Besluit van 31 maart 2017, nr. 2017000912 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeenten Barneveld en Nijkerk krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Rondweg Voorthuizen N303)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan worden onteigend voor de uitvoering van een bestemmingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Provinciale staten van Gelderland (hierna verzoeker) hebben Ons bij besluit van 25 mei 2016, nummer PS2016-136, verzocht om ten name van de provincie Gelderland over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeenten Barneveld en Nijkerk, begrepen in het onteigeningsplan Rondweg Voorthuizen N303. De onroerende zaken zijn nodig voor de uitvoering van het inpassingsplan Rondweg Voorthuizen N303.

Gedeputeerde staten van Gelderland hebben bij brief van 26 mei 2016, kenmerk 2011-006527, het verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen.

Bij brieven van 31 augustus 2016, kenmerk 2011-006527, respectievelijk 14 februari 2017, kenmerk 2011-006527, hebben gedeputeerde staten van Gelderland Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 05.01.01, 05.01.02 en 16.01 respectievelijk de grondplannummers 03.01.01, 03.01.02, 03.02, 03.03 en 03.04. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen, zijn gelegen in het inpassingsplan Rondweg Voorthuizen N303, verder te noemen: het inpassingsplan. Het inpassingsplan is op 17 december 2014 vastgesteld door provinciale staten van Gelderland en is vanaf 24 februari 2016 onherroepelijk.

Aan de onroerende zaken zijn de onderscheiden bestemmingen Verkeer, Groen en Water en de dubbelbestemmingen Waarde – Archeologie 1, Waarde – Archeologie 2 en Waterstaat – Waterlopen toegekend.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 8 november 2016 tot en met 19 december 2016 in de gemeenten Barneveld en Nijkerk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb hebben de burgemeesters van Barneveld en Nijkerk van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken op 2 november 2016 openbaar kennis gegeven in de Stad Nijkerk en op 3 november 2016 in de Barneveldse Krant. De Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 3 november 2016, nr. 56651.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het inpassingsplan voorziet in de aanleg van een rondweg ten westen van de kern Voorthuizen. Het tracé van de rondweg begint direct ten noorden van de rijksweg A1, ter hoogte van de Baron van Nagellstraat en zal gaan lopen tot aan de Voorthuizerweg. Daar sluit de rondweg aan op de bestaande provinciale weg N303 (Barneveld-Harderwijk). Door de rondweg zal het centrum van Voorthuizen worden ontlast van het doorgaande (vracht)verkeer en zullen de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in Voorthuizen worden verbeterd. Verder betekent de rondweg een efficiëntere verkeersafwikkeling op de N303 en een betere bereikbaarheid van Voorthuizen.

In de door de verzoeker om onteigening gewenste wijze van planuitvoering wordt inzicht verschaft door het inpassingsplan met de daarbij behorende planregels, toelichting en verbeelding, als ook door de zakelijke beschrijving behorende bij het onteigeningsplan en door enkele situatietekeningen.

De kosten voor de aanleg van de rondweg om Voorthuizen worden gedekt door de provincie Gelderland en de gemeente Barneveld.

Om de werken en werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan tijdig te kunnen realiseren, wenst de provincie Gelderland de eigendom, vrij van lasten en rechten, te verkrijgen van de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben provinciale staten van Gelderland tot het onteigeningsverzoek besloten, om de tijdige verwezenlijking van het inpassingsplan zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de provincie zo spoedig mogelijk zal starten met de werkzaamheden, zodat de rondweg in 2018 voor het verkeer kan worden opengesteld. De aanbestedingsprocedure is inmiddels afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen zijn zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. T. van Laar, pachter van de onroerende zaken met de grondplannummers 22.01 en 22.02, verder te noemen reclamant 1;

  • 2. G.W. van ’t Ooster, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 03.01.01, 03.01.02, 03.02, 03.03 en 03.04, verder te noemen reclamant 2;

  • 3. T. van Wijngaarden en B.E.J. van den Berg, ieder voor de helft eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 21.01, verder te noemen reclamanten 3.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 10 januari 2017 te Barneveld gehouden hoorzitting. Reclamanten 1 en 3 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamant 1 brengt in zijn zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Verzoeker heeft reclamant niet benaderd op een wijze die passend is in een proces ter voorkoming van onteigening. Omdat onteigening een ultimum remedium is, moeten eerst alle mogelijkheden naar een andere oplossing uitgeprobeerd zijn. Op dit uitgangspunt moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden toegepast, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker moet zich tot het uiterste inspannen om onteigening te voorkomen.

  • 2. Reclamant voert aan dat de pachtrelatie niet is erkend door verzoeker. Reclamant – en eerder zijn vader – pachtte in het verleden het geheel als hoeve. In 1995 heeft reclamant de ondergrond van de woning en gebouwen van de verpachter aangekocht. Hij heeft daarbij met medeweten van de verpachter het melkveehouderijbedrijf omgezet in een paardenhouderij. Vanwege de crisis de afgelopen jaren heeft reclamant één stal tijdelijk verhuurd aan een manege. In tegenstelling tot het gestelde in het taxatierapport dat verzoeker heeft laten opstellen, exploiteert reclamant geen manege, maar een paardenopfokbedrijf. De stal zal op korte termijn weer bij de bij de exploitatie van het bedrijf worden betrokken. De bedrijfsopzet laat een sterke afhankelijkheid van de gepachte gronden zien.

    Reclamant stelt dat voor het bepalen van de schadeloosstelling sprake is van een pachtrelatie. In de taxatie, die is uitgebracht door verzoeker, wordt de aanname gedaan dat er geen sprake is van reguliere pacht, want een paardenhouderij valt immers niet onder de pachtwet. De aard van het bedrijf is echter in het verleden nooit een probleem geweest voor een pachtrelatie. Ook nu niet. Verzoeker heeft na aankoop van de gronden van de Diaconie gezegd zich te willen opstellen als een betrouwbaar verpachter. Dat moet dan ook volgens reclamant tot uitdrukking komen in de schadeloosstelling.

    Verzoeker is inmiddels eigenaar van de gronden, maar heeft nagelaten om met reclamant te spreken over aanpassing van de pachtovereenkomsten voor deze percelen. Ook de Diaconie heeft geen pachtwijzigingen voorgesteld en treedt nu op als verpachter van gronden die in eigendom zijn van verzoeker. De pachtprijzen zullen vanwege de verminderde bereikbaarheid in ieder geval ter discussie komen te staan.

  • 3. Reclamant is van mening dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, omdat reclamant bereid is om tot minnelijke overeenstemming komen. Hij heeft zich steeds coöperatief opgesteld. Verzoeker ziet als oplossing voor het bedrijf het aanleggen van een koude oversteek over de weg voor het vee, tractor of veewagen. Reclamant acht deze oplossing vanwege de te verwachten verkeersintensiteit een hachelijke zaak. Doorsnijding van de gronden door de weg leidt bovendien tot aanzienlijk hogere schades dan door de provincie zijn begroot. Mogelijk moet het gehele bedrijf zelfs worden onteigend dan wel worden gereconstrueerd. Verzoeker heeft de gevolgen van de rondweg voor het bedrijf van reclamant onvoldoende onderzocht.

  • 4. Reclamant is van mening dat het bedrijf niet meer doelmatig is in te richten na de aanleg van de rondweg. Door de doorsnijding van het bedrijf zal de waarde van de bedrijfsopstallen dalen. De exploitatie van het bedrijf is immers niet erg doelmatig meer in te richten en dit zal tot uiting komen in een lagere prijs voor het bedrijf. Aangezien de kinderen van reclamant bij de exploitatie van het bedrijf betrokken zijn, is het aannemelijk dat (één van) zijn kinderen te zijner tijd als medepachter zal worden aangemerkt.

Bovendien is het bedrijf voor paardeneigenaren aantrekkelijk als opfokbedrijf als gevolg van de relatieve rust waarin de dieren kunnen worden grootgebracht. Door de komst van de rondweg is deze rust grotendeels verstoord, wat tot uiting zal komen in de belangstelling voor het bedrijf. Dit zal eveneens een waardedrukkend effect hebben.

Reclamant is samenvattend van mening dat de noodzaak voor de onteigening ontbreekt, omdat verzoeker de gevolgen van de aanleg van de rondweg voor het bedrijf van reclamant onvoldoende heeft onderzocht en hiermee niet aan haar onderhandelingsplicht heeft voldaan.

De zienswijze van reclamant 1 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1. Het betoog van reclamant ziet in hoofdzaak op het gevoerde overleg.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid.

Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op basis van artikel 78 van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoekbesluit met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoekbesluit aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoekbesluit al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Anders dan reclamant stelt, zien Wij gelet op de overgelegde stukken en de verstrekte informatie geen reden om te oordelen dat verzoeker geen serieuze onderhandelingen met hem heeft gevoerd. Verzoeker is vanaf 2012 in gesprek met reclamant over de ontpachting van twee gedeelten die nodig zijn voor de aanleg van de rondweg. Er zijn meerdere overlegmomenten geweest en bij brieven van 25 november 2014, 8 december 2015, 15 februari 2016 en 5 april 2016 zijn schriftelijke biedingen uitgebracht. Partijen hebben hierover ten tijde van het verzoek geen overeenstemming kunnen bereiken.

Tijdens de hoorzitting is door reclamant nog naar voren gebracht, dat het juist is dat verzoeker een aantal aanbiedingen heeft gedaan, maar het gaat met name om de vraag of deze aanbiedingen gekwalificeerd kunnen worden als serieuze pogingen. Reclamant is van mening dat dit niet zo is, want dit blijkt uit de hoogte van de schadeloosstelling en uit het feit dat alle exploitatieproblemen worden opgelost door het aanbieden van een koude oversteek.

Naar aanleiding van het gestelde over de hoogte van de schadeloosstelling merken Wij op dat dit aspect financieel van aard is. In dit verband merken Wij op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

Naar aanleiding van het gestelde over de koude oversteek merken Wij op dat dit aspect in hoofdzaak planologisch van aard is. De planologische aspecten kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde worden gesteld. De koude oversteek is juist op verzoek van reclamant tijdens het opstellen van het inpassingsplan aan het ontwerp van de rondweg toegevoegd. Verzoeker heeft toegelicht dat het gebruik van een dergelijke oversteek inderdaad een aantal beperkingen kent, omdat deze voorziening niet geschikt is om in de spits en in het donker te gebruiken vanwege zichtbaarheid en frequentie waarmee het verkeer over de rondweg rijdt. Deze beperkingen zijn, net als de wijze waarop de koude oversteek wordt ingericht, in het gevoerde overleg besproken met reclamant. Ondanks deze beperkingen wordt volgens verzoeker door de aanleg van de koude oversteek de schade van het bedrijf van reclamant zoveel mogelijk beperkt.

Het bovenstaande in aanmerking nemend, kan naar Ons oordeel worden gesteld dat verzoeker voor het verzoekbesluit voldoende pogingen heeft ondernomen om de gronden van reclamant langs minnelijke weg aan te kopen.

Wij overwegen voorts dat het overleg ook na het verzoekbesluit van 25 mei 2016 is voortgezet. Op 29 juni 2016 en 2 augustus 2016 heeft verzoeker opnieuw contact gezocht met reclamant, maar zijn adviseur heeft diverse afspraken afgezegd. Pas op 21 november 2016 heeft een nieuwe door reclamant ingeschakelde adviseur telefonisch contact opgenomen op met verzoeker. Partijen hebben vervolgens op 23 november 2016 met elkaar kennis gemaakt en tijdens dit gesprek is het bod van 5 april 2016 aan de orde gesteld. Dit bod was echter voor reclamant niet bespreekbaar, omdat de geboden schadeloosstelling te laag is. Verzoeker heeft daarna in een vervolggesprek van 17 januari 2017 met reclamant gesproken over de berekening van de geboden schadelosstelling en over het tegenvoorstel van de adviseur van reclamant.

Het voortgezette overleg heeft nog niet tot minnelijke overeenstemming geleid. Wij merken nog op dat verder overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Ad 2. Met betrekking tot de opmerking van reclamant dat de pachtrelatie niet is erkend door verzoeker merken Wij het volgende op. Verzoeker heeft in haar biedingsbrieven een schadeloosstelling aangeboden voor de beëindiging van de pacht op deze percelen en heeft daarmee naar Ons oordeel de pachtrelatie voldoende erkend.

Met betrekking tot de opmerking van reclamant dat verzoeker heeft nagelaten om met reclamant te spreken over aanpassing van de pachtovereenkomsten voor deze percelen merken wij het volgende op. Verzoeker zal als eigenaar van de percelen met grondplannummers 22.01 en 22.02 de pacht op deze percelen beëindigen vanwege de nieuwe rondweg. De andere percelen die onderdeel uitmaken van de pachtovereenkomst zijn niet in deze onteigening betrokken en zijn niet in eigendom van verzoeker. Reclamant kan zich voor deze percelen richten tot de verpachter i.c. de Diaconie over aanpassing van de pachtovereenkomst.

Naar aanleiding van het onderdeel van de zienswijze over de hoogte van de schadeloosstelling verwijzen Wij naar hetgeen Wij eerder hebben opgemerkt onder ad 1.

Ad 3 en ad 4. Het betoog van reclamant ziet in hoofdzaak op het gevoerde overleg en op de hoogte van de schadeloosstelling. Wij wijzen op hetgeen Wij hierover hebben opgemerkt onder ad 1.

Wij overwegen dat gelet op het voorgaande ook niet is gebleken van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De belangen van reclamant zijn voldoende meegenomen en afgewogen. Voldaan is aan het beginsel van zorgvuldigheid en van gelijkheid.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant 2 heeft bij brief van 13 februari 2017, kenmerk 17-HET-0227, zijn zienswijze ingetrokken. Wij zullen deze zienswijze dan ook buiten behandeling laten.

Reclamanten 3 brengen in hun zienswijze het volgende naar voren:

  • 1. Reclamanten zijn van mening dat het ter inzage liggende ontwerpbesluit niet is toegespitst op het concrete geval, maar het betreft louter een model-besluit. In het onderhavige geval wordt de procedure toegepast op een wijze die in strijd is met de (strekking van de) onteigeningswet en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). En die bovendien in strijd is met het formele en materiele zorgvuldigheidsbeginsel. Reclamanten treffen in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit geen enkele overweging aan die specifiek betrekking heeft op de voorgenomen onteigening van zijn gronden, noch over de noodzaak van onteigening in relatie tot het verplichte minnelijk overleg. Deze handelwijze is in strijd met de tekst en bedoeling van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van artikel 3:11 Awb. Naar het oordeel van reclamanten is het ter inzage gelegde ontwerpbesluit slechts een statusloos model van een onteigenings-KB. Belanghebbenden kunnen daarom niet beoordelen of de Kroon voorafgaand aan de terinzagelegging de door de provincie aangeleverde stukken zelfstandig en met voldoende afstand heeft bekeken. Daarmee wordt belanghebbenden een belangrijk rechtsbeschermingsmoment ontnomen. Reclamanten zijn van mening dat in dit geval de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet, althans niet correct, is gevolgd, zodat de Kroon geen onteigeningsbesluit kan nemen.

    Voorts merken reclamanten op dat deze handelwijze formeel en materieel onzorgvuldig is en in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar ook sprake van een zodanige schijn van vooringenomenheid dat strijd ontstaat met rechtsstatelijke principes, waaronder het beginsel van fairplay en het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). Reclamanten wijzen er op dat deze handelwijze op dit moment voorwerp is van een cassatieprocedure en geeft de Kroon nadrukkelijk in overweging geen onteigeningsbesluit te nemen alvorens de Hoge Raad hierover heeft beslist.

  • 2. Reclamanten zijn van mening dat het belang bij het onteigeningsbesluit voor verzoeker ontbreekt, nu uitvoering van het plan blijkens het akoestisch onderzoek zal leiden tot een publiekrechtelijk dan wel privaatrechtelijk onrechtmatige situatie. Dat het inpassingsplan inmiddels onherroepelijk is geworden doet hier niet aan af. Ter plaatse van de woning van reclamanten wordt een rotonde aangelegd, waarvoor andere (zwaardere) geluidseisen gelden. Hier is aan voorbij gegaan en dit betekent dat wordt uitgegaan van een onjuist regime wat een onrechtmatige situatie zal opleveren.

    Voorts blijkt dat ter plaatse van de woning van reclamanten een (forse) overschrijding van de voorkeursgrenswaarde ontstaat, maar er worden noch schermen, noch een wal voorzien. Er is wel voorzien in schermen ten noorden van de nieuwe weg, aan de zijde van de begraafplaats, maar die leveren geen baat op voor reclamanten. Op het perceel staat ook een koetshuis, dat ten onrechte niet is gehanteerd als meetpunt voor vaststelling van geluidswaarden. Dit voor woondoeleinden in gebruik zijnde koetshuis ligt nog dichter bij de rotonde, zodat de geluidswaarden aldaar nog veel slechter zullen zijn. Deze omissie is inmiddels door verzoeker erkend.

  • 3. Reclamanten stellen dat aan het noodzaak-criterium niet is voldaan, omdat de provincie onvoldoende serieus te nemen pogingen heeft ondernomen om de te onteigenen gronden in der minne te verwerven. Werkelijk serieus overleg heeft voor het overleg van 12 april 2016 niet plaatsgevonden en deze datum ligt dus na het laatste aanbod van 5 april 2016. Pas in het overleg van 12 april 2016 is gesproken over schadeposten en geluidwerende maatregelen. Na 5 april 2016 hebben reclamanten geen nieuw schriftelijk aanbod met aanvaardingstermijn meer ontvangen. Reclamanten stellen dat het verzoekbesluit prematuur is, omdat er sinds 12 april 2016 gevoerde gesprekken concreet uitzicht bestaat op het bereiken van minnelijke overeenstemming. De meest recente stand van de onderhandelingen wordt niet weerspiegeld in het aanbod van 5 april 2016 en provinciale staten van Gelderland hebben daarom het verzoekbesluit genomen op basis van incomplete informatie.

De zienswijze van reclamanten 3 geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1. Met betrekking tot het betoog over de inhoud en concreetheid van het ontwerpbesluit wijzen Wij op hetgeen Wij eerder hebben overwogen in Onze besluiten van 14 november 2014, nr. 2014002189, (Stc. 12 december 2014, nr. 34042) en van 19 mei 2016, nr. 2016000834, (Stc. 27 juni 2016, nr. 29249). Zoals Wij ook in deze eerdere besluiten hebben overwogen, wordt in een ontwerpbesluit tot aanwijzing ter onteigening dat overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb ter inzage wordt gelegd in beginsel niet uitdrukkelijk aandacht besteed aan individuele belanghebbenden. Het ontwerpbesluit dient ertoe voor belanghebbenden duidelijk te maken welke instantie ten behoeve van welk project om aanwijzing ter onteigening heeft verzocht. Tevens wordt in het ontwerpbesluit inzicht gegeven in de aan het algemeen belang ontleende overwegingen die aan het project ten grondslag liggen alsook over de voortgang van de planologische inpassing ervan.

Met de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, waarin het voornemen tot aanwijzing ter onteigening is vervat, wordt tot uitdrukking gebracht dat er naar Ons oordeel niet op voorhand termen aanwezig zijn die tot afwijzing van het verzoek om onteigening dienen te leiden en dat er dus ook geen sprake is van een onevenredige benadeling van enige belanghebbende door de voorgenomen onteigening. Indien een belanghebbende van mening is dat het voornemen tot aanwijzing ter onteigening op onjuiste gronden berust, staat hem de mogelijkheid open hiertegen schriftelijk of mondeling een zienswijze naar voren te brengen.

In het bijzonder met betrekking tot de door reclamanten aan de orde gestelde belangenafweging merken Wij op dat deze afweging in abstracto reeds in de onteigeningswet zelf is gemaakt doordat deze wet nauwkeurig aangeeft in welke gevallen en onder welke voorwaarden onteigening kan plaatsvinden en met name voorschrijft dat de onteigende aanspraak heeft op volledige schadevergoeding. Waar het gaat om de situering van het werk vindt de afweging van belangen plaats in de planologische procedure. Hieruit volgt dat de door Ons, mede in het licht van artikel 3:4 Awb, te verrichten belangenafweging in beginsel opgaat in toetsing aan de door de onteigeningswet gestelde en in de jurisprudentie uitgewerkte voorwaarden.

Wij merken hier nog op, dat de consequentie van de benadering van reclamanten is, dat Wij reeds in het ontwerpbesluit zouden moeten ingaan op het met alle in de onteigening betrokken rechthebbenden gevoerde overleg en op de overigens bij rechthebbenden levende bezwaren tegen de voorgenomen onteigening. De verplichting daartoe valt naar Ons oordeel niet af te leiden uit de Awb en de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Afdeling 3.4-procedure. Afgezien daarvan zijn Wij van mening dat er (op basis overigens van bestendig Kroonbeleid), een voldoende concreet ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, op basis waarvan reclamanten inhoudelijk hebben kunnen reageren.

Van het ontnemen van een rechtsbeschermingsmoment voor belanghebbenden is naar Ons oordeel geen sprake. Weliswaar staat tegen het koninklijk besluit geen bestuursrechtelijke rechtsbeschermingsprocedure open, maar dit laat onverlet dat de burgerlijke rechter ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is gehouden om tot toetsing van de onteigeningstitel op haar rechtmatigheid over te gaan, ook buiten de hem in de onteigeningswet opgedragen taak.

Op basis van het voorgaande kan naar Ons oordeel niet worden geoordeeld dat de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet, ofwel niet correct is gevolgd.

Wij overwegen dat gelet op het voorgaande ook niet is gebleken van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De belangen van reclamanten zijn voldoende meegenomen en afgewogen. Voldaan is aan het beginsel van zorgvuldigheid en van fair play.

Ad 2. Het onderdeel van de zienswijze van reclamanten over de geluidhinder is in hoofdzaak planologisch van aard. De planologische aspecten kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde worden gesteld. Reclamanten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, want zij hebben bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep ingesteld tegen het besluit van provinciale staten van Gelderland van 17 december 2014 tot vaststelling van het provinciaal inpassingsplan. De Afdeling heeft dit beroep bij uitspraak van 24 februari 2016 ongegrond verklaard.

Overigens heeft verzoeker op de hoorzitting kenbaar gemaakt, dat ter plaatse van de aansluiting van de rondweg bij reclamanten binnen het bestaande profiel een rotonde wordt aangelegd. In het kader van het hogere waarde besluit is de afweging gemaakt tussen de doelmatigheid van het plaatsen van een scherm of het aanpassen van de woning en de bijgebouwen. In deze situatie blijkt het doelmatiger om de woning en het koetshuis aan te passen met geluidwerende maatregelen. Deze maatregelen en het plaatsen van een scherm als (zicht)afscherming van de tuin van reclamanten in relatie tot de nieuwe weg zijn in het minnelijk overleg aan de orde gekomen.

Ad 3. Het betoog van reclamanten ziet in hoofdzaak op het gevoerde overleg. Wij wijzen op hetgeen Wij hierover in het algemeen hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamant 1 onder ad 1.

Anders dan reclamanten stellen, zien Wij gelet op de overgelegde stukken en de verstrekte informatie geen reden om te oordelen dat verzoeker geen serieuze onderhandelingen met hen heeft gevoerd. Verzoeker is vanaf 2012 in gesprek met reclamanten over de aankoop van de gedeelten die nodig zijn voor de aanleg van de rondweg. Er zijn meerdere overlegmomenten geweest en bij brieven van 26 juni 2015, 30 november 2015 en 5 april 2016 zijn schriftelijke biedingen uitgebracht. Op 12 april 2016 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen reclamanten en verzoeker over de brief van 5 april 2016. Tijdens dit overleg zijn tevens schadeaspecten en geluidwerende maatregelen aan de orde gekomen. Partijen hebben hierover echter ten tijde van het verzoek geen overeenstemming kunnen bereiken.

Het bovenstaande in aanmerking nemend, kan naar Ons oordeel worden gesteld dat verzoeker voor het verzoekbesluit voldoende pogingen heeft ondernomen om de gronden van reclamant langs minnelijke weg aan te kopen.

Wij overwegen voorts dat het overleg ook na het verzoekbesluit van 25 mei 2016 is voortgezet. In de periode augustus 2016 tot en met januari 2017 heeft verzoeker op verschillende momenten contact gehad en overleg gevoerd met reclamanten. Partijen zijn in deze periode nader tot elkaar gekomen, maar het voortgezette overleg heeft nog niet tot minnelijke overeenstemming geleid. Wij merken nog op dat verder overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het inpassingsplan niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht dat de provincie Gelderland de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van provinciale staten van Gelderland tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 8 maart 2017, nr. RWS-2017/7946, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het besluit van provinciale staten van Gelderland van 25 mei 2016, nummer PS2016-136;

gelezen de voordracht van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 mei 2016, kenmerk 2011-006527;

gelezen de brief van gedeputeerde staten van Gelderland van 31 augustus 2016, kenmerk 2011-006527;

gelezen de brief van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 februari 2017, kenmerk 2011-006527;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 17 mei 2017, no. W14.17.0072/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 24 mei 2017, nr.RWS-2017/21875, Rijkswaterstaat Corporate Dienst.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de uitvoering van het inpassingsplan Rondweg Voorthuizen N303 van de provincie Gelderland ten name van die provincie ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeenten Barneveld en Nijkerk en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 31 mei 2017

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: RONDWEG VOORTHUIZEN N303

VERZOEKENDE INSTANTIE: PROVINCIE GELDERLAND

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Voorthuizen

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

06.01

00

26

92

Terrein (akkerbouw)

02

43

00

H 2112

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel:

Vitens N.V., Zwolle.

                   

06.02

00

28

38

Terrein (akkerbouw)

01

95

05

H 2110

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel:

Vitens N.V., Zwolle.

                   

06.03

00

11

88

Terrein (grasland)

01

60

85

H 2592

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

                   

06.04.01

00

02

71

Terrein (akkerbouw)

00

81

20

C 438

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

Liander Infra Oost N.V., Arnhem.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gemeente Barneveld, Barneveld.

Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel:

Gemeente Barneveld, Barneveld.

06.04.02

00

04

59

                   

06.05

00

11

03

Terrein (akkerbouw)

00

85

20

C 441

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

Liander Infra Oost N.V., Arnhem.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gemeente Barneveld, Barneveld.

                   

06.06

00

27

15

Wegen

02

61

80

C 442

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Vitens N.V., Zwolle.

                   

06.07

00

01

06

Berging – Stalling (garage – schuur) Terrein (akkerbouw)

02

16

80

C 443

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Vitens N.V., Zwolle.

                   

07.01

00

94

18

Wonen Erf – tuin

02

87

03

H 1144

Jans Houderij B.V., Kamerik, zetel: Woerden.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

Vitens N.V., Zwolle.

                   

08.01

00

34

04

Berging – Stalling (garage – schuur) Terrein (grasland)

01

05

50

H 2319

Pannekoek, Dirk Hendrik gehuwd met Huls, Natalja, Voorthuizen.

                   

09.01

00

07

26

Terrein (akkerbouw)

00

36

90

D 492

Elk ½ eigendom:

Dijkhuizen, Jan gehuwd met Hart, Johanna Maria, Voorthuizen;

Hart, Johanna Maria gehuwd met Dijkhuizen, Jan, Voorthuizen.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel:

Liander Infra Oost N.V., Arnhem.

                   

10.01

01

48

25

Terrein (grasland)

05

20

30

D 1892

Nerbenta B.V., Barneveld.

                   

10.02

00

05

03

Terrein (grasland)

10

43

40

D 1893

Nerbenta B.V., Barneveld.

                   

11.01

00

08

65

Bedrijvigheid (Industrie) Terrein (grasland)

06

80

99

D 2761

Van de Bor, Gerrit Jan, Voorthuizen.

                   

12.01

00

53

66

Terrein (grasland)

02

15

90

D 1897

Geurts, Grietje, Voorthuizen.

                   

13.01

00

50

36

Terrein (grasland)

03

08

95

D 2345

Veldhuizen, Willem Gijsbert gehuwd met De Leeuw, Aartje Hendrika, Voorthuizen.

                   

13.02

00

12

38

Bedrijvigheid (agrarisch) Erf – tuin

09

96

15

D 1942

Veldhuizen, Willem Gijsbert gehuwd met De Leeuw, Aartje Hendrika, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gemeente Barneveld, Barneveld.

                   

14.01

01

90

11

Terrein (akkerbouw)

03

27

85

D 2346

Elk ½ eigendom:

Bouw, Pieter gehuwd met Kamphuis, Cornelia Paulina, Voorthuizen.

Van Rootselaar, Wouter gehuwd met Vels, Femmigje, Voorthuizen.

                   

15.01

00

00

75

Terrein (grasland)

00

61

60

D 3261

Lozeman, Ariën gehuwd met De Vries, Jannetta, Voorthuizen.

                   

15.02

00

01

00

Wonen Terrein (grasland)

00

41

20

D 3262

Lozeman, Ariën gehuwd met De Vries, Jannetta, Voorthuizen.

                   

18.01

00

00

35

Wonen Erf – tuin

00

45

50

D 3038

Elk ½ eigendom:

Mulder, Lubbertus gehuwd met Van Galen Gerritdina Wilhelmina, Voorthuizen;

Van Galen, Gerritdina Wilhelmina gehuwd met Mulder, Lubbertus, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gemeente Barneveld, Barneveld.

                   

19.01

01

81

40

Terrein (grasland)

04

77

35

D 3039

Kamphuis, Wilhelmina Hendrika, Voorthuizen.

Opstalrecht nutsvoorzieningen:

Gemeente Barneveld, Barneveld.

                   

21.01

00

24

45

Wonen (agrarisch) Erf – tuin

00

79

80

D 1837

Elk ½ eigendom:

Van Wijngaarden, Tom gehuwd met Van den Berg, Bianca Ernesta Janine, Voorthuizen;

Van den Berg, Bianca Ernesta Janine gehuwd met Van Wijngaarden, Tom, Voorthuizen.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel:

Gemeente Nijkerk, Nijkerk (Gld).

                   

22.01

00

70

32

Wegen

00

71

25

D 3316

Provincie Gelderland, Arnhem.

                   

23.01

00

07

55

Terrein (grasland)

01

86

75

G 3659

Elk ¼ eigendom:

Mulderij, Willem gehuwd met Gelok, Wijntje, Nijkerk (Gld);

Mulderij, Korstiaan gehuwd met Poppe, Helene Clara Maria, Arnhem;

Mulderij, Andries Wijnand gehuwd met Ten Caat, Ielse Karin, Barneveld;

Mulderij, Melanda Eibertina gehuwd met Bouw, Pieter, Voorthuizen.

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Nijkerk (Gld)

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

20.01

00

74

15

Terrein (grasland)

03

51

83

E 2479

Bijstein B.V., Putten.

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van perceel:

Gemeente Nijkerk, Nijkerk (Gld).

                   

22.02

00

45

75

Wegen

00

45

75

E 3107

Provincie Gelderland, Arnhem.

Naar boven