Besluit van 19 augustus 2017, nr. 2017001256 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Cuijk krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de aanleg van de randweg ten zuidoosten van Haps vanaf de bestaande N264 bij de aansluiting op de A73 tot aan de N264 bij de gemeentegrens met de gemeenten Mill en Sint Hubert, met bijkomende werken)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: verzoeker) hebben Ons bij brief van 31 oktober 2016, kenmerk C2197961/4102905 verzocht, om ten name van de provincie Noord-Brabant over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeente Cuijk.

De onteigening wordt verzocht om de aanleg mogelijk te maken van de randweg ten zuidoosten van Haps vanaf de bestaande N264 nabij de Kwekersweg en Beijers Bos bij de aansluiting op de A73 (km 47.270), via de Kruisstraat tot aan de N264 aan de westelijke zijde van Haps (km 42.800) bij de gemeentegrens met de gemeenten Mill en Sint Hubert, met bijkomende werken, in de gemeente Cuijk.

Bij emailbericht van 4 mei 2017 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de daarbij betrokken onroerende zaken met de grondplannummers 15, 16 en 21. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Cuijk. De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk waarin de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken zijn gelegen wordt gevormd door het bestemmingsplan Buitengebied 2010, randweg Haps van de gemeente Cuijk dat bij uitspraak van 23 maart 2016, nummer 201406796/1/R3, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onherroepelijk is geworden.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 26 januari 2017 tot en met 8 maart 2017 in de gemeente Cuijk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in het Cuijks Weekblad en in de Staatscourant van 24 januari 2017, nr. 2508.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De N264 is een van de belangrijkste oost-west verbindingen in de regio Noordoost Brabant tussen de A50 bij Uden en de A73 bij Haps. Voor Haps is de N264 de belangrijkste wegverbinding van en naar alle windrichtingen. Het dorp wordt doorsneden door de N264. De verkeersintensiteiten op de N264 leiden in de huidige situatie dan ook tot hinder en overlast in de kern van Haps waardoor de veiligheid en leefbaarheid in het geding komt.

In en rond Haps zijn nogal wat ruimtelijke ontwikkelingen, zoals het Regionaal Bedrijventerrein Laarakker, Noord en Zuid. De verwachting is dat deze ontwikkelingen leiden tot een significante toename van de hierboven genoemde problematiek. Door de realisatie van het Regionaal Bedrijventerrein Laarakker zal naar verwachting de hoeveelheid doorgaand verkeer door Haps verder toenemen. Tevens ontstaan er naar verwachting ongewenste sluiproutes door het buitengebied.

Door de verkeersproblematiek vermindert de leefbaarheid in de kern van Haps en komt de verkeersveiligheid in het gedrang. Vanwege de aanzienlijke hoeveelheid kruisingen met zijwegen en inritten, de aanwezige winkels met aan de weg grenzende langsparkeervakken, het wegprofiel en de ligging van het kinderdagverblijf en de basisschool direct aan de N264 zijn de verkeersintensiteiten aan de hoge kant. Bovendien is het aandeel vrachtverkeer hoog (ongeveer 19%). Daarnaast is er sprake van een slechte oversteekbaarheid. Tot slot leiden de hoge verkeersintensiteiten en het aandeel zwaar verkeer tot hinder door de uitstoot van schadelijke stoffen, geluid en trillingen.

Door de hoge verkeersintensiteiten van licht en zwaar gemotoriseerd verkeer komt lokaal de bereikbaarheid en de verkeersveiligheid in het gedrang en gaat in de gehele kern de leefbaarheid achteruit. De gemeente Cuijk en de provincie Noord-Brabant hebben daarom besloten tot de aanleg van de randweg Haps, een randweg ten zuidoosten van de kern van Haps. Door de aanleg van de randweg worden bovengenoemde verkeers- en leefbaarheidsknelpunten in de kern van Haps verminderd.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst de provincie Noord-Brabant de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de feitelijke realisatie van het werk begin 2017 is gestart. De eerste 2 delen van het werk zijn recent opengesteld voor verkeer. Op de ter onteigening aan te wijzen percelen wordt het werk onmiddellijk na eigendomsverkrijging gerealiseerd. De werkzaamheden moeten volgens de oorspronkelijke planning in december 2017 afgerond zijn maar worden afhankelijk van de datum van verkrijging van de gronden door verzoeker naar verwachting medio 2018 afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. M.J. van de Laar eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 48, verder te noemen: reclamante 1;

  • 2. M.J.P.M. van Creij eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummer 6, 7, 18, 23, 42 en 44, verder te noemen: reclamant 2;

  • 3. Landbouw- en Veeteeltbedrijf H. Selten B.V. pachter van de onroerende zaken met de grondplannummers 6, 7, 23, en 42 verder te noemen: reclamante 3;

  • 4. W.J.E. Graat, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 41, verder te noemen: reclamant 4;

  • 5. M.H. van Dommelen, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 40, verder te noemen: reclamante 5.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamant(en) in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 23 maart 2017 te Cuijk te houden hoorzitting. Reclamanten 1, 2, 3, 4 en 5 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamante 1 brengt in haar zienswijze het volgende naar voren.

Reclamante 1 is al lange tijd in onderhandeling met de provincie Noord-Brabant over de verkoop van de voor de realisatie van het werk benodigde grond. Dit overleg verkeert in een vergevorderd stadium en in juni 2016 is een concept koopovereenkomst aan reclamante 1 voorgelegd. Deze concept koopovereenkomst heeft reclamante 1 in overweging. Onderdeel van het aanbod vormt de realisatie van twee bouwkavels op het resterende deel van het perceel van reclamante 1. Hiertoe is op 17 november 2016 door reclamante een principeverzoek verstuurd aan de gemeente Cuijk. De gemeente Cuijk heeft dit verzoek vervolgens neergelegd bij de provincie Noord-Brabant. Voordat de gemeente het principebesluit neemt, wenst de gemeente dat de provincie Noord-Brabant planologisch instemt met de twee bouwkavels. Reclamante 1 betoogt dat zij zonder dit principebesluit geen weloverwogen besluit over de voorgelegde concept koopovereenkomst kan nemen. Reclamante 1 verzoekt daarom te wachten met het nemen van een onteigeningsbesluit tot nadat het principebesluit is genomen en het bestemmingsplan voor de omzetting in werking is getreden.

De zienswijze van reclamante 1 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Het betoog van reclamante 1 ziet in hoofdzaak op de mogelijkheid van alternatieve oplossingen. Hierover overwegen Wij in algemene zin dat de onteigeningswet de onteigenende partij niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg duidelijk maakt de voorkeur te geven aan andere oplossingen, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Dit in aanmerking nemend is Ons uit de overlegde stukken gebleken dat de verzoeker een aanbod aan reclamante 1 heeft voorgelegd dat ziet op de verwerving van de in het onteigeningsverzoek betrokken grond. De door reclamante 1 gewenste toekenning van twee ruimte-voor-ruimte kavels op de resterende grond van reclamante 1 staat los van de aangeboden schadeloosstelling. Verzoeker heeft reclamante 1 desondanks te kennen gegeven bereid te zijn zich in te spannen voor de gewenste ruimte-voor-ruimte kavels en heeft hiertoe ook concrete stappen ondernomen. Anders dan reclamante 1 stelt, zijn Wij niet van mening dat met het onteigeningsbesluit gewacht hoeft te worden tot het principebesluit is genomen en het bestemmingsplan voor de omzetting in werking is getreden. Aangezien de door reclamante voorgestane oplossing in overleg met andere overheden door verzoeker nader onderzocht moet worden, kon hiermee niet op afzienbare termijn overeenstemming worden verwacht. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat de verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamante 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 2 brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamant 2 betoogt dat niet alle belanghebbenden op de hoogte zijn gebracht van de onteigening. Reclamant 2 verpacht de gronden met de grondplannummers 6, 7, 23, en 42 aan landbouw- en veeteeltbedrijf H. Selten B.V. Deze pachter is niet opgenomen op de belanghebbendenlijst en heeft geen bericht van de voorgenomen onteigening ontvangen. Dit is in strijd met artikel 3:13 Awb. Aanvullend heeft de adviseur van reclamant 2 bij emailbericht van 24 april 2017 (buiten de termijn dat zienswijzen konden worden ingediend) kenbaar gemaakt dat ook Van Creij Dairy V.O.F. als belanghebbende in het kader van de voorgenomen onteigening dient te worden aangemerkt. Omdat ook Van Creij Dairy V.O.F. niet (persoonlijk) in kennis is gesteld van de voorgenomen onteigening en ook geen zienswijze heeft ingediend betoogt reclamant 2 dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat voornoemde V.O.F. niet in haar belangen is geschaad. Van Creij Dairy V.O.F. kan volgens reclamant 2 ook niet worden vereenzelvigd met M.J.P.M. van Creij en landbouw- en veeteeltbedrijf H. Selten B.V., omdat mevrouw G.J.M. Van Creij – Willems en de heren J.P.G. en R.M.J.E. van Creij andere natuurlijke personen zijn en ook geen belang hebben in landbouw- en veeteeltbedrijf H. Selten B.V.

  • 2. Reclamant 2 betoogt dat er onvoldoende en niet zorgvuldig met hem is onderhandeld. Reclamant 2 verwijst naar aanbiedingsbrieven van 20 september 2015, 20 juli 2016 en 15 augustus 2016 en betoogt dat deze aanbiedingen in strijd zijn met de inhoud van de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure.

    In de eerste brief is een aanbod gedaan voor een grotere oppervlakte dan primair voor het tracé van de weg benodigd was. In dit aanbod is geen onderscheid gemaakt tussen het aanbod voor de weg en het aanbod voor de overige gronden. In de tweede brief is er een bod gedaan op een afwijkende oppervlakte en in de derde brief is de oppervlakte van een van de percelen zonder verdere toelichting teruggebracht.

    In de eerste twee brieven is een reactietermijn van 2 weken opgenomen, in plaats van een reactietermijn van 4 weken. In de derde brief is geen reactietermijn opgenomen.

    Bovendien is in geen van de brieven aangegeven of de gronden vrij van pacht of gebruik geleverd moeten worden. Het was daardoor voor reclamant 2 niet duidelijk of de pachter nog een afzonderlijk bod zou ontvangen. Ook heeft verzoeker zich er gedurende de onderhandelingen niet van vergewist op er sprake was van pacht of gebruik van de gronden.

  • 3. Reclamant 2 bezit gronden aan de zuidzijde van de toekomstige weg, die na de aanleg van de weg onbereikbaar zullen worden. Ondanks verzoeken daartoe heeft verzoeker reclamant 2 niet duidelijk gemaakt hoe de ontsluiting van deze gronden in de toekomst geregeld zal zijn.

  • 4. Reclamant 2 betoogt dat verzoeker meer gronden ter onteigening vraagt aan te wijzen dan strikt noodzakelijk zijn voor de aanleg van de randweg. Reclamant 2 verwijst daarbij naar een strook grond ten zuiden van de toekomstige randweg, die verzoeker van hem wil aankopen die niet aangekocht wordt in het kader van het algemeen belang, maar enkel om de ontsluiting van een ander perceel van verzoeker mogelijk te maken.

De zienswijze van reclamant 2 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Alvorens Wij puntsgewijs ingaan op de zienswijzen zoals onder 1 tot en met 4 zijn weergegeven merken Wij ter verduidelijking in het algemeen het volgende op.

Reclamant 2 is eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 6, 7, 18, 23, 42 en 44. Eerst in de zienswijze heeft reclamant 2 kenbaar gemaakt dat hij de gronden verpacht aan reclamante 3. Wij hebben reclamant 2 tijdens de hoorzitting om uitleg gevraagd over de bedrijfsstructuur en de pachtverhoudingen ten aanzien van de in het verzoek betrokken percelen en om de pachtcontracten te overleggen. Bij emailbericht van 24 april 2017 hebben wij de gevraagde contracten en nadere uitleg ontvangen. Hieruit blijkt dat de heer M.J.P.M. van Creij enig aandeelhouder en bestuurder is van Beheermaatschappij H. Selten B.V. Beheermaatschappij H. Selten B.V. is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van landbouw- en veeteeltbedrijf H. Selten B.V. De blote eigendom van een aantal percelen grond behoort tot de eigendom van de heer M.J.P.M. van Creij. De pachtrechten daarvan behoren tot de eigendom van Landbouw- en Veeteeltbedrijf H. Selten B.V. In Van Creij Dairy V.O.F is door Landbouw- en Veeteeltbedrijf H. Selten B.V. het economische belang van de pachtrechten ingebracht. De betreffende pacht is in het verleden ontstaan toen de heer H.G.C.M. Selten grond verpachtte aan Landbouw- en Veeteeltbedrijf H. Selten B.V. Na het overlijden van de heer Selten in 2012 is zijn onderneming gelegateerd aan de heer Van Creij en is de verpachting aan Landbouw- en Veeteeltbedrijf H. Selten B.V. voortgezet door de heer Van Creij.

Ad 1.

Wij constateren dat de pachter landbouw- en veeteeltbedrijf H. Selten B.V. (hierna: reclamante 3) geen persoonlijke kennisgeving heeft gekregen van de terinzagelegging van het ontwerpkoninklijk besluit tot onteigening. Reclamante 3 was ten tijde van de publicatie en terinzagelegging van het ontwerpkoninklijk besluit niet als belanghebbende bij Ons bekend. Bekende belanghebbenden zijn in ieder geval degenen die worden vermeld in de kadastrale registratie van de te onteigenen onroerende zaken en degenen waarvan de verzoeker heeft aangegeven dat zij een persoonlijk en/of zakelijk recht hebben ten aanzien van de ter onteigening aan te wijzen zaken. Reclamante 3 is niet in de kadastrale registratie van de te onteigenen onroerende zaken vermeld. Evenmin heeft de verzoeker aangegeven dat zij als zodanig moest worden aangemerkt. Ons is ook niet gebleken dat reclamant 2 of de adviseur hierop heeft gewezen in de gesprekken die zij met de verzoeker hebben gevoerd. Eerst in de zienswijze heeft reclamante 3 zich als zodanig kenbaar gemaakt. Gezien de verwevenheid en betrokkenheid van reclamant 2 met de diverse bedrijfsconstructies, en aangezien reclamant 2 wel een persoonlijke kennisgeving heeft gekregen, is reclamante 3 hierdoor naar Ons oordeel niet in haar belangen geschaad, temeer daar zij tijdig een zienswijze heeft ingediend. Wij zijn daarom van oordeel dat het feit dat reclamante 3 geen persoonlijke kennisgeving heeft gekregen de toewijzing van het verzoek tot onteigening niet in de weg staat.

Naar aanleiding van de aanvullende zienswijze over Creij Dairy V.O.F overwegen Wij het volgende. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen ingevolge 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt zes weken. Deze termijn start ingevolge het tweede lid van genoemd artikel aan met ingang van de dag waarop het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Het ontwerpbesluit heeft in dit geval, samen met de onteigeningsstukken, vanaf 26 januari 2017 voor belanghebbenden ter inzage gelegen, zodat belanghebbenden tot en met tot en met 8 maart 2017 de mogelijkheid hadden tot het naar keuze mondeling of schriftelijk naar voren brengen van zienswijzen. Deze aanvullende zienswijze is derhalve niet binnen de genoemde termijn ingediend. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, zodat deze aanvullende zienswijze buiten beschouwing moet worden gelaten.

Ad. 2.

Anders dan reclamant 2 stelt, heeft de verzoeker naar ons oordeel niet onvoldoende en onzorgvuldig met hem onderhandeld.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoek om onteigening met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoek aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoek een actueel formeel schriftelijk aanbod is gedaan, waarbij de belanghebbende voor de start van de procedure voldoende tijd gegund wordt voor het geven van een reactie.

Uit de Ons overlegde stukken blijkt dat de verzoeker voorafgaand aan het verzoek schriftelijke biedingen heeft uitgebracht op 21 september 2015, 20 juli 2016 en op 12 september 2016. Wij constateren dat reclamant 2 bij het opnoemen van de gebreken aangaande de in de biedingen opgenomen reactietermijn en de in de aanbiedingen betrokken oppervlaktes, het aanbod van 12 september 2016 buiten beschouwing laat. In dit schriftelijke aanbod op alle in de onteigening betrokken gronden van reclamant 2, zijn de correcte oppervlaktes waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft opgenomen en is een reactietermijn van 4 weken gegeven. Daarmee wordt naar Ons oordeel voldaan aan de aanbeveling uit de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure om tussen het laatste aanbod en de start van de onteigeningsprocedure een termijn van ten minste 4 weken in acht te nemen. Dat in eerdere brieven een afwijkende termijn is genoemd, maakt het overleg naar Ons oordeel niet dat dit onvoldoende, onzorgvuldig of in strijd is met de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure.

Als reactie op de stelling van reclamant 2 dat het voor hem niet duidelijk was of reclamante 3 nog een afzonderlijk aanbod zou ontvangen, omdat in geen van de brieven aangegeven is of de gronden vrij van pacht of gebruik geleverd moeten worden, overwegen Wij het volgende. Op de hoorzitting heeft de verzoeker te kennen gegeven dat deze niet op de hoogte was van de verpachte staat van de gronden. Pas met het indienen van de zienswijze tegen het voorgenomen onteigeningsbesluit, heeft reclamant 2 kenbaar gemaakt dat de gronden zijn verpacht. Wij zijn van oordeel dat de verzoeker niet is tekortgeschoten in de wijze waarop hij het minnelijk overleg heeft gevoerd voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure. Ons is gebleken dat bij de start van het minnelijk overleg door de verzoeker aan reclamant 2 is gevraagd welke gronden bij hem in gebruik zijn. Reclamant 2 heeft daarop aangegeven dat de gronden die door de onteigening geraakt worden bij hem zelf in gebruik zijn. Daarbij is geen melding gemaakt van de pachtconstructie. Gezien het feit dat reclamant 2 enig aandeelhouder en bestuurder is van Beheermaatschappij H. Selten B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van reclamante 3, mag aangenomen worden dat het voor reclamant 2 duidelijk was dat reclamante 3 geen afzonderlijk aanbod ontving en dat er geen afzonderlijke gesprekken met reclamante 3 werden gevoerd. Ook blijkt dit uit de uitgangspunten die de verzoeker hanteerde bij de opbouw van het aanbod aan reclamant 2. Indien er hierover desondanks onduidelijkheden waren bij reclamant 2, had reclamant 2 of zijn adviseur hier vragen over kunnen stellen aan de verzoeker. Dit hebben reclamant 2 of de adviseur niet gedaan. Dat de verzoeker er bij de gehanteerde uitgangspunten bij het aanbod aan reclamant 2 vanuit ging dat er geen sprake was van gebruik door een derde, komt Ons, gezien hetgeen Wij hierover hebben overwogen in reactie op de zienswijze van reclamant 2 onder ad. 1, niet onlogisch voor. Wel achten Wij het geboden dat de verzoeker met de huidige inzichten alsnog in onderhandeling treedt met reclamant 2 in zijn hoedanigheid van bestuurder en enig aandeelhouder van reclamante 3. Verzoeker heeft overigens bij brief van 27 maart 2017 reclamant 2 uitgenodigd om hierover in overleg te treden. In hoeverre het verlies van het gebruik van de van de gronden reclamante 3 daadwerkelijk recht geeft op een aanspraak op schadevergoeding staat Ons niet ter beoordeling. Zoals wij hiervoor hebben overwogen staan de hoogte en wijze van berekening van de schadeloosstelling Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar dient dit aan de orde te komen in de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het is immers aan de rechter om in het kader van deze laatstgenoemde procedure te bepalen of een partij is aan te merken als rechthebbende in de zin van de onteigeningswet en of deze op grond daarvan in aanmerking komt voor een volledige schadeloosstelling.

Ad. 3.

Reclamant 2 heeft op de hoorzitting op de situatietekening aangewezen welk perceel, na de realisatie van het werk waarvoor onteigend wordt, niet meer bereikbaar zou zijn. De verzoeker heeft op de hoorzitting toegezegd de zorg te dragen voor ontsluiting van de desbetreffende resthoek. Ook is de verzoeker bereid de resthoek aan te kopen. Wij zijn van oordeel dat hiermee voldoende aannemelijk is dat de ontsluiting van deze gronden geregeld zal worden door de verzoeker.

Ad. 4.

Tijdens de hoorzitting is geconstateerd dat dit onderdeel van de zienswijze niet ziet op een strook grond ten zuiden van de randweg, maar op een strook grond ten noorden van de randweg.

Het onderdeel van de zienswijze van reclamant 2 over het ontbreken van een noodzaak voor de aanleg van de ontsluitingsweg, is in hoofdzaak planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde gesteld worden. Niettemin merken wij hierover ten overvloede het volgende op. Tijdens de hoorzitting heeft de verzoeker te kennen gegeven dat door de aanleg van de randweg percelen van een derde en van reclamant 2 onbereikbaar worden. Dat het perceel van deze derde inmiddels in het bezit is van de verzoeker doet niets af aan het feit dat het perceel door de aanleg van de randweg onbereikbaar zou worden en dus ontsloten moet worden. Om de percelen te ontsluiten is er gekozen voor een onverharde ontsluitingsweg, parallel aan de randweg, die onder andere over een perceel van reclamant 2 loopt. Op de vraag van reclamant 2 waarom een rechtstreeks ontsluiting vanaf de randweg niet mogelijk is, heeft de verzoeker te kennen gegeven dat dit een onoverzichtelijke en onveilige situatie oplevert voor weggebruikers op de randweg.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamante 3 brengt in haar zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamante betoogt dat niet alle belanghebbenden op de hoogte zijn gebracht van de onteigening. Reclamante pacht de gronden van reclamant 2. Reclamante is niet opgenomen op de belanghebbendenlijst en heeft geen bericht van de voorgenomen onteigening ontvangen. Dit is in strijd met artikel 3:13 Awb.

  • 2. Reclamante betoogt dat er door verzoeker niet is voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel en dat er in het geheel niet met haar is onderhandeld.

Op verzoeker rust op basis van de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure een inspanningsverplichting om een belanghebbendenonderzoek uit te voeren. Reclamante stelt dat aan deze verplichting niet werd voldaan. Voorts betoogt reclamante dat verzoeker geen controleerbare afspraak heeft gemaakt met de verpachter van de gronden dat de gronden vrij van pacht of gebruik geleverd moesten worden. Ook daarmee heeft verzoeker gehandeld in strijd met de inhoud van de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure.

De zienswijze van reclamante 3 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad. 1.

Het betoog van reclamante 3 ziet op het feit dat zij in haar hoedanigheid als pachter van de onroerende zaken met de grondplannummers 6, 7, 23, en 42 niet op de hoogte is gebracht van de voorgenomen onteigening en komt daarmee overeen met hetgeen reclamant 2 heeft betoogd in onderdeel 1 van zijn zienswijze. Gewezen kan worden op hetgeen Wij hierover hebben overwogen in reactie op de zienswijze van reclamant 2 onder ad. 1.

Ad. 2.

Dit onderdeel van de zienswijze van reclamante 3 ziet op de inspanningen die de verzoeker in het kader van het belanghebbendenonderzoek volgens haar had moeten betrachten. In aanvulling op hetgeen Wij hierover onder ad. 1 over de zienswijze van reclamant 2 hebben overwogen, is Ons gebleken dat de verzoeker in het kader van het belanghebbendenonderzoek, onderzoek heeft gedaan naar inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel. Daarbij is door de verzoeker geconstateerd dat reclamante 3 is ingeschreven op het adres van reclamant 2 (Lokkantseweg 5 in Haps) en dat zij eigenaar is van een aantal percelen die behoren tot het bedrijf van reclamant 2. De betreffende percelen van reclamante 3 worden echter niet door de onteigening geraakt. In aanmerking nemend dat de verzoeker niet op de hoogte was van de pachtconstructie, waren er voor de verzoeker geen argumenten om in onderhandeling te treden met reclamante 3. Gezien het feit dat reclamant 2 ook betrokken was bij de onderhandelingen en reclamanten werden bijgestaan door dezelfde adviseur was er voldoende gelegenheid om het belang van reclamante 3 bij een eventuele zelfstandige schadevergoeding bij verzoeker onder de aandacht te brengen. Anders dan reclamante 3 stelt, is de verzoeker naar Ons oordeel niet tekortgeschoten in haar inspanningsverplichting om alle belanghebbenden te achterhalen.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamante 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamanten 4 en 5 hebben beide dezelfde zienswijze ingediend. Wij behandelen beide zienswijzen daarom gezamenlijk.

Reclamanten 4 en 5 brengen in hun zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Reclamanten 4 en 5 betogen dat er onvoldoende en niet zorgvuldig met hen is onderhandeld.

    Reclamanten 4 en 5 verwijzen naar een brief die zij op 18 juli 2016 ontvingen. In deze brief is een reactietermijn van 2 weken opgenomen. Dit is in strijd met de inhoud van de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure, die een reactietermijn van 4 weken voorschrijft.

    Reclamanten 4 en 5 betogen voorts dat er op 18 november 2016 een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de in de onteigening opgenomen gronden. Om voor reclamanten 4 en 5 onduidelijke redenen is verzoeker op deze overeenkomst teruggekomen. Reclamanten 4 en 5 zijn nog steeds bereid om onder dezelfde voorwaarden een overeenkomst te sluiten en stellen zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat minnelijk overleg voorlopig niet tot aankoop van de gronden kan leiden.

  • 2. Reclamanten 4 en 5 bezitten gronden aan de zuidzijde van de toekomstige weg, die na de aanleg van de weg onbereikbaar zullen worden. Ondanks verzoeken daartoe heeft verzoeker reclamant niet duidelijk gemaakt hoe de ontsluiting van deze gronden in de toekomst geregeld zal zijn.

  • 3. Reclamanten 4 en 5 betogen dat verzoeker meer gronden ter onteigening vraagt aan te wijzen dan strikt noodzakelijk zijn voor de aanleg van de randweg. Reclamanten 4 en 5 verwijzen daarbij naar een strook grond ten zuiden van de toekomstige randweg, die verzoeker van hen wil aankopen die niet aangekocht wordt in het kader van het algemeen belang, maar enkel om de ontsluiting van een ander perceel van verzoeker en een perceel van reclamant 2 mogelijk te maken.

De zienswijzen van reclamanten 4 en 5 geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad. 1.

Reclamanten 4 en 5 betogen dat er door de verzoeker onvoldoende en niet zorgvuldig met hen is overlegd. Gewezen kan worden op hetgeen Wij hierover in algemene zin hebben overwogen in reactie op de zienswijze van reclamant 2 onder ad. 2.

Voorts overwegen wij in algemene zin dat de onteigeningswet de onteigenende partij niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Anders dan reclamanten 4 en 5 stellen, zijn wij van oordeel dat de verzoeker serieuze onderhandelingen met hen heeft gevoerd. Verzoeker heeft enerzijds getracht de onroerende zaken die nodig zijn voor het te maken werk minnelijk te verwerven, maar heeft zich anderzijds in het kader van het minnelijk overleg met reclamanten 4 en 5 ook ingespannen om aan de wensen van reclamanten 4 en 5 voor compensatiegrond tegemoet te komen.

Uit de Ons overlegde stukken blijkt dat reclamanten 4 en 5 in eerste instantie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, inzake het door reclamanten 4 en 5 ingestelde beroep tegen bestemmingsplan, af wilden wachten. Na uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hebben reclamanten 4 en 5 op 4 april 2016 aan de verzoeker kenbaar gemaakt er de voorkeur aan te geven gecompenseerd te worden met ruilgrond. De verzoeker heeft de mogelijkheden voor compensatie in ruilgrond onderzocht en heeft reclamanten 4 en 5 ook mondeling ruilgrond geboden. Hierover is op meerdere momenten gesproken, maar ten tijde van het verzoek was geen overeenstemming over ruilgrond bereikt. Voorts is Ons gebleken dat de verzoeker voorafgaand aan het verzoek schriftelijke biedingen heeft uitgebracht op 18 juli 2016 en op 7 september 2016. Wij constateren dat reclamanten 4 en 5 aangaande de gehanteerde reactietermijn, de aanbiedingen van 7 september 2016 buiten beschouwing laten. In deze schriftelijke aanbiedingen is een reactietermijn van 4 weken opgenomen. Daarmee wordt naar Ons oordeel voldaan aan de aanbeveling uit de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure om tussen het laatste aanbod en de start van de onteigeningsprocedure een termijn van ten minste 4 weken in acht te nemen. Dat in eerdere brieven een afwijkende termijn is genoemd, maakt niet dat het overleg naar Ons oordeel onvoldoende, onzorgvuldig of in strijd is met de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure.

Gezien de hierboven beschreven gang van zaken, zijn Wij van oordeel dat de verzoeker voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen. In ieder geval stond op het moment van de start van de procedure voldoende vast dat nog niet met reclamanten 4 en 5 in de door hen gewenste vorm overeenstemming kon worden bereikt. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat de verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg met reclamanten 4 en 5 is na de start van de procedure voortgezet. Uit de Ons overlegde stukken is Ons gebleken dat de mondelinge overeenkomst van 18 november 2016, waar reclamanten 4 en 5 in hun zienswijze op doelen, tot stand kwam, onder voorbehoud van interne goedkeuring door de verzoeker. Onderdeel van de overeenkomst was dat de levering van de in de onteigening betrokken gronden gelijktijdig zou plaatsvinden met de eigendomsoverdracht van de compensatiegronden. Na intern overleg heeft de verzoeker reclamanten 4 en 5 laten weten niet akkoord te kunnen gaan met deze voorwaarde. Temeer omdat een deel van deze compensatiegrond in het bezit is van reclamant 2 en het onzeker is, wanneer de verzoeker deze grond in zijn bezit heeft. De verzoeker heeft dit op 25 november 2016 kenbaar gemaakt aan de adviseur van reclamanten 4 en 5. Daarbij heeft de verzoeker zich wel bereid verklaard een overeenkomst uit te werken, waarbij de gronden van reclamanten 4 en 5 eerder aan de verzoeker zouden worden overgedragen. Op 25 november 2017 hebben reclamanten 4 en 5 te kennen gegeven hiermee niet akkoord te gaan.

Dat de onder voorbehoud tot stand gekomen overeenkomst niet tot een voor beide partijen acceptabele oplossing heeft geleid, maakt naar Ons oordeel niet dat het minnelijk overleg als onvoldoende en niet zorgvuldig zou moeten worden beschouwd. Wij merken op dat het overleg moet worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Ad. 2.

De verzoeker heeft op de hoorzitting op de situatietekening aangewezen op welke wijze de gronden aan de zuidzijde van de toekomstige weg na de realisatie van het werk ontsloten zullen zijn. Reclamanten 4 en 5 hebben op de hoorzitting te kennen gegeven dat dit hen duidelijk is.

Ad. 3.

Tijdens de hoorzitting is geconstateerd dat dit onderdeel van de zienswijze niet ziet op een strook grond ten zuiden van de randweg, maar op een strook grond ten noorden van de randweg.

Het onderdeel van de zienswijze van reclamanten 4 en 5 over het ontbreken van een noodzaak voor de aanleg van de ontsluitingsweg, is in hoofdzaak planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde gesteld worden. Niettemin merken wij hierover ten overvloede het volgende op. Tijdens de hoorzitting heeft de verzoeker te kennen gegeven dat door de aanleg van de randweg percelen van een derde en van reclamant 2 onbereikbaar worden. Dat het perceel van deze derde inmiddels in het bezit is van de verzoeker doet niets af aan het feit dat het perceel door de aanleg van de randweg onbereikbaar zou worden en dus ontsloten moet worden. Om de percelen te ontsluiten is gekozen voor een onverharde ontsluitingsweg, parallel aan de randweg, die onder andere over de percelen van reclamanten 4 en 5 loopt. Overigens hebben reclamanten 4 en 5 tijdens de hoorzitting aangegeven, in tegenstelling tot hetgeen in hun zienswijze is vermeld, belang te hechten aan de aanleg van de ontsluitingsweg, omdat ook de percelen die bij hen in bezit blijven via deze weg ontsloten zouden kunnen worden.

Gelet op het vorenstaande geven de zienswijzen van reclamanten 4 en 5 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer en de verbetering van de infrastructuur noodzakelijk worden geacht dat de provincie Noord-Brabant de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 23 mei 2017, nr. RWS-2017/20241, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij brief van 31 oktober 2016, kenmerk C2197961/4102905;

gelezen het emailbericht van 4 mei 2017 van de verzoeker;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 5 juli 2017, no. W14.17.0141/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu 27 juli 2017, nr. RWS-2017/28963, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de aanleg van de randweg ten zuidoosten van Haps vanaf de bestaande N264 nabij de Kwekersweg en Beijers Bos bij de aansluiting op de A73 (km 47.270), via de Kruisstraat tot aan de N264 aan de westelijke zijde van Haps (km 42.800) bij de gemeentegrens met de gemeente Mill en Sint Hubert, een en ander met bijkomende werken, in de gemeente Cuijk, ten name van de provincie Noord-Brabant ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Cuijk aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Cuijk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 19 augustus 2017

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: RANDWEG HAPS

VERZOEKENDE INSTANTIE: PROVINCIE NOORD-BRABANT

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Cuijk

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte

Als

Ter grootte van

Sectie en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

                   

6

00

93

92

Terrein (akkerbouw)

01

52

75

L 3418

Eigendom belast met opstal

Martinus Johannes Petrus Maria van Creij, Haps

Opstalrecht Nutsvoorzieningen:

Brabant Water N.V., ‘s-Hertogenbosch

                   

7

00

68

68

Terrein (akkerbouw)

02

22

65

L 3040

Martinus Johannes Petrus Maria van Creij, Haps

                   

18

00

17

35

Terrein (akkerbouw)

01

00

00

L 3634

Martinus Johannes Petrus Maria van Creij, Haps

                   

22

00

02

56

Terrein (akkerbouw)

02

21

80

L 3103

Wilhelmus Johannes Arnoldus Verstraaten, Wanroij

                   

23

00

01

78

Terrein (akkerbouw)

01

04

60

L 3102

Martinus Johannes Petrus Maria van Creij, Haps

                   

40

00

36

09

Wonen (agrarisch) Terrein (akkerbouw)

07

47

65

K 3316

Maria Henrica van Dommelen, gehuwd met Wilhelmus Johannes Egbertus Graat, Haps

                   

41

00

23

47

Terrein (akkerbouw)

01

58

25

K 3340

Wilhelmus Johannes Egbertus Graat, gehuwd met Maria Henrica van Dommelen, Haps

                   

42

01

29

50

Terrein (akkerbouw)

09

60

70

K 3339

Martinus Johannes Petrus Maria van Creij, Haps

                   

44

00

15

91

Terrein (akkerbouw)

01

86

95

K 3409

Martinus Johannes Petrus Maria van Creij, Haps

                   

48

00

15

39

Wonen erf – tuin

03

35

20

K 3286

Eigendom belast met opstal

Mevrouw Maria Johanna van de Laar, Haps;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen:

Brabant Water N.V., ’s-Hertogenbosch;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen:

Het Waterschap Aa en Maas, ’s-Hertogenbosch;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel:

Gemeente Cuijk, Cuijk.

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel:

Het Waterschap Aa en Maas, ’s-Hertogenbosch

Naar boven