst met CDM-projectactiviteiten worden vastgesteld, waarvan de CER’s in aanmerking komen voor de verkrijging van exploitatiereductie-eenheden. Het betreffen met name CDM-projectactiviteiten die op broeikasgasreductiemaatregelen betrekking hebben bij de winning van olie en gas en ook aan de overige vereisten van bijlage 1, onderdeel d, van de Uitvoeringrichtlijn FQD voldoen. Of een CER afkomstig is van een CDM-projectactiviteit die op de lijst vermeld is, kan uit haar unieke identificatienummer afgeleid worden.

Indien de NEa, in haar hoedanigheid als beheerder van het Nederlandse KP-register, vaststelt dat een hoeveelheid CER’s op de aangewezen KP-rekening rapportageplichtige overgeboekt is, dan schrijft blijkens het derde lid de NEa, in haar hoedanigheid van beheerder van het Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies, een overeenkomstige hoeveelheid aan exploitatiereductie-eenheden op de rekening van de desbetreffende rapportageplichtige bij.

Artikel 40

Indien andere EU lidstaten op basis van hun wet- en regelgeving projectactiviteiten voor de verkrijging van UER’s zouden toestaan en die wet- en regelgeving in een manier dat Nederlandse rapportageplichtigen dergelijke eenheden verwerven kunnen voorziet, dan kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat ook exploitatiereductie-eenheden uit projectactiviteiten uit andere lidstaten voor de reductieverplichting in Nederland gebruikt kunnen worden.

Artikel 41

Bij ministeriële regeling zullen onder meer regels op het gebied van registerbeheer gesteld worden.

Artikel 42

Omdat zowel de jaarverplichting uit titel 9.7 als de reductieverplichting uit titel 9.8 van de Wet milieubeheer op dezelfde energiedragers (benzine en diesel) die aan dezelfde vervoersbestemmingen geleverd worden rust, is de rapportageplichtige met een reductieverplichting ook een leverancier met een jaarverplichting. Doordat het bestuur van de NEa jaarlijks ingevolge artikel 9.8.3.4 van de Wet milieubeheer de broeikasgasemissiereductiebijdrage van een HBE vaststelt, is het mogelijk om de inspanning in termen van gigajoules hernieuwbare energie (een HBE vertegenwoordigt een bijdrage aan de jaarverplichting van een gigajoule hernieuwbare energie vervoer) te vertalen in een bijdrage in kilogram CO2-equivalenten aan het behalen van de reductieverplichting. Op deze manier bewerkstelligt de systematiek van titel 9.8 van de Wet milieubeheer dat de brandstofleverancier, die in zijn hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik aan zijn jaarverplichting voldoet, in zijn hoedanigheid van rapportageplichtige naar verwachting geheel of grotendeels aan zijn reductieverplichting voldoet.

Op grond van dit artikel zullen bij ministeriële regeling regels gesteld worden over zowel het tijdstip van de jaarlijkse vaststelling als de berekening van de broeikasgasemissiereductiebijdrage van een HBE, ongeacht het soort.

Artikel 43

Op grond van artikel 9.8.8.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet milieubeheer kan het bestuur van de NEa weigeren een rekening te openen als niet wordt voldaan aan de in paragraaf 9.8.4 van de Wet milieubeheer of op grond van die paragraaf gestelde eisen.

Een van de eisen voor het hebben van een rekening is dat de betreffende onderneming de hoedanigheid van rapportageplichtige bezit. Bovendien dient de aanvrager de in de Regeling energie vervoer opgesomde gegevens te verstrekken op straffe van afwijzing van het verzoek om opening van een rekening.

Artikel 44

Op grond van artikel 9.8.4.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet milieubeheer kan het bestuur van de NEa bij een vermoeden van fraude of misbruik weigeren om een rekening te openen. In het onderhavige artikel zijn een aantal omstandigheden genoemd die in ieder geval redenen vormen om fraude of misbruik te vermoeden. Dit laat onverlet dat andere signalen kunnen bestaan die het bestuur van de NEa reden geven om fraude of misbruik te vermoeden. Wanneer het bestuur van de NEa een rekening of faciliteit van een rekening blokkeert, dan stelt het de rekeninghouder daarvan in kennis.

Artikel 45
eerste lid, onderdeel a

Voor het hebben van een rekening is de hoedanigheid van rapportageplichtige een vereiste. Een onderneming die niet deze hoedanigheden bezit, kan geen rekeninghouder zijn. Gelet op de functie van de rekening in het register is niet gewenst dat rekeningen blijven bestaan, waarvan de houder geen recht (meer) heeft op een rekening. Het bestuur van de NEa heft dergelijke rekeningen daarom ambtshalve op.

eerste lid, onderdeel b

Het bestuur van de NEa kan bij een vermoeden van fraude of misbruik een rekening, of een faciliteit van een rekening, blokkeren. Wanneer het bestuur van de NEa besluit een rekening of faciliteit te blokkeren, dan stelt het de rekeninghouder daarvan en van de vermoedens van misbruik of fraude in kennis. Als de rekeninghouder niet genegen of in staat is om een voldoende antwoord te formuleren op de vermoedens van de NEa, dan is niet wenselijk dat de rekening blijft bestaan. In dat geval heeft het bestuur van de NEa een aanleiding tot ambtshalve opheffing van die rekening.

eerste lid, onderdeel c

Een rekening waarop gedurende twaalf maanden geen enkele activiteit is geweest, heeft voor de rekeninghouder klaarblijkelijk geen functie meer. Gelet op de functie van de rekening in het register is niet wenselijk dat inactieve rekeningen blijven bestaan. Daarom kunnen dergelijke rekeningen door het bestuur van de NEa worden opgeheven.

tweede lid

Een rekening met een reductieverplichtingfaciliteit en een overboekfaciliteit heft de NEa alleen op, indien de rekeninghouder geen rapportageplichtige meer is. Een rapportageplichtige is op grond van artikel 9.8.2.2 van de Wet milieubeheer verplicht een rekening met reductieverplichtingfaciliteit te hebben. Bovendien heft de NEa geen rekening op waarop nog verplichtingen rusten, om te voorkomen dat de rekeninghouder op deze wijze van die verplichtingen ontheven wordt. Het betreft de verplichting om een negatief saldo op de rekening als gevolg van het afschrijven van HBE’s voor de reductieverplichting (artikel 9.8.2.5, vijfde lid, van de Wet milieubeheer) aan te vullen.

Artikel 46

Dit artikel is gebaseerd op artikel 9.8.4.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer en bepaalt de spaarruimte in de hoedanigheid van rapportageplichtige met een reductieverplichting en de spaarvolgorde indien het saldo aan HBE’s groter dan de spaarruimte is. De HBE’s die de rekeninghouder niet mag sparen vervallen van rechtswege en worden van het saldo van de rekeninghouder verwijderd.

UER’s mogen ingevolge artikel 9.8.3.3 van de Wet milieubeheer niet gespaard worden. Omdat het sparen van HBE ook onderwerp van hoofdstuk 1 van het besluit is, verwijst dit artikel naar artikel 29, vierde lid, van dit besluit.

Artikel 47

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Op basis van artikel 41 stelt de NEa jaarlijks een rapport met geaggregeerde gegevens over de gerapporteerde benzine, diesel en betere fossiele brandstof samen.

Artikel 48
eerste lid

Het eerste lid van dit artikel regelt de periode waarin de minister nog geen erkende duurzaamheidsystemen goedgekeurd heeft voor de afgifte van het bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat een levering, geheel of gedeeltelijk, onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie komt te vallen (hierna: bewijs van afwezigheid van moedwillige bewerking), maar ook de periode dat de minister weliswaar erkende duurzaamheidsystemen goedgekeurd heeft, maar de brandstof ten tijde van de goedkeuring zich al in de duurzaamheidketen van het erkende duurzaamheidsysteem bevond. Zonder deze bepaling zou het register, ingevolge artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet milieubeheer, zonder een bewijs van afwezigheid van moedwillige bewerking niet kunnen overgaan tot de bijschrijving van HBE’s-geavanceerd en -overig, terwijl de leverancier tot eindverbruik een gedeelte van de jaarverplichting met dit soort HBE’s moet voldoen. Tot 1 januari 2019 worden de grondstoffen en brandstoffen, waarvoor bij ministeriële regeling bepaald is dat een bewijs van afwezigheid van moedwillige bewerking vereist is, geacht aan de voorwaarden te voldoen.

tweede lid

Op grond van het tweede lid van artikel 48 hebben verificateurs tot 1 januari 2019 de tijd om te bewerkstelligen dat ze over een goedgekeurd verificatieprotocol beschikken.

Artikel 49

Dit artikel voorziet op voorhand in implementatie van eventuele toekomstige wijzigingen van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit.

Artikel 50

Met het vaststellen van onderhavig besluit wordt het Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015 ingetrokken. De artikelen van laatstgenoemd besluit zijn voor een groot gedeelte opgenomen in hoofdstuk 1 van onderhavig besluit.

Artikel 51

Met het vaststellen van onderhavig besluit komen de artikelen 2.9, 2.9a en 5.1 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer 2015 te vervallen. Betreffende artikelen van laatstgenoemd besluit, die zien op de rapportage- en reductieverplichting van de richtlijn brandstofkwaliteit ten aanzien van benzine en diesel, zijn verwerkt in titel 9.8 van de Wet milieubeheer en nader uitgewerkt in hoofdstuk 2 van onderhavig besluit.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Naar boven