Instructie identificatieplicht over de uitoefening van bevoegdheden op grond van de Wet op de identificatieplicht

Artikel 8 Politiewet 2012

Artikel 5:16a Algemene wet bestuursrecht

Artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 1:34 Algemene douanewet

Artikel 6a Wet op de bijzondere opsporingsdiensten

1 januari 2017

Inhoudsopgave

blz.

   

Inleiding

1

Wettelijke bevoegdheden

2

Reikwijdte van de toonplicht

3

Noodzakelijk voor de redelijke taakuitoefening

4

Wegingskader en overige informatie

4

Inleiding

Wettelijk kader

Met ingang van 1 januari 2005 is de Wet op de identificatieplicht (Wid) gewijzigd met de invoering van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht. Op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012 en artikel 6a Wet op de bijzondere opsporingsdiensten zijn de in de wet opgenomen categorie ambtenaren bevoegd personen inzage in het identiteitsbewijs te vorderen in het kader van hun (politie)taak, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is. De wetgever stelde daarbij dat door de invoering van een plicht tot het tonen van een geldig identiteitsbewijs voor personen die in Nederland verblijven een bijdrage wordt geleverd aan een betere handhaving van regels en verbetering van het toezicht in de openbare ruimte.

De Wid regelt de wettelijke identificatieplicht van burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, evenals ten opzichte van buitengewoon opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 142 WvSv. Eveneens geldt de plicht ten opzichte van bijzondere toezichthouders op grond van art. 5.16a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 47 derde lid van de Algemene wet rijksbelastingen en artikel 1:34 van de Algemene douanewet.

Daarnaast zijn op grond van art. 8 derde lid Politiewet 2012 bevoegd de militairen van de Koninklijke Marechaussee voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak, en militairen van de krijgsmacht die bijstand aan de politie verlenen op grond van de Politiewet 2012, alsmede de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten op grond van art. 6a Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Aanleiding instructie

Met de vorming van de Nationale Politie besloot het College van procureurs-generaal de op grond van de Wid van kracht zijnde Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2009A024) niet langer zelfstandig als beleidsregel te handhaven. De korpschef heeft daarop tezamen met de Commandant van de Koninklijke Marechaussee en de Directeuren van de bijzondere opsporingsdiensten besloten om voor hun organisatie een instructie ten behoeve van de bevoegde ambtenaren vast te stellen die met ingang van 1 januari 2017 in werking treedt. De genoemde Aanwijzing van het College van procureurs-generaal komt te vervallen met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze instructie.

De inhoud van de vervallen Aanwijzing blijft onverminderd van wezenlijk belang voor de kwaliteit van de uitoefening van de zelfstandige bevoegdheid om een identificatiebewijs te vorderen in die gevallen waarin deze noodzakelijk is voor de redelijke taakuitoefening. De korpschef heeft daarom tezamen met Commandant van de Koninklijke Marechaussee Directeuren van de bijzondere opsporingsdiensten – op verzoek van en na afstemming met de minister van Veiligheid en Justitie en het College van procureurs-generaal – overwogen dat onderdelen van deze vervallen Aanwijzing van zodanig belang zijn dat aansluitend voor hun organisatie een overeenkomstig opvolgende instructie gewenst is ter toelichting op de uitoefening van de bevoegdheid.

Met de vaststelling van deze instructie is daarom inhoudelijk geen wijziging beoogd ten opzichte van de vervallen Aanwijzing. Ook de waarborgen in deze instructie beogen bij te dragen aan een eenduidige invulling van de wijze van uitoefening van de bevoegdheid.

Inhoud instructie

Deze instructie geeft aan op welke wijze deze wettelijke bevoegdheid in de regel dient te worden uitgeoefend. Voor de politie is de instructie van toepassing op de bij de politie werkzame ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak inclusief de buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s). De korpschef stelt de instructie tevens vast als direct toezichthouder op de boa’s die werkzaam zijn buiten de politie met vergelijkbare bevoegdheden 1.

Waar in deze instructie gesproken wordt over de bevoegdheid van de politie(ambtenaar) zal dit tevens een bevoegdheid van de bijzondere opsporingsdienst betreffen voor zover die past binnen haar taakgebied.

Naast de instructie kunnen er in de organisaties werkinstructies gelden over de wijze waarop deze bevoegdheden in praktische zin worden uitgeoefend om een ordelijk en effectief verloop van het werkproces mogelijk te maken. Afwijking van deze instructie kan in voorkomend geval aan de orde zijn, indien het belang van het op juiste wijze uitoefenen van de (politie)taak dit rechtvaardigt.

Na een overzicht van de wettelijke bevoegdheden, beschrijft de instructie de reikwijdte van de toonplicht en wordt ingegaan op het wettelijk criterium 'noodzakelijk voor de redelijke taakuitvoering'. Afgesloten wordt met het wegingskader, alsmede andere relevante informatie.

De wettelijke bevoegdheden

Deze instructie ziet op de bevoegdheden bij het handhaven van de wettelijke toonplicht (plicht ter inzage aanbieden) van het identiteitsbewijs. De bevoegde (politie)ambtenaren beschikken over de bevoegdheid om een identiteitsbewijs te vorderen in die gevallen waarin deze noodzakelijk voor de redelijke taakuitoefening is (= niet zijnde het handhaven van de identificatieplicht zelf).

Iedereen in Nederland van 14 jaar en ouder moet een geldig identiteitsbewijs kunnen tonen, als dit gevorderd wordt door een bevoegd (politie)ambtenaar. In afwijking op deze leeftijdsgrens is in bijzondere wetgeving ook onder de 14 jaar een toonplicht: art. 92 van de Wet personenvervoer(o.a. rijden zonder geldig vervoerbewijs) en art. 151a van de Gemeentewet (prostitutie).

Het niet ter inzage aanbieden is strafbaar gesteld in genoemd artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (WvSr).

Onderstaand een weergave van enkele relevante wettelijke bepalingen.

Artikel 8 van de Politiewet 2012

1. Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.

2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.

3. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.

 

Artikel 6a van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten

De opsporingsambtenaar is bevoegd tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.

 

Artikel 47 derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering van de inspecteur terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien

 

Artikel 1:34 van de Algemene douanewet

Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is, indien dit voor de toepassing van de bij of krachtens de in artikel 1:1 bedoelde regelingen of de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen te zijnen aanzien van belang kan zijn, verplicht op vordering van de inspecteur terstond een identificatiebewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden

 

Artikel 5:16a van de Algemene wet bestuursrecht

Een toezichthouder is bevoegd personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht

 

Artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht

1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:

1°. een geldig reisdocument als bedoeld inartikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g , of een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;

2°. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;

3°. een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;

4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.

2 Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan de in het eerste lid bedoelde documenten aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen

 

Artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht

Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8 van de Politiewet 2012 of artikel 6a van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten , een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden. Deze verplichting geldt ook indien de vordering wordt gedaan door een toezichthouder.

 

Artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht

Hij die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht, de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

De reikwijdte van de toonplicht

In het kader van de uitoefening van hun functie kunnen de vorderingsbevoegde ambtenaren personen aanspreken, in welk geval hun anonimiteit moet wijken 2. De (politie)ambtenaar moet weten met wie ze van doen heeft als dat noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening 3. De wetgeving biedt uitdrukkelijk géén bevoegdheid om te controleren of iemand een geldig identiteitsbewijs bij zich heeft; er is dus geen wettelijke draagplicht, maar een toonplicht.

De vorderingsbevoegdheid van artikel 8 Politiewet 2012 ziet op de uitoefening van de politietaak, dus zowel op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als op de directe handhaving van de openbare orde. De verruimde identificatieplicht zou volgens rechtsgeleerden ten tijde van de totstandkoming van de wet vooral de opsporing en handhaving vergemakkelijken van verkeersdeelnemers (zoals fietsers en voetgangers). Volgens de wetgever levert de toonplicht echter ook een bijdrage aan de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening.

Personen die geen identiteitsbewijs tonen, voldoen niet aan de identificatieplicht en overtreden daarmee artikel 447e WvSr. Zij kunnen zo nodig als verdachte worden aangehouden om vervolgens op het politiebureau te worden onderworpen aan nadere identificatiemaatregelen op grond van art. 27a, 55b en 55c WvSv.

Noodzakelijk voor de redelijke taakuitoefening

Aan de individuele bevoegde ambtenaar laat de wetgever een beoordelingsmarge om in het concrete geval inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. Er moet steeds een geldige reden zijn, gebaseerd op een (politie)taak. Dat de vordering redelijkerwijs noodzakelijk moet zijn, betekent dat die noodzaak achteraf moet kunnen worden aangetoond. Toepassing van de vorderingsbevoegdheid is niet zonder meer aan de orde voor personen van wie de volledige identiteit als bedoeld in artikel 27a WvSv al (ambtshalve) bekend is. Volgens de rechtspraak is sprake van een redelijke taakuitoefening als een duidelijk verband bestaat tussen taakuitoefening, zoals het constateren van strafbare feiten en het toepassen van de vorderingsbevoegdheid, ook al vindt deze controle niet altijd in dezelfde tijdsperiode en op dezelfde locatie plaats. Het vorderen van de inzage van een identiteitsbewijs dient niet alleen te passen in het kader van de uitoefening van de (politie)taak, maar ook als het redelijkerwijs noodzakelijk is voor de vervulling daarvan.

De wetgever achtte bij invoering van een toonplicht niet uitgesloten dat er een risico is op discriminatoire of stigmatiserende toepassing van de toonplicht. De wetgever achtte bij de invoering daartoe een Aanwijzing van het College van procureurs-generaal toereikend. De Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht is na een evaluatie4 besproken in de Tweede Kamer – en op 14 december 2009 aangepast tot de – nu vervallen – Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2009A024) 5.

In de afgelopen tien jaar is de aandacht voor identificatie, registratie en verificatie van persoonsgegevens binnen de diverse ketens sterk toegenomen, mede als gevolg voor de toegenomen behoefte aan de aanpak van identiteitsfraude. In de Vreemdelingen- en Strafrechtketen is de Basis Voorziening ID-vaststelling (BV-ID) operationeel. Hierbij speelt het identiteitsdocument een belangrijke rol in de uitoefening van de brede (politie)taak.

Diegene die geen identiteitsbewijs kan tonen, neemt altijd het risico dat hij een boete opgelegd krijgt. Des te groter het belang zich te onttrekken aan de verplichting, des te groter voor een betrokkene een belang om eventueel te frauderen met een identiteitsbewijs. Voor de aanpak van fraude zijn daarom ook afzonderlijk de nodige maatregelen getroffen6.

Het wegingskader

Samengevat is het wegingskader voor de uitoefening van de bevoegdheid het risico dat de identiteit niet op basis van een identiteitsdocument in de zin van de Wid kan worden vastgesteld versus de ernst of het belang van de interventie, de hoedanigheid van de persoon en de aard van de vervolgactie. Verder kan bij de invulling van de weging het volgende van belang zijn:

Voorbeelden

De volgende, niet uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn:

  • een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;

  • er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;

  • in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;

  • hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;

  • er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;

  • bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of (dreigende) escalatie;

  • bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is;

  • verkeersovertredingen;

  • bij een kraakactie;

  • iemand wil aangifte doen van een strafbaar feit;

  • bij het opnemen van een getuigenverklaring in een strafzaak; en

  • een vergunninghouder wordt gecontroleerd en deze komt de vergunningsvoorwaarden niet na.

Voorbeelden van concrete situaties waarin de uitoefening van de bevoegdheid tot identiteitscontrole niet zonder meer op zijn plaats is, zijn:

  • wanneer van iemand de identiteit al bekend is bij de ambtenaar die de vordering tot inzage wil doen.7 Een identiteit is alleen ambtshalve bekend wanneer de identiteit eerder aantoonbaar is vastgesteld op basis van een document als bedoeld in artikel 1 Wid en alle relevante gegevens bekend zijn. De noodzaak om inzage te vorderen van iemand die ambtshalve bekend is, kan er ook uit bestaan dat er een wettelijke plicht is om de identiteit vast te stellen8.

  • bij preventief fouilleren met betrekking tot personen bij wie geen wapens of drugs worden gevonden of een andere aanleiding bestaat. Het toepassen van preventief fouilleren impliceert immers niet het vragen naar een identiteitsbewijs; en

  • grotere groepen personen zonder verdere aanleiding in het algemeen controleren op het identiteitsbewijs.

Niet opportuun

Er zijn daarnaast gevallen denkbaar waarin het vervolgen voor het strafbare feit niet opportuun is, ook al is niet aan de toonplicht voldaan. Wie zich niet identificeert tegenover een opsporingsambtenaar na een vordering, wordt verdachte van een strafbare feit als bedoeld in artikel 447e WvSr. Er zijn echter gevallen denkbaar, waarin weliswaar niet aan de toonplicht is voldaan, maar waarin het niet opportuun is om betrokkene te vervolgen voor dit feit. In dit verband valt te denken aan de volgende voorbeelden:

  • de verwarde of gestoorde persoon die op straat wordt aangetroffen;

  • personen met wie de politie / Kmar in het kader van de hulpverlenende taak te maken krijgt; en

  • een persoon die op heterdaad betrapt wordt bij een overval.

De criteria die hierbij een rol spelen, zijn in ieder geval de ernst of het belang van de interventie door de ambtenaar, de hoedanigheid van de betrokken persoon en de aard van de vervolgactie ten aanzien van de door de ambtenaar uitgevoerde taak, afgezet tegen het risico dat de identiteit niet op basis van een identiteitsdocument genoemd in artikel 1 Wid is vastgesteld.

Samenloop

Bij samenloop met andere strafbare feiten of beboetbare gedragingen wordt geen boete opgelegd indien de overtreding op grond van artikel 447e WvSr voortvloeit uit een eerdere, andere overtreding.

Zo is het in geval van overtreding van art. 231 WvSr (het overleggen van een vals reisdocument) niet opportuun om ook nog eens apart vervolging in te stellen voor art. 447e WvSr. In geval van samenloop van de artikelen 160 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994 is het niet opportuun om voor beide feiten apart een boete te geven.

Wanneer betrokkene zich niet alleen niet identificeert maar daarna ook een valse naam of valse adresgegevens opgeeft (art. 435 sub 4 WvSr), is vervolging voor beide na elkaar gepleegde feiten uit het oogpunt van normbevestiging juist wel geïndiceerd.

Relatie tot de aanhouding

Indien niet wordt voldaan aan de vordering, kan de verdachte worden aangehouden ter zake 447e WvSr, waarna de identiteit van de verdachte op grond van 27a, 55b en 55c WvSv wordt vastgesteld. In deze kan niet worden aangehouden op basis van artikel 184 WvSr. De bijzondere strafbepaling van 447e WvSr gaat dus voor artikel 184 WvSr.

Relatie tot de inzet van dwangmiddelen

In de situatie waarin niet voldaan is aan de toonplicht, is de aanleiding voor de vordering (zwaarder strafbaar feit of niet) bepalend voor de vraag of toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen om de identiteit te achterhalen aangewezen is (bijv. fouilleren op grond van artikel 55b WvSv). Wanneer de identiteit van de verdachte kan worden vastgesteld op basis van andere middelen dan bedoeld in de Wid, kan toepassing van dwangmiddelen achterwege blijven; uitsluitend NAW-controle volstaat niet. In het proces-verbaal dient te achterhalen te zijn wat is gedaan om de identiteit te achterhalen. Pas dan vindt inzet van dwangmiddelen plaats om de identiteit van betrokken te achterhalen.

Het proces-verbaal

Het uitvoeren van de identiteitscontrole wordt door de opsporingsambtenaar gemuteerd in de daartoe strekkende systemen. In het proces-verbaal staan uitdrukkelijk de feiten en omstandigheden, alsook de concrete activiteit / aanleiding die aan de vordering ten grondslag lag.

In geval van een verdachte omvat het vaststellen van de identiteit op grond van art 27a WvSv tevens een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in de Wid9.

Vreemdelingen

Een vreemdeling dient zich te identificeren aan de hand van documenten waarover hij op basis van de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, zoals een paspoort of een verblijfsvergunning. In deze gevallen volstaan geen andere documenten dan die onder het bereik van art. 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 vallen, zoals een buitenlands rijbewijs.

Kan een vreemdeling een dergelijk document niet tonen, dan is er sprake van overtreding van artikel 447e WvSr. In dat geval dient er contact te worden opgenomen met de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) van de politie, met het oog op een mogelijke overdracht van betrokkene ten behoeve van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000.


X Noot
1

De korpschef is de zogeheten directe toezichthouder op grond van art 36 eerste lid van Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, en indien de buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam is bij de krijgsmacht: de commandant van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Politiewet 2012. De toezichtbevoegdheden van de toezichthouders zelf zijn gebaseerd op art 5:16a Awb.

X Noot
2

Voor de strafrechtelijke handhaving bestaat voor algemene opsporingsambtenaren en bepaalde door de minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën van personen al een bevoegdheid op grond van artikel 55b WvSv om de verdachte aan zijn kleding en meegevoerde voorwerpen (zoals tassen) te onderzoeken ter vaststelling van diens identiteit. Verdachten die weigeren hun identiteit kenbaar te maken of een valse naam opgeven, kunnen worden onderworpen aan zogeheten ‘maatregelen ter identificatie’ (art. 61a WvSv). Zie in dit verband de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen en de in het Protocol identiteitsvaststelling strafrechtsketen 2013 (zie noot 10) vastgelegde afspraken tussen de in het CIS vertegenwoordigde organisaties.

X Noot
3

Zie: Jan Naeyé, Nederlands Politierecht, Tekst en Commentaar bij artikel 8 van de Politiewet.

X Noot
4

Zie het evaluatieonderzoek ‘Het functioneren van de Wuid in de praktijk’ van het WODC van 4 februari 2009

X Noot
5

TK 2003 / 2004 29 218 nr. 3, blz. 13 en zie de Brief van de Minister van 11 juni 2009 (TK 31 700 VI nr. 133)

X Noot
6

zie bijvoorbeeld de Wetten van 12 maart 2014 (Stb. 2014,125 en 2014,149).

X Noot
7

Zie Protocol identiteitsvaststelling strafrechtsketen, vastgesteld door de Coördinatiegroep Informatievoorziening Strafrechtsketen.

X Noot
8

Op grond van artikel 55c en 27a WvSv, zie Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen (Stb 2009, 317).

X Noot
9

In de gevallen bedoeld in art 55c tweede en derde lid WvSv omvat het vaststellen van de identiteit van de verdachte ook het nemen van één of meer foto’s en vingerafdrukken.

Naar boven