Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 4 december 2017, nr. 2164326 tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken

De Minister voor Rechtsbescherming,

Gelet op artikel 11:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken;

Besluit:

ARTIKEL I

De Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8:41, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘€ 168’ vervangen door: € 170.

2. In onderdeel c wordt ‘€ 333’ vervangen door: € 338.

B

Artikel 8:109, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 124’ vervangen door: € 126.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 250’ vervangen door: € 253.

3. In onderdeel c wordt ‘€ 501’ vervangen door: € 508.

ARTIKEL II

Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, onderdeel d, wordt ‘€ 81’ vervangen door: € 82.

B

In onderdeel B van de bijlage wordt ‘€ 495’ telkens vervangen door ‘€ 501’ en wordt ‘€ 246’ vervangen door: € 249.

ARTIKEL III

De in de Wet griffierechten burgerlijke zaken genoemde bedragen worden als volgt gewijzigd:

A

In artikel 17, eerste lid, wordt ‘€ 609’ vervangen door: € 617.

B

In artikel 19, eerste lid, wordt ‘€ 363’ vervangen door: € 368.

C

In artikel 22, eerste lid, wordt ‘€ 122’ vervangen door: € 124.

D

In artikel 23, eerste lid, wordt ‘€ 184’ vervangen door: € 187.

E

De bijlage bij de wet komt te luiden:

Aard c.q. hoogte van de vordering of het verzoek

Griffierecht voor niet-natuurlijke personen

Griffierecht voor natuurlijke personen

Griffierecht voor onvermogenden

Griffierechten bij de rechtbank voor kantonzaken

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:

– van onbepaalde waarde of

– met een beloop van niet meer dan € 500

€ 119

€ 79

€ 79

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 500 en niet meer dan € 12.500

€ 476

€ 226

€ 79

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 12.500

€ 952

€ 476

€ 79

Griffierechten bij de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek van onbepaalde waarde

€ 626

€ 291

€ 79

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet meer dan € 100.000

€ 1 950

€ 895

€ 79

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000

€ 3 946

€ 1 565

€ 79

Griffierechten bij de Gerechtshoven

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:

– van onbepaalde waarde of

– met een beloop van niet meer € 12.500

€ 726

€ 318

€ 318

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000

€ 1 978

€ 726

€ 318

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000

€ 5 270

€ 1 649

€ 318

Griffierechten bij de Hoge Raad

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek:

– van onbepaalde waarde of

– met een beloop van niet meer € 12.500

€ 794

€ 329

€ 329

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 12.500 en niet meer dan € 100.000

€ 2 636

€ 794

€ 329

Zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000

€ 6 591

€ 1 978

€ 329

ARTIKEL IV

  • 1. Artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde voor 1 januari 2018 blijft van toepassing als het beroepschrift voor die datum is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2017 een ander beroepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere beroepschrift.

  • 2. Artikel 8:109, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat lid luidde voor 1 januari 2018 blijft van toepassing als het hogerberoepschrift voor die datum is ontvangen. Als de eerste volzin van toepassing is en na 2017 een ander hogerberoepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen dezelfde uitspraak, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere hogerberoepschrift.

ARTIKEL V

Het griffierecht in burgerlijke zaken zoals het gold vóór 1 januari 2018 blijft van toepassing:

  • a. voor de eiser of verzoeker die dit griffierecht voor die datum verschuldigd is geworden;

  • b. voor de gedaagde die verschijnt in een dagvaardingsprocedure waarin het exploot van dagvaarding voor die datum is betekend en in dat exploot een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder k, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen;

  • c. voor de belanghebbende die schriftelijk verweer voert in een verzoekschriftprocedure, waarvoor de oproeping is gedagtekend voor die datum en in die oproeping een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in artikel 276, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • d. voor de verweerder die verschijnt in een vorderingsprocedure als bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (nieuw), waarvoor het oproepingsbericht is gedagtekend voor die datum en in dat oproepingsbericht een rechtsgeldige mededeling en verwijzing inzake griffierechten is opgenomen als bedoeld in artikel 111, tweede lid, onder g, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (nieuw).

ARTIKEL VI

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 4 december 2017

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

TOELICHTING

Algemeen

Met deze regeling worden enkele bedragen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bedragen in de Wet griffierechten burgerlijke zaken aangepast aan de wijziging van de consumentenprijsindex (CPI). De bedragen worden geïndexeerd met het percentage waarmee de CPI sinds de vorige indexering is gestegen (periode van 31 juli 2016 tot en met 31 juli 2017). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 100,76 naar 102,11, een stijging van 1,34%.

Deze regeling geeft uitvoering aan de volgende wettelijke bepalingen:

  • 1. Op grond van het eerste lid van artikel 11:2 Awb worden de griffierechten en de proceskostenforfaits en de in artikel 4:113, eerste lid, Awb bedoelde aanmaningsvergoeding jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de ontwikkeling van de CPI. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op hele euro’s. Zie de artikelen I en II van deze regeling. De lage inflatie van 1,34% leidt na afronding niet voor alle betrokken bedragen tot een wijziging.

  • 2. Op grond van artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken kunnen de bedragen genoemd in die wet en in de bijlage bij die wet, jaarlijks met ingang van 1 januari bij ministeriële regeling worden gewijzigd, voor zover de CPI daartoe aanleiding geeft. Zie artikel III van deze regeling.

Anders dan de afgelopen jaren gebruikelijk was, bevat deze regeling geen overgangsrecht voor de indexering van de bestuursrechtelijke proceskostenforfaits. Ik heb hiertoe besloten (na overleg met de bestuursrechtspraak) omdat de desbetreffende overgangsbepalingen aanleiding bleven geven voor interpretatievragen uit de praktijk. Als gevolg van deze keuze heeft de indexering van de proceskostenforfaits onmiddellijke werking. Dit betekent dat de bestuursrechter die na de inwerkingtreding zelf de proceskostenvergoeding moet berekenen, de nieuwe tarieven toepast, maar dat de rechter die na deze inwerkingtreding toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing moet uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter zijn beslissing nam.1 Als de rechtbank bijvoorbeeld in 2018 uitspraak doet in een zaak die in 2017 aanhangig is gemaakt en waarin aan de proceshandelingen 4 punten moeten worden toegekend, dan bedraagt de proceskostenvergoeding 4 x € 501, ook als de desbetreffende proceshandelingen in 2017 zijn verricht. Als de rechtbank nog in 2017 uitspraak zou hebben gedaan, had de vergoeding 4 x € 495 bedragen. Wanneer in dit laatste geval hoger beroep wordt ingesteld tegen de in 2017 gedane uitspraak en de hogerberoepsrechter in 2018 de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding beoordeelt, dan zal de hogerberoepsrechter niet die vergoeding verhogen tot 4 x € 501 op de enkele grond dat het tarief gewijzigd is.

Als echter de hogerberoepsrechter tot het oordeel komt dat de rechtbank, beoordeeld naar het in 2017 geldende recht, een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de vergoeding, is dit anders. Dan zal de hogerberoepsrechter het voor 2018 geldende tarief toepassen als hij zelf de vergoeding vaststelt voor het beroep. Als in dit voorbeeld de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de rechtbank 6 punten had moeten toekennen, dan stelt hij die vergoeding vast op 6 x € 501. Hetzelfde geldt als de hogerberoepsrechter in 2018 oordeelt dat er slechts 2 punten hadden moeten worden toegekend. De vergoeding wordt dan 2 x € 501.

Het overgangsrecht bij de indexering van de civielrechtelijke bedragen dient mede aan te sluiten bij de gefaseerde inwerkingtreding van de KEI-wetgeving inzake de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (Stb. 2016, 288-294 en Stb. 2017, 16, 17 en 174). Deze nieuwe wetgeving is inmiddels in werking getreden voor vorderingsprocedures bij de Hoge Raad en voor vorderingsprocedures waarin partijen niet in persoon kunnen procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland (enkele procedures zijn uitgesloten, zie Stb. 2017, 174). Deze gefaseerde inwerkingtreding heeft tot gevolg dat er twee rechtsgeldige versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn, met verschillende procesrechtelijke voorschriften en deels verschillende terminologie. Daarop is de overgangsbepaling aangepast. Naar aanleiding van die aanpassing is ook de formulering van het overgangsrecht voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure verduidelijkt en zijn de onderdelen van het overgangsrecht eenvormig geformuleerd. Uitgangspunt blijft dat degene die in een procedure wordt betrokken door een eiser of verzoeker, op het moment waarop hij daarvoor de dagvaarding, de oproeping of het oproepingsbericht ontvangt, kan zien hoeveel griffierecht hij verschuldigd zal zijn als hij zich in de procedure zal mengen.

De KEI-wetgeving gaat zowel om digitalisering van de procedure als om inhoudelijke wijziging van het procesrecht. Sommige wijzigingen zijn al algemeen in werking getreden. Waar in deze toelichting sprake is van KEI-wetgeving, is daarmee de KEI-wetgeving bedoeld die de digitalisering van civielrechtelijke procedures invoert met de bijbehorende vervanging van de dagvaarding door een procesinleiding en daarmee samenhangende wijzigingen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 8:41 Awb)

De CPI-stijging leidt niet tot stijging van het laagste tarief in eerste aanleg (€ 46, artikel 8:41, tweede lid, onder a, Awb). Als gevolg daarvan wijzigt evenmin het tarief in artikel 7.67 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel II (Besluit proceskosten bestuursrecht)

De CPI-stijging leidt tot een verhoging van het maximale uurtarief voor verletkosten van een partij of een belanghebbende als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarnaast leidt de CPI-stijging tot verhoging van de waarde per punt, genoemd in onderdeel B van de bijlage. De CPI-stijging geeft geen aanleiding tot het verhogen van het minimale uurtarief voor verletkosten (€ 7).

Artikel III (Wet griffierechten burgerlijke zaken)

Voor de duidelijkheid is de indexering van de griffierechttarieven in de tabel bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken vormgegeven door de hele tabel op te nemen in onderdeel E, inclusief de opschriften en de eerste kolom van de tabel. Uiteraard wijzigen alleen de tarieven zelf. Ook ongewijzigde tarieven zijn vermeld.

Artikel IV (overgangsrecht bij indexering bestuursrechtelijk griffierecht)

Eerste lid: Voor het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures is de datum bepalend waarop het rechtscollege het beroepschrift ontvangt. Is het beroepschrift ontvangen in 2017, dan geldt het oude griffierecht. De tweede volzin van het tweede lid voorkomt dat de hoogte van het griffierecht wijzigt gedurende de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld. Zonder die tweede volzin zou zich dat voordoen als tegen hetzelfde besluit door meerdere belanghebbenden beroepschriften worden ingediend, die deels worden ontvangen in 2017 en deels in 2018. De tweede volzin regelt dat de oude bedragen dan ook gelden voor de in 2018 ontvangen beroepschriften.

De tweede volzin geldt uiteraard alleen als een in het oude jaar ontvangen beroepschrift in het nieuwe jaar nog in behandeling is, dus bijvoorbeeld nog niet is ingetrokken. Alleen dan is immers ‘de eerste volzin van toepassing’ op het moment waarop moet worden bepaald welk griffierecht geldt voor de in het nieuwe jaar ontvangen beroepschriften.

Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep in de hoofdzaak. Het overgangsrecht in artikel IV, eerste lid, van deze regeling geldt dus ook voor een verzoek om voorlopige voorziening. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek om herziening (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).

Voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb, is griffierecht verschuldigd als het verzoek niet wordt gedaan gedurende het beroep of het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Dat volgt uit artikel 8:94 Awb, waarin artikel 8:41 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Aangezien artikel 8:41 van overeenkomstige toepassing is, is ook het overgangsrecht van het eerste lid van overeenkomstige toepassing: de oude bedragen gelden als het verzoekschrift door het rechtscollege is ontvangen vóór 2018.

Tweede lid: Deze bepaling regelt hetzelfde als het eerste lid, maar dan voor het hoger beroep en – in combinatie met artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin artikel 8:109 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de behandeling van het beroep in cassatie – voor het beroep in cassatie.

Ingevolge artikel 8:82, tweede lid, Awb is het griffierecht voor een verzoek om een voorlopige voorziening even hoog als het griffierecht voor het instellen van beroep in de hoofdzaak. Artikel 8:82, tweede lid, Awb is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (zie artikel 8:108, eerste lid, Awb), dus het overgangsrecht in artikel IV, tweede lid, van deze regeling geldt ook voor een verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep. Een vergelijkbare regeling geldt voor het griffierecht voor een verzoek om herziening in hoger beroep (zie artikel 8:119, derde lid, Awb).

Artikel V (Overgangsrecht bij indexering civielrechtelijk griffierecht)

Artikel V bevat het overgangsrecht voor het griffierecht in civielrechtelijke procedures.

Onderdeel a van de overgangsbepaling heeft betrekking op het griffierecht dat eisers en verzoekers verschuldigd zijn geworden in alle procedures, ongeacht of dit procedures zijn waarvoor de KEI-wetgeving geldt. Onderdelen b en c hebben betrekking op de dagvaardingsprocedure respectievelijk de verzoekschriftprocedure. Dit zijn termen die onder de KEI-wetgeving niet meer gebruikt worden en deze onderdelen hebben dus betrekking op procedures waarvoor de KEI-wetgeving nog niet in werking is getreden. Voor de dagvaardingsprocedure (onderdeel b) blijft de datum waarop het exploot is betekend aan de gedaagde bepalend voor de hoogte van het griffierecht. Is er betekend vóór 1 januari 2018, dan geldt het oude griffierecht en bij betekening vanaf die datum geldt het nieuwe griffierecht. Voor de verzoekschriftprocedure (onderdeel c) blijft het aanknopingspunt conform de huidige praktijk de datum waarop de rechtbank de oproeping van de belanghebbende heeft gedateerd. Het moment waarop de belanghebbende de oproeping daadwerkelijk ontvangt, is immers voor de rechtbank niet bekend. Voor de nieuwe vorderingsprocedure zoals die onder KEI-wetgeving gevoerd wordt (onderdeel d) geldt eveneens dat wordt aangeknoopt bij de dag waarop het oproepingsbericht is opgesteld en gedateerd, zowel in geval van toepassing van artikel 112 als van artikel 113. De datum waarop het oproepingsbericht is betekend bij verweerder en door hem is ontvangen is in geval van toepassing van artikel 112 (waarbij de procesinleiding eerst bij de rechtbank wordt ingediend, waarna het oproepingsbericht bij verweerder wordt betekend of bezorgd) niet bekend bij de rechtbank indien de verweerder eerder verschijnt dan waarvoor hij is opgeroepen, omdat de eiser in dat geval het exploot van betekening niet bij de rechtbank hoeft in te dienen (artikel 112, eerste lid Rv). Daardoor is het voor de griffier, die de hoogte van het griffierecht moet vaststellen, niet mogelijk de juiste datum te bepalen. Ook in geval van toepassing van artikel 113 (waarbij de deurwaarder het oproepingsbericht opstelt en pas na betekening bij de rechtbank indient) biedt de datering van het oproepingsbericht rechtszekerheid voor alle betrokken partijen.

’s-Gravenhage, 4 december 2017

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX4034, r.o. 4.

Naar boven