Besluit van 30 oktober 2015, nr. 2015001885, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Zuidplas krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

ProRail B.V. (hierna: verzoeker) heeft Ons bij brief van 8 januari 2015 kenmerk MD/ONT/ADM/366/1995 verzocht, om ten name van ProRail B.V. over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeente Zuidplas.

De onteigening wordt verzocht om de opheffing en verwijdering mogelijk te maken van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Zuidplas. Het plan van het werk, met betrekking tot de opheffing en de verwijdering van de particuliere overweg tussen km 3.804 en km 3.765 op de spoorlijn Gouda – Den Haag, is in overeenstemming met het bestemmingsplan Het Nieuwe Midden van de gemeente Zuidplas, dat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder zaaknummer 200907149/1/R1 op 10 augustus 2011 onherroepelijk is geworden. De opheffing en de verwijdering van de particuliere overweg tussen km 35.623 en km 35.577 op de spoorlijn Gouda – Rotterdam is in overeenstemming met het bestemmingsplan Gouweknoop van de gemeente Zuidplas, dat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder zaaknummer 201101194/1/R1 op 18 juli 2012 onherroepelijk is geworden. De opheffing en de verwijdering van de particuliere overweg tussen km 37.269 en km 37.234 op de spoorlijn Gouda – Rotterdam is in overeenstemming met het bestemmingsplan Restveen en Groene Waterparel van de gemeente Zuidplas, dat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder zaaknummer 200907209/1/R1 op 11 augustus 2010 onherroepelijk is geworden.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 26 maart 2015 tot en met 6 mei 2015 in de gemeente Zuidplas en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (de Staatssecretaris) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in Hart van Holland en in de Staatscourant 25 maart 2015, nr. 7945.

Verder heeft de Staatssecretaris het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

ProRail is als taakorganisatie van de rijksoverheid verantwoordelijk voor de spoorwegveiligheid en de onbelemmerde beschikbaarheid van het openbare Nederlandse spoorwegnet. In dit kader heeft ProRail in samenwerking met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu het Landelijk Programma Overwegen ontwikkeld.

Voor het overwegenbeleid is door ProRail het beleidskader het Programma Verbetering Veiligheid op Overwegen (PVVO) nader uitgewerkt. Dit is een uitvoeringsprogramma van ProRail dat is gericht op het vergroten van de veiligheid op overwegen in Nederland.

De primaire doelstelling van dit plan is de veiligheid te verbeteren en zo het aantal slachtoffers op overwegen te verminderen. Overwegongevallen kunnen leiden tot de potentieel gevaarlijke situaties van ontsporingen en (vervolg)botsingen met andere treinen. Met de sterke toename van het weg- en het spoorverkeer is het belang van opheffing van gelijkvloerse overwegen en de bouw van vervangende kruisingen in de vorm van viaducten of onderdoorgangen verder toegenomen. Een tweede doelstelling is om met de vermindering van het aantal ongevallen, de punctualiteit en betrouwbaarheid op het spoor te verbeteren.

De spoorlijnen Gouda – Den Haag en Gouda – Rotterdam zijn twee van de drukst bereden spoorwegtracés in Nederland. ProRail zal in het kader van het project convenant spoorwegovergangen Zuidplas op dit traject, in de gemeente Zuidplas openbare spoorwegovergangen opheffen en daarvoor in de plaats nieuwe ongelijkvloerse kruisingen realiseren. Het doel is het vergroten van de veiligheid en een betere doorstroming van het weg- en treinverkeer. Hiertoe worden thans werkzaamheden uitgevoerd, waarbij de openbare overwegen vervangen worden door viaducten en/of tunnelbakken. Na de opheffing en verwijdering van deze openbare overwegen is het niet langer verantwoord om de drie niet openbare gelijkvloerse particuliere overwegen in deze trajecten in stand te houden. De particuliere overwegen worden gebruikt door agrariërs om gronden aan de andere zijde van het spoor te bereiken. In sommige gevallen worden de particuliere overwegen ook gebruikt als kortere route voor scholieren en wandelaars en als recreatieve fiets- en wandelroutes. Deze particuliere overwegen vormen wegens het ontbreken van afsluitende overwegbomen en een waarschuwingsinstallatie een groot risico. Door de snelheidsverhogingen op deze spoorlijnen is de situatie op de onbewaakte particuliere overwegen in toenemende mate onveilig. De verhoging van de baanvaksnelheid tot 160 km/uur kan dan ook alleen worden gerealiseerd als ter plaatse geen overwegen meer zijn. In het kader van het bovengenoemde project dienen de drie nog aanwezige onbeveiligde niet openbare particuliere overwegen te worden opgeheven.

De onroerende zaken waarop de drie niet openbare particuliere overwegen zijn gesitueerd zijn in eigendom van Railinfratrust B.V. en zijn bezwaard met erfdienstbaarheden van overweg ten behoeve van de gebruikers van de omliggende percelen. ProRail B.V. heeft Ons om onteigening van deze onroerende zaken verzocht met als doel om deze erfdienstbaarheden – als gevolg van de titel zuiverende werking van de onteigening – teniet te laten gaan.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst ProRail B.V. de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de rechthebbenden overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk vrij van lasten en rechten in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige overdracht zou leiden, heeft ProRail B.V. een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de start van de werkzaamheden gepland is voor eind 2015/begin 2016. De werkzaamheden zijn naar verwachting eind 2016 afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen is daarover een zienswijze naar voren gebracht door P. Oudijk, H.G. Oudijk-Hesselink, de besloten vennootschap P.H. Gras B.V. en de vennootschap onder firma Oudijk-Hesselink V.O.F., rechthebbenden met betrekking tot de onroerende zaken met de grondplannummers 1003 tot en 1007, verder te noemen: reclamanten.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft de Staatssecretaris reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 20 mei 2015 te Utrecht gehouden hoorzitting. Reclamanten hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijze

Reclamanten hebben hun zienswijze bij brief van 30 april 2015 naar voren gebracht. Per e-mailbericht van 17 juni 2015 hebben zij de onder de punten 11 tot en met 16 van hun zienswijze weergegeven grieven tegen de voorgenomen onteigening ingetrokken. Voor het overige brengen reclamanten in hun zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Het verzoek om onteigening is planologisch noch democratisch gelegitimeerd. In onteigeningen als de onderhavige, gebaseerd op titel IIa van de onteigeningswet, staat in vrijwel alle gevallen afzonderlijk bezwaar en beroep open tegen het (planologische) besluit op grond waarvan een gebruikswijziging aangewezen wordt geacht. In dit geval is er geen planologische onderlegger voor het verzoek en reclamanten hebben dan ook niet de mogelijkheid gehad om een en ander aan een onafhankelijke rechterlijke instantie voor te leggen. Reclamanten tekenen daarbij aan dat het in casu vigerende bestemmingsplan weliswaar niet expliciet in de weg staat aan de opheffing van de spoorwegovergang, maar dat het plan daar ook niet expliciet in voorziet. Door het ontbreken van een planologische basis heeft geen afweging van betrokken belangen plaatsgevonden en is er evenmin een (bestuursrechtelijke) procedure gevolgd waarin antwoord is gegeven op de vraag of opheffing van de overgang wel nodig en in het algemeen belang is. Reclamanten menen dat deze aspecten van planologische aard daarom uitdrukkelijk in onderhavige procedure meegenomen moeten worden, te meer nu ProRail als verzoeker een privaatrechtelijke partij is.

  • 2. ProRail suggereert dat de sluiting van particuliere spoorwegovergangen deel uitmaakt van het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas. Reclamanten betwisten echter dat de sluiting afgesproken is met de betrokken overheden. In het convenant, dat niet is overgelegd, zijn alleen afspraken gemaakt over openbare overwegen in het gebied. Bovendien is het convenant in april 2014 aangepast.

  • 3. In de zakelijke beschrijving bij de onteigeningsstukken geeft Prorail een uitgebreide maar veelal algemene weergave van de inspanningen om, al dan niet in samenhang met overheden, de spoorwegveiligheid te verbeteren. Los van algemene beleidslijnen gaat Prorail nauwelijks in op de noodzaak om specifiek de onderhavige overweg te sluiten. Reclamanten onderschrijven de zorg voor de veiligheid op het spoor maar bestrijden het algemene beleid van ProRail en/of de overheid dat gericht is op het sluiten van (alle) particuliere spoorwegovergangen en bestrijden dat de specifieke situatie bij de onderhavige overweg zo onveilig is dat sluiting daarvan noodzakelijk is. Reclamanten voeren daarover het volgende aan.

    • a. Reclamanten betogen dat het sluiten van (particuliere) overwegen, anders dan verzoeker stelt, geen speerpunt van beleid is. Zij wijzen op de Derde Kadernota Railveiligheid van 2010 en op de daarbij behorende Uitwerking overwegenbeleid 2010–2020 alsmede op het Programmaplan Landelijk Verbeterprogramma van maart 2014. Reclamanten stellen dat de doelstellingen die op het punt van de overwegveiligheid in genoemde Derde Kadernota zijn opgenomen inmiddels zijn bereikt en dat volgens die nota voor de bestaande overwegen geldt dat deze in principe niet worden opgeheven. Wat betreft het Programmaplan merken reclamanten op dat de spoorwegovergang niet voorkomt op de bij dit programma behorende lijst van overwegen met een hoog verbeterpotentieel. Anders dan verzoeker stelt zijn reclamanten voorts van mening dat het algemene beleid dus niet gericht is op het principe “geen overweg is de beste overweg”.

    • b. Reclamanten wijzen er specifiek wat betreft de door hun gebruikte spoorwegovergang op, dat opheffing daarvan nauwelijks leidt tot een significante verbetering van de veiligheid. ProRail stelt zelf in de bij de Derde Kadernota Railveiligheid behorende Uitwerking overwegenbeleid 2010-2020 dat het aantal aanrijdingen op overwegen een zodanige spreiding kent dat er geen of nauwelijks betrouwbare statistische gegevens meer uit af te leiden zijn. Tegenover het geringe (algemene) belang bij opheffing van de overgang staat het grote belang van reclamanten bij handhaving daarvan. Reclamanten gebruiken de spoorwegovergang intensief om hun aan de andere zijde van het spoor gelegen gronden, die zij deels in eigendom en deels in pacht hebben, te bereiken. In totaal gaat het om 6.89.15 ha die alleen kan worden bereikt door het gebruik van de spoorwegovergang. Door de opheffing worden de gronden totaal onbereikbaar. De alternatieve route die volgens ProRail kan worden gecreëerd is volgens reclamanten om drie redenen niet realistisch. Ten eerste moet een deel van de route nog worden gerealiseerd, ten tweede gaat een deel van de route over een fietspad dat niet geschikt is voor gebruik door (zware) landbouwvoertuigen en ten derde mag volgens het vigerende bestemmingsplan een deel van de route niet als “gewone” weg worden gebruikt, dit overigens nog afgezien van het feit dat het gelet op de omstandigheden ter plaatse feitelijk al onrealistisch is om een geschikte weg aan te leggen. Mocht de route er desondanks komen, dan zullen reclamanten een disproportioneel langere weg moeten afleggen om de gronden aan de andere zijde van het spoor te bereiken. Dit is ook in strijd met het beleid van ProRail zelf, aangezien dat voorschrijft dat te nemen maatregelen proportioneel en kosteneffectief moeten zijn.

    • c. In het gebied liggen ook enkele openbare en gelijkvloerse spoorwegovergangen. Op de eerder met de hierbij betrokken overheden gemaakte afspraak om ook deze op te heffen is ProRail teruggekomen. Dit betreft de spoorwegovergangen in de Spoorweglaan en de Tweede Tochtweg. Er is dus geen sprake van dat alle openbare gelijkvloerse worden opgeheven.

    • d. Bij de belangenafweging dient tevens gewicht toe te komen aan het feit dat reclamanten een op grond van het civiel recht niet opzegbaar/niet ophefbaar recht van erfdienstbaarheid hebben waarmee (de rechtsvoorganger van) ProRail expliciet heeft ingestemd. Had de rechtsvoorganger van verzoeker dat niet gedaan dan had ook de rechtsvoorganger van reclamanten geen toestemming verleend voor aanleg van het spoor. Aan het recht van erfdienstbaarheid komt met name betekenis toe als het gaat om de moeite die ProRail zich zou moeten getroosten om het recht gestand te doen. ProRail heeft dit nagelaten en direct ingezet op opheffing van de overweg. Alternatieven, zoals het uitrusten van de overgang met afsluitende overwegbomen (AHOB-installatie) en een waarschuwingsinstallatie, zijn niet onderzocht.

  • 4. Er is niet voldaan aan het vereiste van een zorgvuldig minnelijk overleg. Reclamanten wijzen in dit verband opnieuw op de privaatrechtelijke verhouding tussen partijen, waarbij deze toen de spoorwegen werden aangelegd met elkaar hebben afgesproken dat er ten behoeve van de gronden van reclamanten een recht van overpad zou worden gevestigd. Deze privaatrechtelijke rechtsverhouding bestaat al vele decennia in welk licht niet kan worden volstaan met een “standaard” minnelijk overleg. ProRail had reclamanten als volwaardige gesprekspartners tegemoet moeten treden en had de opheffing van de spoorwegovergang niet als vaststaand mogen aankondigen maar had met reclamanten in overleg moeten treden over de beste oplossing voor de gesignaleerde (veiligheids)problemen. ProRail heeft echter volstaan met één standaardbrief waarna zij zonder nadere aankondiging het verzoek om onteigening heeft ingediend.

De zienswijze van reclamanten geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1.

Wij merken op, dat Ons uit de overgelegde stukken is gebleken dat reclamanten gebruik maken van de in het onderhavige verzoek om onteigening betrokken particuliere spoorwegovergang tussen km. 35.623 en km. 37.234, gelegen in de spoorlijn Gouda – Rotterdam. Dit gebruik maakt het reclamanten mogelijk om van de ene naar de andere kant van het spoor te komen, zodat zij de ten opzichte van hun boerderij aan de overzijde van het spoor gelegen gronden kunnen bereiken. Concreet betreft dit de onroerende zaak Moordrecht, sectie D, nummer 3332 welke eigendom is van reclamant P. Oudijk en vijf onroerende zaken die reclamanten pachten.

Wij stellen voorop, dat ingevolge artikel 1 van de onteigeningswet in het publiek belang ook kan worden onteigend ten name van privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, aan wie de uitvoering van een werk dat onteigening vordert is toegestaan. Vastgesteld moet worden dat ProRail verantwoordelijk is voor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur in Nederland, waaronder mede de verantwoordelijkheid voor (het verbeteren van) de fysieke veiligheid op het spoorwegnet valt. Gelet hierop kan ProRail als rechtspersoon bedoeld in artikel 1 van de onteigeningswet worden aangemerkt. ProRail kan zich dan ook tot Ons wenden met een verzoek om toepassing van titel IIa van de wet, waarin is bepaald dat ook kan worden onteigend voor de verbetering van spoorwegen. Op een dergelijk verzoek kunnen Wij overgaan tot de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening mits uiteraard wordt voldaan aan de voorwaarden van het in titel IIa neergelegde artikel 72a van de onteigeningswet en de voorgenomen onteigening in het algemeen belang is.

Het voorgaande in aanmerking nemend is Ons gebleken dat het perceel waarop de overweg gelegen is, opgenomen is in het bestemmingsplan Gouweknoop van de gemeente Zuidplas. Aan het perceel is ingevolge dit plan de bestemming Verkeer – rail toegekend. Deze bestemming staat niet aan opheffing van de overweg in de weg en daarmee ook niet aan toepassing van de onteigeningswet. Het opheffen van de overweg is dus planologisch uitvoerbaar. Wij merken hierbij op, dat voor de toepassing van titel IIa van de onteigeningswet niet geldt dat in alle gevallen daaraan voorafgaand een procedure dient te worden gevoerd om het werk waarvoor onteigend wordt planologisch in te passen. Bepalend voor de toepassing van de titel is of het werk waarvoor onteigening noodzakelijk is ook planologisch uitvoerbaar is. Anders dan reclamanten betogen, is het om tot onteigening op grond van titel IIa over te kunnen over te kunnen gaan ook niet vereist dat nog eens een afzonderlijk planologisch traject wordt doorlopen indien het werk al planologisch uitvoerbaar is en dus reeds van een planologisch en democratisch gelegitimeerde basis is voorzien.

De opheffing van de onderhavige spoorwegovergang dient naar Ons oordeel te worden gezien als een verbetering van een spoorwegwerk als bedoeld in artikel 72a van de onteigeningswet. Met het oog op de spoorveiligheid en de doorstroming van het (rail)verkeer moet het opheffen van de overweg als algemeen belang worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande geeft het betoog van reclamanten Ons geen aanleiding om te komen tot de afwijzing van het verzoek om onteigening.

Ad 2.

Met hun opmerking dat verzoeker de suggestie heeft gewekt dat de opheffing van de particuliere spoorwegovergangen deel uitmaakt van het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas doelen reclamanten kennelijk op het gestelde in de zakelijke beschrijving bij de onteigeningsstukken. Verzoeker heeft hierin gesteld dat hij in de gemeente Zuidplas vier openbare spoorwegovergangen zal opheffen en daarvoor in de plaats nieuwe ongelijkvloerse kruisingen zal realiseren. Hier wordt aan toegevoegd dat in het kader van dit project tevens het besluit is genomen om drie nog aanwezige onbeveiligde niet openbare particuliere overwegen op te heffen. Hiermee is dus niet gesteld dat deze opheffing daadwerkelijk onderdeel vormt van genoemd project, maar dat verzoeker tegelijk of daarnaast heeft besloten tot opheffing van de particuliere overgangen. Hierbij merken Wij op, dat in de hoorzitting door verzoeker bevestigd is dat de sluiting van de in deze procedure betrokken particuliere spoorwegovergangen niet is opgenomen in het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas. Dit convenant ziet alleen op het opheffen van openbare gelijkvloerse spoorwegovergangen in de gemeente Zuidplas. Voor zover reclamanten met hun opmerking dat het convenant niet is overgelegd doelen op het feit dat dit niet met de onteigeningsstukken ter inzage heeft gelegen, overwegen Wij dat de ter inzage te leggen onteigeningsstukken dienen te worden opgesteld en samengesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 63, tweede lid van de onteigeningswet en de Leidraad voor het opstellen van de onteigeningsstukken en het samenstellen van het onteigeningsdossier voor onteigeningen op grond van de titels II, IIa en IIc van de onteigeningswet (Rijkswaterstaat Corporate Dienst, november 2011). Op grond hiervan behoefde het convenant niet bij de stuken te worden gevoegd.

Overigens merken Wij op dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat verzoeker op 26 januari 2009 samen met de toenmalig Minister van Verkeer en Waterstaat en de provincie Zuid-Holland en de toenmalige gemeente Moordrecht een overeenkomst heeft gesloten inzake doorstromingsmaatregelen met betrekking tot de aansluiting van de Rijksweg A20, afslag 18 Moordrecht. In artikel 2, onder j, van deze overeenkomst is vastgelegd dat “het project” waarop deze overeenkomst betrekking heeft mede bestaat uit het opheffen van de particuliere overweg ten oosten van de 5e Tochtweg, waarmee de onderhavige spoorwegovergang is bedoeld.

Ad 3a.

Naar aanleiding van dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten merken Wij op, dat Wij in de onderhavige procedure in beginsel geen uitspraken kunnen doen over het algemene beleid van verzoeker en/of de overheid gericht op het al dan niet sluiten van (alle) particuliere spoorwegovergangen. Dit in aanmerking nemend en daargelaten de vraag of verzoeker als private partij gehouden is aan dit beleid, merken Wij met betrekking tot de door reclamanten genoemde beleidsdocumenten het volgende op. Uit de Derde Kadernota Railveiligheid en de Uitwerking overwegenbeleid 2010-2020 (hierna: UO) blijkt, anders dan reclamanten stellen, niet blijkt dat er in principe en in het geheel geen overwegen meer worden opgeheven omdat de veiligheidsdoelstellingen van het (overwegen)beleid zijn gehaald. Uit de UO blijkt dat het aantal overwegen in de periode vanaf 2001 met ongeveer 300 is afgenomen van ruim 3000 tot minder dan 2700. Dit heeft geleid tot een sterke daling van het aantal slachtoffers als gevolg van aanrijdingen op overwegen, aldus de UO. Verzoeker heeft op dit punt derhalve belangrijke veiligheidsdoelen gehaald, doch heeft er naar Ons oordeel ook terecht op gewezen dat dit nog niet betekent dat zijn inspanningen ter zake kunnen worden beëindigd. Het treffen van maatregelen ten aanzien van (particuliere) spoorwegovergangen is daarom ook onder de werking van de Derde Kadernota en de UO uitgangspunt gebleven. In dit verband wijzen Wij erop dat de doelstelling van de UO de mogelijkheid tot opheffing van particuliere spoorwegen open laat. De UO stelt in dat kader dat overwegen particulier kunnen zijn maar dan ofwel formeel zijn geregeld (inclusief veiligheidseisen en kostenvergoeding) ofwel zijn verdwenen.

Het Programmaplan Landelijk Verbeterprogramma Overwegen (hierna: LVO) van maart 2014 geeft invulling aan het regeerakkoord Rutte II om het aantal incidenten rond overwegen te verminderen. Doel van het LVO is het bevorderen van veilige en vlotte doorstroming van het wegverkeer en treinen op overwegen door middel van innovatieve kosteneffectieve maatregelen, zodat het aantal incidenten of de kans daarop aantoonbaar vermindert. Het LVO kent een driedelige aanpak. Ten eerste richt het zich op het ontwikkelen en verankeren van een vernieuwende aanpak, ten tweede op generieke maatregelen voor zoveel mogelijk overwegen en ten derde op specifieke lokale maatregelen. Naar Ons oordeel is de opheffing van de onderhavige particuliere spoorwegovergang hiermee niet in strijd. Reclamanten wijzen in hun zienswijze ten onrechte alleen op de eerste twee onderdelen van de aanpak zoals die in het LVO verwoord is, en miskennen dat de sluiting van de onderhavige particuliere spoorwegovergang als specifieke lokale maatregel kan worden gezien. Hetgeen reclamanten verder over het LVO hebben gesteld, namelijk dat het LVO zich primair richt op overwegen met een hoog verbeterpotentieel (zoals die ook voorkomen op een bij het LVO behorende lijst) en dat de aanpak (laat staan sluiting) van specifieke overwegen volgens het algemeen geformuleerde beleid in het LVO eerder uitzondering dan regel is, maakt dat niet anders. Het LVO laat immers nog steeds specifieke maatregelen en uitzonderingen toe.

Gelet op het bovenstaande geeft hetgeen reclamanten hebben gesteld over het beleid Ons geen aanleiding om te komen tot de afwijzing van het verzoek om onteigening. Dat het algemene beleid niet zou zijn gericht op het principe “geen overweg is de beste overweg” – zoals reclamanten stellen – maakt dit niet anders. Uit genoemde beleidsdocumenten blijkt genoegzaam dat het streven gericht is op het treffen van maatregelen met betrekking tot overwegen en dat het verbeteren van de veiligheid op overwegen uitgangspunt is en blijft.

Overigens tekenen Wij hier nog bij aan dat de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 25 juni 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr. 105) onder meer onder toezending van de overwegrapportage 2010 heeft geïnformeerd over de overwegen die in 2009 werden opgeheven en de overwegen waarvan sluiting “in de nabije toekomst” werd voorzien. In de brief wordt opgemerkt dat het afgelopen jaar (bedoeld is hier dus 2008) 18 overwegen zijn opgeheven en dat voor circa 150 overwegen opheffing “in de (nabije) toekomst” is voorzien. Het merendeel van de overwegen betreft overwegen op particulier terrein, aldus de brief. In de desbetreffende rapportage (Rapportage Overwegen 2010 van ProRail d.d. 16 juni 2010) en het daarbij gevoegde overzicht van voornemens tot het opheffen van overwegen is ook de onderhavige particuliere spoorweg bij Moordrecht opgenomen.

Ad 3b.

Ons is gebleken dat verzoeker zich specifiek met betrekking tot de onderhavige spoorwegovergang op het standpunt stelt dat deze een gevaar oplevert voor de spoorwegveiligheid en dat – anders gezegd – de opheffing daarvan bijdraagt aan een hogere spoorwegveiligheid. Daarbij heeft verzoeker in aanmerking genomen dat er ter plaatse een substantiële kans bestaat op een ongeval. De spoorwegovergang is namelijk gelegen in de zeer drukke spoorlijn Gouda – Rotterdam, op welk traject per uur vijftien treinen passeren. Als gevolg daarvan is de kans op een ongeval hier bovengemiddeld groot. Voorts wordt de betrokken overgang gebruikt door landbouwvoertuigen. Doordat deze langer en langzamer zijn neemt de kans op ongevallen toe. Bovendien is bij een botsing van een trein met een landbouwvoertuig de kans dat de trein ontspoort groter dan bij een botsing van een trein met een auto. Tot slot heeft verzoeker erop gewezen dat de onderhavige spoorwegovergang gelegen is in een bocht achter een nabijgelegen spoorviaduct. De pijlers van dit viaduct (alsmede het hoog gefundeerde landhoofd en het talud) belemmeren het zicht op aankomende treinen, hetgeen het risico op een botsing groot maakt.

Het voorgaande in aanmerking nemend heeft verzoeker naar Ons oordeel het belang van de spoorwegveiligheid mogen laten prevaleren boven het belang van reclamanten bij handhaving van de spoorwegovergang. Wij voegen daar aan toe dat, ook al zou de spoorwegovergang door reclamanten niet ‘oneigenlijk’ worden gebruikt, verzoeker gelet op de onveilige situatie ter plaatse heeft mogen concluderen dat deze om redenen van spoorwegveiligheid dient te worden opgeheven.

Ad 3c.

Naar aanleiding van het gestelde over het openblijven van de openbare en gelijkvloerse spoorwegovergangen in de Spoorweglaan en Tweede Tochtweg is Ons uit het ingestelde onderzoek gebleken dat de opheffing van deze overgangen onderdeel vormde van het in 2011 door de verzoeker met de provincie Zuid-Holland en gemeente Zuidplas gesloten Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas. In een bestuurlijk overleg van 26 juni 2013 en in brieven van 1 en 12 augustus 2013 heeft verzoeker de gemeente en provincie echter laten weten dat de werkzaamheden voor de opheffing van de twee genoemde spoorwegovergangen niet meer passen binnen het budget dat gereserveerd is voor het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas. In verband hiermee hebben partijen in 2014 een addendum op het convenant ondertekend, waarin opheffing van de twee overgangen niet meer voorkomt. Wij zijn het met reclamanten eens dat verzoeker in dit licht in de zakelijke beschrijving bij de onteigeningsstukken ten onrechte heeft gesteld dat in de nabijheid van de particuliere spoorwegovergang van reclamanten ook alle openbare spoorwegovergangen worden opgeheven en vervangen door viaducten en/of tunnelbakken. Wij merken hierover op, dat de omstandigheid dat de twee gelijkvloerse spoorwegovergangen – althans voorlopig niet – ongelijkvloers zullen worden uitgevoerd niet automatisch dient in te houden dat ook de in onderhavige onteigening betrokken gelijkvloerse spoorwegovergang van reclamanten open dient te blijven. In het geval van de spoorwegovergangen Spoorweglaan en Tweede Tochtweg gaat om beveiligde overgangen in openbare wegen die voor de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van de omgeving niet zonder meer kunnen worden opgeheven. De overgang van reclamanten is daarentegen niet beveiligd en is niet bedoeld voor de doorstroming van het verkeer. In dat kader wijzen Wij op hetgeen Wij hiervoor onder ad 3b hebben opgemerkt over het gevaar dat de door reclamanten gebruikte spoorwegovergang oplevert voor de spoorwegveiligheid. Met name gelet op dit veiligheidsaspect heeft verzoeker zich naar Ons oordeel op het standpunt kunnen stellen dat de particuliere spoorwegovergang van reclamanten dient te worden opgeheven, terwijl dit bij de openbare overgangen in de Spoorweglaan en Tweede Tochtweg (voorlopig nog) niet het geval zal zijn.

Ad 3d.

Bij de beoordeling van het verzoek van verzoeker dient, zoals reclamanten overigens zelf ook naar voren brengen, in ogenschouw te worden genomen dat gebleken is dat de betrokken erfdienstbaarheden niet op grond van artikel 5:78 dan wel artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden beëindigd. Verzoeker heeft naar Ons oordeel daarom terecht gekozen voor de inzet van het instrument van onteigening nu met reclamanten over de beëindiging minnelijk geen overeenstemming kon worden bereikt. Naar aanleiding van de stelling van reclamanten dat verzoeker, in aanmerking nemend het niet opzegbaar/ophefbaar zijn van de erfdienstbaarheden, had kunnen of moeten kiezen voor een andere wijze van beveiliging van de spoorwegovergang dan wel voor de aanleg van een onderdoorgang ter plaatse merken Wij op dat verzoeker naar Ons oordeel heeft mogen laten meewegen dat de hiermee gemoeide kosten veel hoger zijn dan de kosten voor aanleg van een route via welke reclamanten kunnen omrijden om hun gronden na opheffing van de spoorwegovergang te bereiken. Op grond hiervan en hetgeen Wij hiervoor onder 3a en 3b hebben overwogen in aanmerking nemend, moet naar Ons oordeel worden geconcludeerd dat verzoeker op goede gronden tot de opheffing van de spoorwegovergang heeft kunnen besluiten. Het belang van reclamanten wordt naar Ons oordeel voldoende geborgd door de schadeloosstelling waar zij op grond van de onteigeningswet recht op hebben en door de aanleg van een omrijdroute.

Wat de omrijdroute betreft merken Wij op, dat verzoeker heeft meegedeeld dat naar zijn mening de route als realistisch dient te worden aangemerkt. In dat verband heeft verzoeker meegedeeld dat het bedoelde fietspad zal worden voorzien van een aantal passeerstroken, zodat dit ook door landbouwvoertuigen kan worden gebruikt. Wat betreft het gedeelte waarover reclamanten stellen dat het daar zowel op grond van het geldende bestemmingsplan als fysiek niet mogelijk is om een weg aan te leggen heeft verzoeker opgemerkt, dat naar zijn oordeel de ter plaatse geldende bestemming de aanleg van een weg ter ontsluiting van de gronden van reclamanten toelaat. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat de weg in dit gedeelte niet tevens moet worden aangelegd met het oog op de bereikbaarheid van de gronden van reclamanten maar ook met het oog op het onderhoud van het spoor aldaar. Verzoeker is van mening dat het fysiek mogelijk is om de weg ter plaatse aan te leggen. Wij merken op, dat Wij in het hier gestelde geen aanleiding zien om te komen tot de afwijzing van het verzoek om onteigening. Daarbij nemen Wij in aanmerking dat verzoeker heeft toegezegd dat de omrijdroute voor reclamanten door hem eerst en volledig zal worden gerealiseerd voordat werkelijk tot opheffing en verwijdering van de spoorwegovergang wordt overgegaan.

Gelet op al hetgeen Wij onder ad 3a tot en met 3d hebben overwogen komen Wij tot het oordeel dat in dit geval niet gesproken kan worden van een, zoals reclamanten stellen, gering (algemeen) belang van verzoeker bij opheffing van de spoorwegovergang ten opzichte van het (grote) belang dat reclamanten hebben bij handhaving van de overgang.

Ad 4.

Dit onderdeel van de zienswijze ziet in hoofdzaak op het gevoerde minnelijk overleg en op de hoogte van de schadeloosstelling. Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan indien vóór de terinzagelegging van de onteigeningsstukken tijdig een begin met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, met de administratieve onteigeningsprocedure wordt begonnen. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken al een formeel bod is gedaan en genoegzaam is vast komen te staan, dat dit overleg voorlopig niet tot eigendomsoverdracht zal leiden.

Het voorgaande in aanmerking nemend, overwegen Wij vooreerst dat, anders dan reclamanten aanvoeren, de omstandigheid dat zij de erfdienstbaarheid reeds decennia hebben, niet met zich brengt dat hierdoor aanvullende eisen aan het minnelijk overleg zouden moeten worden gesteld. Wat het overleg zelf betreft is Ons uit de door de verzoeker verstrekte informatie en overgelegde stukken gebleken dat het overleg met reclamanten in eerste instantie door de provincie Zuid-Holland is gestart. In dat kader heeft de provincie reclamanten bij brief van 1 mei 2014 een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. Reclamant P. Oudijk heeft verzoeker bij brief van 9 juni 2014 voor verdere correspondentie en contacten verwezen naar zijn adviseur. Hierna heeft verzoeker het minnelijk overleg met reclamanten voortgezet en hen bij brief van 6 november 2014 een aanbod tot schadeloosstelling gedaan gericht op de beëindiging van het gebruik van de spoorwegovergang. De deskundige van verzoeker heeft hierna een aantal malen contact gehad met de door reclamanten ingeschakelde advocaat. Bij brief van 30 december 2014 heeft de advocaat het bod van verzoeker op grond van een aantal argumenten afgewezen.

Het boven gestelde in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat het ten tijde van het onteigeningsverzoek naar Ons oordeel aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige beëindiging van het gebruik zou leiden. Daarbij is Ons gebleken dat reclamanten in het kader van het overleg hebben geageerd tegen de hoogte van de schadeloosstelling en de omrijdroute. Bij de brief van 30 december 2014 hebben reclamanten de geboden schadeloosstelling afgewezen en hebben zij in twijfel getrokken of de voorgestelde omrijdroute wel kan worden gerealiseerd en of deze, indien dat het geval is, op een verkeersveilige manier kan worden ingericht. Wij tekenen hierbij aan dat Ons uit de stukken is gebleken dat verzoeker en reclamanten in aanzienlijke mate van mening verschillen over de hoogte van de schadeloosstelling. Naar Ons oordeel mocht dan ook worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. Uit de overgelegde stukken is overigens gebleken dat het overleg over de verwerving van de onroerende zaken na de start van de onderhavige procedure is voortgezet. Bij brief van 12 januari 2015 heeft verzoeker op de brief van de advocaat van reclamanten van 30 december 2014 gereageerd. Partijen hebben hierna in maart 2015 enkele malen via de e-mail contact gehad en op 1 april 2015 hebben partijen overleg gevoerd. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Wij merken hierbij op, dat uit de stukken blijkt dat partijen in behoorlijke mate van mening verschillen over de hoogte van de schadeloosstelling, in die zin dat reclamanten op het tienvoudige uitkomen van de door verzoeker berekende schadeloosstelling. Wij merken in dat verband op, dat het overleg met reclamanten dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Overigens merken Wij nog op, dat Ons uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat reclamanten in het met verzoeker gevoerde overleg de mogelijke en door hun genoemde alternatieven voor de opheffing van de spoorwegovergang aan de orde hebben gesteld, zoals de uitrusting van de overweg met een waarschuwingsinstallatie of met overwegbomen. Voor zover reclamanten van mening zijn dat het verzoeker valt te verwijten dat hij deze alternatieven niet heeft onderzocht en niet zelf in het minnelijk overleg aan de orde heeft gesteld merken Wij op, dat hierin geen reden kan worden gevonden om te komen tot de afwijzing van het verzoek om onteigening. Nog afgezien van de omstandigheid dat er bij de beveiliging van de spoorwegovergang met een waarschuwingsinstallatie of overwegbomen nog geen sprake is van opheffing daarvan – waartoe verzoeker gelet op het voorgaande naar Ons oordeel heeft kunnen kiezen – heeft verzoeker ook betoogd dat de door reclamanten voorgestelde oplossingen veel duurder zijn dan de opheffing van de spoorwegovergang gecombineerd met de aanleg van de omrijdroute en de toekenning van een schadeloosstelling aan reclamanten. Daarbij moet, zoals eerder onder 3d ook is opgemerkt, in aanmerking worden genomen dat verzoeker de omrijdroute toch voor een groot deel al dient te realiseren om zelf de spoorbaan te kunnen bereiken voor het uitvoeren van onderhoud daaraan.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer noodzakelijk worden geacht dat ProRail B.V. de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van ProRail B.V. tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 24 augustus 2015, nr. RWS-2015/33352, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van ProRail B.V. bij brief van MD/ONT/ADM/366/1995:

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 7 oktober 2015, no.W14.15.0271/IV;

gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 27 oktober 2015, nr. RWS-2015/44983, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas, ten name van ProRail B.V. ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Zuidplas aangeduid op de grondtekening(en) die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Zuidplas en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit dat ingevolge artikel 25a van de Wet op de Raad van State met het aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegde ontwerpbesluit, het voornoemd advies en het nader rapport in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Wassenaar, 30 oktober 2015

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: Onteigening particuliere overwegen Zuidplaspolder

VERZOEKENDE INSTANTIE: Pro Rail

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Moordrecht

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

 

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

1003

0

03

70

openbaar vervoer

6

41

70

D 3453

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1004

0

00

17

openbaar vervoer

0

01

10

D 3458

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1005

0

00

45

openbaar vervoer

3

60

45

D 3460

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1006

0

02

00

openbaar vervoer

0

02

00

D 3457

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1007

0

00

91

openbaar vervoer

3

60

45

D 3460

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1008

0

01

23

openbaar vervoer

2

84

00

D 3464

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1009

0

03

46

openbaar vervoer

3

88

80

D 3463

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1010

0

01

45

openbaar vervoer

2

58

60

D 3462

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1000

0

00

19

openbaar vervoer

2

87

70

F 362

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: VERIZON NEDERLAND B.V., AMSTERDAM.

                   

1001

0

04

70

openbaar vervoer

4

55

80

F 361

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN OP GEDEELTE VAN PERCEEL: VERIZON NEDERLAND B.V., AMSTERDAM.

                   

1002

0

02

02

openbaar vervoer

2

60

50

F 360

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: VERIZON NEDERLAND B.V., AMSTERDAM.

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Zevenhuizen

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte

Als

Ter grootte

van

Sectie

en nr.

Ten name van

 

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

1000

0

00

19

openbaar vervoer

2

87

70

F 362

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: VERIZON NEDERLAND B.V., AMSTERDAM.

                   

1001

0

04

70

openbaar vervoer

4

55

80

F 361

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN OP GEDEELTE VAN PERCEEL: VERIZON NEDERLAND B.V., AMSTERDAM.

                   

1002

0

02

02

openbaar vervoer

2

60

50

F 360

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: VERIZON NEDERLAND B.V., AMSTERDAM.

ONTWERP KONINKLIJK BESLUIT

Besluit van 00 MAAND 2015, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Zuidplas krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken)

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

ProRail B.V. (hierna: verzoeker) heeft Ons bij brief van 8 januari 2015 kenmerk MD/ONT/ADM/366/1995 verzocht, om ten name van ProRail B.V. over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de onroerende zaken in de gemeente Zuidplas.

De onteigening wordt verzocht om de opheffing en verwijdering mogelijk te maken van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Zuidplas. Het plan van het werk, met betrekking tot de opheffing en de verwijdering van de particuliere overweg tussen km 3.804 en km 3.765 op de spoorlijn Gouda – Den Haag, is in overeenstemming met het bestemmingsplan Het Nieuwe Midden van de gemeente Zuidplas, dat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder zaaknummer 200907149/1/R1 op 10 augustus 2011 onherroepelijk is geworden. De opheffing en de verwijdering van de particuliere overweg tussen km 35.623 en km 35.577 op de spoorlijn Gouda – Rotterdam is in overeenstemming met het bestemmingsplan Gouweknoop van de gemeente Zuidplas, dat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder zaaknummer 201101194/1/R1 op 18 juli 2012 onherroepelijk is geworden. De opheffing en de verwijdering van de particuliere overweg tussen km 37.269 en km 37.234 op de spoorlijn Gouda – Rotterdam is in overeenstemming met het bestemmingsplan Restveen en Groene Waterparel van de gemeente Zuidplas, dat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder zaaknummer 200907209/1/R1 op 11 augustus 2010 onherroepelijk is geworden.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 26 maart 2015 tot en met 6 mei 2015 in de gemeente Zuidplas en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft onze Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (Onze Staatssecretaris) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in Hart van Holland en in de Staatscourant 25 maart 2015, nr. 7945 .

Verder heeft Onze Staatssecretaris het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

ProRail is als taakorganisatie van de rijksoverheid verantwoordelijk voor de spoorwegveiligheid en de onbelemmerde beschikbaarheid van het openbare Nederlandse spoorwegnet. In dit kader heeft ProRail in samenwerking met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu het Landelijk Programma Overwegen ontwikkeld.

Voor het overwegenbeleid is door ProRail het beleidskader het Programma Verbetering Veiligheid op Overwegen (PVVO) nader uitgewerkt. Dit is een uitvoeringsprogramma van ProRail dat is gericht op het vergroten van de veiligheid op overwegen in Nederland.

De primaire doelstelling van dit plan is de veiligheid te verbeteren en zo het aantal slachtoffers op overwegen te verminderen. Overwegongevallen kunnen leiden tot de potentieel gevaarlijke situaties van ontsporingen en (vervolg)botsingen met andere treinen. Met de sterke toename van het weg- en het spoorverkeer is het belang van opheffing van gelijkvloerse overwegen en de bouw van vervangende kruisingen in de vorm van viaducten of onderdoorgangen verder toegenomen. Een tweede doelstelling is om met de vermindering van het aantal ongevallen, de punctualiteit en betrouwbaarheid op het spoor te verbeteren.

De spoorlijnen Gouda – Den Haag en Gouda – Rotterdam zijn twee van de drukst bereden spoorwegtracés in Nederland. ProRail zal in het kader van het project convenant spoorwegovergangen Zuidplas op dit traject, in de gemeente Zuidplas openbare spoorwegovergangen opheffen en daarvoor in de plaats nieuwe ongelijkvloerse kruisingen realiseren. Het doel is het vergroten van de veiligheid en een betere doorstroming van het weg- en treinverkeer. Hiertoe worden thans werkzaamheden uitgevoerd, waarbij de openbare overwegen vervangen worden door viaducten en/of tunnelbakken. Na de opheffing en verwijdering van deze openbare overwegen is het niet langer verantwoord om de drie niet openbare gelijkvloerse particuliere overwegen in deze trajecten in stand te houden. De particuliere overwegen worden gebruikt door agrariërs om gronden aan de andere zijde van het spoor te bereiken. In sommige gevallen worden de particuliere overwegen ook gebruikt als kortere route voor scholieren en wandelaars en als recreatieve fiets- en wandelroutes. Deze particuliere overwegen vormen wegens het ontbreken van afsluitende overwegbomen en een waarschuwingsinstallatie een groot risico. Door de snelheidsverhogingen op deze spoorlijnen is de situatie op de onbewaakte particuliere overwegen in toenemende mate onveilig. De verhoging van de baanvaksnelheid tot 160 km/uur kan dan ook alleen worden gerealiseerd als ter plaatse geen overwegen meer zijn. In het kader van het bovengenoemde project dienen de drie nog aanwezige onbeveiligde niet openbare particuliere overwegen te worden opgeheven.

De onroerende zaken waarop de drie niet openbare particuliere overwegen zijn gesitueerd zijn in eigendom van Railinfratrust B.V. en zijn bezwaard met erfdienstbaarheden van overweg ten behoeve van de gebruikers van de omliggende percelen. ProRail B.V. heeft Ons om onteigening van deze onroerende zaken verzocht met als doel om deze erfdienstbaarheden – als gevolg van de titel zuiverende werking van de onteigening – teniet te laten gaan.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst ProRail B.V. de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de rechthebbenden overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk vrij van lasten en rechten in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige overdracht zou leiden, heeft ProRail B.V. een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de start van de werkzaamheden gepland is voor eind 2015/begin 2016. De werkzaamheden zijn naar verwachting eind 2016 afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen is daarover een zienswijze naar voren gebracht door P. Oudijk, H.G. Oudijk-Hesselink, de besloten vennootschap P.H. Gras B.V. en de vennootschap onder firma Oudijk-Hesselink V.O.F., rechthebbenden met betrekking tot de onroerende zaken met de grondplannummers 1003 tot en 1007, verder te noemen: reclamanten.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Staatssecretaris reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 20 mei 2015 te Utrecht gehouden hoorzitting. Reclamanten hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijze

Reclamanten hebben hun zienswijze bij brief van 30 april 2015 naar voren gebracht. Per e-mailbericht van 17 juni 2015 hebben zij de onder de punten 11 tot en met 16 van hun zienswijze weergegeven grieven tegen de voorgenomen onteigening ingetrokken. Voor het overige brengen reclamanten in hun zienswijze het volgende naar voren.

  • 1. Het verzoek om onteigening is planologisch noch democratisch gelegitimeerd. In onteigeningen als de onderhavige, gebaseerd op titel IIa van de onteigeningswet, staat in vrijwel alle gevallen afzonderlijk bezwaar en beroep open tegen het (planologische) besluit op grond waarvan een gebruikswijziging aangewezen wordt geacht. In dit geval is er geen planologische onderlegger voor het verzoek en reclamanten hebben dan ook niet de mogelijkheid gehad om een en ander aan een onafhankelijke rechterlijke instantie voor te leggen. Reclamanten tekenen daarbij aan dat het in casu vigerende bestemmingsplan weliswaar niet expliciet in de weg staat aan de opheffing van de spoorwegovergang, maar dat het plan daar ook niet expliciet in voorziet. Door het ontbreken van een planologische basis heeft geen afweging van betrokken belangen plaatsgevonden en is er evenmin een (bestuursrechtelijke) procedure gevolgd waarin antwoord is gegeven op de vraag of opheffing van de overgang wel nodig en in het algemeen belang is. Reclamanten menen dat deze aspecten van planologische aard daarom uitdrukkelijk in onderhavige procedure meegenomen moeten worden, te meer nu ProRail als verzoeker een privaatrechtelijke partij is.

  • 2. ProRail suggereert dat de sluiting van particuliere spoorwegovergangen deel uitmaakt van het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas. Reclamanten betwisten echter dat de sluiting afgesproken is met de betrokken overheden. In het convenant, dat niet is overgelegd, zijn alleen afspraken gemaakt over openbare overwegen in het gebied. Bovendien is het convenant in april 2014 aangepast.

  • 3. In de zakelijke beschrijving bij de onteigeningsstukken geeft Prorail een uitgebreide maar veelal algemene weergave van de inspanningen om, al dan niet in samenhang met overheden, de spoorwegveiligheid te verbeteren. Los van algemene beleidslijnen gaat Prorail nauwelijks in op de noodzaak om specifiek de onderhavige overweg te sluiten. Reclamanten onderschrijven de zorg voor de veiligheid op het spoor maar bestrijden het algemene beleid van ProRail en/of de overheid dat gericht is op het sluiten van (alle) particuliere spoorwegovergangen en bestrijden dat de specifieke situatie bij de onderhavige overweg zo onveilig is dat sluiting daarvan noodzakelijk is. Reclamanten voeren daarover het volgende aan.

    • a. Reclamanten betogen dat het sluiten van (particuliere) overwegen, anders dan verzoeker stelt, geen speerpunt van beleid is. Zij wijzen op het Programmaplan Landelijk Verbeterprogramma van maart 2014 en merken op dat de spoorwegovergang niet voorkomt op de daarbij behorende lijst van overwegen met een hoog verbeterpotentieel. Voorts stellen reclamanten dat de doelstellingen die op het punt van de overwegveiligheid zijn opgenomen in de Derde Kadernota Railveiligheid van 2014 inmiddels zijn bereikt en dat volgens die nota voor de bestaande overwegen geldt dat deze in principe niet worden opgeheven. Anders dan verzoeker stelt zijn reclamanten van mening dat het algemene beleid dus niet gericht is op het principe “geen overweg is de beste overweg”.

    • b. Reclamanten wijzen er specifiek wat betreft de door hun gebruikte spoorwegovergang op, dat opheffing daarvan nauwelijks leidt tot een significante verbetering van de veiligheid. ProRail stelt zelf in de bij de Derde Kadernota Railveiligheid behorende Uitwerking overwegenbeleid 2010–2020 dat het aantal aanrijdingen op overwegen een zodanige spreiding kent dat er geen of nauwelijks betrouwbare statistische gegevens meer uit af te leiden zijn. Tegenover het geringe (algemene) belang bij opheffing van de overgang staat het grote belang van reclamanten bij handhaving daarvan. Reclamanten gebruiken de spoorwegovergang intensief om hun aan de andere zijde van het spoor gelegen gronden, die zij deels in eigendom en deels in pacht hebben, te bereiken. In totaal gaat het om 6.89.15 ha die alleen kan worden bereikt door het gebruik van de spoorwegovergang. Door de opheffing worden de gronden totaal onbereikbaar. De alternatieve route die volgens ProRail kan worden gecreëerd is volgens reclamanten om drie redenen niet realistisch. Ten eerste moet een deel van de route nog worden gerealiseerd, ten tweede gaat een deel van de route over een fietspad dat niet geschikt is voor gebruik door (zware) landbouwvoertuigen en ten derde mag volgens het vigerende bestemmingsplan een deel van de route niet als “gewone” weg worden gebruikt, dit overigens nog afgezien van het feit dat het gelet op de omstandigheden ter plaatse feitelijk al onrealistisch is om een geschikte weg aan te leggen. Mocht de route er desondanks komen, dan zullen reclamanten een disproportioneel langere weg moeten afleggen om de gronden aan de andere zijde van het spoor te bereiken. Dit is ook in strijd met het beleid van ProRail zelf, aangezien dat voorschrijft dat te nemen maatregelen proportioneel en kosteneffectief moeten zijn.

    • c. Bij de belangenafweging dient tevens gewicht toe te komen aan het feit dat reclamanten een op grond van het civiel recht niet opzegbaar/niet ophefbaar recht van erfdienstbaarheid hebben waarmee (de rechtsvoorganger van) ProRail expliciet heeft ingestemd. Had de rechtsvoorganger van verzoeker dat niet gedaan dan had ook de rechtsvoorganger van reclamanten geen toestemming verleend voor aanleg van het spoor. Aan het recht van erfdienstbaarheid komt met name betekenis toe als het gaat om de moeite die ProRail zich zou moeten getroosten om het recht gestand te doen. ProRail heeft dit nagelaten en direct ingezet op opheffing van de overweg. Alternatieven, zoals het uitrusten van de overgang met afsluitende overwegbomen (AHOB-installatie) en een waarschuwingsinstallatie, zijn niet onderzocht.

  • 4. Er is niet voldaan aan het vereiste van een zorgvuldig minnelijk overleg. Reclamanten wijzen in dit verband opnieuw op de privaatrechtelijke verhouding tussen partijen, waarbij deze toen de spoorwegen werden aangelegd met elkaar hebben afgesproken dat er ten behoeve van de gronden van reclamanten een recht van overpad zou worden gevestigd. Deze privaatrechtelijke rechtsverhouding bestaat al vele decennia in welk licht niet kan worden volstaan met een “standaard” minnelijk overleg. ProRail had reclamanten als volwaardige gesprekspartners tegemoet moeten treden en had de opheffing van de spoorwegovergang niet als vaststaand mogen aankondigen maar had met reclamanten in overleg moeten treden over de beste oplossing voor de gesignaleerde (veiligheids)problemen. ProRail heeft echter volstaan met één standaardbrief waarna zij zonder nadere aankondiging het verzoek om onteigening heeft ingediend.

De zienswijze van reclamanten geeft Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ad 1.

Wij merken op, dat Ons uit de overgelegde stukken is gebleken dat reclamanten gebruik maken van de in het onderhavige verzoek om onteigening betrokken particuliere spoorwegovergang tussen km. 35.623 en km. 37.234, gelegen in de spoorlijn Gouda – Rotterdam. Dit gebruik maakt het reclamanten mogelijk om van de ene naar de andere kant van het spoor te komen, zodat zij de ten opzichte van hun boerderij aan de overzijde van het spoor gelegen gronden kunnen bereiken. Concreet betreft dit de onroerende zaak Moordrecht, sectie D, nummer 3332 welke eigendom is van reclamant P. Oudijk en vijf onroerende zaken die reclamanten pachten.

Naar aanleiding van het gestelde over de planologische grondslag merken Wij op, dat voor de toepassing van titel IIa van de onteigeningswet niet geldt dat in alle gevallen daaraan voorafgaand een procedure dient te worden gevoerd om het werk waarvoor onteigend wordt planologisch in te passen. Bepalend voor de toepassing van de titel is of het werk waarvoor onteigening noodzakelijk is ook planologisch uitvoerbaar is. Is dat niet het geval, dan dient de noodzaak en urgentie van de onteigening niet aanwezig te worden geacht. Dit in aanmerking nemend moet naar Ons oordeel worden vastgesteld dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan Gouweknoop, zoals reclamanten overigens ook zelf naar voren brengen, niet in de weg staat aan de opheffing van de spoorwegovergang. Wij zien dan ook in zoverre, ook in aanmerking nemend hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen onder Planologische grondslag en Noodzaak en urgentie, geen beletsel voor de toepassing van titel IIa van de onteigeningswet.

Voor zover reclamanten de onteigening ten name van ProRail ter discussie stellen, merken Wij op, dat ingevolge artikel 1 van de onteigeningswet in het publiek belang ook kan worden onteigend ten name van privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, aan wie de uitvoering van het werk dat onteigening vordert is toegestaan. ProRail kan als verantwoordelijke organisatie voor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur in Nederland, waaronder mede de verantwoordelijkheid voor (het verbeteren van) de fysieke veiligheid op het spoorwegnet valt, als zodanige rechtspersoon worden aangemerkt.

Ad 2.

Met hun opmerking dat verzoeker de suggestie heeft gewekt dat de opheffing van de particuliere spoorwegovergangen deel uitmaakt van het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas doelen reclamanten kennelijk op het gestelde in de zakelijke beschrijving bij de onteigeningsstukken. Verzoeker heeft hierin gesteld dat hij in de gemeente Zuidplas vier openbare spoorwegovergangen zal opheffen en daarvoor in de plaats nieuwe ongelijkvloerse kruisingen zal realiseren. Hier wordt aan toegevoegd dat in het kader van dit project tevens het besluit is genomen om drie nog aanwezige onbeveiligde niet openbare particuliere overwegen op te heffen. Hiermee is dus niet gesteld dat deze opheffing daadwerkelijk onderdeel vormt van genoemd project, maar dat verzoeker tegelijk of daarnaast heeft besloten om tot opheffing van de particuliere overgangen. Hierbij merken Wij op, dat in de hoorzitting door verzoeker bevestigd is dat de sluiting van de in deze procedure betrokken particuliere spoorwegovergangen niet is opgenomen in het Project Convenant Spoorwegovergangen Zuidplas. Deze convenant ziet alleen op het opheffen van openbare gelijkvloerse spoorwegovergangen in de gemeente Zuidplas.

Overigens merken Wij op dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat verzoeker op 26 januari 2009 samen met de toenmalig Minister van Verkeer en Waterstaat en de provincie Zuid-Holland en de toenmalige gemeente Moordrecht een overeenkomst heeft gesloten inzake doorstromingsmaatregelen met betrekking tot de aansluiting van de Rijksweg A20, afslag 18 Moordrecht. In artikel 2, onder j, van deze overeenkomst is vastgelegd dat “het project” waarop deze overeenkomst betrekking heeft mede bestaat uit het opheffen van de particuliere overweg ten oosten van de 5e Tochtweg, waarmee de onderhavige spoorwegovergang is bedoeld.

Ad 3a.

Vooreerst merken Wij naar aanleiding van dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten op, dat Wij in de onderhavige procedure geen uitspraken kunnen doen over het algemene beleid van verzoeker en/of de overheid gericht op het al dan niet sluiten van (alle) particuliere spoorwegovergangen. Daarbij merken Wij op dat, daargelaten de vraag of verzoeker als private partij gehouden is aan het door reclamanten genoemde beleid, vastgesteld moet worden dat dit beleid dateert van na het moment waarop is besloten om over te gaan tot de opheffing van de spoorwegovergang. Zoals hiervoor opgemerkt, heeft verzoeker hierover met de betrokken overheden op 26 januari 2009 een overeenkomst gesloten. Het door reclamanten genoemde Programmaplan Landelijk Verbeterprogramma Overwegen en de Derde Kadernota Railveiligheid dateren echter van 2014 en zien niet op in het verleden genomen beslissingen. In zoverre dient ook voorbij te worden gegaan aan de stelling dat de onderhavige spoorwegovergang niet voorkomt op de bij het plan behorende lijst van spoorwegovergangen met een hoog verbeterpotentieel.

Voor het overige merken Wij naar aanleiding van dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten nog op, dat Ons is gebleken dat de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 25 juni 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr. 105) onder meer onder toezending van de overwegrapportage 2010 heeft geïnformeerd over de overwegen die in 2009 werden opgeheven en de overwegen waarvan sluiting “in de nabije toekomst” werd voorzien. In de brief wordt opgemerkt dat het afgelopen jaar (bedoeld is hier dus 2008) 18 overwegen zijn opgeheven en dat voor circa 150 overwegen opheffing “in de (nabije) toekomst” is voorzien. Het merendeel van de overwegen betreft overwegen op particulier terrein, aldus de brief. In de desbetreffende rapportage (Rapportage Overwegen 2010 van ProRail d.d. 16 juni 2010) en het daarbij gevoegde overzicht van voornemens tot het opheffen van overwegen is ook de onderhavige particuliere spoorweg bij Moordrecht opgenomen.

Ad 3b.

Naar aanleiding van de stelling dat de specifieke situatie bij de onderhavige overgang niet zo onveilig is dat sluiting noodzakelijk is merken Wij in de eerste plaats op, dat verzoeker zich naar Ons oordeel op goede gronden heeft beroepen op de taken en verantwoordelijkheden die hem door Onze Minister, laatstelijk in de Beheerconcessie 2015–2025, zijn opgelegd. Daartoe behoort ook de verantwoordelijk voor de veiligheid op het spoor, waarbij verzoeker er onder meer naar dient te streven om de veiligheid van de hoofdspoorweginfrastructuur te verbeteren door middel van het treffen van maatregelen met betrekking tot overwegen (artikel 20, tweede lid, van de Beheerconcessie juncto bijlage 2 van deze concessie). Op basis daarvan heeft verzoeker besloten om het aantal particuliere spoorwegovergangen in Nederland door opheffing te beperken, omdat het risico op ongevallen op dergelijke overgangen zeer groot is.

In de tweede plaats is Ons gebleken dat verzoeker zich specifiek met betrekking tot de onderhavige spoorwegovergang op het standpunt stelt dat deze een gevaar oplevert voor de spoorwegveiligheid en dat – anders gezegd – de opheffing daarvan bijdraagt aan een hogere spoorwegveiligheid. Daarbij heeft verzoeker in aanmerking genomen dat er ter plaatse een substantiële kans bestaat op een ongeval. De spoorwegovergang is namelijk gelegen in de zeer drukke spoorlijn Gouda – Rotterdam, op welk traject per uur vijftien treinen passeren. Als gevolg daarvan is de kans op een ongeval bovengemiddeld hier groot. Voorts wordt de betrokken overgang gebruikt door landbouwvoertuigen. Doordat deze langer en langzamer zijn neemt de kans op ongevallen toe. Bovendien is bij een botsing van een trein met een landbouwvoertuig de kans dat de trein ontspoort groter dan bij een botsing van een trein met een auto. Tot slot heeft verzoeker erop gewezen dat de onderhavige spoorwegovergang gelegen is in een bocht achter een nabijgelegen spoorviaduct. De pijlers van dit viaduct (alsmede het hoog gefundeerde landhoofd en het talud) belemmeren het zicht op aankomende treinen, hetgeen het risico op een botsing groot maakt.

Het voorgaande in aanmerking nemend heeft verzoeker naar Ons oordeel het belang van de spoorwegveiligheid mogen laten prevaleren boven het belang van reclamanten bij handhaving van de spoorwegovergang.

Ad 3c.

Bij de beoordeling van het verzoek van verzoeker dient, zoals reclamanten overigens zelf ook naar voren brengen, in ogenschouw te worden genomen dat gebleken is dat de betrokken erfdienstbaarheden niet op grond van artikel 5:78 dan wel artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden beëindigd. Verzoeker heeft naar Ons oordeel daarom terecht gekozen voor de inzet van het instrument van onteigening nu met reclamanten over de beëindiging minnelijk geen overeenstemming kon worden bereikt. Naar aanleiding van de stelling van reclamanten dat verzoeker, in aanmerking nemend het niet opzegbaar/ophefbaar zijn van de erfdienstbaarheden, had kunnen of moeten kiezen voor een andere wijze van beveiliging van de spoorwegovergang dan wel voor de aanleg van een onderdoorgang ter plaatse merken Wij op dat verzoeker naar Ons oordeel heeft mogen laten meewegen dat de hiermee gemoeide kosten veel hoger zijn dan de kosten voor aanleg van een route via welke reclamanten kunnen omrijden om hun gronden na opheffing van de spoorwegovergang te bereiken. Verzoeker heeft daarbij ook mogen betrekken dat de onderhavige overweg beperkt, namelijk door twee agrariërs wordt gebruikt.

Wat deze route betreft merken Wij op, dat verzoeker heeft meegedeeld dat naar zijn mening de route als realistisch dient te worden aangemerkt. In dat verband heeft verzoeker meegedeeld dat het bedoelde fietspad zal worden voorzien van een aantal passeerstroken, zodat dit ook door landbouwvoertuigen kan worden gebruikt. Wat betreft het gedeelte waarover reclamanten stellen dat het daar zowel op grond van het geldende bestemmingsplan als fysiek niet mogelijk is om een weg aan te leggen heeft verzoeker opgemerkt, dat naar zijn oordeel de ter plaatse geldende bestemming de aanleg van een weg ter ontsluiting van de gronden van reclamanten toelaat. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat de weg in dit gedeelte niet tevens moet worden aangelegd met het oog op de bereikbaarheid van de gronden van reclamanten maar ook met het oog op het onderhoud van het spoor aldaar. Verzoeker is van mening dat het fysiek mogelijk is om de weg ter plaatse aan te leggen. Wij merken op, dat Wij in het hier gestelde geen aanleiding zien om te komen tot de afwijzing van het verzoek om onteigening. Daarbij nemen Wij in aanmerking dat verzoeker heeft toegezegd dat de omrijdroute voor reclamanten door hem eerst en volledig zal worden gerealiseerd voordat werkelijk tot opheffing en verwijdering van de spoorwegovergang wordt overgegaan.

Ad 4.

Dit onderdeel van de zienswijze ziet in hoofdzaak op het gevoerde minnelijk overleg en op de hoogte van de schadeloosstelling. Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan indien vóór de terinzagelegging van de onteigeningsstukken tijdig een begin met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, met de administratieve onteigeningsprocedure wordt begonnen. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken al een formeel bod is gedaan en genoegzaam is vast komen te staan, dat dit overleg voorlopig niet tot eigendomsoverdracht zal leiden.

Het voorgaande in aanmerking nemend, overwegen Wij dat uit de door de verzoeker verstrekte informatie en overgelegde stukken is gebleken het overleg met reclamanten in eerste instantie door de provincie Zuid-Holland is gestart. In dat kader heeft de provincie reclamanten bij brief van 1 mei 2014 een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. Reclamant P. Oudijk heeft verzoeker bij brief van 9 juni 2014 voor verdere correspondentie en contacten verwezen naar zijn adviseur. Hierna heeft verzoeker het minnelijk overleg met reclamanten voortgezet en hen bij brief van 6 november 2014 een aanbod tot schadeloosstelling gedaan gericht op de beëindiging van het gebruik van de spoorwegovergang. De deskundige van verzoeker heeft hierna een aantal malen contact gehad met de door reclamanten ingeschakelde advocaat. Bij brief van 30 december 2014 heeft de advocaat het bod van verzoeker op grond van een aantal argumenten afgewezen.

Het boven gestelde in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat het ten tijde van het onteigeningsverzoek naar Ons oordeel aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige beëindiging van het gebruik zou leiden. Wij nemen daarbij in aanmerking dat reclamanten zowel de bieding van de provincie Zuid-Holland als die van verzoeker hebben afgewezen en dat verzoeker en reclamanten in aanzienlijke mate van mening verschillen over de hoogte van de schadeloosstelling. Naar Ons oordeel mocht dan ook worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. Uit de overgelegde stukken is overigens gebleken dat het overleg over de verwerving van de onroerende zaken na de start van de onderhavige procedure is voortgezet. Bij brief van 12 januari 2015 heeft verzoeker op de brief van de advocaat van reclamanten van 30 december 2014 gereageerd. Partijen hebben hierna in maart 2015 enkele malen via de e-mail contact gehad en op 1 april 2015 hebben partijen overleg gevoerd. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Wij merken hierbij op, dat uit de stukken blijkt dat partijen in behoorlijke mate van mening verschillen over de hoogte van de schadeloosstelling, in die zin dat reclamanten op het tienvoudige uitkomen van de door verzoeker berekende schadeloosstelling. Wij merken in dat verband op, dat het overleg met reclamanten dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer noodzakelijk worden geacht dat ProRail B.V. de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van ProRail B.V. tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 24 augustus 2015, nr. RWS-2015/33352, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van ProRail B.V. bij brief van MD/ONT/ADM/366/1995:

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van <datum, no.W………/IV>;

gezien het nader rapport van Onze Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu <datum, nr. RWS->, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas, ten name van ProRail B.V. ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Zuidplas aangeduid op de grondtekening(en) die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Zuidplas en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Optioneel: standaard publicatie

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

of

Optioneel: uitgebreide publicatie na inhoudelijk advies RvS

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit dat ingevolge artikel 25a van de Wet op de Raad van State met het aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegde ontwerpbesluit, het voornoemd advies en het nader rapport in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Moordrecht

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte

Als

Ter grootte van

Sectie en nr.

Ten name van

 

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

1003

0

03

70

openbaar vervoer

6

41

70

D 3453

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.

                   

1004

0

00

17

openbaar vervoer

0

01

10

D 3458

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

                   

1005

0

00

45

openbaar vervoer

3

60

45

D 3460

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

                   

1006

0

02

00

openbaar vervoer

0

02

00

D 3457

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

                   

1007

0

00

91

openbaar vervoer

3

60

45

D 3460

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

                   

1008

0

01

23

openbaar vervoer

2

84

00

D 3464

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

                   

1009

0

03

46

openbaar vervoer

3

88

80

D 3463

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

                   

1010

0

01

45

openbaar vervoer

2

58

60

D 3462

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT

 

Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Zevenhuizen

Grondplan nr.

Te onteigenen grootte

Als

Ter grootte van

Sectie en nr.

Ten name van

 

ha

a

ca

 

ha

a

ca

   

1000

0

00

19

openbaar vervoer

2

87

70

F 362

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: MCI NEDERLAND

                   

1001

0

04

70

openbaar vervoer

4

55

80

F 361

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN OP GEDEELTE VAN PERCEEL: MCI NEDERLAND B.V., AMSTERDAM

                   

1002

0

02

02

openbaar vervoer

2

60

50

F 360

1/1 EIGENDOM: RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT;

OPSTALRECHT NUTSVOORZIENINGEN: MCI NEDERLAND B.V., AMSTERDAM

Advies Raad van State

No.W14.15.0271/IV 's-Gravenhage, 7 oktober 2015

Krachtens Koninklijke machtiging heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu met een schrijven van 24 augustus 2015, no.RWS-2015/33351, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een voordracht met ontwerpbesluit tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas.

Het ontwerpbesluit voorziet in de onteigening van gronden ten behoeve van het opheffen van een aantal particuliere spoorwegovergangen. Het doel hiervan is om de spoorveiligheid en doorstroming te verbeteren. De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het ontwerpbesluit vast te stellen, maar heeft een opmerking over de bespreking van de zienswijzen.

  • 1. Bespreking zienswijzen

    • a. Reclamanten voeren in hun zienswijzengeschrift aan dat niet valt in te zien waarom de spoorwegovergang waarvan zij gebruik maken moet worden opgeheven, maar de openbare spoorwegovergangen op hetzelfde spoortraject in de Spoorweglaan en Tweede Tochtweg mogen blijven bestaan. Reclamanten hebben dit ook aangevoerd tijdens de hoorzitting.

      In het ontwerpbesluit wordt dit onderdeel van de zienswijzen niet besproken. In de overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen moet alsnog gemotiveerd op dit betoog worden ingegaan. Daarbij dient rekenschap te worden gegeven van de voor de spoorwegveiligheid of doorstroming relevante verschillen tussen genoemde spoorwegovergangen.

      De Afdeling adviseert in het ontwerpbesluit gemotiveerd op bovengenoemde zienswijze in te gaan.

    • b. Reclamanten betogen in hun zienswijzengeschrift, kort samengevat, dat de noodzaak om hun spoorwegovergang te verwijderen niet volgt uit de verschillende beleidsdocumenten waarnaar in de zakelijke beschrijving ter onderbouwing van het verzoek om onteigening wordt verwezen.

      In het ontwerpbesluit wordt naar aanleiding van dit onderdeel van de zienswijzen vooropgesteld dat over het beleid van de verzoeker om onteigening geen uitspraken kunnen worden gedaan. Daarna wordt overwogen dat, daargelaten of verzoeker gehouden is om zich te houden aan het door reclamanten genoemde beleid, dit beleid dateert van na een overeenkomst tot het verwijderen van de spoorwegovergang, en dat daarom aan dit beleid voorbij moet worden gegaan.

      Naar het oordeel van de Afdeling is de bespreking van dit onderdeel van de zienswijzen ontoereikend. Zij is niet te rijmen met het feit dat in de zakelijke beschrijving ter onderbouwing van het verzoek om onteigening naar de door reclamanten genoemde beleidsdocumenten wordt verwezen. Zij is evenmin te rijmen met het feit dat deze documenten ook worden aangehaald onder het kopje “Noodzaak en urgentie” van het ontwerpbesluit.

      De Afdeling adviseert de bespreking van dit onderdeel van de zienswijzen te vervangen door een overweging waarin voor ieder afzonderlijk beleidsdocument dat door reclamanten wordt genoemd wordt aangegeven of het opheffen van de spoorwegovergang in overeenstemming is met dat beleid.1 Ook moet alsnog worden ingegaan op de stelling van reclamanten dat het adagium ‘geen overweg is de beste overweg’ in geen van deze documenten wordt genoemd en waarom het convenant spoorwegovergangen Zuidplas niet in de voorbereidingsprocedure van het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.

      De Afdeling adviseert het ontwerpbesluit op dit punt aan te passen.

    • c. Reclamanten voeren in hun zienswijzengeschrift aan dat verzoeker heeft nagelaten alternatieven te onderzoeken, zoals het uitrusten van de spoorwegovergang met afsluitende overwegbomen (AHOB-installatie) en een waarschuwingsinstallatie. Volgens hen is verzoeker niet in overleg getreden over de beste oplossing voor de gesignaleerde veiligheidsproblemen, maar is volstaan met een standaardbrief waarna zij zonder nadere aankondiging het verzoek om onteigening heeft ingediend.

      In het ontwerpbesluit wordt naar aanleiding van dit onderdeel van de zienswijzen enkel het tijdpad van het gevoerde overleg besproken, maar niet beschreven wat inhoudelijk is uitgewisseld, of de alternatieven besproken zijn en waaruit zou blijken dat, zoals het ontwerpbesluit elders vermeldt, de kosten voor deze alternatieven veel hoger zijn dan de kosten voor aanleg van een omrijdroute. In de overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen moet alsnog gemotiveerd op dit betoog worden ingegaan.

      De Afdeling adviseert het ontwerpbesluit op dit punt aan te vullen.

  • 2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vicepresident van de Raad van State,

Nader rapport

Rijkswaterstaat Corporate Dienst BJV Publiekrecht

Datum: 27 oktober 2015

Nummer: RWS-2015/44983

Onderwerp

Nader rapport inzake het ontwerpbesluit tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas.

div. bijlagen

Aan de Koning

Hierbij bied ik Uwe Majesteit aan het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 7 oktober 2015, no. W14.15.0271/IV, inzake bovenvermeld ontwerpbesluit tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge de onteigeningswet voor de opheffing en verwijdering van de particuliere overwegen tussen km 3.804 en km 3.765 van de spoorlijn Gouda – Den Haag alsmede tussen km 35.623 en km 35.577 en tussen km 37.269 en km 37.234 van de spoorlijn Gouda – Rotterdam, met bijkomende werken, in de gemeente Zuidplas.

De spoorlijnen Gouda – Den Haag en Gouda – Rotterdam zijn twee van de drukst bereden spoorwegtracés in Nederland. ProRail zal in het kader van het project convenant spoorwegovergangen Zuidplas op dit traject, in de gemeente Zuidplas openbare spoorwegovergangen opheffen en daarvoor in de plaats nieuwe ongelijkvloerse kruisingen realiseren. Het doel is het vergroten van de veiligheid en een betere doorstroming van het weg- en treinverkeer. Hiertoe worden thans werkzaamheden uitgevoerd, waarbij de openbare overwegen vervangen worden door viaducten en/of tunnelbakken. Na de opheffing en verwijdering van deze openbare overwegen is het niet langer verantwoord om de drie niet openbare gelijkvloerse particuliere overwegen in deze trajecten in stand te houden.

Deze particuliere overwegen vormen wegens het ontbreken van afsluitende overwegbomen en een waarschuwingsinstallatie een groot risico. Door de snelheidsverhogingen op deze spoorlijnen is de situatie op de onbewaakte particuliere overwegen in toenemende mate onveilig.

De Afdeling geeft U in overweging een besluit te nemen nadat rekening is gehouden met de inhoudelijke opmerkingen aangaande het alsnog bespreken van een onderdeel van de zienswijze en het aanpassen en aanvullen van de motivering van bepaalde gedeelten van het ontwerpbesluit. De Afdeling adviseert het ontwerpbesluit wat dit betreft aan te passen en aan te vullen.

Ik stel U voor het advies van de Afdeling te volgen. De motivering van het ontwerpbesluit is aangescherpt en aangevuld met inachtneming van het advies. Het door de Afdeling bedoelde onderdeel van de zienswijze is alsnog gemotiveerd besproken. Met de door de Afdeling gemaakte redactionele opmerkingen is in het ontwerpbesluit rekening gehouden.

Ik moge U hierbij het ontwerpbesluit doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,


X Noot
1

Het betreft het Programmaplan Landelijk Verbeterprogramma Overwegen van maart 2014 van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de “Derde Kadernota Railveiligheid” van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van juni 2010 en het “Uitwerking overwegenbeleid 2010-2020” van maart 2010.

Naar boven