Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Haaglanden tweede wijziging

Logo Zuid-Holland

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

gelet op

artikel 51 en 53 van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

artikel 30 van de Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Haaglanden en

gelezen

het voorstel van het algemeen bestuur van de Omgevingsdienst Haaglanden van 2 juli 2015;

gezien

de eensluidende besluiten van

de raad van de gemeente Delft van 15 oktober 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2015;

de raad van de gemeente Den Haag van 26 november 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 22 december 2015;

de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 17 november 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 13 oktober 2015;

de raad van de gemeente Midden-Delfland van 22 september 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 25 augustus 2015;

de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp van 24 september 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 13 oktober 2015;

de raad van de gemeente Rijswijk van 9 februari 2016 en het college van burgemeester en wethouders van 12 januari 2016;

de raad van de gemeente Wassenaar van 23 november 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 6 oktober 2015;

de raad van de gemeente Westland van 17 november 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 22 september 2015;

de raad van de gemeente Zoetermeer van 14 december 2015 en het college van burgemeester en wethouders van 24 november 2015;

Provinciale Staten van Zuid-Holland van 11 november 2015 en van Gedeputeerde Staten van 13 oktober 2015;

waarbij de besluiten van de raden en Provinciale Staten de toestemming behelzen voor de besluiten

van de onderscheidenlijke colleges van burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten;

 

constateren

dat daarmee op 9 februari 2016 met de vereiste eenstemmigheid is besloten

de Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Haaglanden als volgt te wijzigen:

Artikel I

Na artikel 26 zevende lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidend:

  • 8. Indien aan het algemeen bestuur blijkt dat een deelnemende provincie weigert deze uitgaven op de begroting te zetten, doet het algemeen bestuur onverwijld aan de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel de minister die het aangaat, het verzoek over te gaan tot toepassing van de artikelen 198 en 199 Provinciewet.

Artikel II
  • A.

    Artikel 6 eerste lid komt te luiden:

    • 1.

      Het algemeen bestuur bestaat uit dertien leden.

  • B.

    Artikel 6 derde lid komt te luiden:

    • 3.

      Het college van de gemeente Den Haag benoemt uit zijn midden twee leden van het algemeen bestuur. Het college van de gemeente Westland benoemt uit zijn midden twee leden van het algemeen bestuur.

Artikel 7 eerste lid komt te luiden:

  • 1.

    Het aantal stemmen per deelnemer is als volgt

    • a.

      Provincie Zuid-Holland 29 stemmen per lid

    • b.

      Den Haag 27 stemmen per lid

    • c.

      Westland 14 stemmen per lid

    • d.

      Zoetermeer 16 stemmen per lid

    • e.

      Delft 16 stemmen per lid

    • f.

      Rijswijk 8 stemmen per lid

    • g.

      Pijnacker-Nootdorp 8 stemmen per lid

    • h.

      Leidschendam-Voorburg 4 stemmen per lid

    • i.

      Midden-Delfland 4 stemmen per lid

    • j.

      Wassenaar 4 stemmen per lid.

Artikel III

Na artikel 13 onderdeel k wordt de punt vervangen door een puntkomma en een onderdeel toegevoegd, luidend:

  • I.

    Het conform artikel 10:4 eerste lid Awb instemmen met een mandaat verleend aan de directeur.

Artikel IV

In artikel 24 eerste lid wordt de zinsnede ‘zes weken’ vervangen door ‘acht weken’.

In artikel 24 zesde lid wordt ‘15 juli’ vervangen door ‘1 augustus’

Artikel 24 zevende lid komt te luiden:

  • 7.

    Het bepaalde in het eerste, derde en vijfde lid is mede van toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting.

Na artikel 24 zevende lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidend:

  • 8.

    Het dagelijks bestuur biedt voorgenomen begrotingswijzigingen aan de deelnemers aan voor een zienswijze tenzij:

    a. De wijzigingen minder bedragen dan 5% van de totale begrotingsomvang (baten);

    b. De wijzigingen voortkomen uit extra opdracht(en) van een of meerdere opdrachtgevers met bijbehorende financiële dekking;

    c. De wijzigingen voortkomen uit overige taken al dan niet bij of krachtens wet opgedragen door derden/deelnemers met bijbehorende financiële dekking.

Artikel V

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2016.

Artikel VI

Dit besluit wordt aangehaald als: Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Haaglanden tweede wijziging.

 

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

 

Secretaris, drs. J.H. de Baas

Voorzitter, drs. J. Smit

 

 

 

Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Haaglanden tweede wijziging

 

Nota van toelichting

 

Artikel I

Bij de eerste wijziging van de gemeenschappelijke regeling is artikel 26 lid 7 toegevoegd voor de deelnemende gemeenten.

Het hier toegevoegde artikel 26 lid 8 bevat een soortgelijke bepaling ten aanzien van de deelnemende provincies.

 

Artikel II

In de wijziging van de Wgr is een bepaling opgenomen over de samenstelling van het dagelijks bestuur (DB) in relatie tot die van het algemeen bestuur (AB). Het stuk tekst hierna is gekopieerd uit de memorie van toelichting (onderstrepingen en vette passage zijn toegevoegd):

 

“5.6 Samenstelling van het dagelijks bestuur in relatie tot het algemeen bestuur

Artikel 14, eerste lid, bepaalt dat het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam bestaat uit de voorzitter en twee of meer andere leden, die niet allen afkomstig mogen zijn uit dezelfde deelnemende gemeente. De leden van het dagelijks bestuur blijven na hun benoeming tevens lid van het algemeen bestuur. Over de omvang van het aantal leden van het algemeen bestuur is niets bepaald in de Wgr. Wel is het uitgangspunt dat elk deelnemend gemeentebestuur met minimaal één lid in het algemeen bestuur is vertegenwoordigd, waarvan echter in de gemeenschappelijke regeling kan worden afgeweken (artikel 14, vijfde lid). Zoals aangegeven in § 3.2, wordt de positie van het algemeen bestuur versterkt met de wettelijke bevoegdheid één of meer leden van het dagelijks bestuur te ontslaan indien deze niet meer het vertrouwen bezitten van het algemeen bestuur. Daarnaast wordt het dagelijks bestuur verplicht om het algemeen bestuur actief inlichtingen te verstrekken. Dit veronderstelt dat de samenstelling van het algemeen bestuur zodanig moet zijn, dat het algemeen bestuur ook daadwerkelijk zijn positie als hoofdorgaan van het openbaar lichaam – en de daarmee verband houdende taken en bevoegdheden – ten opzichte van het dagelijks bestuur op adequate wijze kan vervullen. Teneinde de onderscheidenlijke posities van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur te markeren, wordt daarom tevens voorgesteld dat het aantal leden van het dagelijks bestuur nimmer de meerderheid van het algemeen bestuur mag uitmaken. Daarbij wordt er in de eerste plaats op gewezen, naar aanleiding van reacties van de VNG en de Unie van Waterschappen, dat met een wettelijk voorgeschreven minimum van drie leden van het dagelijks bestuur (de voorzitter inbegrepen) het aantal leden van het algemeen bestuur ten minste dient te bestaan uit zes leden. Zoals aangegeven, is het uitgangspunt dat elk deelnemend gemeentebestuur met minimaal één lid in het algemeen bestuur is vertegenwoordigd. Dit impliceert, in de tweede plaats, dat bij minder dan zes deelnemende gemeentebesturen aan een openbaar lichaam er meerdere leden per deelnemer zitting moeten hebben in het algemeen bestuur om invulling te kunnen geven aan de voorgestelde bepaling dat het aantal leden van het dagelijks bestuur niet de meerderheid mag vormen van het algemeen bestuur. Tot besluit wordt opgemerkt, dat in één specifiek geval niet kan worden voldaan aan het bovenstaande, namelijk in de situatie waarin sprake is van een openbaar lichaam dat is ingesteld bij gemeenschappelijke regeling waaraan uitsluitend burgemeesters deelnemen en waarbij het aantal deelnemende burgemeesters minder is dan zes. Het is immers niet mogelijk om per gemeente meer dan één burgemeester in het algemeen bestuur zitting te laten nemen. Om deze reden wordt in het voorstel geregeld dat de voorgestelde bepaling dat het aantal leden van het dagelijks bestuur nimmer de meerderheid van het algemeen bestuur mag vormen niet van toepassing is op burgemeestersregelingen met minder dan zes deelnemers."

 

Deze tekst was aanleiding om BZK om nadere uitleg te vragen. De vraag was of de verhouding tussen het AB en DB alleen betrekking heeft op het aantal leden of ook op de stemverhoudingen. BZK heeft bevestigd dat het om beide gaat: “het draait om het woordje ‘nimmer’ in het derde lid van artikel 14. Dat moet zo gelezen worden, dat het zowel gaat om personen als om stemverhouding. Vooral ook vanwege de intentie achter deze wijziging dat er daadwerkelijk interne controle moet kunnen plaatsvinden. Dat kan niet bij een stemverhouding waarbij de DB-leden alsnog de meerderheid uitmaken van het AB”.

 

Samengevat: artikel 14 lid 3 Wgr-nieuw bepaalt dat de leden van het DB nimmer de meerderheid van het AB mogen uitmaken. Omdat hiermee wordt beoogd de interne verantwoordingsrelatie van DB aan AB te versterken zal dit betekenen dat in geval van gewogen stemverhoudingen moet worden gekeken naar het aantal stemmen van de DB-leden in het AB.

 

Bij ODH is het stemmenaantal in het AB in totaal 200, d.w.z. dat de leden van het DB ingevolge de wet samen maximaal 1009stemmen mogen hebben.

 

Drie grote deelnemers hebben ieder een vaste zetel in het DB. Van de vijf bestuursleden van deze drie partijen (PZH en Den Haag hebben 2 AB-leden) met totaal 140 stemmen zitten er altijd 84 stemmen in het DB.

 

Van de overige zeven deelnemers, alle met één algemeen bestuurslid, zijn er twee in het DB vertegenwoordigd. Van deze zeven leden met totaal 60 stemmen zitten er 8 tot 32 stemmen in het DB.

 

In totaal hebben de DB-leden 92 tot 116 stemmen van de 200 in het AB. Indien of Delft óf Zoetermeer (ieder 16 stemmen) in het DB deelnemen, wat in de praktijk het geval is, komt het stemmenaantal al boven de 100. Dat is niet toegestaan.

 

De meest eenvoudige wijze om de stemverhoudingen binnen ODH te laten voldoen aan de wet zonder de onderlinge stemverhoudingen tussen de deelnemers aan te passen, is om iedere deelnemer die een vaste zetel in het DB heeft een tweede lid in het AB te laten benoemen met verdeling van het totaal aantal stemmen dat zij ieder hebben over deze leden. Zo is er voor die vaste DB-deelnemers altijd evenwicht in stemmen tussen hun DB-leden (70 stemmen) en hun andere AB-leden (ook 70 stemmen).

 

In de praktijk betekent dit voor Westland twee AB-leden met ieder 14 stemmen in plaats van één AB-lid met 28 stemmen. Van de zeven deelnemers die geen vaste zetel in het DB hebben bezitten alleen Zoetermeer en Delft samen een meerderheid (32) van de overige 60 stemmen. Zij kunnen binnen de voorgestelde stemverhoudingen niet gelijktijdig DB-lid zijn. Ook een tweede DB-lid van een van de leden met een vaste zetel geeft problemen qua stemverhoudingen. Dit betekent dat een evenwichtige afvaardiging in het DB vanuit de middelgrote en kleinere deelnemers gewaarborgd is, te weten geen vierde DB-lid uit een grote deelnemer en geen tweede DB-lid uit een middelgrote deelnemer.

 

Artikel III

 

Artikel 10:4 eerste lid Awb luidt:

Indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever, behoeft de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde en in het voorkomende geval van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkt.

 

In geval van mandaatverlening aan de directeur, is deze bevoegdheid tot instemmen niet aan een ander orgaan opgedragen en moet het AB conform artikel 10 GR instemmen met de mandaatverlening.

 

Gezien de vergaderfrequentie van het AB is dit een beperking voor het aannemen van nieuwe mandaten en daarmee de slagvaardigheid bij het aannemen en uitvoeren van nieuwe taken.

 

Voorgesteld wordt daarom aan artikel 13 een onderdeel toe te voegen dat deze bevoegdheid bij het dagelijks bestuur legt.

 

Artikel IV

 

Artikel 59 van de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt dat niet alleen de begroting zelf maar ook begrotingswijzigingen de zienswijzeprocedure moeten doorlopen. Hetzelfde artikel staat toe om bepaalde categorieën uit te zonderen om overbodige administratieve lasten te voorkomen.

 

De te volgen procedure dient in verhouding te staan tot het doel dat hiermee wordt beoogd. Daarom is vanuit efficiëntie-overwegingen gekozen om begrotingswijzigingsvoorstellen uit voorjaarsnota of najaarsnota een zienswijze procedure te laten doorlopen tenzij ze onder de genoemde uitzonderingsbepalingen vallen zoals een financiële drempel van 5% van de totale begrotingsomvang aan de batenkant. Dit betekent dat alleen wijzigingen die in totaliteit aan deze criteria voldoende procedure doorlopen.

Naar boven