Advies Raad van State inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende wijziging van het Mijnbouwbesluit (wijzigingen in verband met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof)

Nader Rapport

’s-Gravenhage, 24 februari 2017

WJZ / 16177613

Aan de Koning

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende wijziging van het Mijnbouwbesluit (wijzigingen in verband met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 juli 2016, nr. No.2016001225, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 5 september 2016, nr. No. W15.16.0176/IV, bied ik U hierbij aan.

  • 1. Conform het advies van de Afdeling is paragraaf 2.1 van het algemene deel van de toelichting en de toelichting bij artikel I, onderdelen A, B en F verduidelijkt met onder meer de vermelding dat het lozen van water in de bodem in beginsel verboden is. Het bevoegd gezag voor de lozing kan bij maatwerkvoorschrift een ontheffing van dit verbod geven indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet.

    Met deze passage is verduidelijkt dat het uitzonderen van het lozen van brijn van de zelfstandige vergunningplicht op grond van de Mijnbouwwet geen aantasting is van het bestaande verbod op lozingen krachtens de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming.

  • 2. Paragraaf 5 is in overeenstemming met het advies van de Afdeling aangevuld met de datum van notificatie bij de Europese Commissie en het resultaat daarvan. De notificatie heeft geen aanleiding gegeven tot het aanbrengen van wijzigingen in het besluit of de nota van toelichting.

  • 3. De tekst van het besluit is aangepast overeenkomstig de redactionele opmerking van de Afdeling.

  • 4. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bewoording van de artikelen 67, eerste en tweede lid, 74, eerste lid, 76, eerste lid, en 77, onderdeel a, door invoeging van de woorden ‘uitbreiden’ en ‘wijzigen’ in overeenstemming te brengen met de artikelen 1 en 6 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, zoals dat artikel komt te luiden bij de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht, het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (vergunning aanleg boorgat). Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een tekortkoming in de verwijzing in artikel 161a, tweede lid, onderdeel d, te corrigeren en met artikel III te voorzien in de inwerkingtreding van artikel 161a, tweede lid, onderdeel h.

    De datum van inwerkingtreding is op 1 april 2017 gesteld om duidelijkheid te bieden aan de gegadigden bij de aanbesteding van kavels voor windturbines op zee over de regels voor de plaatsing van mijnbouwinstallaties in de buurt van windturbines.

    Tot slot zijn in de toelichting enkele redactionele verbeteringen van ondergeschikte aard aangebracht.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp.

Advies Raad van State

No. W15.16.0176/IV

’s-Gravenhage, 5 september 2016

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 7 juli 2016, no.2016001225, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit, houdende wijziging van het Mijnbouwbesluit (wijzigingen in verband met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit bevat enkele wijzigingen van het Mijnbouwbesluit op het gebied van toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof. Het betreft onder meer het toezicht op het terugbrengen van water in de ondergrond en toezicht op mijnbouwactiviteiten in verband met de veiligheid op zee.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het besluit vast te stellen, maar maakt een opmerking over het uitzonderen van de opslag van brijn van de vergunningplicht op grond van de Mijnbouwwet en over de notificatie van het ontwerpbesluit bij de Europese Commissie.

1 Waarborgen bij het terugbrengen en de opslag van brijn in de bodem

Om aan bruikbaar water te komen wordt verzilt of brak grondwater omgezet in zoet water. Naast zoet water levert toepassing van deze techniek brijn op. Brijn is in het voorgestelde artikel I, onderdeel A gedefinieerd als: ‘water met een verhoogde mineralenconcentratie dat overblijft na de onttrekking van water aan gewonnen brak grondwater.’ Brijn kan vervolgens in de ondergrond worden teruggebracht naar een grondwaterlaag met een vergelijkbare waterkwaliteit.1 De voorgestelde wijzigingen van artikel 2, onderdeel c en van artikel 28 van het Mijnbouwbesluit beogen het in de ondergrond terugbrengen van grondwater en brijn uit te zonderen van de regels van de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit.2 De wijziging heeft als doel de doelmatigheid van het toezicht te vergroten door slechts één bevoegd gezag te belasten met het toezicht op de opslag van water in de ondergrond.3

In het kader van de openbare internetconsultatie pleit Vewin (Vereniging van waterbedrijven in Nederland) voor het opnemen van randvoorwaarden voor de opslag van brijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer.4 Vewin wijst onder andere op het belang het waarborgen van:

  • monitoring van de hydrochemische en hydrologische effecten van lozing van brijn in de bodem,

  • beoordeling op hydrochemische effecten voor relevante stoffen,5 en

  • inzicht in de hydrologische effecten van de lozingen.6

De toelichting bij het ontwerpbesluit vermeldt in reactie op de opmerking van Vewin dat de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer voorzien in voldoende waarborgen om maatwerkvoorschriften te stellen.7 De Afdeling merkt op dat het Activiteitenbesluit weliswaar bevoegdheden bevat om met betrekking tot de lozing en opslag van brijn maatwerkvoorschriften te stellen, maar het bevoegd gezag is daartoe niet verplicht.8 De bevoegdheid biedt derhalve geen garantie dat het bevoegd gezag daadwerkelijk maatwerkvoorschriften zal stellen wanneer dit voor het waarborgen van de bovengenoemde belangen noodzakelijk is. Daarnaast zijn maatwerkvoorschriften aangewezen vanwege specifieke waarborgen in concrete situaties, terwijl de hierboven genoemde waarborgen van meer algemeen belang lijken bij het terugbrengen en opslaan van grondwater en brijn in de ondergrond. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit het ontwerpbesluit en de nota van toelichting onvoldoende dat opname van randvoorwaarden in het Activiteitenbesluit met betrekking tot het terugbrengen en opslaan van brijn in de ondergrond niet aangewezen zou zijn.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zo nodig het Activiteitenbesluit milieubeheer aan te passen.

2. Notificatie

In de toelichting staat een kop ‘5. Notificatie’, maar zonder bijbehorende tekst. De Afdeling adviseert in de toelichting te vermelden of en wanneer dit besluit is genotificeerd en op grond van welke EU richtlijn notificatie aangewezen is. De Afdeling wijst er op dat indien de notificatie aanleiding geeft tot het aanbrengen van wijzigingen van ingrijpende aard, zij over deze wijzigingen opnieuw moet worden gehoord.9

3. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W15.16.0176/IV

  • Artikel I, onderdelen B en F: de tekst van het voorgestelde onderdeel 3 van het tweede lid van artikel 2 van het Mijnbouwbesluit in overeenstemming met het voorgestelde onderdeel g van artikel 28 van het Mijnbouwbesluit.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van ....., houdende wijziging van het Mijnbouwbesluit (wijzigingen in verband met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 4 juli 2016, nr. WJZ / 16094845;

Gelet op de artikelen 1, onderdeel n, 25, tweede lid, 35, derde lid, 49, eerste tot en met derde lid, van de Mijnbouwwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ....., nr. W .....);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken Van ....., nr. WJZ / .....;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Mijnbouwbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f in een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd:

g. brijn:

water met een verhoogde mineralenconcentratie dat overblijft na de onttrekking van water aan gewonnen brak grondwater;

h. Kustwacht Nederland:

een door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en Onze Minister van Defensie opgerichte organisatie die door deze ministers als Kustwacht Nederland is aangeduid;

i. Kustwachtcentrum:

het voor de uitvoering van kustwachttaken opgerichte informatiecentrum van de Kustwacht Nederland;

j. stimuleren:

het bewerken van een voorkomen om de productiviteit of injectiviteit te verbeteren.

B

Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:

1. In subonderdeel 2° wordt ‘drinkwatervoorziening’ vervangen door: openbare drinkwatervoorziening.

2. Er wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. grondwater en brijn dat zonder toevoeging van stoffen wordt teruggevoerd in hetzelfde gebied waarin het is gewonnen naar een diepte van ten hoogste 500 meter;.

C

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c wordt ‘, en’ vervangen door een puntkomma;

b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma worden de volgende onderdelen toegevoegd:

  • e. indien het verkenningsonderzoek wordt verricht in oppervlaktewater dat matig of druk wordt bevaren als bedoeld in artikel 16, respectievelijk artikel 17:

    • 1°. informatie over de bekwaamheid en ervaring van de persoon die contact houdt met de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied;

    • 2°. informatie over het vaartuig en de uitrusting van het vaartuig met betrekking tot radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur, waarop de onder 1°. bedoelde persoon zich bevindt, en

  • f. indien het verkenningsonderzoek wordt verricht in oppervlaktewater dat druk wordt bevaren wordt tevens informatie als bedoeld in onderdeel e verstrekt over de persoon en de vaartuigen die de persoon, bedoeld in onderdeel e, onder 1°, bijstaan.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, na instemming van Onze Minister op een later tijdstip voorafgaande aan het verkenningsonderzoek worden verstrekt.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Indien een onderzoeker het verkenningsonderzoek in oppervlaktewater uitvoert, kan de inspecteur-generaal der mijnen een onderzoeker verplichten door de inspecteur-generaal aangewezen ambtenaren te vervoeren met een daartoe geschikt vervoermiddel naar door deze ambtenaren aan te duiden plaatsen waar een verkenningsonderzoek wordt of zal worden uitgevoerd.

D

In artikel 20 wordt ‘in of boven de delen’ vervangen door ‘in gebieden die deel uit maken’ en wordt ‘bekend als de rede van Hoek van Holland en bij ministeriële regeling zijn aangegeven’ vervangen door: die bij ministeriële regeling zijn aangewezen als aanloopgebied Hoek van Holland.

E

In artikel 24, eerste lid, onderdeel c, wordt ‘de wijze van winning’ vervangen door: een wijze van winning die niet strijd is met de bij of krachtens dit besluit geldende wettelijke voorschriften inzake winning van koolwaterstoffen.

F

Artikel 28, onderdeel f, wordt vervangen door twee onderdelen, luidende:

  • f. water ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet;

  • g. grondwater dat zonder toevoeging van stoffen wordt teruggevoerd in hetzelfde gebied waarin het is gewonnen naar een diepte van ten hoogste 500 meter.

G

Na artikel 40 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 40a
  • 1. De uitvoerder doet binnen een termijn van een jaar nadat de opsporing is beëindigd, melding aan de inspecteur-generaal der mijnen van het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een voor opsporing bestemd mijnbouwwerk.

  • 2. In afwijking van het eerste lid begint de termijn, bedoeld in het eerste lid, indien een aanvraag om een winningsvergunning is ingediend, nadat op deze aanvraag onherroepelijk is beslist tot het niet verlenen van een winningsvergunning.

  • 3. Bij de melding overlegt de uitvoerder een beschrijving als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdelen a tot en met e, met betrekking tot de maatregelen die zijn uitgevoerd.

H

Artikel 44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt ‘landsverdediging’ vervangen door: landsverdediging of veiligheid.

2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 4. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het tweede lid.

I

Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘een mijnbouwinstallatie’ vervangen door: een mijnbouwinstallatie, daaronder mede begrepen een veiligheidszone als bedoeld in artikel 43 van de wet,.

2. In het derde lid wordt ‘scheepvaart’ vervangen door: scheepvaart of veiligheid.

3. Een lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 4. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het tweede lid.

J

Na artikel 45 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 45a
  • 1. Het is verboden een mijnbouwinstallatie, daaronder mede begrepen een veiligheidszone als bedoeld in artikel 43 van de wet, te plaatsen in een gebied, dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, respectievelijk 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

  • 2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3. Een ontheffing wordt slechts geweigerd in het belang van de elektriciteitsopwekking of de veiligheid.

  • 4. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het tweede lid.

K

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De uitvoerder meldt twee weken voor de uitvoering van het onderzoek dit voornemen aan de directeur Kustwacht.

L

In artikel 67, eerste en tweede lid, wordt ‘repareren en buiten gebruik stellen’ vervangen door: repareren, stimuleren en buiten gebruik stellen.

M

In de artikelen 74, eerste lid, en 77, onderdeel a, wordt ‘repareren of buiten gebruik stellen’ telkens vervangen door: repareren, stimuleren en buiten gebruik stellen.

N

In artikel 76, eerste lid, wordt ‘repareren of buiten gebruik stellen’ vervangen door: repareren, stimuleren of buiten gebruik stellen.

O

Artikel 108 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst en wordt ‘verstrekt Onze Minister desgevraagd en binnen een door de minister te bepalen termijn de volgende gegevens die bij het verkenningsonderzoek zijn verkregen:’ vervangen door: dan wel een latere verkrijger van gegevens uit het verkenningsonderzoek, verstrekt Onze Minister de volgende gegevens:.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens, binnen welke termijn en in welke gevallen aan Onze Minister worden verstrekt.

P

Artikel 113, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘15 maart’ vervangen door: 1 maart.

2. In onderdeel j wordt ‘artikel 24, eerste lid, onderdelen b en k’ vervangen door: artikel 24, eerste lid, onderdelen b, c en k.

Q

Artikel 116 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

2. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het tweede lid is artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing op de gegevens, bedoeld in artikel 108, eerste lid, onderdeel a, totdat een termijn van tien jaren is verstreken, indien:

    • a. het verkenningsonderzoek niet is uitgevoerd door of in opdracht van een uitvoerder die voor het desbetreffende gebied over een vergunning beschikt om delfstoffen op te sporen, te winnen of op te slaan en

    • b. de resultaten gedurende de termijn van tien jaren, bedoeld in de aanhef, tegen een redelijke vergoeding voor eenieder ter beschikking worden gesteld.

3. In het vierde lid (nieuw) vervalt ‘en de monsters’.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, zal worden geplaatst.

De Minister van Economische Zaken,

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Doel en aanleiding

In dit besluit zijn een aantal wijzigingen van het Mijnbouwbesluit bij elkaar gebracht die te maken hebben met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof. Het betreft het toezicht op het terugbrengen van water in de ondergrond, de verbetering van het toezicht op mijnbouwactiviteiten in verband met de veiligheid op zee, de beëindiging van het gebruik van een mijnbouwwerk na een opsporingsactiviteit en het toezicht op het stimuleren van de productie in een boorgat alsmede enkele verbeteringen en verduidelijkingen zoals de gegevensverstrekking bij seismisch onderzoek.

2. Onderwerpen
2.1 Concentratie toezicht op de naleving bij het terugbrengen van restanten van gewonnen grondwater, waaronder brijn

Water is van groot belang voor de tuinbouw, de industrie en waterleidingbedrijven. Met name in West-Nederland is er een kans op schaarste aan water door verzilting van het oppervlaktewater en het grondwater.

Een techniek om aan bruikbaar water te komen is deels verzilt, brak grondwater te winnen en bijvoorbeeld via omgekeerde osmose om te zetten in zoet water. Tijdens dit proces blijft zout(er) grondwater over. Dit als het ware ingedikte water wordt ook wel brijn genoemd. Brijn kan in de ondergrond worden teruggebracht naar een grondwaterlaag met een vergelijkbare waterkwaliteit. Hoe dieper het grondwater in de bodem zit, hoe meer mineralen het grondwater in het algemeen bevat. Om een laag met een vergelijkbare waterkwaliteit te bereiken is het meestal nodig is om brijn tot op een diepte van meer dan 100 meter in de ondergrond terug te brengen. Voorwaarde voor het in de ondergrond terugbrengen van brijn is dat aan het water geen stoffen zijn toegevoegd. Brijn bevat dus alleen een verhoogde concentratie van stoffen die zich al in het grondwater bevonden (zie de definitie van brijn in artikel I, onderdeel A door toevoeging van onderdeel g aan artikel 1 van het Mijnbouwbesluit).

Naast het winnen en behandelen van brak grondwater tot drinkwater door het concentreren van de resterende stoffen in brijn zijn er andere technieken om deels verzilt water te behandelen. Het is niet bezwaarlijk dat dit grondwater in diepere lagen in de ondergrond wordt teruggevoerd, indien aan dit grondwater geen stoffen zijn toegevoegd.

Voor het terugvoeren van water in de ondergrond, is het veelal nodig dieper dan 100 meter onder maaiveld te boren. Het boren is als activiteit in de Mijnbouwwet gereguleerd in verband met het belang voor de mijnbouw. Het belang van de bescherming van het milieu is bij een booractiviteit gereguleerd onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. Bij het terugbrengen van water in de ondergrond, wordt het belang van de mijnbouw echter slechts in een beperkt aantal gevallen geraakt. Het is dan vanuit oogpunt van toezicht doelmatig om slechts één bevoegd gezag te belasten met het toezicht op de naleving van voorschriften over het terugbrengen van water in de ondergrond. Om die reden wordt deze activiteit geheel ondergebracht bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Indien er een nader voorschrift voor het terugbrengen van water nodig zou zijn, kan daarin met artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer met een zogenoemd maatwerkvoorschrift worden voorzien, indien dat nodig is in verband met het gebruik van de diepere ondergrond in het betrokken gebied.

Dit wordt geregeld door een installatie voor het terugbrengen van water, dat is gebruikt voor de winning van water tot een diepte van 500 meter, niet langer aan te duiden als een mijnbouwwerk en uit te zonderen van het verbod van opslag zonder opslagvergunning. Deze grens op een diepte van 500 meter komt overeen met de grens die volgens artikel 2, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, van het Mijnbouwbesluit geldt voor werken ten behoeve van het opslaan en terughalen van water ten behoeve van het opslaan van warmte of koude in de ondergrond (warmte koude opslag).

2.2 Toezicht op de naleving door het Staatstoezicht op de mijnen en de Kustwacht

Het Staatstoezicht op de mijnen is krachtens artikel 127 van de Mijnbouwwet belast met het toezicht op de naleving van regels gesteld voor het verrichten van verkenningsonderzoeken, het opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte alsmede het opslaan van stoffen. Krachtens het Mijnbouwbesluit geldt voor diverse activiteiten dat voorafgaand aan de uitvoering van die activiteit een melding wordt gedaan bij het Staatstoezicht op de mijnen.

Naast het Staatstoezicht op de mijnen is de Kustwacht Nederland krachtens artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van het Besluit instelling Kustwacht belast met handhaving in het kader van onder meer de wetgeving met betrekking tot mijnbouw.

Voor activiteiten van mijnbouwondernemingen, die het scheepvaartverkeer kunnen hinderen, zoals de uitvoering van verkenningsonderzoek is het onder de Kustwacht Nederland ressorterende Kustwachtcentrum aangewezen als instantie waarbij deze activiteiten gemeld worden (artikel 13 van het Mijnbouwbesluit). De in dat artikel opgenomen regeling blijkt echter niet voldoende te werken. De dagelijkse melding aan het Kustwachtcentrum van de uitvoering van verkenningsonderzoek geeft de directeur Kustwachtcentrum onvoldoende gelegenheid om tijdig te controleren of de personen die in een matig bevaren of een druk bevaren zeegebied het onderzoek uitvoeren voldoende bekwaam zijn in het gebruik van radar- navigatie- en telecommunicatieapparatuur en een goede uitrusting gebruiken, zoals de artikelen 16 en 17 van het Mijnbouwbesluit voorschrijven. Dit is in verband met de veiligheid op zee niet wenselijk.

Om de directeur Kustwacht in staat te stellen in matig en druk bevaren gebieden tijdig de bekwaamheid van het personeel en de wijze van uitrusting van de vaartuigen te controleren, wordt voorzien in een aanvulling op de informatie die wordt verstrekt bij de bestaande melding van het verkenningsonderzoek bij de inspecteur-generaal der mijnen. De aanvullende informatie heeft betrekking op de uitrusting van de vaartuigen met radar- navigatie- en telecommunicatieapparatuur en de bekwaamheid van het personeel die deze uitrusting gebruiken. De inspecteur-generaal der mijnen geeft deze informatie met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht door aan de Kustwacht Nederland. Voor het toezicht kan de inspecteur-generaal, zo nodig, een uitvoerder verplichten om medewerkers van de inspectie of de Kustwacht Nederland naar een vaartuig dat verkenningsonderzoek uitvoert of daarbij assisteert over te brengen, zoals bij de toezicht op de naleving bij mijnbouwactiviteiten al gebruikelijk is (wijziging in artikel I, onderdeel C, van artikel 10 van het Mijnbouwbesluit). De directeur Kustwacht is op deze wijze tijdig op de hoogte van het verkenningsonderzoek, kan zo nodig contact opnemen met de uitvoerder van het onderzoek over de te nemen veiligheidsmaatregelen en een toezichthouder de betrokken vaartuigen laten controleren.

Verder is met de wijziging in artikel I, onderdeel K, voorzien in de verplichting om de directeur Kustwacht twee weken voor de uitvoering op de hoogte te stellen van de uitvoering van onderzoek van de zeebodem voorafgaand aan de plaatsing van een mijnbouwinstallatie. Met een termijn van twee weken kanhet scheepvaartverkeer tijdig van dat onderzoek op de hoogte worden gesteld en kunnen zo nodig maatregelen getroffen kunnen worden. Melding van dit onderzoek aan de inspecteur der mijnen is niet nodig, omdat dit onderzoek geen risico inhoudt voor mijnbouwwerken.

2.3 Informatie over het winningsplan in overeenstemming met geldende voorschriften

Het winningsplan beschrijft de wijze van winnen (artikel 24, eerste lid, onderdeel c, van het Mijnbouwbesluit), zoals bijvoorbeeld het stimuleren van de productie van een delfstof in een boorgat. Dit plan wordt beoordeeld op de technische uitvoerbaarheid. Tot 1 juli 2005 bepaalde artikel 37, eerste lid, van de Mijnbouwwet dat de technische beoordeling aanleiding kon zijn tot het verlengen van de beoordelingstermijn voor instemming met het winningsplan en tot 1 oktober 2010 bepaalde artikel 38 van de Mijnbouwwet dat de instemming kon worden aangehouden in afwachting van een milieuvergunning. Nu een verlenging van de termijn van beoordeling of het aanhouden van de instemming niet meer mogelijk is en een instemming niet om reden van technische uitvoerbaarheid of milieueffecten kan worden geweigerd, is het mogelijk dat een aanvraag met een beschrijving van een winning die in strijd is met de algemene regels die voor de winning van een koolwaterstof krachtens het Mijnbouwbesluit zijn gesteld, niet kan worden aangehouden of geweigerd. Met de wijziging in artikel I, onderdelen E en P, van artikel 24, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk artikel 113, eerste lid, onderdeel j, van het Mijnbouwbesluit is gesteld dat de te overleggen beschrijving van de voorgenomen wijze van winning niet in strijd mag zijn met de bij of krachtens het Mijnbouwbesluit geldende voorschriften voor de winning van een koolwaterstof, zoals de in de Mijnbouwregeling gestelde voorschriften voor werkprogramma’s. Deze wijziging betekent niet dat er meer of andere gegevens worden verlangd dan gebruikelijk.

2.4 Informatie aan de toezichthouder over de beëindiging van het gebruik van een mijnbouwwerk na een opsporingsactiviteit

Voor het buiten gebruik stellen van mijnbouwwerken, die voor winning zijn bestemd is in de artikelen 39 en 40 van het Mijnbouwbesluit geregeld dat een sluitingsplan wordt ingediend. Een sluitingsplan is niet verplicht voor het buiten gebruik stellen van een mijnbouwwerk dat voor opsporingsactiviteiten is gebruikt. Een sluitingsplan voor opsporingsactiviteiten is niet nodig geoordeeld, omdat voor het buiten gebruik stellen van het ondergrondse gedeelte van de mijnbouwinstallatie, het boorgat, algemene regels zijn gesteld krachtens de artikelen 72 en 73, onderdeel c, van het Mijnbouwbesluit en voor het bovengrondse gedeelte van de mijnbouwinstallatie van een mobiele installatie gebruik wordt gemaakt, die telkens weer op een nieuwe locatie ingezet en hergebruikt wordt. Niettemin is gebleken dat de toezichthouder in verband met het opruimen van bodembeschermende voorzieningen en eventuele bodemverontreiniging behoefte heeft aan een melding door de uitvoerder van de mijnbouwactiviteiten, dat de opsporingsactiviteiten zijn beëindigd. De invoeging van artikel 40a (nieuw) in artikel I, onderdeel G voorziet daarin. De melding wordt gedaan binnen een jaar nadat de opsporingsactiviteiten zijn beëindigd en geen winningsvergunning is verleend. In het geval een winningsvergunning wordt verleend, zal het terrein in gebruik blijven. Een termijn van een jaar is voldoende om duidelijkheid te verkrijgen over de verlening van een winningsvergunning en binnen die termijn de bodembeschermende voorzieningen en eventuele bodemverontreiniging te verwijderen. Bij de melding overlegt de uitvoerder een beschrijving van de werkzaamheden die zijn uitgevoerd. Onderdeel van die beschrijving zijn de maatregelen die zijn genomen om het terrein in de oorspronkelijke staat terug te brengen, zoals een melding als bedoeld in de artikelen 27 en 28 van de Wet bodembescherming waaruit blijkt dat de bodem voldoet aan de geldende voorschriften voor bodemkwaliteit.

2.5 Ontheffing voor plaatsing van een mijnbouwwerk in een kavelgebied voor windenergie op zee

De Wet windenergie op zee regelt de uitgifte van kavels voor het plaatsen van windturbines. Om te voorkomen dat de plaatsing van een mijnbouwinstallatie in een gebied met een windturbine of een toekomstige windturbine de veiligheid in gevaar brengt, voorziet artikel 45a in een verbod met een mogelijkheid van ontheffing op een wijze die overeenkomt met de ontheffing voor mijnbouwinstallaties in oefen- en schietgebieden (artikel 44) en gebieden die druk worden bevaren (artikel 45). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel windenergie op zee is deze wijziging van het Mijnbouwbesluit aangekondigd (Kamerstukken II 2014/15, 34 058, nr. 3, blz. 24).

2.6 Informatie aan de toezichthouder over het stimuleren van de productie van een delfstof of aardwarmte in een boorgat

Dit besluit definieert stimuleren als het bewerken van een voorkomen om de productiviteit of injectiviteit te verbeteren. Een voorkomen wordt ook wel een reservoir genoemd. Het doel van stimuleren is het verhogen van de productie van delfstoffen of aardwarmte door verbetering van de doorstroombaarheid van het reservoir, zodat de delfstof of het warme water vanuit het reservoir naar de put kan stromen.

Het stimuleren van een voorkomen, ook wel reservoir genoemd, wordt doorgaans uitgevoerd door hydrofractureren of het blootstellen van het reservoir aan zuren. Het behandelen met zuren van de verbuizing of de opvoerserie daarvan, bijvoorbeeld om aanslag te verwijderen, of het herperforeren van de verbuizing zijn geen behandelingen van het reservoir en worden daarom niet als stimuleren aangemerkt.

Stimulatie wordt al sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw toegepast. Sindsdien zijn er in Nederland zo’n 170 boorgaten met het gebruik van zuren of hydrofracturering gestimuleerd. Tot nu toe levert de uitvoerder gegevens over stimulatie als onderdeel van het werkprogramma voor het aanleggen van een boorgat of het werkprogramma voor het repareren van een boorgat of put, een jaarwerkplan of een andere melding, zoals de melding voor het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (onder meer afdeling 5.3 van het Mijnbouwbesluit over het aanleggen, gebruiken, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van boorgaten en artikel 1.11.1, onderdeel b, onder 2, van de Mijnbouwregeling in samenhang met artikel 4 van het Mijnbouwbesluit over stimulaties).

Nu stimulatie frequenter voorkomt en stimulatietechnieken het mogelijk maken warmte te winnen door diepe geothermie en gas te winnen uit schalies, is regulering van het gebruik van deze technieken als een zelfstandige activiteit wenselijk (zie ook Kamerstukken II 2013/24, 28 982, nr. 135, onder punt 3).

De wijziging in artikel I, onderdelen L, M en N voorziet erin dat bij ministeriële regeling wordt voorzien in de inhoud van een specifiek op stimulatie van een boorgat of put gericht werkprogramma, de gegevens en bescheiden die daarbij worden overgelegd en de inhoud van de over te leggen rapporten. Voor een stimulatie van een boorgat of put aansluitend op de aanleg of reparatie van een boorgat of put wordt uitgevoerd, kan de uitvoerder ermee volstaan om de informatie over de stimulatiebewerking onderdeel te laten uitmaken van het desbetreffende werkprogramma voor de aanleg van een boorgat of reparatie van een boorgat, mits bij reparatie van de put of het boorgat rekening wordt gehouden met het voor stimulatie afwijkende tijdstip waarop het werkprogramma voor stimulatie aan de inspecteur-generaal der mijnen behoort te worden gezonden. Voor een stimulatiebewerking van een boorgat of put, die als een losstaande activiteit wordt uitgevoerd, betekent deze wijziging een verplichting tot het tijdig indienen van een separaat werkprogramma voor stimulatie.

2.7 Gegevensverstrekking verkenningsonderzoek

Het is verboden zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken (hierna: minister) delfstoffen of aardwarmte op te sporen. Het opsporen van delfstoffen en aardwarmte begint met het uitvoeren van een verkenningsonderzoek. Dat onderzoek geeft informatie over de diepe ondergrond, de mogelijkheid dat zich in die ondergrond delfstoffen of aardwarmte bevinden en eventuele veiligheidsrisico’s bij winning. Deze informatie is ook van belang in het geval er op de plaats van het onderzoek naar verwachting geen delfstoffen of aardwarmte aanwezig zijn. Het is dan immers niet zinvol om verder onderzoek uit te voeren. Om een doelmatige en veilige exploratie van de diepe ondergrond te kunnen bevorderen, een overzicht te krijgen van de nationale voorraad aan delfstoffen en aardwarmte en meer inzicht te krijgen in de risico’s van winning is het nodig dat de minister deze informatie centraal bijhoudt. Daartoe is in het huidige artikel 108 van het Mijnbouwbesluit bepaalt dat zowel een opdrachtgever van een verkenningsonderzoek als een onderzoeker die voor eigen rekening een verkenningsonderzoek verricht aan de minister de resultaten van de geofysische, geochemische en geologische onderzoeken overlegt binnen een door de minister te bepalen termijn.

In de praktijk vraagt de minister niet alle gegevens op. De ruwe gegevens uit geofysisch onderzoek blijven bij de mijnbouwonderneming en kunnen eventueel later worden opgevraagd. Gegevens die bij een verkenningsonderzoek worden verkregen, ondergaan altijd een mate van bewerking, om deze voor seismische interpretatie te gebruiken. Artikel 108 van het Mijnbouwbesluit is niet alleen gericht op de ruwe, onbewerkte data, maar ook op de bewerkte gegevens op basis waarvan analyses en interpretaties uitgevoerd kunnen worden. Ondernemingen die over deze gegevens beschikken of deze gegevens hebben verkregen door bijvoorbeeld aankoop, kunnen na enige jaren met de door hun opgedane ervaring een herbewerking toepassen. Deze herbewerking bevat vaak meer gedetailleerde informatie. Met de wijziging in artikel I, onderdeel O, van artikel 108 is in het tweede lid, een delegatiegrondslag opgenomen, waarmee onderscheid kan worden gemaakt in de gevallen waarin de bij het verkenningsonderzoek verkregen gegevens worden verstrekt, waaronder de ruwe gegevens uit geofysisch onderzoek en de later uitgevoerde bewerking en herbewerking van deze gegevens. Verder kan voor de verschillende gegevens worden gedifferentieerd in de termijnen van verstrekking en daarmee op de termijn inzake de vertrouwelijkheid (zie artikel 116, tweede lid). Bovendien kan met de vertrouwelijkheid rekening worden gehouden bij de bepaling bij ministeriële regeling van de mate waarin deze gegevens worden verstrekt. De bestaande regeling zal in samenhang met dit besluit worden bezien om in voldoende mate de vertrouwelijkheid van de door de mijnbouwonderneming gebruikte onderzoeksmethoden te waarborgen.

2.8 Verlenging termijn niet openbaarmaking verkenningsonderzoek

Gegevens die zijn verkregen bij het opsporen en winnen van delfstoffen of het opslaan van stoffen worden eerst na het verloop van een termijn openbaar gemaakt.

Voor verkenningsonderzoeken als bedoeld in artikel 108 geldt volgens artikel 116, tweede lid een termijn van vijf jaar na het verstrekken van de gegevens aan de minister, voordat de gegevens openbaar worden gemaakt. Gegevens worden bewerkt en herbewerkt met door de onderneming verkregen expertise. Een mijnbouwonderneming voert een eerste bewerking uit kort na het verkenningsonderzoek. Herbewerkingen kunnen vele jaren na het verkenningsonderzoek worden uitgevoerd. Met een herbewerking wordt een beter inzicht verkregen van de gesteldheid van de ondergrond. Dit is van belang voor de risicobeoordeling van mijnbouwactiviteiten van verschillende ondernemingen in een gebied en het schatten van de nog aanwezige voorraad delfstoffen voor een planmatig beheer. Om te voorkomen dat een onderneming onvoldoende gelegenheid heeft om de met een bewerking of herbewerking verkregen informatie een opsporings- of winningsactiviteit te ondernemen is het nodig dat de termijn van vertrouwelijkheid voldoende lang is, maar met het oog op de veiligheid niet langer dan nodig.

Bij de inwerkingtreding van het Mijnbouwbesluit op 1 januari 2003 is in artikel 177 in afwijking van artikel 116, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit bepaald dat voor alle gegevens, dus ook de gegevens na een bewerking of herbewerking, bij de inwerkingtreding waren verkregen, een termijn van tien jaar bleef gelden, derhalve tot 1 januari 2013. Nu deze termijn is verstreken en het in het belang van de veiligheid en voor het overzicht in de nationale voorraad aan delfstoffen en aardwarmte nodig is dat binnen een jaar na een verkenningsonderzoek de resultaten worden verstrekt, blijkt de termijn van vijf jaren na de verstrekking van gegevens, bedoeld in artikel 116, tweede lid, te kort voor ondernemingen die een herbewerking uitvoeren zonder een opsporings-, winning-, of opslagvergunning voor het onderzochte gebied of zonder een opdracht van een houder van een opsporings-, winning-, of opslagvergunning.

Dergelijke commerciële onderzoeken (ook wel ‘spec surveys’ genoemd) vinden doorgaans plaats in gebieden waarvoor geen opsporings-, of winning-, of opslagvergunningen zijn verleend. Voor deze niet-exclusieve surveys geldt dat deze in de vrije markt worden verkocht. Degene die het onderzoek verricht, probeert andere bedrijven te interesseren om met de resultaten van de spec survey nader onderzoek in deze (open) gebieden te doen. Hij neemt een risico door in gebieden waarvoor nog geen vergunningen zijn afgegeven seismisch onderzoek te verrichten. Voor het terugverdienen van de kosten van dit onderzoek is tijd nodig. Wanneer de gegevens binnen de normale termijn van vijf jaar openbaar worden, zullen andere bedrijven eerder genegen zijn om die termijn af te wachten, dan dat zij de gegevens aankopen. Zij kunnen de seismische gegevens namelijk na die tijd om niet verkrijgen. Dit is een belemmering voor bedrijven om zonder opdracht te investeren in seismisch onderzoek in gebieden waar nog geen of weinig opsporingsactiviteiten zijn. Een langere termijn voor het beschermen van de gegevens biedt een betere voorwaarde voor het voor eigen rekening en risico uitvoeren van seismische onderzoeken. De beschikbaarheid van seismische gegevens maakt het voor nieuwe partijen aantrekkelijk maken om nader onderzoek te doen naar deze nog niet vergunde gebieden. Daarmee bevorderen spec surveys het onderzoek naar kleine velden en de kennis van de ondergrond. Bij het bepalen van de termijn voor openbaarmaking is gekeken naar landen in de regio met veel offshore activiteiten, zoals het Verenigd Koningrijk en Noorwegen. In deze landen geldt een termijn van 10 jaar voor alle onderzoeksgegevens. In andere landen worden deze gegevens of niet vrijgegeven (bijvoorbeeld Duitsland) of is er flexibiliteit om de gegevens in individuele gevallen, zoals bij een spec survey, later vrij te geven.

Wanneer degene die het onderzoek verricht geen opsporings- of winning-, of opslagvergunning heeft (artikel 116, derde lid, onderdeel b (nieuw)) en de onderzoeksresultaten tegen een redelijke vergoeding voor een ieder verkrijgbaar zijn (artikel 116, derde lid, onderdeel b (nieuw)), worden deze gegevens 10 jaar na de uitvoering van het verkenningsonderzoek openbaar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (wijziging in artikel I, onderdeel Q, eerste en tweede lid, van artikel 116 van het Mijnbouwbesluit). De termijn van 10 jaar komt overeen met de termijn zoals die gold voor de invoering van het huidige Mijnbouwbesluit, zie artikel 177.

3. Effecten en regeldruk
3.1 Regeldrukkosten
3.1.1 Verstrekken van informatie over bekwaamheid in gebruik van en uitrusting met navigatie- en telecommunicatieapparatuur (artikel 10)

De wijziging van artikel 10 regelt dat er voorafgaand aan een verkenningsonderzoek informatie wordt verstrekt over de bekwaamheid en ervaring van de persoon die met navigatie- en telecommunicatieapparatuur contact houdt met het overige scheepvaartverkeer en over de uitrusting die daarbij gebruikt wordt. In Nederland wordt enkele keren per jaar verkenningsonderzoek verricht in matig of druk bevaren wateren. De aanvullende gegevens zijn beperkt van omvang en eenvoudig beschikbaar. De administratieve lasten worden ingeschat op maximaal €50 per melding. Per jaar gaat het dan om €100,– tot €150,– aan administratieve lasten.

3.1.2 Vervallen opslagvergunning voor terug te voeren water na het winnen van grondwater (artikel 28, onderdeel g)

Met de toevoeging van onderdeel g in artikel 28 van het Mijnbouwbesluit is het verbod van opslag van grondwater zonder opslagvergunning en de verplichting om een opslagplan in te dienen, vervallen, indien het water dat resteert na het winnen van grondwater, wordt teruggevoerd tot een diepte van maximaal 500 meter. Dit is een verlichting van de administratieve lasten voor waterwinbedrijven en glastuinbouwbedrijven die op deze wijze zoet water willen winnen. Het winnen en behandelen van brak grondwater en het terugvoeren van een deel van dit grondwater in diepere lagen (dieper dan 100 meter) komt nu nog niet vaak voor. Voor drinkwater gaat het naar schatting om maximaal drie vergunningen per jaar. Bij de glastuinbouw speelt het op dit moment nog niet concreet. Afhankelijk van de resultaten van de lopende proeven zou dat in de toekomst kunnen toenemen. De administratieve lasten van het aanvragen van een opslagvergunning en het opstellen van een opslagplan zijn relatief hoog. Voor waterwinbedrijven worden deze lasten geschat op € 15.000,– per geval. Het totaal aan bespaarde administratieve lasten wordt geschat op € 45.000,– .

3.1.3 Melding buiten gebruik stellen mijnbouwwerk na opsporing (artikel 40a)

In Nederland worden op land gemiddeld 8 opsporingsboringen per jaar gedaan. Dit leidt gemiddeld één keer per jaar niet tot winning op de betreffende locatie. Het betreffende terrein zal in dat geval weer in de oorspronkelijke staat moeten worden teruggebracht. Dit is op zichzelf niet nieuw. Nieuw is dat dit op grond van het Mijnbouwbesluit aan het Staatstoezicht op de mijnen wordt gemeld en ook welke informatie daarbij moet worden verstrekt. De administratieve lasten hiervan worden geschat op € 1.800,– per locatie. Het totaal aan administratieve lasten bedraagt € 1.800,– .

3.1.4 Ontheffing voor plaatsing van een mijnbouwwerk in een kavelgebied voor windenergie op zee (artikel 45a)

Op het Nederlands deel van de Noordzee worden gemiddeld zo’n vijftien mijnbouwinstallaties per jaar geplaatst. Uit het meest recente jaarverslag ‘Delfstoffen en aardwarmte in Nederland’ over 2013 blijkt dat er in 2013 zestien boringen zijn gedaan (Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XIII, nr. 145). De huidige praktijk voor het verlenen van ontheffingen op grond van de bestaande artikelen 44 en 45 laat zien dat dit een relatief eenvoudige procedure is, die binnen vier tot acht weken wordt afgerond. De administratieve lasten hiervan per ontheffing worden geschat op € 600,– per ontheffing (10 uur maal € 60,– per uur). De kans dat een mijnbouwinstallatie wordt geplaatst in een gebied waarvoor een voorbereidings- of kavelbesluit voor windenergie op zee geldt, is klein. Als dit twee keer per jaar voorkomt, bedraagt het totaal aan administratieve lasten € 1.200,–.

3.1.5 Melding uitvoeren onderzoek voorafgaande aan het plaatsen van een mijnbouwinstallatie (artikel 48)

Op het Nederlandse deel van het continentale plat wordt gemiddeld 15 keer per jaar een onderzoek gedaan voor de plaatsing van een mijnbouwinstallatie. Dit is op zichzelf niet nieuw. Nieuw is dat dit op grond van het Mijnbouwbesluit aan de directeur Kustwacht wordt gemeld. De administratieve lasten van deze melding worden geschat op €50,– . Het totaal aan administratieve lasten bedraagt € 750,–.

3.1.6 Overleggen van gegevens na beëindiging van een verkenningsonderzoek (artikel 108)

De wijziging van artikel 108 sluit aan bij de bestaande praktijk. Het verstrekken van gegevens vindt nu plaats op verzoek van de minister en door de wijziging is er een directe verplichting om de gegevens te verstrekken. TNO, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de TNO-wet, maakt altijd gebruik van de mogelijkheid om gegevens op te vragen. De wijziging leidt daardoor niet tot extra kosten. Overigens is de verstrekking van gegevens in de loop der jaren aanzienlijk eenvoudiger geworden doordat gegevens tegenwoordig digitaal beschikbaar zijn.

3.1.7 Langere periode vertrouwelijkheid gegevens verkenningsonderzoek (artikel 116)

De wijziging van artikel 116 leidt niet tot een wijziging van administratieve lasten. De wijziging leidt in enkele gevallen tot een langere termijn van vertrouwelijkheid van gegevens van degene die verkenningsonderzoek verricht zonder over een opsporings- of winningsvergunning of vergunning voor opslag te beschikken; dit is in het voordeel van bedrijven die niet exclusief verkenningsonderzoek uitvoeren. Het kan ertoe bijdragen dat er meer verkenningsonderzoek zal plaatsvinden, zodat op langere termijn mogelijk meer opsporings- en winningsactiviteiten zullen worden verricht.

3.2 Overige effecten op bedrijven

De wijzigingen in het Mijnbouwbesluit hebben geen gevolgen voor de nalevingskosten en toezichtslasten.

3.3 Vaste verandermoment

Dit besluit treedt niet op een vast verandermoment in werking. De reden hiervan is dat dit besluit onduidelijkheden wegneemt bij het uitoefenen van het toezicht op zowel de veiligheid op zee als de veiligheid bij de uitvoering van mijnbouwactiviteiten alsmede ongewenste nadelen voor bedrijven voorkomt bij waterwinning en de openbaarmaking van gegevens van verkenningsonderzoek. Hiermee voldoen alle wijzigingen aan de uitzonderingen in aanwijzing 174, vierde lid, onderdelen a en c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Om toezichthouders en belanghebbenden in staat te stellen de uitvoering in te richten treedt dit besluit op de eerste dag van de tweede kalendermaand na de bekendmaking in werking.

4. Internetconsultatie

Een ieder heeft van 23 maart 2015 tot en met 20 april 2015 zijn reactie op het ontwerp van dit wijzigingsbesluit via www.internetconsultatie.nl kunnen geven. Van 22 april 2015 tot en met 23 mei 2015 heeft een ieder zijn reactie kunnen geven op de aanvulling van het ontwerp wijzigingsbesluit in verband met de Wet windenergie op zee. Er zijn in totaal 12 reacties ontvangen. Deze reacties zijn afkomstig van decentrale overheden (1), milieuorganisaties (2), de mijnbouwsector (3), overige organisaties (4) en particulieren (2). Enkele opmerkingen van met name VEWIN en Milieudefensie over de winning van schaliegas in relatie tot de Mijnbouwwet vallen, hoewel belangrijk, buiten de reikwijdte van deze regeling.

Milieudefensie, VEWIN, de Unie van Waterschappen en een particulier hebben opmerkingen gemaakt over het niet meer aanmerken van de activiteit ‘terugvoeren van brijn in de ondergrond’ als mijnbouwactiviteit. Milieudefensie is van mening dat toezicht op het terugvoeren van brijn uit het oogpunt van veiligheid wenselijk blijft en dat daarnaast een controle nodig is in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). VEWIN stelt dat het nodig is stringentere voorwaarden te stellen in het Activiteitenbesluit. De Unie van Waterschappen is van mening dat het niet helder is wie het bevoegd gezag is en dat geëxpliciteerd moet worden wat geïnfiltreerd mag worden. Een particulier merkt op dat het gaat om afvalwater.

Bij het terugvoeren van brijn zijn onder de Mijnbouwwet en de Wabo tot op heden twee bestuursorganen bevoegd. Nu het terugvoeren van brijn tot een diepte van 500 meter niet meer onder het begrip mijnbouwactiviteit valt, houdt het krachtens de Wabo aangestelde bevoegde gezag toezicht houdt op de activiteit. Dit is niet anders dan bij de meeste andere activiteiten in de ondergrond tot een diepte van 500 meter.

Brijn is gedefinieerd als het restproduct nadat water is onttrokken. Brijn bevat enkel een verhoogde concentratie van stoffen die zich al in het grondwater bevonden. De Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit voorzien in voldoende waarborgen om maatwerkvoorschriften te stellen.

Milieudefensie spreekt zich uit voor de wijziging in artikel I, onderdelen E en P, tweede lid, waarin is vermeld dat de in het winningsplan opgenomen wijze van winning niet in strijd zal zijn met wettelijke voorschriften. NOGEPA kan zich hiermee niet verenigen. Deze wijziging regelt dat eisen worden gesteld aan de beschrijving van de wijze van winning. Het gaat hier niet om een extra weigeringsgrond, zoals Milieudefensie en Nogepa stellen, maar om een explicitering van de vereiste gegevens.

De Unie van Waterschappen is positief over het reguleren van fracken als onderdeel van de activiteit stimuleren. Milieudefensie en VEWIN zijn van mening dat het stimuleren van de productie door middel van fracken vooruitloopt op het plan Mer naar de effecten van schaliegaswinning (artikel I, onderdelen L, M, N; artikelen 67, 74, 76 en 77). Dit is niet het geval. De activiteit stimuleren van een put is thans gereguleerd als onderdeel van de activiteit repareren van een put en wordt ook bij conventionele winning toegepast (zie Kamerstukken II 2015/16, 32 849, nr. 46 en de bijlagen 694396 en 694398). De wijziging voorziet in een delegatiegrondslag om meer specifieke eisen te kunnen stellen aan het werkprogramma voor het stimuleren van een put. Staatstoezicht op de mijnen toetst het werkprogramma. Naar aanleiding van de opmerkingen van Milieudefensie over de noodzaak tot effectief toezicht bij stimulatie is een verplichting tot het opstellen van een eindrapportage behouden.

NOGEPA stelt voor om een wijziging aan te brengen in de omschrijving van stimuleren in de nota van toelichting. Naar aanleiding van deze opmerking is de nota van toelichting aangepast.

Verder merkt NOGEPA op dat het aanleveren van het jaarlijkse rapport over de voorkomens van delfstoffen en winbare hoeveelheden de nodige tijd vergt en één maand daarvoor te kort is. Naar aanleiding van deze opmerking is de uiterste datum van indiening gewijzigd naar 1 maart.

Daarnaast stelt NOGEPA dat van het begrip ‘veiligheid’ als extra weigeringsgrond in de artikelen 44, 45 en 45a Mijnbouwbesluit de reikwijdte niet duidelijk is.

De artikelen 44 en 45 van de bestaande regeling gaan impliciet uit van het belang van veiligheid. Met de invoering van de ontheffing in artikel 45a is het wenselijk duidelijker te zijn over de belangenafweging die gemaakt wordt. Een juridisch en wetenschappelijk sluitende definitie van het begrip veiligheid is niet goed mogelijk. Het gaat om een afweging van de risico’s die met een bepaalde activiteit gepaard gaan.

Een mijnbouwonderneming merkt in haar inbreng op dat in de praktijk niet de uit verkenningsonderzoek verkregen ruwe veldgegevens, maar alleen de eerste bewerking van deze gegevens wordt opgevraagd. Daarbij wordt verwezen naar artikel 11.1.1 van de Mijnbouwregeling. Zoals deze onderneming opmerkt, regelt de Mijnbouwregeling welke gegevens uit geofysisch onderzoek overgelegd worden. In de praktijk maakt de minister altijd gebruik van de mogelijkheid om dergelijke gegevens op te vragen. Echter blijven de ruwe gegevens bij de mijnbouwonderneming en deze kunnen eventueel later worden opgevraagd. Door in artikel 108, tweede lid, een delegatiegrondslag op te nemen om een onderscheid te maken tussen de ruwe data en de gegevens die na bewerking dan wel na herbewerking zijn verkregen, kan voor de verschillende gegevens worden gedifferentieerd in de termijnen van verstrekking, de daarop aansluitende termijn inzake de vertrouwelijkheid en de gevallen waarin de gegevens worden verstrekt. Hiermee wordt er tegemoet gekomen aan de opmerkingen van een andere partij. Dezelfde partij spreekt zich uit tegen de wijziging in artikel 116 tweede lid waarin de termijnen van openbaarmaking van een bewerking of herbewerking worden geregeld. Een andere mijnbouwonderneming spreekt zich uit voor de wijziging. Naar aanleiding van deze opmerkingen is een afweging gemaakt. De bestaande termijnen voor openbaarmaking blijven ter bevordering van het mijnbouwklimaat behouden en de termijn voor spec surveys is verlengd tot tien jaar, zoals voorgesteld. Het overleggen van ruwe gegevens, bewerkingen en herbewerkingen van geofysisch onderzoek wordt geregeld bij ministeriële regeling. De delegatiegrondslag is daarvoor in artikel 108, tweede lid, opgenomen.

NWEA en NUON maken bezwaar tegen de invoering van artikel 45a, tweede tot en met vierde lid, van het Mijnbouwbesluit. NOGEPA maakt bezwaar tegen artikel 45a als zodanig en stelt zich op het standpunt dat bestaand gebruik moet worden geëerbiedigd. Daarnaast stelt zij dat door de voorgenomen wijzigingen van het Mijnbouwbesluit de benutting van aardgas- en olievoorraden wordt beperkt. Anders dan NOGEPA stelt worden alle relevante belangen afgewogen om tot maatwerkmogelijkheden te komen zodat windturbineparken en mijnbouwactiviteiten, waar mogelijk, beiden doorgang kunnen vinden. In de Beleidsnota Noordzee 2016-20211 is een ‘Ontwerpproces: afstand tussen mijnbouwlocaties en windparken’ opgenomen, welke doorlopen wordt bij het nemen van een kavelbesluit. NWEA en NUON wijzen op onzekerheden over medegebruik als gevolg van ontheffingsmogelijkheden voor mijnbouwinstallaties in kavels waarvoor een kavelbesluit of voorbereidingsbesluit geldt. NOGEPA ziet graag een algemene uitzondering van het verbod in geval een bestaande of te plaatsen mijnbouwinstallatie zelf buiten een aangewezen kavel ligt, maar (een gedeelte van) de veiligheidszone wel binnen een kavel of een druk bevaren gebied valt. Anders dan NOGEPA opmerkt, vergt het belang van de veiligheid een concrete beoordeling. Daarom worden geen algemene regels gesteld maar ontheffingen verleend.

NWEA en NUON zijn van mening dat alle ruimtelijke regelgeving voor een kavel in het kavelbesluit moeten staan, omwille van een efficiënte projectfinanciering. Dit is niet mogelijk, omdat de basis voor de besluiten over activiteiten in kavel vanuit verschillende belangen in diverse wetten geregeld zijn.

5. Notificatie

II Artikelen

Artikel I, onderdelen A, B (artikel 2, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3° (nieuw)) en F (artikel 28, onderdeel g)

Artikel I, onderdeel B regelt door wijziging van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Mijnbouwbesluit dat het zonder toevoeging van stoffen terugvoeren van grondwater en brijn (zie artikel I, onderdeel A) niet meer onder het begrip mijnbouwwerk is gedefinieerd. Dit terugvoeren van grondwater en brijn is met artikel I, onderdeel F door toevoeging van onderdeel g aan artikel 28 uitgezonderd van het verbod om stoffen op te slaan zonder vergunning, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Mijnbouwwet. Hiermee vervalt tevens de verplichting om een winningsplan als bedoeld in artikel 34, tweede lid, in samenhang met artikel 39, eerste lid, onderdeel b, van de Mijnbouwwet bij de minister in te dienen. Het toestaan van het in de ondergrond brengen van grondwater of brijn zonder vergunning (zie artikel 28, aanhef) staat niet in de weg aan de toepassing van de artikelen 2.2 en 3.90 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij in maatwerkvoorschriften kan worden voorzien.

Artikel I, onderdelen A, C en K

Het Mijnbouwbesluit vermeldt in de artikelen 13, 82, tweede lid, 87, tweede lid, 88, eerste lid, en 100, derde lid, van het Mijnbouwbesluit dat een activiteit bij de Kustwacht Nederland gemeld wordt. De begrippen Kustwacht Nederland en Kustwachtcentrum zijn in het Mijnbouwbesluit opgenomen met de wijziging in artikel I, onderdeel A, van artikel 1 van het Mijnbouwbesluit. De taken van de Kustwacht zijn thans geregeld in een regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Defensie, het Besluit instelling Kustwacht, vastgesteld in overeenstemming met het Kabinetsbesluit van 10 maart 2006 betreffende de Kustwacht in Nederland (Kamerstukken II, 2005/06, 30 490, nr. 1, van 13 maart 2006).

De wijziging in artikel I, onderdeel C, houdt in dat de onderzoeker die een verkenningsonderzoek uitvoert aan de inspecteur-generaal der mijnen aanvullende informatie verstrekt over de bekwaamheid van de personen die contact houden met het Kustwachtcentrum (toevoeging van onderdeel e, onder 1°) en de door deze personen te gebruiken radar- navigatie- en telecommunicatieapparatuur (toevoeging van onderdeel e, onder 2°). De toevoeging van onderdeel f betekent dat deze informatie ook wordt verstrekt over het personeel en de uitrusting aan boord van de vaartuigen die het verkenningsvaartuig dat het onderzoek uitvoert in een druk bevaren water begeleiden. Deze informatie wordt samen met andere informatie over vaartuigen die al volgens artikel 10, eerste lid, wordt verstrekt ten minste vier weken van tevoren aan de inspecteur-generaal der mijnen overgelegd. Het kan voorkomen dat op dat moment nog niet alle informatie over het personeel en de te gebruiken radar- navigatie- en telecommunicatieapparatuur voorhanden is. De minister kan in dat geval instemmen met het overleggen van deze informatie op een later tijdstip voorafgaande aan het verkenningsonderzoek (tweede lid (nieuw)).

Met de wijziging in artikel I, onderdeel K, draagt de uitvoerder er zorg voor dat de directeur Kustwacht twee weken voor de uitvoering van onderzoek naar de plaatsing van een mijnbouwinstallatie van dat onderzoek op de hoogte wordt gesteld.

Artikel I, onderdelen B (artikel 2, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2°), D en F (artikel 28, onderdeel f) P, eerste lid, en Q, derde lid

De wijzigingen in deze onderdelen zijn van technische aard.

Met artikel I, onderdeel D, is in artikel 20 verduidelijkt welke gebieden bij ministeriële regeling aangewezen kunnen worden als gebied, waarin verkenningsonderzoek verboden is. Het is thans gebruikelijk om ‘de rede van Hoek van Holland’ aan te duiden als ‘aanloopgebied Hoek van Holland’.

De wijziging van artikel 28, onder f, van het Mijnbouwbesluit in artikel I, onderdeel F heeft betrekking op de zinsnede ‘de drinkwatervoorziening als bedoeld in de Waterleidingwet’. Deze wet is per 1 juli 2011 ingetrokken en vervangen door de Drinkwaterwet. De verwijzing is gecorrigeerd.

Onderdeel P, eerste lid, wijzigt de uiterste datum van indiening, genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef, van het jaarlijkse rapport van de uitvoerder over de voorkomens van delfstoffen en de winbare hoeveelheden. Deze datum sluit aan bij de praktijk om dit rapport voor de eigen mijnbouwonderneming kort na 1 januari op te stellen en kort daarna aan de minister te verstrekken. Het rapport wordt op een uniforme wijze vastgesteld volgens een door de industrie gehanteerde standaard, het Petroleum Resources Management System. Deze uniforme werkwijze maakt het mogelijk om de datum van 15 maart te vervroegen naar 1 maart, zodat de Minister van Economische Zaken eerder over deze gegevens beschikt voor de jaarlijkse rapportage over de aanwezigheid van delfstoffen en aardwarmte in Nederland.

De wijziging in onderdeel Q, vierde lid, is een correctie van de verwijzing naar artikel 113. Anders dan uit de verwijzing blijkt worden bij de gegevens, bedoeld in artikel 113, geen monsters verstrekt.

Artikel I, onderdelen E en P, tweede lid

De wijzigingen in artikel I, onderdelen E en P, tweede lid, van artikel 24, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk artikel 113, eerste lid, onderdeel j, van het Mijnbouwbesluit voorkomen dat een aanvraag om instemming met een winningsplan niet geweigerd kan worden in het geval een aanvrager bij de aanvraag een beschrijving overlegt die in strijd is met bij of krachtens het Mijnbouwbesluit geldende voorschriften voor de winning van een koolwaterstof, zoals voorschriften over het werkprogramma voor het stimuleren van een put.

Artikel I, onderdeel G

Met de invoeging van artikel 40a (nieuw), eerste lid is voorzien in een melding aan de inspecteur-generaal der mijnen na het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een mijnbouwwerk dat voor opsporing is bestemd. Het gedeeltelijk buiten gebruik stellen kan aan de orde zijn wanneer er meerdere putten zijn in een mijnbouwwerk en slechts een deel daarvan buiten gebruik wordt gesteld. Ook in zo’n geval is een melding van het buiten gebruik stellen vereist. Een melding is niet vereist, indien een winningsvergunning is verleend. De melding wordt gedaan binnen een termijn van een jaar na beëindiging van de opsporing. Deze termijn vangt in ieder geval aan, indien duidelijk is dat de opsporing beëindigd is, omdat een aanvraag om verlening van een winningsvergunning is afgewezen (tweede lid).

Het derde lid van artikel 40a (nieuw) verwijst naar de onderdelen a tot en met e van artikel 40 waarin een beschrijving van de werkzaamheden, genomen maatregelen en de toestand van het terrein is voorgeschreven. Hiermee legt de uitvoerder van de opsporing vast wat de eindtoestand van het terrein is en waarheen afvalstoffen, grond en andere materialen zijn afgevoerd.

Artikel I, onderdelen H, I en J (artikel 45a, vierde lid (nieuw))

In verband met de invoeging van artikel 45a (nieuw) is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de artikelen 44, 45 en 45a met elkaar in overeenstemming te brengen door de wijzigingen in onderdeel H, eerste lid en onderdeel I, eerste en tweede lid, door uitbreiding van de weigeringsgronden van de ontheffing met het begrip veiligheid en uitbreiding van het begrip mijnbouwinstallatie met de veiligheidszone, bedoeld in artikel 43 van de wet.

De wijzigingen in onderdeel H, tweede lid, onderdeel I, derde lid en onderdeel J met betrekking tot artikel 45a, vierde lid regelen dat op de ontheffingen, die krachtens het derde lid van de artikelen 44, 45 en 45a worden verstrekt de positieve fictieve beschikking niet van toepassing is. Reden hiervan is dat bij de invoering van de Dienstenwet het plaatsen van een mijnbouwinstallatie als bedoeld in de artikelen 44, eerste lid, en artikel 45, eerste lid, en derhalve artikel 45a, eerste lid (nieuw) geïdentificeerd is als een dienst. De ontheffingen die daartoe worden verleend op grond van artikel 44, tweede lid, artikel 45, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit, en derhalve artikel 45a, tweede lid, (nieuw) zijn daarbij gekwalificeerd als een vergunningstelsel in de zin van de Dienstenwet. Artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet voorziet in de toepasselijkheid van de Lex Silencio Positivo (hierna: LSP), de positieve fictieve beschikking, bedoeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht, voor vergunningstelsels die betrekking hebben op diensten, zoals het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. Artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet voorziet in de mogelijkheid dat de LSP niet van toepassing wordt verklaard in het geval de richtlijn, bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet, te weten richtlijn 2006/123/EG, de dienstenrichtlijn, in die mogelijkheid voorziet, zoals bij een dwingende reden van algemeen belang.

Bij de verlening van een ontheffing op grond van artikel 44, tweede lid, gaat het om werkzaamheden voor het plaatsen van een mijnbouwgebied in de veiligheidszone van oefen- en schietgebieden van het Ministerie van Defensie. Het vereiste van een ontheffing is noodzakelijk om risico’s voor veiligheid te toetsen. Bij het verlenen van de ontheffing worden nauwkeurige afspraken gemaakt voor de planning van militaire oefeningen en schietoefeningen. Verder worden maatregelen getroffen ten behoeve van de veiligheid van zowel de werknemers die de installatie plaatsen als de aanwezige medewerkers van Defensie.

Met de LSP bestaat de kans dat een ontheffing van rechtswege wordt verleend zonder beperkingen en voorschriften. Dit kan bij uitoefening van de ontheffing tot onherstelbare gevolgen leiden qua omvang en effect op de openbare veiligheid en de volksgezondheid. Met de toevoeging in onderdeel H van een vierde lid aan artikel 44 wordt de positieve fictieve beschikking, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet in samenhang met paragraaf 4.1.3.3, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard om reden van bescherming van de volksgezondheid en de openbare veiligheid. Dit zijn dwingende redenen van algemeen belang als bedoeld in de dienstenrichtlijn.

Bij de verlening van een ontheffing op grond van artikel 45, tweede lid, en artikel 45a gaat het om werkzaamheden voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in een druk bevaren scheepvaartgebied, respectievelijk in de nabijheid van een windturbine. Het vereiste van een ontheffing is noodzakelijk om risico’s voor de veiligheid te toetsen. De plaatsing van installaties mag de scheepvaart, respectievelijk de elektriciteitsopwekking niet hinderen of in gevaar brengen. Toepassing van de LSP betekent dat de kans bestaat dat er een vergunning van rechtswege wordt verleend zonder beperkingen en voorschriften, die bij uitoefening leidt tot onherstelbare gevolgen qua omvang en effect op de openbare veiligheid en de volksgezondheid. Met de toevoeging in onderdeel H van een vierde lid aan artikel 45 en het vierde lid in artikel 45a (nieuw) wordt de positieve fictieve beschikking, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet in samenhang met paragraaf 4.1.3.3, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard om reden van bescherming van de volksgezondheid en de openbare veiligheid. Dit zijn dwingende redenen van algemeen belang als bedoeld in de dienstenrichtlijn.

Artikel I, onderdelen L, M en N

De informatie die over het werkprogramma voor het stimuleren van een put wordt overgelegd, kan met de wijziging in artikel I, onderdelen L, M en N krachtens de artikelen 67, 74, 76 en 77 worden bepaald. De uitvoerder informeert het Staatstoezicht op de mijnen over het werkprogramma (artikel 74, tweede lid, van het Mijnbouwbesluit). Het gaat met name om het verstrekken van informatie over het borgen van de integriteit van de put tijdens de stimulatie en het gebruik van in de ondergrond gebrachte stoffen. Het Staatstoezicht op de mijnen toetst het werkprogramma aan de mijnbouwregelgeving, waaronder de regels die zijn vastgelegd in veiligheidsinformatiebladen en de Europese verordeningen die gelden voor de toepassing van chemische stoffen, waarvoor krachtens artikel 77 bij ministeriële regeling regels zijn gesteld.

De Minister van Economische Zaken,


X Noot
1

Nota van toelichting, paragraaf 2.1: ‘Hoe dieper het grondwater in de bodem zit, hoe meer mineralen het grondwater in het algemeen bevat. Om een laag met een vergelijkbare waterkwaliteit te bereiken is het meestal nodig om brijn tot op een diepte van meer dan 100 meter in de ondergrond terug te brengen. [ ...] Brijn bevat dus alleen een verhoogde concentratie van stoffen die zich al in het grondwater bevonden.[...] Het is niet bezwaarlijk dat dit grondwater in diepere lagen in de ondergrond wordt teruggevoerd, indien aan dit grondwater geen stoffen zijn toegevoegd.’

X Noot
2

De voorgestelde wijziging betreft het terugvoeren en de opslag van grondwater brijn dat zonder toevoeging van stoffen wordt teruggevoerd in hetzelfde gebied waar het is gewonnen, tot een diepte van ten hoogste 500 meter. Zie wijzigingsartikel I, onderdelen B en F. Op deze activiteit blijft, zoals nu al het geval is, het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing. Op het boorgat ten behoeve van het terugbrengen van grondwater en brijn in de ondergrond blijven de regels van het Mijnbouwbesluit van toepassing.

X Noot
3

Nota van toelichting, paragraaf 2.1.

X Noot
5

Brief van Vewin aan de minister van EZ, 20 april 2015, p. 3 : ‘Er zullen randvoorwaarden geformuleerd moeten worden waaraan effecten in bodem en grondwater getoetst kunnen worden. Bijvoorbeeld: vergelijkbare zoutconcentraties in het ontvangende pakket, geen zouten neerslaan nabij filters, geen aanleiding geven tot het ontstaan van stoffen in ongewenste concentraties, geen ongewenst oplossen van mineralen.’

X Noot
6

Brief van Vewin aan de minister van EZ, 20 april 2015, p. 3: ‘Er zal inzicht moeten zijn in het functioneren van het hydrologische systeem, de stromingen van het grondwater en de verspreiding van het geloosde concentraat daarin.’

X Noot
7

Nota van toelichting, paragraaf 4, laatste alinea.

X Noot
8

Artikelen 2.1, 2.2 en 3.90 Activiteitenbesluit maken mogelijk dat het bevoegd gezag in dit kader maatwerkvoorschriften stelt, maar verplichten hier niet toe.

X Noot
9

Zie ook aanwijzingen 263 en 277 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
1

Kamerstukken II 2015/16, 31 710, nr. 45, bijlage 641415, blz. 84.

Naar boven