Advies Raad van State betreffende het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere technische aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen)

Nader Rapport

Datum 23 september 2014

Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 2 juni 2014, nr. 2014001037, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 17 juli 2014, nr. W12.14.0164/III, bied ik U hierbij aan.

De Afdeling onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de keuze voor een eenduidige procedure voor zowel klachten als geschillen bij de Geschillencommissie Kinderopvang (GCK), de verhouding tot richtlijn 2013/11/EU, de afschaffing van het adviesrecht over de prijs en de alternatieve ouderraadpleging. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1. Behandeling van klachten en geschillen door de GCK

De Afdeling geeft aan dat de voorgestelde procedure voorziet in eenzelfde interne en externe procedure voor zowel klachten over gedragingen als geschillen over overeenkomsten. Hiermee lijkt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende rekening te worden gehouden met de verschillen tussen klachten en geschillen. In de huidige situatie kan de klachtencommissie in haar oordeel aanbevelingen doen, maar deze zijn niet bindend. Een oordeel in de vorm van een bindend advies, waaraan beide partijen zich dienen te houden, verdraagt zich naar het oordeel van de Afdeling ook niet goed met het karakter van een aanbeveling, die de houder of de ouder vaak ruimte geeft in de wijze waarop zij de aanbeveling kunnen invullen. Dit roept bij de Afdeling de vraag op waarom niet overwogen is om in de externe procedure bij de GCK onderscheid te maken tussen klachten en geschillen.

De reden om geen onderscheid te maken tussen klachten en geschillen is dat de GCK in de huidige situatie, evenals in de voorgestelde procedure, zowel klachten over gedragingen als geschillen over overeenkomsten behandelt en daarover in beide gevallen een bindend advies geeft. Dit leidt tot een integrale benadering van de onvrede van de klager, waarmee de GCK positieve ervaringen heeft. Daarnaast is in de praktijk geen heldere scheidslijn te trekken tussen klachten en geschillen. Vaak gaat het om gemengde klachten, die zowel een bejegeningsaspect als een contractueel verschil van mening en/of een schadepost bevatten. ‘Zuivere’ klachten over gedragingen zullen in de regel door het landelijk loket voor geschillen al in de voorfase worden opgelost op basis van advies, bemiddeling of mediation.

Ook een bindend advies biedt de mogelijkheid om een aanbeveling te doen. De GCK kan in haar bindend advies aan partijen de ruimte bieden om de aanbeveling op eigen wijze in te vullen en daarbij bepalen dat de meest gerede partij zich wederom tot de GCK kan wenden, indien over de invulling geen overeenstemming wordt bereikt. Op basis van de alsdan gebleken nadere feiten en omstandigheden kan de geschillencommissie een nader bindend advies uitbrengen. Dit betekent dat de geschillencommissie op maat bindend advies kan uitbrengen totdat gebleken is welke optimale oplossing in de rede ligt, waarmee het conflict definitief beëindigd kan worden. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

2. Verhouding tot de ADR-richtlijn

a. Verplichte deelname ondernemers

Met de keuze voor verplichte aansluiting van ondernemers in de kinderopvang bij de GCK gaat het voorstel naar het oordeel van de Afdeling verder dan de minimumeisen die de ADR-richtlijn stelt. De Afdeling wijst erop dat deze verdergaande maatregelen gebonden zijn aan de algemene bepalingen van EU-recht inzake vrij verkeer en mededinging. De toelichting gaat niet in op de vraag of het wetsvoorstel op dit onderdeel voldoet aan deze algemene bepalingen van EU-recht. De Afdeling adviseert de motivering voor verplichte aansluiting bij de GCK met inachtneming van het bovenstaande aan te vullen.

Er is geen sprake van strijd met de algemene bepalingen van het EU-recht. Aangezien de verplichte aansluiting bij een geschillencommissie gaat gelden voor houders die in Nederland gevestigd zijn, gaat het hier om de vrijheid van vestiging en derhalve om artikel 49 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). In het arrest van 13 oktober 2011 in de zaak DHL (C-148/10) heeft het Hof van Justitie van de EU uitgesproken dat artikel 49 VWEU zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor – in dat geval – de aanbieders van postdiensten een externe procedure voor de behandeling van klachten van gebruikers van die diensten voorschrijft. Voorts is geen sprake van een verstoring van de mededinging nu deze maatregel wordt toegepast op iedere in Nederland gevestigde houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal.

De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

b. Toegang tot de rechter

De Afdeling merkt op dat het voorstel de rechtspositie van de ouder (consument) ten opzichte van de houder (ondernemer) versterkt. Voor de houder betekent de verplichte aansluiting bij de GCK een (geringe) beperking van zijn toegang tot de rechter. De Afdeling mist een toelichting voor deze beperking.

Door het verplichtstellen van de procedure bij de geschillencommissie wordt de houder niet het recht om de zaak voor te leggen aan de rechter ontzegd. De houder kan de uitspraak van de geschillencommissie voorleggen aan de rechter. In feite is voor de houders slechts sprake van een verplichte ‘omweg’ via de geschillencommissie. Indien hierin al een belemmering van het recht op toegang van de houder zou kunnen worden gezien, wordt deze gerechtvaardigd door het algemene belang van een eenvoudige en snelle oplossing van problemen als het gaat om de opvang van kinderen. Het gaat hier immers om een bijzondere soort dienstverlening waarvan de kwaliteit te allen tijde gewaarborgd moet zijn.

De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

3. Afschaffing adviesrecht over de prijs van de kinderopvang

Naar het oordeel van de Afdeling kunnen prijs en kwaliteit niet los van elkaar worden gezien. Hogere kwaliteit laat zich vaak vertalen in een hogere prijs. Voorts betekent afschaffing van het adviesrecht over de prijs volgens de Afdeling dat de oudercommissie een prijsstijging niet meer aan een externe geschillencommissie kan voorleggen. Ouders kunnen bij forse prijsverhogingen niet zomaar overstappen naar een andere voorziening, omdat er onvoldoende alternatieve opvangplaatsen in hun omgeving zijn. In de toelichting wordt aan deze aspecten geen aandacht besteed, op grond waarvan de Afdeling de afschaffing van het adviesrecht over de prijs onvoldoende gemotiveerd acht.

De Afdeling merkt terecht op dat prijs en kwaliteit verband met elkaar houden. Een hogere kwaliteit kan leiden tot een hogere prijs en een lagere kwaliteit tot een lagere prijs, zolang de kwaliteit boven de wettelijk vastgelegde (minimum) kwaliteitseisen blijft. Desondanks zijn er twee redenen om nu het adviesrecht van de oudercommissie inzake de kwaliteit te versterken en het adviesrecht over de prijs te laten vervallen. Ten eerste zijn veel onderwerpen op het gebied van pedagogische kwaliteit niet aan kosten gerelateerd. Hierbij valt ondermeer te denken aan: wenbeleid, vormgeving van het zogenoemde opendeurenbeleid, ophalen door derden, afspraken en rituelen bij het spelen en normen en waarden. Ten tweede, en belangrijker nog, zijn veranderingen in kwaliteitsniveau, in tegenstelling tot veranderingen in prijsniveau, voor ouders in het algemeen vaak minder goed waar te nemen. Juist op het punt van kwaliteit kan een goed geïnformeerde oudercommissie veel toegevoegde waarde hebben, omdat zij beter in staat zal zijn het kwaliteitsniveau te monitoren en het gesprek hierover aan te gaan dan een individuele ouder, die minder informatie heeft en mogelijk minder goed in staat is om een oordeel te vormen over het kwaliteitsniveau. Op het punt van prijs is daarentegen ook de individuele ouder goed in staat een afweging te maken.

De Afdeling stelt verder dat ouders bij forse prijsverhogingen niet zomaar kunnen overstappen, omdat er onvoldoende alternatieve opvangplaatsen in hun omgeving zijn. Dit is niet juist. De meest recente cijfers van het CBS (februari 2014) laten zien dat ouders gemiddeld binnen een afstand van 3 kilometer vanaf hun huisadres konden kiezen uit 15 kinderdagverblijven.

In de memorie van toelichting is de reden van afschaffing van het adviesrecht over de prijs overeenkomstig het bovenstaande nader uiteengezet. Er is geen reden het wetsvoorstel op dit onderdeel aan te passen.

4. Alternatieve ouderraadpleging

Voor het probleem dat bij veel voorzieningen geen oudercommissie is ingesteld omdat ouders niet bereid zijn er zitting in te nemen, onderkent de Afdeling dat het voorstel een oplossing biedt voor kleine voorzieningen. Zij wijst erop dat dit probleem zich ook, zij het in mindere mate, bij middelgrote voorzieningen voordoet. De keuze om alleen bij kleine voorzieningen alternatieve ouderraadpleging mogelijk te maken, biedt voor deze categorie geen oplossing. De Afdeling adviseert om in de toelichting in te gaan op de vraag waarom niet is gekozen voor de mogelijkheid om een alternatieve ouderraadpleging voor een ruimere categorie voorzieningen mogelijk te maken.

Erkend kan worden dat het probleem zich ook bij andere dan kleine voorzieningen voordoet. Om ook voor deze voorzieningen een vorm van alternatieve ouderraadpleging mogelijk te maken, is het wetsvoorstel aangepast.

In die situatie dat het de houder ondanks allerlei inspanningen niet lukt om bij een kindercentrum met maximaal 50 kinderen een oudercommissie te vormen, dient de houder een alternatieve vorm van ouderraadpleging te organiseren. Hetzelfde gaat gelden voor gastouderbureaus met maximaal 50 aangesloten gastouders. Indien het een dergelijk gastouderbureau ondanks allerlei inspanningen niet lukt om een oudercommissie te vormen, dient het gastouderbureau een alternatieve vorm van ouderraadpleging te organiseren.

Met het leggen van de grens bij 50 kinderen (dan wel 50 aangesloten gastouders) wordt aangesloten bij de Wet op de ondernemingsraden. Daarnaast moet het bij kindercentra met meer dan 50 kinderen (of gastouderbureaus met meer dan 50 aangesloten gastouders) mogelijk zijn om een oudercommissie te formeren. Er is in dergelijke gevallen immers sprake van een potentiële pool van ongeveer 100 ouders. In die gevallen waarin dit wetsvoorstel geen gelegenheid biedt om tot een alternatieve ouderraadpleging te komen, kunnen zowel BOinK als de Brancheorganisatie Kinderopvang ondersteuning bieden bij het tot stand brengen van een oudercommissie.

Alvorens tot alternatieve ouderraadpleging over te gaan, is deze houder verplicht aan te tonen dat hij zich voldoende inspant een oudercommissie in te stellen. Hierbij ligt het voor de hand dat de inspanningen zich specifiek richten op nieuwe ouders, in algemene zin op bestaande ouders en specifiek op de locatie. Uitgangspunt hierbij is dat er sprake is van een continue inspanning, waarbij bijvoorbeeld een eenmalige mailingactie niet voldoende is. De inspanningsverplichting kan de houder op verschillende manieren invullen. Dit kan bijvoorbeeld door aandacht te geven aan de oudercommissie op de website van de houder, in nieuwsbrieven, als onderdeel van de intakeprocedure en tijdens jaarlijkse oudergesprekken. Ook kunnen de pedagogisch medewerkers op de hoogte worden gehouden van het doel en belang van de oudercommissie, zodat zij de ouders hierover kunnen informeren.

Naast genoemde inspanningsverplichting is de houder eveneens verplicht om ouders de gelegenheid te blijven bieden deel te nemen aan een oudercommissie.

De vorm waarin de houder alternatieve ouderraadpleging organiseert, is vrij met dien verstande dat het belangrijk is dat de houder een vorm kiest waarmee het adviesrecht kan worden geborgd. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan minimaal twee keer per jaar een oudervergadering beleggen of het samenvoegen van ouders van een aantal locaties in één oudercommissie.

5. De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn in het wetsvoorstel overgenomen, met uitzondering van de opmerking te voorzien in een samenloopbepaling met het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, dat thans bij de Eerste Kamer voorligt (Kamerstukken I 2012/13, 32 402, E). Omdat de verwachting is dat dat wetsvoorstel eerder in werking zal treden dan het onderhavige wetsvoorstel, is hier reeds rekening mee gehouden in de tekst van het onderhavige wetsvoorstel. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het wetsvoorstel op enkele technische punten aan te passen.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher.

Advies Raad van State

No. W12.14.0164/III

’s-Gravenhage, 17 juli 2014

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 2 juni 2014, no.2014001037, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere technische aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen), met memorie van toelichting.

Het voorstel beoogt de positie van ouders in de kinderopvang te versterken. Zo wordt een eenduidige, laagdrempelige procedure voorgesteld voor zowel klachten als geschillen. Houders van kinderopvangvoorzieningen of peuterspeelzalen (hierna: houders) worden verplicht te voorzien in een interne klachtenregeling. Voor de externe behandeling van klachten worden houders verplicht zich aan te sluiten bij een erkende geschillencommissie. Houders worden tevens verplicht om binnen zes maanden na aanvang van de exploitatie een oudercommissie (hierna: de OC) in te stellen. Voorts wordt het adviesrecht van de OC op het gebied van pedagogische kwaliteit versterkt.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de keuze voor een eenduidige procedure voor zowel klachten als geschillen bij de Geschillencommissie Kinderopvang (hierna: de GCK), de verhouding tot richtlijn 2013/11/EU, de afschaffing van het adviesrecht over de prijs en de alternatieve ouderraadpleging. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1. Behandeling van klachten en geschillen door de GCK

Het wetsvoorstel voorziet in een laagdrempelige en eenduidige voorziening voor de behandeling van klachten en het beslechten van geschillen tussen ouders en houders van voorzieningen in de kinderopvang.1 De houder is verplicht een interne klachtenregeling te treffen die zowel betrekking heeft op gedragingen van de houder (en de voor hem werkzame personen) als op de overeenkomst tot kinderopvang. Indien de houder de klacht niet binnen zes weken afhandelt of de klacht niet naar tevredenheid afhandelt, kunnen de ouders hun klacht voorleggen aan een geschillencommissie. Dit is de GCK die nu al door de minister van Veiligheid en Justitie als zodanig is erkend. De houder is verplicht tot aansluiting bij de GCK.

Volgens de toelichting wordt er bij de GCK een landelijk loket voor geschillen ingericht dat tracht klachten op te lossen door advies of bemiddeling, alvorens deze klachten als geschil naar de geschillencommissie door te leiden.2 De GCK is bevoegd om over een geschil een uitspraak te doen door middel van een bindend advies, dat geldt als een vaststellingsovereenkomst.3

De voorgestelde procedure voorziet in eenzelfde interne en externe procedure voor zowel klachten over gedragingen als geschillen over overeenkomsten. Volgens de toelichting is er in de kinderopvang een eenduidige en laagdrempelige procedure nodig, omdat de huidige wijze van klachtenbehandeling en geschillenbeslechting ingewikkeld is en niet elke ouder dezelfde mogelijkheden heeft.4

Het voorstel bevat de pragmatische keuze om klachten en geschillen door dezelfde commissie en volgens dezelfde procedure te behandelen. Het lijkt echter onvoldoende rekening te houden met de verschillen tussen bedoelde klachten en geschillen. De behandeling van een klacht over een gedraging door een klachtencommissie leidt tot een oordeel over de gegrondheid van de klacht. Zo’n commissie kan in dit oordeel aanbevelingen doen, maar deze zijn niet bindend.5 Een oordeel in de vorm van een bindend advies, waaraan beide partijen zich dienen te houden, verdraagt zich ook niet goed met het karakter van een aanbeveling, die de houder of de ouder vaak ruimte geeft in de wijze waarop zij die aanbeveling kunnen invullen.

Verwacht mag worden dat het landelijk loket veel klachten die zich niet goed lenen voor een bindende advies informeel zal oplossen, zodat deze niet bij de GCK terechtkomen.6 Dat neemt niet weg dat de GCK bevoegd is om over klachten een bindende uitspraak te doen. Dit roept de vraag op waarom niet overwogen is om in de externe procedure bij de GCK onderscheid te maken tussen klachten en geschillen. Zo zou de GCK bij klachten een oordeel met (niet-bindende) aanbevelingen kunnen uitbrengen, en bij geschillen een bindend advies.

De Afdeling adviseert in de toelichting op deze vraag in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.

2. Verhouding tot de ADR-richtlijn

In de toelichting wordt vermeld dat het voorstel in lijn is met de richtlijn ADR consumenten (hierna: de ADR-richtlijn).7 Deze richtlijn is in 2013 tot stand gekomen en beoogt de buitengerechtelijke beslechting van geschillen (alternative dispute resolution) tussen consumenten en ondernemers in de lidstaten van de Europese Unie te stimuleren. De ADR-richtlijn wordt geïmplementeerd in de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten (hierna: de implementatiewet).8

De Afdeling merkt over de verhouding tot de ADR-richtlijn het volgende op.

a. Verplichte deelname ondernemers aan de ADR-procedure

De ADR-richtlijn schrijft niet voor dat ondernemers verplicht zijn om aan ADR-procedures deel te nemen, of dat de uitkomst van zo’n procedure bindend is, wanneer een consument een klacht heeft ingediend. Volgens de considerans mag de ADR-richtlijn geen afbreuk doen aan nationale voorschriften die deelname aan ADR-procedures voor ondernemers verplicht stellen, of die bepalen dat de uitkomst van die procedures voor ondernemers bindend is.9 Ook de implementatiewet gaat uit van vrijwillige deelname van ondernemers aan buitengerechtelijke geschillenbeslechting.10

Op grond van de voorgestelde wijzigingen in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) zijn houders verplicht aangesloten bij de GCK, die bindende uitspraken kan doen in geschillen.11 De GCK maakt onderdeel uit van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (hierna: de SGC).12

Volgens de toelichting is de huidige situatie van vrijwillige aansluiting bij een externe klachten- of geschillencommissie ingewikkeld en voor sommige ouders frustrerend, omdat niet iedere houder bij zo’n commissie is aangesloten. Daarom wordt gekozen voor een eensluidend klachtrecht.13

Met de keuze voor verplichte aansluiting van ondernemers in de kinderopvang bij de SGC gaat het voorstel verder dan de minimumeisen die de ADR-richtlijn stelt.14 De Afdeling wijst erop dat deze verdergaande maatregelen gebonden zijn aan de algemene bepalingen van EU-recht inzake vrij verkeer en mededinging. De toelichting gaat niet in op de vraag of het voorstel op dit onderdeel voldoet aan deze algemene bepalingen van EU-recht.

De Afdeling adviseert de motivering voor verplichte aansluiting bij de GCK met inachtneming van het bovenstaande aan te vullen.

b. Toegang tot de rechter

Volgens de considerans bij de ADR-richtlijn mogen nationale voorschriften die de deelname aan ADR-procedures verplicht stellen, of die bepalen dat de uitkomst van die procedures voor ondernemers bindend is, het recht op toegang tot de rechter als bepaald in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) niet beletten.15 De ondernemer (i.c. de houder) wordt verplicht om aan de geschillenprocedure bij de GCK deel te nemen. Hij kan de bindende uitspraak van de GCK binnen een maand aan de rechter voorleggen. Ingevolge artikel 7:904 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter deze uitspraak alleen vernietigen als deze in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De ouder kan er daarentegen altijd voor kiezen om het geschil rechtstreeks aan de burgerlijke rechter voor te leggen.

De Afdeling merkt op dat het voorstel hiermee de rechtspositie van de ouder (consument) ten opzichte van de houder (ondernemer) versterkt. Voor de houder betekent de verplichte aansluiting bij de GCK een (geringe) beperking van zijn toegang tot de rechter.16 De Afdeling mist in de toelichting een motivering voor deze beperking, mede gelet op artikel 47 van het Handvest.

De Afdeling adviseert de toelichting met inachtneming van het bovenstaande aan te vullen.

3. Afschaffing adviesrecht over de prijs van de kinderopvang

Het huidige adviesrecht van de oudercommissie (OC) over de prijs van de kinderopvang komt te vervallen.17 Het adviesrecht inzake de kwaliteit (het pedagogisch beleid) wordt daarentegen versterkt. Volgens de toelichting gaan discussies tussen de OC en de houder te vaak over de prijs in plaats van over kwaliteit. De verhouding tussen ouders en de houder van de kinderopvang kan hierdoor onbedoeld verstoord raken, waardoor constructief overleg over de kwaliteit moeizamer verloopt. Discussies over de prijs zijn meestal vruchteloos, omdat de houder verantwoordelijk is en blijft voor zijn bedrijfsvoering. Bovendien raakt de prijs aan het consumentenrecht, aldus de toelichting.18

Prijs en kwaliteit kunnen naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet geheel los van elkaar worden gezien. Hogere kwaliteit zal zich vaak vertalen in een hogere prijs. Dit betekent dat discussies over het pedagogisch beleid (de kwaliteit) vaak ook discussies over de prijs zullen zijn, maar dat over de prijs niet langer geadviseerd zou mogen worden. Voorts zal een naar de mening van de ouders te hoge prijs vaak ook in verband staan met de geleverde kwaliteit.

Voorts betekent afschaffing van het adviesrecht over de prijs dat de OC een (forse) prijsstijging niet meer aan een externe geschillencommissie kan voorleggen. In dat geval kan de OC alleen nog naar de burgerlijke rechter stappen. Een aanzienlijk deel van de huidige geschillen tussen OC en houder heeft betrekking op de motivering van de prijsverhogingen in de kinderopvang.19 In de praktijk zijn veel ouders gebonden aan hun huidige kinderopvangvoorziening, omdat er onvoldoende alternatieve opvangplaatsen in hun omgeving zijn. Bij forse prijsverhogingen kunnen zij niet zomaar overstappen naar een andere voorziening.20 In de toelichting wordt aan deze aspecten geen aandacht besteed.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de afschaffing van het adviesrecht over de prijs onvoldoende gemotiveerd.

Zij adviseert deze afschaffing van een dragende motivering te voorzien en zo nodig het voorstel op dit onderdeel te wijzigen.

4. Alternatieve ouderraadpleging

Het voorstel bevat een versoepeling van de verplichting om op elke opvanglocatie een OC in te stellen.21 Bij algemene maatregel van bestuur (amvb) kunnen kleine voorzieningen van deze verplichting worden uitgezonderd.22 In deze amvb worden tevens regels opgenomen over de wijze waarop de ouderbetrokkenheid wordt geregeld bij kleine voorzieningen (hierna: alternatieve ouderraadpleging).23 Uit onderzoek blijkt dat bij veel voorzieningen geen OC is ingesteld, omdat te weinig ouders bereid zijn in zo’n commissie plaats te nemen.24 Volgens de toelichting speelt dit probleem vooral bij kleine voorzieningen. Daarom is gekozen voor een kwantitatieve grens. Bovendien is zo’n criterium gemakkelijk meetbaar.25

De Afdeling onderkent dat het voorstel een oplossing biedt voor kleine voorzieningen. Zij wijst erop dat dit probleem zich ook, zij het in mindere mate, bij middelgrote voorzieningen voordoet.26 De keuze om alleen bij kleine voorzieningen alternatieve ouderraadpleging mogelijk te maken biedt voor deze categorie geen oplossing.

De Afdeling adviseert om in de toelichting in te gaan op de vraag waarom niet is gekozen is voor de mogelijkheid om een alternatieve ouderraadpleging voor een ruimere categorie voorzieningen mogelijk te maken. Zij denkt daarbij in het bijzonder aan de mogelijkheid om voor twee of meer locaties een overkoepelende OC in te stellen. In dit verband wijst de Afdeling er op dat de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) vergelijkbare mogelijkheden bieden.27

De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.

5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W12.14.0164/III

  • Voorzien in een samenloopbepaling met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen, zorg.

  • In artikel 1.57b, tweede lid, onder f, en in artikel 2.13a, tweede lid, onder f, vóór ‘een concrete termijn’ telkens de woorden ‘in het oordeel’ invoegen.

  • In de toelichting op de gebruikelijke wijze verwijzen naar de ADR-richtlijn.28

  • In de toelichting bij artikel 1.66a, eerste lid, verduidelijken dat de ouder de overeenkomst pas ondertekent op het moment dat hij het geschil aanhangig maakt bij de GCK.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere technische aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de positie van ouders die gebruik maken van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal voor de opvang van hun kind te versterken door de houders van kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzaalvoorzieningen te verplichten om zowel een interne- als een externe klachtenbehandelingsprocedure in te stellen en door het adviesrecht van de oudercommissie te wijzigen alsmede enkele andere aanpassingen aan te brengen;

Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN

De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1, eerste lid, wordt aan de alfabetische rangschikking toegevoegd:

geschillencommissie:

de commissie, bedoeld in artikel 1.57c, eerste lid;.

B

De artikelen 1.57b en 1.57c komen te luiden:

Artikel 1.57b
  • 1. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau treft ten behoeve van ouders een regeling voor de afhandeling van klachten over:

    • a. een gedraging jegens een ouder of een kind van de houder of van voor de houder of door zijn tussenkomst werkzame personen, en

    • b. de overeenkomst tussen de houder en de ouder.

  • 2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt door de houder van een kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk vastgelegd en voorziet er in ieder geval in dat:

    • a. de ouder zijn klacht schriftelijk bij de houder indient;

    • b. de houder de klacht zorgvuldig onderzoekt;

    • c. de houder de ouder zoveel mogelijk op de hoogte houdt van de voortgang van de behandeling van de klacht;

    • d. de klacht, rekening houdende met de aard ervan, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes weken na indiening bij de houder, wordt afgehandeld;

    • e. de houder de ouder een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel op de klacht verstrekt, en

    • f. er een concrete termijn wordt gesteld waarbinnen eventuele maatregelen naar aanleiding van de klacht zullen zijn gerealiseerd.

  • 3. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau brengt de regeling, bedoeld in het eerste lid, alsmede wijzigingen daarvan, op passende wijze onder de aandacht van de ouders en handelt overeenkomstig deze regeling.

  • 4. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat over elk kalenderjaar in het eerstvolgende kalenderjaar een verslag wordt opgesteld waarin ten minste wordt opgenomen:

    • a. een beknopte beschrijving van de regeling, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de wijze waarop hij die regeling onder de aandacht van de ouders heeft gebracht;

    • c. het aantal en aard van de door de hem behandelde klachten per locatie,

    • d. de strekking van de oordelen en de aard van de getroffen maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen e en f, per locatie, en

    • e. het aantal en de aard van de door de geschillencommissie, bedoeld in artikel 1.57c, eerste lid, behandelde geschillen.

  • 5. Het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt in zodanige vorm opgesteld dat de oordelen niet tot natuurlijke personen herleidbaar zijn, tenzij het de houder betreft.

  • 6. In het verslag, bedoeld in het vierde lid, worden niet opgenomen:

    • a. het woonadres van een gastouder, voor zover op dat adres geen voorziening voor gastouderopvang is gevestigd, en

    • b. het woonadres van de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau, wanneer die houder een natuurlijk persoon is en voor zover het kindercentrum of gastouderbureau niet op dit adres gevestigd is.

  • 7. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald vanaf welk kalenderjaar het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt opgesteld.

  • 8. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau zendt het verslag, bedoeld in het vierde lid, voor 1 juni van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop het verslag betrekking heeft aan de toezichthouder, genoemd in artikel 1.61, eerste lid, en brengt het verslag gelijktijdig op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

  • 9. In afwijking van het vierde lid behoeft geen verslag te worden opgesteld indien er in het betreffende kalenderjaar geen klachten bij de houder zijn ingediend.

Artikel 1.57c
  • 1. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau is aangesloten bij een door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende geschillencommissie voor het behandelen van geschillen:

    • a. tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en een ouder over een onderwerp als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid;

    • b. tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de oudercommissie over de toepassing en uitvoering van artikel 1.60 door de houder.

  • 2. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voor de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder en de oudercommissie verbonden verplichtingen aan de geschillenbeslechting.

  • 4. Bij beschikking van Onze Minister kan een financiële vergoeding worden verstrekt aan de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid.

C

In artikel 1.57d wordt ‘artikel 1.57b’ vervangen door: de artikelen 1.57b en 1.57c.

D

Artikel 1.58 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na ‘stelt’ ingevoegd: binnen zes maanden na aanvang van de exploitatie.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vijfde tot en met zevende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

  • 2. De verplichting tot het instellen van een oudercommissie, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien het:

    • a. een klein kindercentrum betreft waarbij de opvang een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum aantal op te vangen kinderen niet te boven gaat, of

    • b. een klein gastouderbureau betreft waarbij ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur maximum aantal aangesloten gastouders is aangesloten.

  • 3. Onverminderd het tweede lid biedt de houder van het betreffende kleine kindercentrum respectievelijk het kleine gastouderbureau degenen van wie de kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie, stelt de houder voor de oudercommissie in dat geval een reglement vast en zijn artikel 1.59, tweede tot en met vijfde lid en artikel 1.60 van toepassing.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het tweede lid en over de wijze waarop de betrokkenheid van de ouders dan wordt vorm gegeven.

E

In artikel 1.59, eerste lid, wordt ‘na de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast’ vervangen door: na aanvang van de exploitatie voor de oudercommissie een reglement vast, tenzij er op grond van artikel 1.58, tweede lid, geen oudercommissie is.

F

Artikel 1.60 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50, eerste lid, in het bijzonder het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd, respectievelijk artikel 1.56, eerste lid, in het bijzonder het beleid dat wordt gevoerd inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid.

b. In onderdeel d vervalt ‘spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder’.

c. Onderdeel e komt te luiden:

e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid.

d. Onderdeel f vervalt.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau voert ten minste twee keer per jaar een overleg met de oudercommissie over het pedagogisch beleid, bedoeld in artikel 1.50, eerste lid, respectievelijk het beleid inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid, bedoeld in artikel 1.56, eerste lid, in verbinding met artikel 1.56b, eerste lid. Een overleg dat betrekking heeft op dit te voeren beleid in een kalenderjaar vindt uiterlijk in het daaraan voorafgaande kalenderjaar plaats en een overleg dat betrekking heeft op het ter zake gevoerde beleid in een kalenderjaar vindt uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar plaats.

3. Na het vijfde lid (nieuw) wordt twee leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Na vaststelling door de toezichthouder van het inspectierapport, bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, bespreekt de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau dit rapport met de oudercommissie.

  • 7. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie.

G

Artikel 1.60a vervalt.

H

In artikel 1.61, eerste lid, wordt ‘de bij of krachtens afdeling 3 van dit hoofdstuk gestelde regels’ vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels.

I

Artikel 1.62 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het bepaalde bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk’ vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels.

2. In het tweede tot en met vierde lid wordt ‘de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels’ telkens vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels.

J

In de artikelen 1.63, tweede lid, en 1.65, eerste lid, wordt ‘de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften’ vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels.

K

Onder vernummering van paragraaf 2a tot 2b van afdeling 4 van hoofdstuk 1 wordt na artikel 1.66 een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 2a. Geschillen
Artikel 1.66a
  • 1. De geschillencommissie verricht haar werkzaamheden op basis van een reglement dat ten minste waarborgt dat:

    • a. aan de geschillencommissie een geschil kan worden voorgelegd door een ouder:

      • 1°. die na de indiening van een klacht bij de houder van een kindercentrum of een gastouderbureau niet tijdig een oordeel heeft ontvangen als bedoeld in artikel 1.57b, tweede lid, onderdeel e;

      • 2°. die een klacht in tweede aanleg willen laten beoordelen;

      • 3°. voor wie behandeling van een klacht overeenkomstig een schriftelijke regeling als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid, niet gewaarborgd is door het ontbreken van die regeling of doordat de regeling niet aan artikel 1.57b, tweede lid, voldoet, of

      • 4°. van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij onder de gegeven omstandigheden een klacht bij de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau indient;

    • b. de geschillencommissie bevoegd is over een geschil door middel van een bindend advies een uitspraak te doen;

    • c. de geschillencommissie uiterlijk binnen zes maanden na de voorlegging van het geschil uitspraak doet;

    • d. de geschillencommissie in afwijking van onderdeel c op kortere termijn na voorlegging van het geschil uitspraak doet in gevallen waarin dat, gelet op de aard van het geschil en de daarbij betrokken belangen, is aangewezen;

    • e. de geschillencommissie de uitspraken over de aan haar voorgelegde geschillen openbaar maakt, zodanig dat deze niet tot natuurlijke- of rechtspersonen herleidbaar zijn, en

    • f. de geschillencommissie uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter bestaat, en deze leden niet werkzaam zijn voor of bij de houder op wie het geschil betrekking heeft noch anderszins in directe relatie tot de betreffende ouder of houder staan.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot geschillenbeslechting door de geschillencommissie en het reglement, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.66b
  • 1. Indien de oudercommissie een geschil met de houder over de toepassing en de uitvoering van artikel 1.60 door de houder aan de geschillencommissie voorlegt, toetst de geschillencommissie uitsluitend of de houder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft gehandeld.

  • 2. Indien de geschillencommissie de oudercommissie in het gelijk stelt, kan zij in haar uitspraak tevens bepalen dat:

    • a. de houder zijn besluit geheel of ten dele intrekt;

    • b. een of meer gevolgen van dat besluit ongedaan worden gemaakt.

  • 3. Indien de houder gebruik maakt van de in artikel 1.58, tweede lid, geboden alternatieve vorm van ouderbetrokkenheid kan, indien deze vorm zich daarvoor leent, bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat deze vorm voor de toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 1.57c gelijk wordt gesteld met een oudercommissie. Hieraan kunnen voorwaarden worden verbonden.

  • 4. Indien gebruik is gemaakt van de in artikel 1.58, tweede lid, geboden alternatieve vorm van ouderbetrokkenheid, maar deze vorm zich niet leent voor de toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 1.57c, kan in plaats daarvan een ouder een geschil over de toepassing en uitvoering van artikel 1.60 aan de geschillencommissie voorleggen en zijn het eerste en tweede lid en artikel 1.57c zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

L

In artikel 1.72, eerste lid, wordt ‘bij of krachtens afdeling 3 van dit hoofdstuk’ vervangen door:

bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59.

M

Na artikel 1.80 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Vermelding handhaving
Artikel 1.81
  • 1. Indien het college de houder in het kader van het toezicht op de naleving van de verplichtingen op basis van dit hoofdstuk:

    • a. een sanctie als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht oplegt;

    • b. een aanwijzing of een bevel als bedoeld in artikel 1.65, geeft,

    • c. een verbod tot exploitatie als bedoeld in artikel 1.66 oplegt;

    • d. een vordering tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht doet; of

    • e. een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 1.72 oplegt;

    wordt daarover een vermelding opgenomen het register kinderopvang zodra dit besluit onherroepelijk is.

  • 2. De vermelding, bedoeld in het eerste lid, betreft het karakter van de sanctie of van de maatregel, alsmede een beschrijving van de verplichting die niet is nagekomen.

  • 3. Op verzoek verstrekt het college een afschrift van het besluit, bedoeld in het eerste lid, waarin de tot natuurlijke personen herleidbare gegevens, geanonimiseerd worden, met uitzondering van het woonadres van de houder wanneer opvang plaats vindt op dat woonadres.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit artikel.

N

In artikel 2.1, eerste lid, wordt aan de alfabetische rangschikking toegevoegd:

geschillencommissie:

de commissie, bedoeld in artikel 2.13b, eerste lid;.

O

Artikel 2.13a komt te luiden:

Artikel 2.13a
  • 1. De houder treft ten behoeve van ouders een regeling voor de afhandeling van klachten over:

    • a. een gedraging jegens een ouder of een kind van de houder of van voor de houder werkzame personen, en

    • b. de overeenkomst tussen de houder en de ouder.

  • 2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt door de houder schriftelijk vastgelegd en voorziet er in ieder geval in dat:

    • a. de ouder zijn klacht schriftelijk bij de houder indient;

    • b. de houder de klacht zorgvuldig onderzoekt;

    • c. de houder de ouder zoveel mogelijk op de hoogte houdt van de voortgang van de behandeling van de klacht;

    • d. de klacht, rekening houdende met de aard ervan, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes weken na indiening bij de houder, wordt afgehandeld;

    • e. de houder de ouder een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel op de klacht verstrekt, en

    • f. er een concrete termijn wordt gesteld waarbinnen eventuele maatregelen naar aanleiding van de klacht zullen zijn gerealiseerd.

  • 3. De houder brengt de regeling, bedoeld in het eerste lid, alsmede wijzigingen daarvan, op passende wijze onder de aandacht van de ouders en handelt overeenkomstig deze regeling.

  • 4. De houder draagt er zorg voor dat over elk kalenderjaar in het eerstvolgende kalenderjaar een verslag wordt opgesteld waarin ten minste wordt opgenomen:

    • a. een beknopte beschrijving van de regeling, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de wijze waarop hij die regeling onder de aandacht van de ouders heeft gebracht;

    • c. het aantal en aard van de door de hem behandelde klachten per locatie,

    • d. de strekking van de oordelen en de aard van de getroffen maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen e en f, per locatie, en

    • e. het aantal en de aard van de door de geschillencommissie, bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, behandelde geschillen.

  • 5. Het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt in zodanige vorm opgesteld dat de oordelen niet tot natuurlijke personen herleidbaar zijn, tenzij het de houder betreft.

  • 6. In het verslag, bedoeld in het vierde lid, worden niet opgenomen het woonadres van de houder wanneer die houder een natuurlijk persoon is en voor zover de peuterspeelzaal niet op dit adres gevestigd is.

  • 7. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald vanaf welk kalenderjaar het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt opgesteld.

  • 8. De houder zendt het verslag, bedoeld in het vierde lid, voor 1 juni van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop het verslagbetrekking heeft aan de toezichthouder, genoemd in artikel 2.19, eerste lid, en brengt het verslag gelijktijdig op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

  • 9. In afwijking van het vierde lid behoeft geen verslag te worden opgesteld indien er in het betreffende kalenderjaar geen klachten bij de houder zijn ingediend.

P

Na artikel 2.13a worden twee artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 2.13b
  • 1. De houder is aangesloten bij een door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende geschillencommissie voor het behandelen van geschillen:

    • a. tussen de houder en een ouder over een onderwerp als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid;

    • b. tussen de houder en de oudercommissie over de toepassing en uitvoering van artikel 2.17 door de houder.

  • 2. De houder brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voor de houder, de ouder en de oudercommissie verbonden verplichtingen aan de geschillenbeslechting.

  • 4. Bij beschikking van Onze Minister kan een financiële vergoeding worden verstrekt aan de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.13c

Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de artikelen 2.13a en 2.13b en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit bij de uitvoering van dit hoofdstuk de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

Q

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘biedt voor elke door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal aan degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen, de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie’ vervangen door: stelt binnen zes maanden na aanvang van de exploitatie voor elke door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal een oudercommissie in.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot vijfde tot en met zevende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

  • 2. De verplichting tot het instellen van een oudercommissie, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien het een kleine peuterspeelzaal betreft waarbij de opvang een bij algemene maatregel vast te stellen maximum aantal op te vangen kinderen niet te boven gaat.

  • 3. Onverminderd het tweede lid biedt de houder degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie stelt de houder voor de oudercommissie in dat geval een reglement vast en zijn artikel 2.16, tweede tot en met vijfde lid en artikel 2.17 van toepassing.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het tweede lid en over de wijze waarop de betrokkenheid van de ouders dan wordt vorm gegeven.

R

In artikel 2.16, eerste lid, wordt ‘de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast’ vervangen door: na aanvang van de exploitatie voor de oudercommissie een reglement vast, tenzij er op grond van artikel 2.15, tweede lid, geen oudercommissie is.

S

Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na ‘artikel 2.6, eerste lid’ toegevoegd: , in het bijzonder het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd.

b. In onderdeel d vervalt ‘spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder’.

c. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid.

d. Onderdeel f vervalt.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De houder voert ten minste twee keer per jaar een overleg met de oudercommissie over het pedagogisch beleid, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid. Een overleg dat betrekking heeft op het te voeren pedagogisch beleid in een kalenderjaar vindt uiterlijk in het daaraan voorafgaande kalenderjaar plaats en een overleg dat betrekking heeft op het gevoerde pedagogisch beleid in het kalenderjaar vindt in het daaropvolgende kalenderjaar plaats.

3. Na het vijfde lid (nieuw) wordt twee leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Na vaststelling door de toezichthouder van het inspectierapport, bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, bespreekt de houder dit rapport met de oudercommissie.

  • 7. De houder brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie.

T

Artikel 2.18 vervalt.

U

In artikel 2.19, eerste lid, wordt ‘de bij of krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk gestelde regels’ vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.16 gestelde regels.

V

Artikel 2.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het bepaalde bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk’ vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.16 gestelde regels.

2. In het tweede en derde lid wordt ‘de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels’ vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.16 gestelde regels.

W

In de artikelen 2.21, tweede lid, en 2.23, eerste lid, wordt ‘de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften’ telkens vervangen door:

de bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.16 gestelde regels.

X

Na artikel 2.24 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 2a. Geschillen
Artikel 2.24a
  • 1. De geschillencommissie verricht haar werkzaamheden op basis van een reglement dat ten minste waarborgt dat:

    • a. aan de geschillencommissie een geschil kan worden voorgelegd door een ouder:

      • 1°. die na de indiening van een klacht bij de houder niet tijdig een oordeel heeft ontvangen als bedoeld in artikel 2.13a, tweede lid, onderdeel e;

      • 2°. die een klacht in tweede aanleg willen laten beoordelen;

      • 3°. voor wie behandeling van een klacht overeenkomstig een schriftelijke regeling als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, niet gewaarborgd is door het ontbreken van die regeling of doordat de regeling niet aan artikel 2.13a, tweede lid, voldoet, of

      • 4°. van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij onder de gegeven omstandigheden een klacht bij de houder indient;

    • b. de geschillencommissie bevoegd is over een geschil door middel van een bindend advies een uitspraak te doen;

    • c. de geschillencommissie uiterlijk binnen zes maanden na de voorlegging van het geschil uitspraak doet;

    • d. de geschillencommissie in afwijking van onderdeel c op kortere termijn na voorlegging van het geschil uitspraak doet in gevallen waarin dat, gelet op de aard van het geschil en de daarbij betrokken belangen, is aangewezen, en

    • e. de geschillencommissie de uitspraken over de aan haar voorgelegde geschillen openbaar maakt, zodanig dat deze niet tot natuurlijke- of rechtspersonen herleidbaar zijn, en

    • f. de geschillencommissie uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter bestaat, en deze leden niet werkzaam zijn voor of bij de houder op wie het geschil betrekking heeft noch anderszins in directe relatie tot de betreffende ouder of houder staan.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot geschillenbeslechting door de geschillencommissie en het reglement, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.24b
  • 1. Indien de oudercommissie een geschil met de houder over de toepassing en de uitvoering van artikel 2.17 door de houder aan de geschillencommissie voorlegt, toetst de geschillencommissie uitsluitend of de houder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft gehandeld.

  • 2. Indien de geschillencommissie de oudercommissie in het gelijk stelt, kan zij in haar uitspraak tevens bepalen dat:

    • a. de houder zijn besluit geheel of ten dele intrekt;

    • b. een of meer gevolgen van dat besluit ongedaan worden gemaakt.

  • 3. Indien de houder gebruik maakt van de in artikel 2.15, tweede lid, geboden alternatieve vorm van ouderbetrokkenheid kan, indien deze vorm zich daarvoor leent, bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat deze vorm voor de toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 2.13b gelijk wordt gesteld met een oudercommissie. Hieraan kunnen voorwaarden worden verbonden.

  • 4. Indien gebruik is gemaakt van de in artikel 2.15, tweede lid, geboden alternatieve vorm van ouderbetrokkenheid, maar deze vorm zich niet leent voor de toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 2.13b, kan in plaats daarvan een ouder een geschil over de toepassing en uitvoering van artikel 2.17 aan de geschillencommissie voorleggen en zijn het eerste en tweede lid en artikel 2.13b zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Y

In artikel 2.28, eerste lid, wordt ‘bij of krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk’ vervangen door:

bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.16.

Z

Na artikel 2.28 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

Paragraaf 4a. Vermelding handhaving
Artikel 2.28a
  • 1. Indien het college de houder in het kader van het toezicht op de naleving van de verplichtingen op basis van dit hoofdstuk:

    • a. een sanctie als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht oplegt;

    • b. een aanwijzing of een bevel als bedoeld in artikel 2.23, geeft,

    • c. een verbod tot exploitatie als bedoeld in artikel 2.24 oplegt;

    • d. een vordering tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht doet; of

    • e. een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2.28 oplegt;

    wordt daarover een vermelding opgenomen het register peuterspeelzaalwerk zodra dit besluit onherroepelijk is.

  • 2. De vermelding, bedoeld in het eerste lid, betreft het karakter van de sanctie of van de maatregel, alsmede een beschrijving van de verplichting die niet is nagekomen.

  • 3. Op verzoek verstrekt het college een afschrift van het besluit, bedoeld in het eerste lid, waarin de tot natuurlijke personen herleidbare gegevens, geanonimiseerd worden, met uitzondering van het woonadres van de houder wanneer opvang plaats vindt op dat woonadres.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit artikel.

ARTIKEL II WET MEDEZEGGENSCHAP CLIËNTEN ZORGINSTELLINGEN

Aan artikel 1 van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, sub b, is deze wet niet van toepassing op door een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning gefinancierde peuterspeelzalen.

ARTIKEL III OVERGANGSRECHT WET KINDEROPVANG EN KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN

  • 1. Artikel 1.57b zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op de behandeling van klachten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van deze wet zijn ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in artikel 1.57b, tweede lid.

  • 2. Artikel 1.81 inzake de vermelding van sancties en maatregelen in het register kinderopvang is alleen van toepassing op sancties en maatregelen die na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, van deze wet zijn opgelegd.

  • 3. Artikel 2.13a zoals dat luidde voor inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op de behandeling van klachten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X, van deze wet zijn ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in artikel 2.13a, tweede lid.

  • 4. Artikel 2.28a inzake de vermelding van sancties en maatregelen in het register kinderopvang is alleen van toepassing op sancties en maatregelen die na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Z, van deze wet zijn opgelegd.

ARTIKEL IV INWERKINGTREDING

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL V CITEERTITEL

Deze wet wordt aangehaald als: Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding en inhoud van het wetsvoorstel

De houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal moet ouders de zekerheid kunnen bieden dat de kinderen bij hem op de juiste plaats zijn. Goede communicatie tussen de ouders en die houder is daarbij van essentieel belang. In de praktijk kan het voorkomen dat deze communicatie niet soepel loopt, is verstoord of dat ouders met klachten geen of onvoldoende gehoor vinden bij de houder. Met het onderhavige wetsvoorstel dat strekt tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) krijgen ouders enkele instrumenten aangereikt om te waarborgen dat zij, meer dan nu het geval is, worden gehoord.

De rol van ouders bij kwaliteit is eveneens een belangrijk aspect van dit wetsvoorstel. Immers, ouders willen voor hun kind de beste en meest veilige omgeving. Maar ook houders zijn gebaat bij kwalitatief goede opvang. Het stelt hen in staat zich te onderscheiden. Door ouders een rol te geven bij de kwaliteit van de opvang wordt de houder bovendien meer uitgedaagd met een kritische blik naar zijn eigen handelen te kijken. Dit wetsvoorstel biedt maatregelen om dit mogelijk te maken.

Aanleiding voor de maatregelen in dit wetsvoorstel zijn het regeerakkoord Rutte II1 en de motie van de leden Kraneveldt-van der Veen en Koşer Kaya om de positie van ouders te versterken.2 De Tweede Kamer heeft deze motie aangenomen tijdens het debat over de wijziging van Wko in verband met de herziening van het stelsel van gastouderopvang in juni 2009.3 Aanleiding voor deze motie was dat de Kamerleden Kraneveldt-van der Veen en Koşer Kaya van mening waren dat de positie van ouders in de kinderopvang moet worden versterkt omdat er soms sprake is ongewenste praktijken waar ouders weinig tegen kunnen doen.

Het onderhavige wetsvoorstel is in lijn met de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (Richtlijn ADR consumenten). De richtlijn verplicht lidstaten erop toe te zien dat onder de richtlijn vallende geschillen kunnen worden voorgelegd aan een instantie (de ADR instelling) die op buitengerechtelijke wijze consumentengeschillen beslecht c.q. oplost. Meer concreet houdt dit één ADR-instelling per sector of enkele sectoren in. Het wetsvoorstel voorziet hierin door één geschillencommissie voor de sectoren kinderopvang en peuterspeelzaalwerk aan te wijzen.

De hiervoor genoemde richtlijn zal worden geïmplementeerd door middel van het wetsvoorstel Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten (Kamerstukken II PM).

Met ingang van PM is de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (hierna: Wkcz), die ook van toepassing was op het klachtrecht in de kinderopvang, ingetrokken. De bepalingen in de Wkcz zijn per dezelfde datum (Stb. PM) vervangen door de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz), waarbij het klachtrecht met betrekking tot kinderopvang en peuterspeelzalen is overgeheveld naar de Wko. Inhoudelijk is het klachtrecht door die overheveling niet gewijzigd. Inmiddels is er echter aanleiding om het klachtenrecht ook inhoudelijk op enkele punten aan te passen om op die wijze de positie van ouders te versterken.4 Het wetsvoorstel voorziet hier in.

De belangrijkste wijzigingen op basis van dit wetsvoorstel zijn:

a. Klachtenprocedure

Er wordt een eenduidige, laagdrempelige klachtenprocedure voor ouders voorgesteld. Mochten ouders er met de houders van kindercentra, gastouderbureaus of peuterspeelzalen door middel van de klachtenprocedure niet uitkomen, dan kunnen zij zich met klachten wenden tot een geschillencommissie voor een bindende uitspraak.

b. Bevoegdheden oudercommissie

Het adviesrecht van de oudercommissie ten aanzien van de pedagogische kwaliteit wordt versterkt. Ook wordt voorgesteld niet alleen de ouder, maar ook de oudercommissie voortaan de mogelijkheid te bieden een geschil met de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal aan een geschillencommissie voor te leggen. Daarentegen komt het adviesrecht op de wijziging van de prijs van kinderopvang te vervallen.

c. Doorspreken inspectierapport

De houder van een kindercentrum, gastouderbureau en peuterspeelzaal wordt verplicht het definitieve inspectierapport van de toezichthouder met de oudercommissie te bespreken. Hiermee wordt aangesloten bij de motie van de Kamerleden Heerma, Yücel en Van Weyenberg5 waarin gevraagd is voorstellen te ontwikkelen om de betrokkenheid van ouders bij de GGD-onderzoeken in de kinderopvang te vergroten.

d. Harmonisatie regels peuterspeelzalen

Op dit moment heeft de houder van een peuterspeelzaal niet de verplichting een oudercommissie in te stellen. In het regeerakkoord Rutte II is de afspraak gemaakt om in de huidige kabinetsperiode de kinderopvang, de peuterspeelzalen, het onderwijs en de voor- en vroegschoolse educatie meer op elkaar af te stemmen. Over de inzet van het kabinet op dit punt is de Kamer geïnformeerd.6 Gelet op de beoogde harmonisatie van de regelgeving inzake peuterspeelzalen en de kinderopvang, ligt het voor de hand de verplichting tot het instellen van een oudercommissie óók voor de houder van een peuterspeelzaal te laten gelden. Die verplichte instelling maakt onderdeel uit van dit wetsvoorstel.

e. Alternatieve vorm van ouderraadpleging

In het geval van kleine vestigingen waar een oudercommissie niet van de grond komt, biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid om de ouderraadpleging op een andere wijze vorm te geven. Om dit mogelijk te maken wordt de verplichting voor de houder van een kindercentrum, gastouderbureau en peuterspeelzaal om een oudercommissie in te stellenafhankelijk gemaakt van een kwantitatief criterium. Bij kindercentra en peuterspeelzalen wordt gekeken naar het aantal op te vangen kinderen. Bij gastouderbureaus wordt gekeken naar het aantal aangesloten gastouders. Indien de omvang zodanig beperkt is dat de houder geen verplichting heeft een oudercommissie in te stellen, zal de houder een alternatieve vorm van ouderraadpleging moeten organiseren. Deze nieuwe regeling voor kleine kinderopvangcentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen ontslaat de houder overigens niet van de plicht om ouders altijd gelegenheid te bieden om een oudercommissie in te stellen.

f. Betrokkenheid van ouders bij toezicht en handhaving

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft toegezegd te bezien hoe ouders meer betrokken kunnen worden bij toezicht en handhaving.7 De betrokkenheid van ouders bij het stelsel van toezicht en handhaving wordt op twee manieren vergroot. In de eerste plaats worden houders verplicht het definitieve inspectierapport met de oudercommissie te bespreken. In de tweede plaats worden de aan de houder opgelegde maatregelen en sancties door middel van een melding opgenomen in het register kinderopvang respectievelijk het register peuterspeelzaalwerk

2. Klachtenbehandeling en geschillenbeslechting
2.1. Huidige situatie

De huidige wijze van klachtenbehandeling en geschillenbeslechting kan voor ouders ingewikkeld en frustrerend zijn. Ingewikkeld omdat ouders te maken hebben met verschillende loketten voor verschillende type klachten. Ook heeft niet iedere ouder dezelfde mogelijkheden. Soms frustrerend omdat een houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal niet gebonden is aan uitspraken van een klachtencommissie. Dat betekent dat in de huidige situatie de positie van ouders verschillend is ofwel het klachtrecht is niet voor iedere ouder hetzelfde.

Schematisch ziet het huidige klachtrecht er als volgt uit:

Op grond van de huidige wet moet elke houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal aangesloten zijn bij een onafhankelijke klachtencommissie. Dit kan een regionale klachtencommissie zijn of een onafhankelijke klachtencommissie die de houder zelf (onder bepaalde voorwaarden) heeft ingesteld. Ouders kunnen ervoor kiezen hun klacht eerst aan de houder voor te leggen en in tweede instantie aan een klachtencommissie, maar zij kunnen hun klacht ook direct bij een klachtencommissie indienen. De klachtencommissie doet een niet-bindende uitspraak.

Alleen ouders met een kindplaats bij een houder van een kindercentrum die is aangesloten bij de Brancheorganisatie Kinderopvang hebben de mogelijkheid hun klacht over bepaalde onderwerpen voor te leggen aan de (landelijke) Geschillencommissie Kinderopvang van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken.8 Het betreft geschillen over de totstandkoming of de uitvoering van de overeenkomsten tussen ouders en houders. Ouders zijn dan wel verplicht de klacht eerst aan de houder voor te leggen.

De Geschillencommissie Kinderopvang doet bindende uitspraken over de voorgelegde geschillen.

De Geschillencommissie Kinderopvang is niet toegankelijk voor ouders die een geschil hebben met een houder van een kindercentrum die niet is aangesloten bij de Brancheorganisatie Kinderopvang. Ook is de Geschillencommissie Kinderopvang niet toegankelijk voor ouders met een kindplaats bij gastouderopvang of peuterspeelzaal.

2.2. Nieuwe situatie
2.2.1 Algemeen

Dit wetsvoorstel beoogt een eensluidend klachtrecht voor iedere ouder, ongeacht of een ouder een kindplaats heeft bij een houder van een kindercentrum die is aangesloten bij de Brancheorganisatie Kinderopvang en ongeacht de inhoud van de klacht. Dat betekent dat iedere ouder de mogelijkheid krijgt om naar de geschillencommissie te stappen. Ook ouders wier kinderen naar de gastouderopvang of de peuterspeelzaal gaan krijgen op grond van het wetsvoorstel de mogelijkheid de geschillencommissie in te schakelen (zie de artikelen 1.57c en 2.13b).

Daarnaast beoogt het wetsvoorstel het aantal ‘loketten’ terug te brengen: één loket voor alle soorten klachten bij de houder en één loket voor alle typen geschillen bij de geschillencommissie.

Voor alle duidelijkheid: in dit wetsvoorstel wordt een conflict bij behandeling in de interne fase aangeduid als behandeling van een klacht en in de externe fase aangeduid als beslechting van een geschil.

2.2.2 Klachtenregeling (intern)

Het wetsvoorstel voorziet erin dat ouders een klacht eerst bij de houder indienen. Hiertoe dient de houder vooraf een klachtenregeling te treffen (zie de artikelen 1.57b, eerste lid, en 2.13a, eerste lid). Deze klachtenregeling dient zodanig te zijn ingericht dat ouders in staat worden gesteld op eenvoudige wijze een klacht bij de houder in te dienen. In dat kader hebben de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK en de MOgroep aangegeven ter zake een modelregeling voor de houders op te zullen stellen.

Door te verplichten dat een klacht eerst bij de houder wordt ingediend, wordt beoogd een klacht zoveel mogelijk daar op te lossen waar deze is ontstaan. De behandeling van de klacht kan voor de houder bovendien nuttige signalen opleveren voor kwaliteitsverbetering. De houder blijft in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor een adequate klachtenbehandeling.

De klachtenbehandeling moet zorgvuldig zijn. De ouder moet door de houder van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal van de voortgang van de behandeling van de klacht op de hoogte worden gehouden. Het is ook van groot belang dat de ouder zo snel mogelijk weet wat de reactie van de houder is op zijn klacht. Daarom bepaalt dit wetsvoorstel dat een klacht, nadat de ouder deze schriftelijk heeft ingediend, zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen zes weken wordt afgehandeld (artikelen 1.57b, tweede lid, onderdeel d, en 2.13a, tweede lid, onderdeel d).

De houder geeft een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel naar aanleiding van de klacht en deelt de ouder mee welke eventuele maatregelen worden genomen, alsmede de termijn waarbinnen dat vervolgens gebeurt (artikel 1.57b, tweede lid, onderdelen e en f, en artikel 2.13a, tweede lid, onderdelen e en f). Indien de houder de klacht niet tijdig, dus niet binnen de termijn van zes weken afhandelt, of de klacht niet naar tevredenheid heeft afgehandeld, kunnen ouders de geschillencommissie inschakelen (zie paragraaf 2.2.3).

Om te komen tot meer transparantie beoogt dit wetsvoorstel tevens te regelen dat de houder door middel van een jaarlijks verslag ook per locatie inzicht verschaft over het aantal en de aard van de klachten, de strekking van de oordelen van de houder en de aard van de eventueel getroffen maatregelen (artikel 1.57b, vierde lid, en artikel 2.13a, vierde lid). Doordat de houder in een jaarverslag de klachten per locatie inzichtelijk maakt, krijgt niet alleen de ouder, maar ook de toezichthouder bij vestigingen met meerdere locaties een beeld van wat er per locatie speelt. Door hierbij ook het aantal en de aard van de door de geschillencommissie behandelde geschillen te vermelden, wordt de toezichthouder beter in staat gesteld deze informatie bij een onderzoek te betrekken.

Indien bij een houder in een (kalender)jaar géén klachten zijn ingediend, hoeft de houder ook geen klachtenverslag op te stellen (artikel 1.57b, negende lid, en artikel 2.13a, negende lid). Hiermee worden onnodige administratieve handelingen voorkomen.

Door het verslag van een gastouderbureau worden klachten herleidbaar tot een concrete houder van een gastoudervoorziening, dat wil zeggen tot een individuele gastouder. Op die wijze wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar van de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK en de MOgroep die vinden dat onder het huidige regime sprake is van ongelijkheid tussen houders van met name kleine kindercentra ten opzichte van gastouders. Een klacht in een jaarverslag van een klein kindercentrum kan eenvoudig worden herleid tot die locatie en de betreffende houder, terwijl uit de huidige jaarverslagen van gastouderbureaus veelal niet te herleiden is op welke locatie de klacht of klachten betrekking hebben en welke gastouder het concreet betreft, omdat de verplichting om een uitsplitsing te maken naar locatie nu niet bestaat.

2.2.3 Geschillenbeslechting (extern)

In sommige gevallen zullen ouders, na behandeling van de klacht door de houder, de behoefte hebben de klacht voor te leggen aan een onafhankelijke derde. Daarom wordt in het wetsvoorstel voorgesteld ouders de mogelijkheid te geven een bindende uitspraak te vragen van een geschillencommissie. Meer concreet gaat het om een door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende geschillencommissie. Geschillencommissies worden erkend op grond van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 1997 (hierna: de Erkenningsregeling). In casu is de Geschillencommissie Kinderopvang van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken te Den Haag als zodanig voor de sector kinderopvang erkend. Ook het peuterspeelzaalwerk zal onderdeel van het werkveld van de Geschillencommissie Kinderopvang gaan worden.

De uitspraak van de geschillencommissie is bindend voor zowel de houder als de ouder. Beide partijen dienen zich aan de uitspraak te houden.

Om iedere ouder de mogelijkheid te geven een uitspraak aan de geschillencommissie te vragen, worden houders op basis van dit wetsvoorstel verplicht zich aan te sluiten bij de geschillencommissie (artikelen 1.57c, eerste lid, en 2.13b, eerste lid). Dit doen zij door zich te laten registreren; hiertoe sluiten zij een overeenkomst met de geschillencommissie. De mogelijkheid voor ouders om naar de geschillencommissie te gaan zal naar verwachting een extra prikkel voor de houder zijn om de klachtenbehandeling in eigen huis zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden.

Op uitdrukkelijk verzoek van de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK en de MOgroep wordt voorgesteld, om voordat een geschil door de geschillencommissie wordt behandeld, ouders de mogelijkheid te bieden om door inschakeling van een onafhankelijke derde te bezien of de klacht alsnog kan worden opgelost, voordat het geschil door de geschillencommissie wordt beoordeeld. Daartoe zal bij de geschillencommissie een loket voor geschillen worden ingericht dat feitelijk als ‘voorportaal’ van de geschillencommissie fungeert. Alle geschillen komen bij dit loket binnen. Afhankelijk van de aard van het geschil en van de wens van de ouders wordt geprobeerd het geschil eerst op te lossen met behulp van bemiddeling en advies of informatie. Naar verwachting kunnen daardoor in deze fase al veel geschillen worden opgelost. Indien bemiddeling, informatie of advies niet tot een bevredigende oplossing voor de ouders leidt, wordt het geschil doorgeleid naar de geschillencommissie. Mochten ouders dit expliciet aangeven, dan kan het geschil ook meteen worden doorgeleid naar de geschillencommissie.

Zowel de hierboven beschreven wijze van geschillenbeslechting als de aard van de te behandelen geschillen wijkt af van de huidige geschillenbeslechting door de Geschillencommissie Kinderopvang. Zo zullen in de voorgestelde nieuwe geschillenbeslechting niet alleen geschillen met betrekking tot overeenkomsten, maar ook geschillen over gedragingen aan de geschillencommissie kunnen worden voorgelegd. Ook nieuw is dat ouders die gebruik maken van kinderopvang via gastouderbureaus en gastouders of ouders die gebruik maken van peuterspeelzalen zich tot de geschillencommissie kunnen wenden. Om ervoor te zorgen dat de inrichting van deze nieuwe opzet onder meer qua werkwijze, deskundigheid, toegankelijkheid en financiering goed op de wensen van houders en ouders aansluit, wordt deze opzet in nauwe samenwerking met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, de MOgroep en de landelijke klachtencommissies (Stichting Klachtencommissie Kinderopvang, de Zuid-Hollandse centrale Klachtencommissie Kinderopvang en de Provinciale Klachtencommissie Welzijn, Maatschappelijke Dienstverlening en Kinderopvang) uitgewerkt.

Er zijn ook situaties denkbaar waarin het wenselijk is dat ouders zich rechtstreeks tot de geschillencommissie kunnen wenden zonder de klacht eerst aan de houder te hoeven voorleggen. De situaties waarin dit mogelijk is zijn in het wetsvoorstel geformuleerd (artikelen 1.66a, eerste lid, onderdeel a, sub 3° en 4°, en 2.24a, eerste lid, onderdeel a, sub 3° en 4°). Dit is onder meer aan de orde als de houder, ondanks de verplichting hiertoe, geen klachtenregeling heeft.

2.2.4 Schematisch overzicht

Schematisch komt in de nieuwe situatie de klachtenbehandeling en geschillenbeslechting er als volgt uit te zien:

2.2.5 Burgerlijke rechter

Dit wetsvoorstel voorziet in een laagdrempelige voorziening voor klacht- en geschilbeslechting. Dit laat echter onverlet dat niemand de toegang tot de rechter kan worden ontzegd. Ouders en houders hebben altijd het recht naar de burgerlijke rechter te stappen.

De voorgestelde aansluitverplichting bij de geschillencommissie, bedoeld in de artikel 1.57c, eerste lid, en 2.13b, eerste lid, heeft uitsluitend betrekking op de houder en niet op de ouder. De ouder behoudt de mogelijkheid om voor de beslechting van een geschil direct naar de burgerlijke rechter te stappen.

Maakt de ouder gebruik van de mogelijkheid het geschil aan de geschillencommissie voor te leggen, dan is daarmee de gang naar de rechter nog niet afgesloten. Op basis van art 7:904 BW hebben beide partijen de mogelijkheid om de door de geschillencommissie gewezen uitspraak in de vorm van een bindend advies op de wijze van totstandkoming en inhoud te laten beoordelen door de rechter. Hiervoor is in het reglement van de geschillencommissie een termijn van een maand opgenomen teneinde partijen na deze termijn zekerheid te geven dat de uitspraak van de geschillencommissie definitief en niet meer aantastbaar is. De rechter zal een tijdig ingesteld beroep overigens slechts honoreren, indien de uitspraak van de geschillencommissie in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegevens omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

De uitspraak van de geschillencommissie moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst.

Hiermee ontstaat een doeltreffend systeem van geschilbeslechting met mogelijkheid van toetsing van de uitspraak door de rechter als waarborg voor de kwaliteit daarvan.

Als de houder het niet eens is met de uitspraak van de geschillencommissie, kan ook hij besluiten om alsnog naar de rechter te stappen. Ook dan geldt dat indien hij het geschil binnen die de genoemde termijn van een maand bij de burgerlijke rechter aanhangig maakt, deze bevoegd is het geschil (marginaal) te beoordelen.

Indien geen van de partijen het geschil bij de rechter aanhangig maakt, dan verkrijgt de uitspraak van de geschillencommissie na een maand een onaantastbaar karakter. Het is de verwachting dat van de mogelijkheid naar de rechter te stappen slechts minimaal gebruik zal worden gemaakt, juist omdat de geschillenregeling al met voldoende waarborgen is omkleed.

3. Oudercommissies
3.1 Huidige situatie
3.1.1 Klachtenregeling

Sinds 27 februari 2008 respectievelijk 1 augustus 2010 zijn de artikelen 1.60a en 2.18 Wko van kracht. Deze artikelen verplichten de houder van een kindercentrum, een gastouderbureau of van een niet-gesubsidieerde peuterspeelzaal een regeling te treffen voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over het door hem gevoerde beleid. Deze verplichting voor houders heeft ertoe geleid dat naast de klachtencommissies voor ouders klachtencommissies voor oudercommissies zijn ingesteld. Klachtencommissies voor oudercommissies doen niet-bindende uitspraken over klachten inzake onderwerpen waarover de oudercommissie adviesrecht heeft op grond van de artikelen 1.60 en 2.17 Wko. Deze klachtencommissies zijn toegankelijk voor oudercommissies van kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus.

3.1.2 Adviesrecht oudercommissie

De oudercommissie heeft adviesrecht over een breed palet van onderwerpen. Onderdeel van dit palet is het adviesrecht op prijs. De prijs echter raakt aan het consumentenrecht en niet aan het kind. Het adviesrecht op kwaliteit daarentegen raakt wel aan het belang van het kind. Immers, de invloed van kwaliteit op de ontwikkeling van het kind is groot. Niet alleen het kind, maar ook ouders en houders zijn gebaat bij een goede kwaliteit van de opvang. Toch laat de praktijk zien dat de discussies veelal over de prijs gaan in plaats van over de kwaliteit. De discussies over de prijs zijn meestal vruchteloos omdat de houder verantwoordelijk is en blijft voor zijn bedrijfsvoering en dus voor prijs van de kinderopvang. Hierdoor kan de verhouding tussen de ouders en de houder onbedoeld verstoord raken waardoor constructief overleg over de kwaliteit moeizamer verloopt. Dit mogelijke gevolg is ongewenst. Daarom wordt voorgesteld het adviesrecht op de prijs te laten vervallen en dat inzake de kwaliteit (het pedagogisch beleid) juist aanzienlijk te versterken.

3.1.3 Ontbreken oudercommissie

Het onderzoek van Bureau Bartels ‘Ernst van door GGD geconstateerde gebreken bij kinderopvangcentra, gastouderbureaus en gastouders’, d.d. 22 december 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 275, nr. 1, blz. 21), laat zien dat het ontbreken van een oudercommissie bij kindercentra en gastouderbureaus de meest voorkomende overtreding is. Het ontbreken van een oudercommissie leidt tot een aantekening van de GGD en in het uiterste geval wordt er op gehandhaafd, bijvoorbeeld door het opleggen van een boete. In die situaties waarin de houder van een klein kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal aantoonbaar aandacht heeft besteed aan het werven van oudercommissieleden wordt het opleggen van maatregelen en sancties door de branche als onredelijk ervaren.

3.2 Nieuwe situatie
3.2.1 Externe geschillenbeslechting

Om de positie van de oudercommissie te versterken en daarmee de positie van de ouders wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de oudercommissie van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal de mogelijkheid te geven een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie, in casu de Geschillencommissie Kinderopvang. De geschillencommissie beoordeelt of de betreffende houder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot een besluit heeft kunnen komen. Mocht de geschillencommissie het beroep van de oudercommissie gegrond verklaren, dan kan zij de houder verplichten zijn besluit geheel of ten dele in te trekken en één of meer gevolgen van het besluit ongedaan te maken (zie de voorgestelde artikelen 1.66b, tweede lid, en 2.24b, tweede lid).

Voorgesteld wordt de oudercommissie de mogelijkheid te bieden het geschil direct aan de geschillencommissie voor te leggen, dat wil zeggen zonder dat eerst een klacht bij de houder wordt ingediend. Voor de oudercommissie wordt een interne klachtenregeling onnodig geacht omdat het aannemelijk is dat in het reguliere overleg dat de oudercommissie heeft met de houder al is gesproken over de klacht c.q. onvrede van de oudercommissie. Voordat een geschil door de geschillencommissie wordt behandeld, zal de oudercommissie de mogelijkheid worden geboden om door inschakeling van een onafhankelijke derde te bezien of de klacht alsnog kan worden opgelost. Daartoe zal bij de geschillencommissie een loket worden ingericht dat feitelijk als ‘voorportaal’ van de geschillencommissie fungeert en dat gelijk is aan het voorportaal dat bij geschillen tussen ouders en houders wordt ingeschakeld (zie paragraaf 2.2.3). Alle geschillen komen namelijk bij dit loket binnen. Afhankelijk van de aard van het geschil en van de wens van de oudercommissie wordt geprobeerd het geschil eerst op te lossen met behulp van bemiddeling en advies of informatie. Naar verwachting kunnen daardoor in deze fase al veel geschillen worden opgelost. Indien bemiddeling, informatie of advies niet tot een bevredigende oplossing voor de oudercommissie leidt, wordt het geschil doorgeleid naar de geschillencommissie. Mocht de oudercommissie dit expliciet aangeven, dan kan het geschil ook meteen worden doorgeleid.

Beoordeling van klachten van oudercommissies is nieuw voor de huidige Geschillencommissie Kinderopvang. Daarom zal ook dit aspect worden betrokken bij de inrichting van de nieuwe opzet van klachtenbehandeling en geschillenbeslechting. Deze opzet dient onder meer qua werkwijze, deskundigheid, toegankelijkheid en financiering goed op de wensen van houders en ouders aan te sluiten. Daarom wordt deze opzet in nauwe samenwerking met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, de MOgroep en de landelijke klachtencommissies (Stichting Klachtencommissie Kinderopvang, de Zuid-Hollandse centrale Klachtencommissie Kinderopvang en de Provinciale Klachtencommissie Welzijn, Maatschappelijke Dienstverlening en Kinderopvang) uitgewerkt (zie ook paragraaf 2.2.3).

De aansluitverplichting bij de geschillencommissie, bedoeld in het voorgestelde artikel 1.57c, eerste lid, en 2.13b, eerste lid, heeft uitsluitend betrekking op de houder en niet op de oudercommissie of op de ouder. De oudercommissie behoudt (evenals de ouder) altijd de mogelijkheid om direct naar de burgerlijke rechter te stappen voor de beslechting van een geschil in plaats van zich eerst tot de geschillencommissie te moeten wenden.

Hetgeen in paragraaf 2.2.5 is opgemerkt ten aanzien van de mogelijkheid van de ouder en de houder om zich tot de burgerlijke rechter te wenden, geldt op dezelfde wijze voor de oudercommissie en de houder.

3.2.2 Versterking ouderbetrokkenheid bij kwaliteit

In verband met de ongewenste effecten van het adviesrecht over prijswijziging (zie paragraaf 3.1) hebben de Brancheorganisatie kinderopvang, BOinK en de MOgroep voorgesteld het adviesrecht bij prijswijziging te laten vervallen. Dit voorstel is overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel (artikelen 1.60, eerste lid, en 2.17, eerste lid). Hier staat een versterking van het adviesrecht op kwaliteit tegenover (artikelen 1.60, eerste en vierde lid, en 2.17, eerste en vierde lid). Voornoemde partijen hebben voorgesteld deze versterking vorm te geven door de advisering over het pedagogisch beleidsplan een cyclisch karakter te geven. Het cyclische karakter garandeert dat de pedagogische kwaliteit ten minste twee keer per jaar geagendeerd wordt. De houder wordt namelijk verplicht voorafgaand aan het nieuwe kalenderjaar de oudercommissie om advies te vragen over de invulling van het pedagogisch beleid voor dat nieuwe jaar. Na afloop van dat kalenderjaar is de houder verplicht de uitvoering van het pedagogisch beleid met de oudercommissie te evalueren. Oudercommissies worden hierdoor in staat gesteld over de kwaliteit van de opvang het gesprek met de houder aan te gaan. De verwachting is dat de focus van de oudercommissie als gevolg hiervan nadrukkelijker op de kwaliteit komt te liggen.

De motie van de Kamerleden Heerma, Yücel en Van Weyenberg9 stelt dat de betrokkenheid van ouders bij kwaliteit van groot belang is en dat dus ook de betrokkenheid van ouders bij onderzoeken van groot belang is. Gemeenten schakelen de GGD in om onderzoek bij houders van kindercentra, gastouderbureaus, gastouders en peuterspeelzalen uit te voeren. Tijdens deze onderzoeken wordt beoordeeld of zij aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek adviseert de GGD gemeenten om al dan niet tot handhaving over te gaan. Door de houder te verplichten het definitieve inspectierapport met de oudercommissie te bespreken (artikelen 1.60, zesde lid, en 2.17, zesde lid), wordt de oudercommissie betrokken bij het oordeel van de GGD over de kwaliteit en het eventuele handhavingsadvies aan de gemeente. Dit stelt de oudercommissie in staat om de wijze waarop de houder actie onderneemt naar aanleiding van een eventueel geconstateerde tekortkoming of naar aanleiding van een eventueel handhavingsadvies, te volgen. Bij zijn onderzoek betrekt de GGD ook signalen van ouders. Op deze wijze worden ouders ook betrokken bij het onderzoek.

Door oudercommissies en ouders via het register kinderopvang respectievelijk het register peuterspeelzaalwerk tevens inzicht te geven in genomen maatregelen en sancties richting de houder, wordt de betrokkenheid van de oudercommissies ter zake nog verder versterkt (artikelen 1.81 en 2.28a). Dit inzicht stelt de oudercommissie immers in staat om hierover in gesprek te gaan met de betreffende houder. Ook op die wijze kan een verbetering van de kwaliteit bij kindercentra, gastouderbureaus, voorzieningen voor gastouderopvang en peuterspeelzalen worden gerealiseerd.

3.2.3 Alternatieve vorm van ouderraadpleging

De houder is afhankelijk van de bereidheid van ouders om zitting te nemen in de oudercommissie. In het geval van kleine kindercentra, gastouderbureaus of peuterspeelzalen is het daarom vaak moeilijk om een oudercommissie in te stellen. Daarom wordt voorgesteld om de verplichting tot het instellen van een oudercommissie afhankelijk te maken van de omvang van het kindercentrum, het gastouderbureau of de peuterspeelzaal. Indien de houder van een klein kindercentrum, een klein gastouderbureau of een kleine peuterspeelzaal gebruik maakt van de geboden mogelijkheid geen oudercommissie in te stellen, zal hij een alternatieve vorm van ouderraadpleging moeten organiseren. Daarover zullen nog nadere regels worden gesteld. Wel behoudt de houder de plicht om ouders de mogelijkheid te bieden een oudercommissie te formeren (artikelen 1.58, derde lid en 2.15, derde lid). De voorwaarden voor de alternatieve vorm van ouderraadpleging worden bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) nader uitgewerkt. De AMvB wordt in nauwe samenwerking met de Branchevereniging Kinderopvang, BOinK en de MOgroep opgesteld.

4. Toezicht en handhaving

Gemeenten zijn op basis van de Wko verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang. De GGD is verantwoordelijk voor de uitvoering van het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Vanaf 2012 werkt de GGD met risicoprofielen die worden opgesteld volgens een landelijk risicomodel. Het idee achter het werken met een risicoprofiel is dat minder wordt geïnspecteerd waar dat kan en meer wordt geïnspecteerd waar dat nodig is.

Voorliggend wetsvoorstel leidt tot een eenduidige klachten- en geschillenregeling en geeft ouders toegang tot een landelijk loket waar zij terecht kunnen met vragen, voor advies en bemiddeling. Ook kan via dit loket een geschil voor een bindende uitspraak worden voorgelegd aan de geschillencommissie. Voor een goed functionerend klachtrecht is het noodzakelijk dat de houder voldoet aan de in dit wetsvoorstel opgenomen verplichting om een regeling voor de afhandeling van klachten in te stellen, volgens deze regeling handelt en zich aansluit bij de geschillencommissie. In die situaties waarin een klacht naar het oordeel van een ouder niet goed is behandeld, heeft de ouder de mogelijkheid een geschil aan de geschillencommissie voor te leggen.

Ook oudercommissies hebben de mogelijkheid een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie.

Aangezien dit wetsvoorstel voorziet in een eenduidige klachten- en geschillenregeling wordt het toezicht hierop vereenvoudigd.

5. Regeldruk

De administratieve lasten (het voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid) en de inhoudelijke nalevingskosten (de kosten voor het kunnen voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen zoals vastgelegd in wet- en regelgeving) vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft er naar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen.

5.1 Toezichtlasten

Onder de administratieve lasten worden ook de toezichtlasten verstaan die bedrijven ervaren. In het onderhavige wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen die moeten leiden tot een sterkere positie van ouders. Daarom moeten houders een (interne) klachtenregeling hebben en aangesloten zijn bij de geschillencommissie. Door deze aansluiting hebben ouders en oudercommissies altijd de mogelijkheid met een geschil naar de geschillencommissie te gaan voor een bindende uitspraak. Doordat de in het wetsvoorstel gekozen opzet goede aanknopingspunten biedt voor de inrichting van het risicogestuurde toezicht (zie hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting) kan, bij houders met een laag risicoprofiel, de intensiteit van het toezicht door de overheid worden verminderd. Op termijn kan dit leiden tot minder administratieve (toezicht) lasten.

5.2 Nalevingskosten
5.2.1. Algemeen

Er zijn circa 3.700 houders die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. De nalevingskosten zijn hierop gebaseerd.

Alle houders zijn wettelijk verplicht een klachtenregeling op te stellen die erin voorziet dat klachten bij de houder kunnen worden ingediend. Houders zijn nu ook al verplicht een klachtenregeling op te stellen. Deze regeling zullen zij echter eenmalig moeten aanpassen aan de nieuwe eisen uit dit wetsvoorstel. Om de lasten op dit punt voor houders zo laag mogelijk te houden, stellen de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK een modelreglement beschikbaar.

In de huidige situatie zullen ouders doorgaans, alvorens een klacht in te dienen bij de klachtencommissie, een klacht eerst aan de houder voorleggen. In de nieuwe situatie worden ouders echter verplicht, uitzonderingen daargelaten, een klacht eerst aan de houder voor te leggen. Het gevolg hiervan zal een geringe lastenverzwaring voor de houder zijn.

Houders zijn nu verplicht een jaarlijks klachtenverslag op te stellen. Met dit wetsvoorstel worden houders verplicht de klachten ook per locatie inzichtelijk te maken. Daar de houder al verplicht was alle klachten op te nemen in een klachtenverslag en als enige extra eis geldt dat hij moet aangeven op welke locatie zich de klacht heeft voor gedaan, is het aannemelijk dat dit de houder weinig extra inspanning zal kosten.

De verplichting om een klachtenverslag op te stellen als de houder geen klachten heeft ontvangen, komt bovendien te vervallen. Dit zal voor het merendeel van de houders tot een aanzienlijke lastenverlichting leiden.

Dit wetsvoorstel verplicht alle houders zich aan te sluiten bij de geschillencommissie. Deze verplichte aansluiting is een eenmalige extra belasting voor de houder. Als gevolg van de verplichte aansluiting zullen houders eveneens een jaarlijkse bijdrage aan de geschillencommissie moeten betalen. Die hoogte hiervan zal naar verwachting vergelijkbaar zijn met de hoogte van de verschuldigde bijdrage van de houder aan de huidige klachtencommissies. In onderstaande tabel zijn deze kosten daarom buiten beschouwing gelaten.

In de huidige situatie zijn ouders verplicht een oudercommissie in te stellen. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze verplichting te relateren aan een kwantitatief criterium. Dit zal worden uitgewerkt in een AMvB. Dit kwantitatieve criterium biedt houders, mits hieraan voldaan wordt, de mogelijkheid (maar ook de verplichting) om ouderbetrokkenheid op een andere manier te borgen. De extra belasting die dit houders kost is minimaal. De Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK willen hiervoor een handreiking aan houders doen.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat het adviesrecht op prijs komt te vervallen. Dit leidt tot een lastenverlichting voor houders. Daar staat tegenover de in het wetsvoorstel opgenomen verplichting voor de houder om het inspectierapport met de oudercommissie te bespreken en de verplichting om tenminste twee keer per jaar met de oudercommissie overleg te voeren over het pedagogische beleid. Daar deze onderwerpen in het reguliere overleg met de oudercommissie aan de orde kunnen komen, zal de extra belasting voor de houder minimaal zijn.

5.2.2. Inschatting nalevingskosten

De totale toename van de nalevingskosten van dit wetsvoorstel bedraagt incidenteel circa € 200.000. Structureel zullen de nalevingskosten per saldo gelijk blijven of zeer gering dalen (in totaal circa € 50.000).

In onderstaand schema zijn de incidentele en structurele kosten weergegeven.

Artikel

Onderwerp

 

Inschatting incidentele nalevingskosten

1.57b

Aanpassing van het reglement

 

€ 111.000

 

1.57c

Aansluiten bij erkende geschillencommissie

 

€ 55.500

 

1.57b

Ouders informeren over klachtenregeling

 

€ 37.000

 
 

Totaal

 

€ 203.500

 
     

Inschatting structurele nalevingskosten

1.57b

Behandeling van ingediende klachten

 

€ 11.000

 

1.57b

Klachten per locatie inzichtelijk maken

 

€ 4.000

 

1.57b

Geen klachtenverslag bij 0 klachten

€ 89.000

 

1.57c, F

Overleg met de OC over het pedagogisch beleid

 

€ 49.000

 

1.57c, F

Overleg met OC over inspectierapport (jaarlijks)

 

€ 25.000

 

1.57c, F

Adviesrecht op prijs vervalt

€ 49.000

 
 

Totaal

€ 49.000

 
6. Financiële paragraaf

De invoering van dit wetsvoorstel brengt kosten met zich mee voor de Geschillencommissie Kinderopvang. Zij gaat een landelijk loket inrichten als ‘voorportaal’ naar een bindende uitspraak. Bij dit loket kunnen ouders, oudercommissies en houders advies en informatie inwinnen, bemiddeling vragen en via het loket zo nodig om een bindend advies van de geschillencommissie verzoeken. De inrichting van dit landelijke loket dient goed aan te sluiten op de wensen van ouders, oudercommissies en houders. Het loket moet herkenbaar te zijn voor de genoemde doelgroepen en de toegang moet laagdrempelig zijn. Voor de inrichting van het nieuwe loket waren voor 2013 en zijn er voor 2014 incidentele kosten die worden gedekt door de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze kosten hebben onder meer betrekking op het inrichten van het nieuwe loket, het opzetten van een professionele website en investeringen in de infrastructuur.

De implementatiekosten worden in totaal geraamd op circa € 400.000. De structurele kosten voor de Geschillencommissie Kinderopvang en het landelijk loket dat daarvan deel uitmaakt, worden gedekt door de bijdrage van de houders. Deze bijdrage hangt samen met de aansluitingsplicht voor de houder.

7. Ontvangen adviezen

Betrokkenen bij dit wetsvoorstel zijn de Brancheorganisatie Kinderopvang, de Belangenvereniging van ouders in de kinderopvang (BOinK) en de Maatschappelijke Ondernemers Groep (MOgroep). Het onderhavige wetsvoorstel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking en afstemming met genoemde veldpartijen. Daarnaast is het conceptvoorstel afgestemd met de Stichting Geschillencommissie Consumentenzaken. Tevens zijn de Stichting voor werkende Ouders, de Vereniging GastOuderBranche, de Stichting klachtencommissie Kinderopvang, de Zuid-Hollandse centrale Klachtencommissie kinderopvang en de Provinciale Klachtencommissie Welzijn, Maatschappelijke Dienstverlening en Kinderopvang in de gelegenheid gesteld een reactie op het conceptwetsvoorstel te geven.

GGD Nederland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Inspectie van het Onderwijs hebben een uitvoeringstoets uitgebracht.

7.1 GGD Nederland en de VNG

GGD Nederland kan zich vinden in een eensluidend klachtrecht voor iedere ouder en oudercommissie, ongeacht of een ouder een kindplaats heeft bij een kindercentrum waarvan de houder is aangesloten bij de Brancheorganisatie Kinderopvang.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de houder geen klachtenverslag hoeft op te stellen indien in het betreffende kalenderjaar geen klachten zijn ingediend. Omdat de houder in een klachtenverslag ook een beknopte beschrijving van de klachtenregeling moet opnemen evenals de wijze waarop de houder het onder de aandacht van de ouders heeft gebracht, ontstaat volgens GGD Nederland het risico. dat het inzicht in de wijze waarop de houder met de klachtenregeling omgaat, afneemt. GGD Nederland stelt dat wanneer er geen klachten zijn ingediend de houder toch aan de toezichthouder zal moeten aantonen dat er een klachtenregeling is, de regeling op passende wijze onder de aandacht van ouders is gebracht en dat er geen klachten waren. Ook de VNG benoemt dit punt. Daarnaast stelt de VNG dat het oncontroleerbaar is of een houder echt geen klachten heeft gehad.

De toezichthouder is echter niet afhankelijk van het klachtenverslag, maar heeft ook andere instrumenten tot haar beschikking om te toetsen of de houder een klachtenregeling heeft. Het is gebruikelijk dat voorafgaand aan een inspectie de oudercommissie een vragenlijst van de toezichthouder krijgt. Dit instrument stelt de toezichthouder in staat de oudercommissie op dit punt te bevragen. En in die situaties dat een houder geen klachtenregeling heeft, hoeft de ouder een klacht niet eerst aan de houder voor te leggen, maar kan de ouder zich rechtstreeks tot de geschillencommissie wenden. Daar komt bij dat de externe klacht- en geschilbehandeling zodanig is ingericht dat meerdere klachten bij dezelfde houder leiden tot een extra financiële bijdrage aan de geschillencommissie van de houder. Ook op deze wijze ontstaat er voor de houder een prikkel om een (interne) klachtenregeling te hebben en de klachten zorgvuldig af te handelen.

Naar aanleiding van de opmerking van de VNG dat door deze bepaling niet valt te controleren of er bij een houder klachten zijn ingediend, kan worden opgemerkt dat die situatie nu niet anders is. Immers in de huidige situatie vermeldt de houder in het klachtenverslag dat er geen klachten zijn. Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten hoeft de houder in een dergelijke situatie dan ook geen klachtenverslag meer in te dienen.

GGD Nederland en de VNG hechten belang aan ouderinspraak in de kinderopvang. De huidige regelgeving omtrent het instellen van een oudercommissie knelt echter met de praktijk. In de praktijk blijkt namelijk dat het voor veel kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus lastig is voldoende ouders te vinden om een oudercommissie te vormen. Het regelen van de mogelijkheid voor een houder om op alternatieve wijze de ouderraadpleging vorm te geven, kan bijdragen aan het bereiken van het doel ‘ouderinspraak in de kinderopvang’. Gesteld wordt dat alternatieve ouderraadpleging niet wordt bereikt met het stellen van een kwantitatieve grens zoals nu in het wetsvoorstel is opgenomen. Voor de situatie dat ouders geen zitting in de oudercommissie willen nemen zou men geregeld willen zien dat andere vormen van ouderinspraak voldoen, bijvoorbeeld door het organiseren van een ouderavond of door oudercommissies te combineren.

Uitgangspunt in voorliggend wetsvoorstel is de verplichting voor de houder om een oudercommissie in te stellen. Echter zoals GGD Nederland ook constateert lukt het houders niet altijd een oudercommissie in te stellen omdat er te weinig ouders bereid zijn daarvan deel uit te maken. Aannemelijk is dat vooral kleine kindercentra en gastouderbureaus moeite hebben met het instellen van een oudercommissie. Daarom is ervoor gekozen om de mogelijkheid van alternatieve ouderraadpleging afhankelijk te maken van het aantal op te vangen kinderen in een kindercentrum of het aantal aangesloten gastouders bij een gastouderbureau. Daar komt bij dat een kwantitatief criterium tevens de toezichthouder een meetbaar handvat biedt.

GGD Nederland stelt bij het openbaar maken van handhavingsbesluiten een aantal vragen, namelijk of er ervaringen bekend zijn met het openbaar plaatsen van sancties bij andere toezichtgebieden, of er zicht is op mogelijke effecten zoals de belasting van de gemeenten door een toename van de bezwaarprocedures en of de privacy van betrokkenen voldoende is gewaarborgd. De VNG heeft bezwaren tegen het verplicht publiceren van alle handhavingsbesluiten. Zij vinden deze verplichting ten opzichte van de bezwaren (nut en noodzaak, administratieve lasten en privacy) buitenproportioneel.

Gelet op hierboven genoemde bezwaren stelt de VNG een alternatief voor. Voorgesteld wordt om vanuit de gebruikte systemen automatisch een melding in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen te laten verschijnen indien er sprake is van een onherroepelijk handhavingsbesluit. Ook wordt daarbij de aard van het besluit (bijvoorbeeld aanwijzing, exploitatieverbod) en de tekortkoming waarop het handhavingsbesluit betrekking heeft, zichtbaar.

Dit voorstel wordt overgenomen omdat hiermee de bezwaren van GGD Nederland en de VNG worden ondervangen en het voor de ouder desalniettemin inzichtelijk wordt dat er sprake is van handhaving jegens een betreffende houder en wat het karakter daarvan is.

De overige opmerkingen zijn overwegend technisch van aard en zijn zoveel mogelijk verwerkt.

7.2 Inspectie van het Onderwijs

De Inspectie onderschrijft het belang van een versterking van de rol en positie van de ouders. Een eenduidige klachtenregeling die voor iedere ouder toegankelijk is en daarmee goed toezichtbaar voor gemeenten, is een verbetering ten opzichte van de huidige situatie.

Verder geeft de Inspectie aan dat het wegnemen van de situatie waarin de houder van een klein kindercentrum dan wel gastouderbureau niet gesanctioneerd wordt als hij zich aantoonbaar heeft ingespannen tot het instellenen van een oudercommissie, zorgt voor het beëindigen van een gedoogsituatie. Dit bevordert de duidelijkheid. Ook het gelijk trekken van de verplichtingen van de peuterspeelzalen met die van de kinderopvang ten aanzien van het instellen van een oudercommissie, maakt de uitvoering van toezicht en handhaving voor gemeenten beter werkbaar.

Het invoeren van de verplichting tot het opnemen van de gemeentelijke handhavingbesluiten in het Landelijk Register voor Kinderopvang en Peuterspeelzalen acht de Inspectie positief. Als bijkomend voordeel ziet zij dat de noodzaak tot het actueel houden van het LRKP dan nog meer tot gemeenten zal doordringen.

De opmerkingen artikelsgewijs zijn voornamelijk technisch van aard en zijn zoveel mogelijk verwerkt.

8. Evaluatie

Ingevolge artikel 3.12 Wko vindt iedere drie jaar een evaluatie van de Wko plaats. Hierin zal ook het onderhavige wetsvoorstel worden betrokken, nadat het in werking is getreden. Over de uitkomsten van de evaluatie zullen de beide Kamers worden geïnformeerd.

Artikelsgewijs

Artikel I Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Onderdeel A (Artikel 1.1)

Voorgesteld wordt aan artikel 1.1 Wko een begripsomschrijving toe te voegen: ‘geschillencommissie’. Hierbij wordt verwezen naar artikel 1.57c, eerste lid, Wko. Meer concreet gaat het om de Geschillencommissie Kinderopvang van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken te Den Haag. Zie verder paragraaf 2.2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Onderdeel B (Artikel 1.57b)
Artikel 1.57b, eerste lid

De huidige tekst van artikel 1.57b Wko is ingevoerd met ingang van PM (datum iwtr Wkkgz). Zie ter zake tevens hoofdstuk 1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. De bestaande tekst bevat bepalingen over de klachtencommissie die nog ontleend zijn aan de tekst van artikel 2, tweede tot en met zesde en negende lid, Wkcz, zoals deze luidde tot de inwerkingtreding van de Wkkgz. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld met name die bepalingen te wijzigen.

Artikel 1.57b, eerste lid, Wko bepaalt al dat de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau een regeling moet treffen met betrekking tot de wijze waarop hij omgaat met klachten van ouders. De klachtgronden betreffen ondermeer gedragingen jegens de ouder of het kind. Het gaat daarbij om gedragingen van de houder zélf, van personen die voor de houder werken, zoals medewerkers van een kindercentrum of van een gastouderbureau, maar ook om gastouders die door tussenkomst van een gastouderbureau werkzaam zijn.(zie artikel 1.57b, eerste lid, onderdeel a). Bij gedragingen gaat het om enig handelen of nalaten, alsmede het nemen van een besluit of het nalaten daarvan dat gevolgen heeft voor de ouder of het kind dat gebruik maakt van het kindercentrum of de gastouderopvang. Het gaat hierbij om de wijze waarop de betrokkene bejegend wordt. De tekst van dit onderdeel lijkt inhoudelijk op de formulering in het huidige eerste en vierde lid van artikel 1.57b Wko.

In het eerste lid, onderdeel b, is een nieuwe klachtgrond geformuleerd. Een klacht kan ook betrekking hebben op de totstandkoming en de uitvoering van de overeenkomst tussen de houder en de ouder. Het begrip overeenkomst dient hier breed te worden opgevat. Het kan hierbij gaan om schriftelijk vastgelegde afspraken, maar ook bijvoorbeeld om mondelinge toezeggingen van een houder. De Geschillencommissie Kinderopvang houdt zich nu al bezig met de geschillenbeslechting inzake totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst.

De in het huidige artikel 1.57b, vierde lid, Wko opgenomen mogelijkheid om een klacht in te dienen bij een klachtencommissie kan vervallen nu in het voorgestelde artikel 1.57b, eerste lid, wordt voorzien in de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de houder en artikel 1.57c de mogelijkheid biedt een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie.

Artikel 1.57b, tweede lid

Voorgesteld wordt in artikel 1.57b, tweede lid, een aantal criteria vast te leggen waaraan de klachtenregeling moet voldoen om te waarborgen dat de klachten van ouders door de houder zorgvuldig zullen worden behandeld. Allereerst dient de regeling schriftelijk te worden vastgelegd (onderdeel a). Die eis geldt nu ook al op grond van artikel 1.57b, eerste lid, Wko. De eis dat de regeling schriftelijk moet zijn betekent niet dat het informeren van de ouders hierover ook schriftelijk moet gebeuren of dat de regeling vooraf ter inzage moet worden gelegd. Deze eis is met name van belang om duidelijkheid te hebben over de inhoud van de klacht en om de tijdige afhandeling te kunnen bewaken (zie onderdeel d). Deze eis sluit aan bij het huidige artikel 1.57b, vierde lid, Wko.

In onderdeel b is bepaald dat de klachtenregeling moet voorzien in een zorgvuldig onderzoek van klachten (vergelijk artikel 16, eerste lid, Wkkgz). Dit biedt ruimte voor een klachtenregeling waarin in de procedurele behandeling onderscheid wordt gemaakt tussen ernstige en minder ernstige klachten of tussen spoedeisende en minder spoedeisende klachten. In elk geval zal de regeling moeten waarborgen dat de klacht wordt behandeld met inachtneming van de eisen die, gelet op de aard van de relatie, mogen worden gesteld aan een houder die met een klacht van een ouder wordt geconfronteerd.

Ook onderdeel c bevat een zorgvuldigheidsnorm (vergelijk artikel 16, derde lid, Wkkgz). Deze norm strekt ertoe dat degene die heeft geklaagd op de hoogte wordt gehouden van de voortgang van de behandeling van de klacht. Daarbij kan ook een prognose worden gegeven over de termijn van afhandeling. Een dergelijke verplichting kan voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat bij de klager over de wijze waarop met de klacht wordt omgegaan.

Het is van groot belang dat ouders snel weten wat de reactie van de houder is op hun klachten. Om die reden bepaalt onderdeel d dat klachten zo spoedig mogelijk – maar in ieder geval – binnen zes weken worden afgehandeld. Deze termijn gaat in na het indienen van een schriftelijke klacht. Een ontvangstbevestiging kan helpen om misverstanden over de termijn te voorkomen. Als de klager van mening is dat een klacht niet tijdig is behandeld, staat voor hem de weg naar de geschillencommissie open (zie het voorgestelde artikel 1.57c, eerste lid, onderdeel a).

De houder dient ten slotte een schriftelijk oordeel te geven naar aanleiding van de klacht. Onderdeel e verwoordt dit belangrijke aspect van de klachtenregeling. Dat oordeel kan bestaan uit een gegrondverklaring of een ongegrondverklaring van de klacht, maar ook bijvoorbeeld uit de mededeling dat de ouder zich met zijn klacht tot een nader en concreet benoemde andere instantie moet wenden.

De houder dient de ouder tevens te informeren over de maatregelen die naar aanleiding van de klacht worden genomen evenals de termijn waarbinnen dat gebeurt (onderdeel f). De laatstgenoemde bepaling lijkt inhoudelijk op het huidige artikel 1.57b, vijfde lid, Wko. Op basis van de nu voorgestelde bepaling wordt niet alleen gemeld welke maatregelen er naar aanleiding van de klacht zullen worden genomen, maar ook welke beslissingen door de houder zijn genomen en binnen welke termijn de hiervoor genoemde maatregelen zullen zijn gerealiseerd. Inhoudelijk sluit de tekst van de onderdelen d, e en f goeddeels aan op de tekst van artikel 17, eerste lid, Wkkgz.

Ten aanzien de nu nog in artikel 1.57b, tweede lid, Wko opgenomen onderdelen e (over de mogelijkheid van de klager om schriftelijk of mondeling een toelichting te geven) respectievelijk f (over de bijstand bij behandeling van klachten) kan worden opgemerkt dat deze onderdelen kunnen vervallen omdat de Erkenningsregeling daar in artikel 4, tweede lid, onderdeel e, in voorziet.

Artikel 1.57b, derde lid

Wil het klachtensysteem goed werken, dan is het van belang dat de ouders weten dat er een klachtenregeling is waar zij gebruik van kunnen maken. Daarom wordt in het derde lid voorgesteld dat de houder de klachtenregeling op passende wijze onder de aandacht van de ouders brengt. Dat kan bijvoorbeeld geschieden door in daarvoor geschikte ruimten of media daarvan kennis te geven, door deze informatie op een website op te nemen of door ouders bij het sluiten van de overeenkomst op de klachtenregeling te wijzen. De inhoud van dit derde lid lijkt inhoudelijk op de laatste zin van het huidige eerste lid van artikel 1.57b Wko met dien verstande dat de informatieplicht in het voorgestelde derde lid óók geldt voor wijzigingen in de klachtenregeling (vergelijk artikel 13, vierde lid, Wkkgz).

Artikel 1.57b, vierde lid

In het vierde lid wordt voorgesteld de houder jaarlijks een verslag te (laten) opstellen over aantal en aard van de klachten en de wijze waarop hij de klachten van de ouders heeft afgehandeld. De tekst van dit vierde lid, onderdelen a en b, komen overeen met de inhoud van het huidige artikel 1.57b, zesde lid, onderdelen a en b, Wko. Voorgesteld wordt om de inhoud van het huidige artikel 1.57b, zesde lid, onderdelen e en f, Wko op te nemen in het nieuwe vierde lid, onderdelen c en d, zij het dat het dat het nu gaat om behandeling van klachten door de houder en niet door de klachtencommissie. Bovendien moet op basis van het wetsvoorstel ook het aantal en de aard van de klachten per locatie vermeld worden alsmede de strekking van de oordelen en de aard van de maatregelen per locatie. Uit het jaarverslag dient opgemaakt te kunnen worden welke klachten over welke locaties gaan. De herleidbaarheid tot locaties leidt met name bij grotere houders en ten aanzien van gastouders tot meer transparantie voor de ouders (zie ook paragraaf 2.2.2).

Naast het aantal en de aard van de klachten die bij de houder zijn ingediend, moet in het verslag op grond van onderdeel e ook vermeld worden hoeveel geschillen er met betrekking tot het kindercentrum of het betreffende gastouderbureau door de geschillencommissie zijn behandeld in dat kalenderjaar en wat de aard was van die geschillen. Deze bepaling lijkt tekstueel op het huidige artikel 1.57b, zesde lid, onderdeel e, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van de Wkkgz, zij het daarin sprake is van een klachtencommissie en het hier gaat om een geschillencommissie

Artikel 1.57b, vijfde en zesde lid

Uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient de informatie in het verslag echter niet tot natuurlijke personen, zoals medewerkers van een kindercentrum of gastouderbureau, herleidbaar te zijn (vijfde lid vergelijk ook artikel 22, derde lid, Wkkgz). Dit ligt anders voor informatie over de houder. Die informatie mag in beginsel wel te herleiden zijn tot een natuurlijke persoon. In navolging van artikel 9 van het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is hier wel een restrictie aan verbonden: in het verslag worden geen woonadressen van gastouders opgenomen indien op dat adres geen voorziening voor gastouderopvang is gevestigd. Ook het woonadres van de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau maakt geen deel uit van het verslag wanneer die houder een natuurlijk persoon is (zesde lid) en het kindercentrum of gastouderbureau niet op hetzelfde adres als die houder gevestigd is. Op deze wijze wordt qua inhoud van het verslag aangesloten op de informatie die via het register kinderopvang openbaar is.

Artikel 1.57b, zevende lid

Ten behoeve van de duidelijkheid is vastgelegd dat bij ministeriële regeling wordt bepaald wanneer het eerste verslagjaar is. De verplichting om een jaarverslag te maken over de klachtenregeling geldt nu ook al, maar duidelijk moet zijn wanneer de eerste keer een verslag moet worden gemaakt volgens de nieuwe opzet.

Artikel 1.57b, achtste lid

De in het achtste lid opgenomen verplichting van de houder om het verslag vóór 1 juni naar de toezichthouder, in casu de GGD, te zenden komt overeen met de nu in artikel 1.57b, zevende lid, Wko opgenomen verplichting. Nieuw is de voorgestelde verplichting om het verslag tevens op passende wijze onder de aandacht van de ouders te brengen, bijvoorbeeld via de website. Het huidige achtste lid dat is ingevoerd met de Wkkgz, komt op basis van dit wetsvoorstel weer te vervallen omdat de opzet van de klachtenbehandeling wijzigt.

Artikel 1.57b, negende lid

Er behoeft geen verslag meer te worden opgesteld als er bij de houder geen klachten zijn ingediend. Dit levert ten opzichte van de huidige situatie een forse lastenbesparing op bij een aanzienlijk aantal houders.

Artikel 1.57c

Dit nieuwe artikel ziet op de behandeling van klachten door één onafhankelijke geschillencommissie in plaats van door verschillende klachtencommissies. Zie voor een uitgebreide toelichting tevens paragraaf 2.2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Artikel 1.57c, eerste lid

In het voorgestelde eerste lid is de verplichting voor de houder van een kindercentrum en van een gastouderbureau opgenomen om zich aan te sluiten bij de geschillencommissie. De geschillencommissie heeft tot taak geschillen tussen de houder en de ouder te beslechten over gedragingen van de houder of medewerkers of in het kader van de uitvoering van de overeenkomst. Ook behandelt de geschillencommissie geschillen tussen de houder en de oudercommissie in het kader van de toepassing en uitvoering van artikel 1.60 Wko. Van de aansluiting zal tevens melding worden gedaan in het register kinderopvang. Hiertoe zal het Besluit registers kinderopvang en peuterspeelzaalwerk nog worden aangevuld.

In het voorgestelde eerste lid is tevens bepaald dat de geschillencommissie moet zijn erkend door de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van de Erkenningsregeling. De Geschillencommissie Kinderopvang van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken is op grond van die regeling als zodanig erkend.10 In de regeling staan eisen inzake de aansluiting en samenstelling van de commissie en de schriftelijke vastlegging van de procedure bij behandeling van zaken (zie de artikelen 3 en 4 van de Erkenningsregeling). Deze voorwaarden zijn gesteld om een zorgvuldige behandeling van geschillen te waarborgen.

Artikel 1.57c, tweede lid

In het voorgestelde tweede lid is neergelegd dat de houder de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de geschillencommissie op passende wijze onder de aandacht van de ouders brengt. Deze verplichting is gelijk aan die welke voor de houder inzake de klachtenbehandeling geldt (zie artikel 1.57b, derde lid).

Artikel 1.57c, derde lid

Het derde lid biedt de mogelijkheid bij AMvB nadere regels te stellen aan de voor de houders van een kindercentrum of gastouderbureau,de ouder en de oudercommissie te stellen verplichtingen in het kader van de geschillenbeslechting. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het voldoen van een bijdrage door degene die het geschil aanhangig maakt. Het bepalen van de hoogte van die bijdrage valt niet onder het bereik van deze grondslag, maar wordt overgelaten aan de geschillencommissie.

Artikel 1.57c, vierde lid

Op grond van dit lid kan een vergoeding worden toegekend aan de Geschillencommissie Kinderopvang van de Stichting Geschillencommissie voor Consumentenzaken.

Onderdeel C (Artikel 1.57d)

Dit artikel inzake de omgang met vertrouwelijke gegevens blijft inhoudelijk ongewijzigd. Het artikel behoeft uitsluitend aanpassing door opname van het nieuwe artikel 1.57c in het wetsvoorstel. Deze tekst komt inhoudelijk overeen met artikel 23 Wkkgz.

Onderdelen D en E (Artikelen 1.58 en 1.59)

Voorgesteld wordt om aan de verplichting van de houder van een kindercentrum en van een gastouderbureau om een oudercommissie in te stellen een termijn te verbinden van zes maanden. Op grond van de huidige tekst van artikel 1.58, eerste lid, Wko geldt ter zake geen termijn. De zes maanden vangen aan op het moment waarop de houder een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie heeft genomen (zie het voorgestelde artikel 1.58, eerste lid).

In het voorgestelde artikel 1.58, tweede lid, is een uitzondering geformuleerd op de in het eerste lid van dat artikel neergelegde verplichting van de houder om een oudercommissie in te stellen. Deze uitzondering is van toepassing bij kleine kindercentra en gastouderbureaus. Een en ander wordt uitgewerkt bij AMvB (artikel 1.58, vierde lid, Wko). Denkbaar is dat ook bij een klein kindercentrum of een klein gastouderbureau wél voldoende ouders bereid zijn om een oudercommissie te vormen. In dat geval is het uiteraard wenselijk dat zo’n oudercommissie er dan ook komt. Die situatie is vergelijkbaar met de situatie zoals die nu nog bestaat bij peuterspeelzalen en is geregeld in het huidige artikel 2.15. Wanneer blijkt dat er bij het kleine kindercentrum of gastouderbureau behoefte is aan een oudercommissie én er voldoende ouders zijn die daarvan deel uit willen maken, moet die oudercommissie ingesteld kunnen worden op grond van het voorgestelde artikel 1.58, derde lid, Indien er een oudercommissie is, zullen ook de daarbij behorende regels moeten gelden, zoals verwoord in artikel 1.59 en 1.60. Het opstellen van een reglement voor de oudercommissie is dan pas nodig en zinvol als duidelijk is dat er een oudercommissie komt. Dan kan bij de opstelling van het reglement ook rekening gehouden worden met het aantal (beschikbare) leden.

Zie voor een toelichting op artikel 1.58 en 1.59 ook paragraaf 3.1.3 en 3.2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

De termijn van zes maanden na aanvang van de exploitatie geldt in gelijke zin voor het opstellen van het reglement ten behoeve van de oudercommissie. Dit is slechts anders indien de houder van een klein kindercentrum of gastouderbureau gebruik maakt van de alternatieve vorm van ouderraadpleging, bedoeld in het artikel 1.58, tweede lid. Hiertoe strekt de voorgestelde wijziging van artikel 1.59, eerste lid.

Onderdeel F (Artikel 1.60)

In het huidige artikel 1.60 Wko is het adviesrecht van de oudercommissie opgenomen. Met dit wetsvoorstel worden enkele wijzigingen aangebracht in de onderwerpen waarover de oudercommissie advies uitbrengt aan de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau. Voor een toelichting op de wijziging van het eerste lid, onderdeel a, wordt verwezen naar paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

De voorgestelde wijziging van het eerste lid, onderdeel d, Wko is opgenomen omdat het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten onderdeel uitmaakt van het pedagogisch beleid hetgeen nu expliciet is vastgelegd in het voorgestelde eerste lid, onderdeel a.

De voorgestelde wijziging van het eerste lid, onderdeel e, Wko houdt verband met de gewijzigde opzet van de klachtenregeling. Het is niet meer noodzakelijk om personen aan te wijzen die belast worden met de behandeling van klachten omdat de geschillencommissie daarvoor wordt aangewezen. Om die reden is dit dan ook geen onderwerp meer waarover de oudercommissie behoeft te adviseren.

Het laten vervallen van het eerste lid, onderdeel f (adviesrecht prijs), is toegelicht in de paragrafen 3.1.2 en 3.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Het voorgestelde nieuwe vierde lid inzake overleg met ouders over het pedagogische beleid en het nieuwe zesde lid, dat beoogt de betrokkenheid van ouders bij de kwaliteit te vergroten, zijn toegelicht in paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting

Het voorgestelde zevende lid van dit artikel strekt er toe de houder van een kindercentrum of gastouderbureau te verplichten de oudercommissie op de hoogte te brengen van het feit dat zij bij een geschil met de houder de mogelijkheid heeft naar de geschillencommissie te stappen. Deze bepaling is vergelijkbaar met het voorgestelde artikel 1.57c, tweede lid.

Onderdeel G (Artikel 1.60a)

Voorgesteld wordt artikel 1.60a Wko te laten vervallen. Dit artikel verplicht de houder van een kindercentrum en van een gastouderbureau om een klachtenregeling te treffen voor een oudercommissie. Zie verder paragraaf 3.2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Onderdelen H tot en met J en L (Artikelen 1.61, 1.62, 1.63, 1.65 en 1.72)

Om te voorkomen dat zowel de geschillencommissie als de toezichthouder zich zouden kunnen buigen over de juiste toepassing en uitvoering van artikel 1.60 Wko inzake het adviesrecht van de oudercommissie, dient artikel 1.60 expliciet uitgezonderd te worden van de bepalingen waarop de toezichthouder toeziet. Hiertoe zijn de artikelen 1.61, eerste lid, 1.62, eerste tot en met vierde lid, 1.63, tweede lid, 1.65, eerste lid, en 1.72, eerste lid, Wko aangepast.

Onderdeel K (Artikelen 1.66a en 166b)
Artikel 1.66a, eerste lid

De in het huidige artikel 1.57b, tweede en derde lid, Wko opgenomen procedurele verplichtingen inzake een klachtenregeling en het opstellen van een reglement door de klachtencommissie kunnen vervallen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Erkenningsregeling zijn eisen aan de procedure van de behandeling van geschillen door de geschillencommissie gesteld. Aanvullend hierop bevat het voorgestelde artikel 1.66a, eerste lid, nog enige extra eisen. De geschillencommissie dient een reglement op te stellen.

Onderdeel a heeft betrekking op de directe toegang van ouders tot de geschillencommissie. Zo moeten ouders de mogelijkheid hebben om zich tot de geschillencommissie te wenden bij niet tijdige afhandeling van een klacht of wanneer ze het niet eens zijn met de wijze van afhandeling van een klacht door de houder (onderdeel a, sub 1° en 2°). Voorts is directe toegang tot de geschillencommissie mogelijk, indien de houder niet of over een onvoldoende klachtenregeling beschikt (onderdeel a, sub 3°). Naar verwachting zal deze bepaling als stok achter de deur fungeren voor houders om een klachtenregeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 1.57b, eerste lid, op te stellen.

Er zijn situaties denkbaar waarin van een ouder in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zich eerst tot de houder wendt. Daarom wordt in het wetsvoorstel voorgesteld (zie onderdeel a, sub 4°) dat de geschillencommissie ook geschillen moet kunnen behandelen van personen die om – door de geschillencommissie te beoordelen – gegronde redenen hun klacht niet eerst aan de houder hebben voorgelegd. Deze uitzonderingsmogelijkheid is uiteraard niet bedoeld om iedereen rechtstreeks tot de geschillencommissie toe te laten. In het reglement zal moeten worden afgebakend in welke gevallen en op welke wijze daaraan vorm wordt gegeven. De geschillencommissie beoordeelt zelf of deze zogenaamde ‘hardheidsclausule’ op een klacht van toepassing is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan klachten die intimidatie betreffen of wanneer de ouders bang zijn dat het voorleggen van hun klacht aan de houder mogelijk vervelende repercussies zal hebben. Indien de geschillencommissie van oordeel is dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, zal de ouder niet ontvankelijk worden verklaard, en alsnog worden verwezen naar de houder voor de klachtenbehandeling.

Onderdeel b ziet op de uitspraak in de vorm van een bindend advies. In een bindend advies kan onder meer worden bepaald dat door één van de partijen een schadevergoeding moet worden betaald. In het reglement van de geschillencommissie wordt dit nader uitgewerkt en wordt aangesloten bij de huidige praktijk. Zie ter ook zake voor een uitgebreide toelichting paragrafen 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. De aansluiting bij de geschillencommissie impliceert dat de houder zich bij de geschillencommissie registreert en zich daarmee verplicht mee te werken aan de behandeling van een ingediend geschil en de uitspraak in de vorm van een bindend advies. Dit betekent dat de aangesloten houder op voorhand het aanbod doet tot het afsluiten van een vaststellingsovereenkomst met het oog op de bindendheid van de uitspraak van de geschillencommissie. Deze overeenkomst komt tot stand zodra de klager het geschil aanhangig maakt en het vragen- c.q. klachtenformulier invult en ondertekent. Op die wijze wordt het ‘aanbod’ van de houder door de klager geaccepteerd. In dit vragen- c.q. klachtenformulier is een clausule opgenomen waarin ook de klager verklaart in te stemmen met de behandeling van het geschil door de geschillencommissie en de bindendheid van de uitspraak. Op de vaststellingsovereenkomst is Titel 15 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. De geschillencommissie doet vervolgens uitspraak door middel van een bindend advies. De houder en de ouder dienen zich aan de uitspraak van de geschillencommissie te houden en deze na te komen nu zij deze als bindend hebben aanvaard.

In een bindend advies kan onder meer worden bepaald dat door één van de partijen een schadevergoeding moet worden betaald of een bepaalde gedraging achterwege gelaten moet worden, alsmede iedere andere beslissing die de geschillencommissie redelijk en billijk acht ter beëindiging van het geschil. Dit wordt, zoals gezegd, in het reglement van de geschillencommissie nader uitgewerkt.

In het wetsvoorstel is niet voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep. Dit betekent dat een uitspraak van de geschillencommissie niet vatbaar is voor hoger beroep.

Dat laat onverlet dat partijen de uitspraak aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen. Echter, de burgerlijke rechter zal de uitspraak van de geschillencommissie slechts marginaal toetsen. De rechter zal een bindend advies alleen vernietigen, indien het in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 7:904 Burgerlijk Wetboek). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het beginsel van hoor en wederhoor niet is nageleefd of indien de uitspraak onvoldoende of ondeugdelijk is gemotiveerd. Zie ook paragraaf 2.2.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Mocht een houder geen gevolg geven aan het bindend advies van de geschillencommissie waarin de houder is veroordeeld iets te doen of na te laten, dan kan de ouder – eventueel via een kort geding – een procedure aanhangig maken bij de rechter. Ook in dat geval zal de rechter de uitspraak van de geschillencommissie slechts marginaal toetsen. Indien de ouder door de rechter in het gelijk wordt gesteld, kan hij met het alsdan verkregen vonnis de opgelegde maatregelen ten uitvoer doen leggen.

In het voorgestelde onderdeel c, wordt als onderdeel van het reglement een maximale termijn van zes maanden gesteld waarbinnen de geschillencommissie uitspraak doet. Hierbij is aangesloten op de termijn die ook in artikel 22, eerste lid, Wkkgz wordt gehanteerd. In de regel doet de geschillencommissie al veel eerder uitspraak; de doorlooptijd bedraagt gemiddeld 4 maanden tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn.

In het voorgestelde onderdeel d, is bepaald dat in het reglement in elk geval een voorziening moet zijn getroffen om in specifieke gevallen snel een uitspraak te kunnen doen.

Op grond van het voorgestelde onderdeel e, worden uitspraken van de geschillencommissie openbaar gemaakt. Dit dient zodanig te gebeuren dat de informatie niet tot natuurlijke of rechtspersonen herleidbaar is. Ouderorganisaties kunnen de informatie uit deze uitspraken toegankelijk maken voor hun doelgroep. Op die manier kunnen ouders en de mensen die hen ondersteunen zich een beeld vormen van het type uitspraken dat in verschillende kwesties verwacht kan worden. Zodoende kan ook een betere inschatting worden gemaakt van de kansen bij het voorleggen van een geschil aan de geschillencommissie. Ook voor de toezichthouder kan de openbaarmaking van uitspraken zeer nuttige informatie bevatten ten behoeve van de uitvoering van zijn taken. Overigens maakt de Geschillencommissie Kinderopvang haar uitspraken al openbaar op de website. Daarbij worden geen namen van de ondernemer (de houder) en de consument (de ouder) vermeld.

Tenslotte is in het voorgestelde onderdeel f bepaald uit hoeveel leden de geschillencommissie minimaal dient te bestaan, dat er een voorzitter is en dat de leden niet in directe relatie tot de ouder of de houder mogen staan. Deze eisen staan in het huidige artikel 1.57b, tweede lid, onderdelen a en b, Wko

Artikel 1.66a, tweede lid

Dit lid biedt een grondslag om bij of krachtens AMvB nadere regels te stellen over de geschillenbeslechting door de geschillencommissie en de in het reglement van de geschillencommissie op te nemen waarborgen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen inzake de samenstelling, de inrichting, de procedures, de werkwijze, de administratie en het reglement van de geschillencommissie voor zover de Erkenningsregeling daar niet al in voorziet.

Artikel 1.66b

Voor een toelichting bij het eerste en tweede lid van dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 3.2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Ook wanneer op grond van artikel 1.58, tweede lid, niet de verplichting geldt tot het instellen van een oudercommissie, is het denkbaar dat er een geschil ontstaat over de uitvoering en toepassing van artikel 1.60. Afhankelijk van de wijze waarop de alternatieve ouderbetrokkenheid is vormgegeven, zal het wel of niet mogelijk zijn dat een geschil door vertegenwoordigers van de ouders kan worden voorgelegd aan de geschillencommissie. Wanneer geen sprake is van een met een oudercommissie vergelijkbare vorm, kan een ouder zelf een geschil voorleggen over toepassing en uitvoering van artikel 1.60 aan de geschillencommissie.

Onderdeel M (Artikel 1.81)

Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 november 2011 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd met de VNG te zullen bespreken hoe oudercommissies meer betrokken kunnen worden bij handhavingsadviezen die de gemeente uitschrijft aan ondernemers.11 Dit overleg heeft geresulteerd in het voorstel genomen maatregelen en sancties naar aanleiding van een onderzoek te vermelden in het register kinderopvang. Onder sancties en maatregelen worden hier concreet verstaan:

  • a. een sanctie als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht op te leggen, zoals een last onder dwangsom;

  • b. een maatregel bedoeld in de artikelen 1.65, eerste en derde lid, 1.66 en 1.72, eerste lid, Wko, zoals een schriftelijke aanwijzing of bevel, een exploitatieverbod of een vordering tot medewerking.

Vermeld wordt het karakter van de opgelegde sanctie of maatregel, alsmede een beschrijving van de verplichting die niet is nagekomen en die in de uitvoeringspraktijk wordt aangeduid als ‘tekortkoming’. Door deze vermelding van de onherroepelijk besluiten inzake maatregelen en sancties in het register kinderopvang wordt de kenbaarheid vergroot en krijgt een ieder meer zicht op de kwaliteit van de betreffende kinderopvangvoorziening. Bovendien biedt het ouders en oudercommissies de mogelijkheid mee te denken over verbeteringen.

De voorgestelde vermelding in het register heeft uitsluitend als oogmerk meer inzicht te geven in de kwaliteit van de kinderopvang. Leedtoevoeging is niet het oogmerk. Dat laat onverlet dat een dergelijke vermelding in het register door de houder die het betreft als onaangenaam kan worden ervaren.

Denkbaar is dat een ouder of de oudercommissie, wanneer deze door middel van de vermelding in het register verneemt dat er een sanctie of maatregel is opgelegd, meer informatie wil. Maar ook iemand wiens kinderen (nog) niet worden opgevangen door de betreffende houder, kan belang hebben bij het verkrijgen van deze informatie. Daarom kan een ieder een afschrift opvragen van het betreffende besluit. Omdat in dergelijke handhavingsbesluiten persoonsgegevens opgenomen kunnen zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van verklaringen omtrent gedrag of diploma’s, zal in dat geval een afschrift worden verstrekt waarin die gegevens onleesbaar zijn gemaakt.

In de situatie dat een gastouder opvangt op zijn woonadres is het uiteraard niet nodig om zijn woonadres onleesbaar te maken, zijn woonadres staat dan immers al in het register vermeld. Dit geldt ook in de situatie dat het woonadres van een houder van een kindercentrum of gastouderbureau identiek is aan het adres waar de opvang plaatsvindt. Op grond van het vierde lid worden bij AMvB nadere regels gesteld. Het betreft hier onder meer bepalingen betreffende de inrichting van het register en bewaartermijnen van de meldingen over genomen maatregelen en sancties in het register kinderopvang.

Onderdeel N (Artikel 2.1)

Voorgesteld wordt om net als aan artikel 1.1. ook aan artikel 2.1 Wko een begripsomschrijving toe te voegen: ‘geschillencommissie’. Weliswaar betreft het hier ook de reeds bestaande Geschillencommissie Kinderopvang, maar het peuterspeelzaalwerk is een nieuw werkveld voor deze geschillencommissie. Hiertoe is zij ook voornemens haar naam aan te passen, zodat helder is dat ook het peuterspeelzaalwerk onder haar bevoegdheid valt. Deze geschillencommissie is erkend overeenkomstig de Erkenningsregeling en doet uitspraken doet in de vorm van bindend advies. Zie tevens de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.1.

Onderdelen O en P (Artikelen 2.13a, 2.13b en 2.13c)

Voor een toelichting op de artikelen 2.13a, 2.13b en 2.13c wordt verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 1.57b, 1.57c en 1.57d.

De tekst van artikel 2.13a, eerste lid, onderdeel a, is iets korter dan van artikel 1.57b, eerste lid, onderdeel omdat er bij peuterspeelzalen geen sprake kan zijn van gastouders, dus ook niet van door tussenkomst van de houder werkzame personen.

Onderdeel Q (Artikel 2.15)

In het huidige eerste lid van artikel 2.15 Wko is opgenomen dat een houder van een peuterspeelzaal ouders van kinderen die in de peuterspeelzaal worden opgevangen, de gelegenheid biedt deel te nemen aan een oudercommissie. Met de voorgestelde wijziging komt het vrijblijvende karakter te vervallen en wordt ook aan houders van een peuterspeelzaal de verplichting opgelegd om binnen zes maanden na aanvang van de exploitatie een oudercommissie in te stellen. Hiermee worden de houders van een peuterspeelzaal wat betreft de verplichting om een oudercommissie in te stellen, gelijkgesteld met houders van een kindercentrum of gastouderbureau. Voor wat betreft het voorgestelde nieuwe tweede lid wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.58, tweede lid.

Onderdeel R (Artikel 2.16)

Deze wijziging is identiek aan de voorgestelde wijziging van artikel 1.59. Verwezen wordt dan ook naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Onderdeel S (Artikel 2.17)

In artikel 2.17 is het adviesrecht van de oudercommissie opgenomen. Met dit wetsvoorstel worden enkele wijzigingen aangebracht in de onderwerpen waarover de oudercommissie advies uitbrengt aan de houder van een peuterspeelzaal. Verwezen wordt ter zake naar paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Onderdeel T (Artikel 2.18)

Dit artikel lijkt inhoudelijk op artikel 1.60a dat eveneens komst te vervallen. Voor een toelichting bij dit artikel wordt verwezen naarde toelichting bij da artikel.

Onderdelen U,V,W,Y (Artikel 2.19, 2.20, 2.21, 2.23 en 2.28)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.61, 1.62, 1.63,1.65 en 1.72).

Onderdeel X (Artikel 2.24a en 2.24b)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 1.66a en 1.66b.

Onderdeel Z (Artikel 2.28a)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.81.

Artikel II Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen

Deze wijziging beoogt de Wmcz niet langer van toepassing te laten zijn op gesubsidieerde peuterspeelzalen. In het huidige artikel 2.14 Wko is bepaald dat paragraaf 3 van afdeling 2 van hoofdstuk 2 inzake de oudercommissie alleen geldt voor niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Deze bepaling is in het voorgestelde nieuwe artikel 2.14 vervallen. Dit houdt in dat de bepalingen inzake de oudercommissie voortaan van toepassing zouden zijn op zowel gesubsidieerde als niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. De plicht om een cliëntenraad op grond van de Wmcz in te stellen kan dan vervallen. Het onderhavige artikel strekt hiertoe.

Artikel III Overgangsrecht wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Dit artikel voorziet in het eerste en derde lid een overgangsregeling voor klachten die in behandeling zijn op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. Hierin is bepaald dat de artikelen 1.57b respectievelijk 2.13a Wko zoals die luidden voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, respectievelijk artikel I, onderdeel X, van dit wetsvoorstel, van toepassing blijven op ‘oude’ klachten. Dit zijn klachten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de genoemde onderdelen van artikel I zijn ingediend bij een klachtencommissie als bedoeld in het huidige artikel 1.57b, tweede lid, Wko.

Tevens is in het tweede en vierde geregeld dat sancties en maatregelen die al waren opgelegd ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 1.81 respectievelijk artikel 2.28 niet meer alsnog in het register kinderopvang respectievelijk het register peuterspeelzaalwerk vermeld hoeven te worden.

Artikel IV Inwerkingtreding

Gestreefd wordt naar bekendmaking van dit wetsvoorstel met ingang van PM en inwerkingtreding per PM. De kinderopvangbranche en de Geschillencommissie Kinderopvang moet de gelegenheid hebben bekend te raken met het wetsvoorstel en de wijzigingen die dat in de praktijk met zich brengt en moet de kans hebben zich daarop voor te bereiden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,


X Noot
1

De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) bevat thans geen verplichting om een klachtenregeling in te stellen. De oudercommissie (OC) heeft op grond van de huidige artikelen 1.60a en 2.18 van de Wko wel adviesrecht bij de vaststelling van een klachtenregeling. De Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) die thans bij de Eerste Kamer voorligt (Kamerstukken I 2012/13, 32 402, E) bevat wijzigingen in het klachtenrecht voor de kinderopvang. Het voorstel voorziet in een verplichting om een klachtenregeling op te stellen, maar bevat geen verplichting tot aansluiting bij een geschillencommissie.

X Noot
2

In artikel 1.57b, lid, 1, van de Wko worden klachten over gedragingen en geschillen over overeenkomsten in de interne klachtenprocedure aangeduid als klachten. Klachten die worden doorgezonden naar de GCK worden ingevolge artikel 1.66a, lid 1, onder a, van de Wko aangeduid als geschillen.

X Noot
3

Memorie van toelichting, paragraaf 2.2.3. Het voorstel bevat overigens geen bepaling die verplicht tot het instellen van zo’n landelijk loket.

X Noot
4

Idem, paragraaf 2.1.

X Noot
5

Zie bijvoorbeeld artikel 2, lid 2, van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector.

X Noot
6

Memorie van toelichting, paragraaf 2.2.3.

X Noot
7

Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG, (Pb EU 2013, L 165).

X Noot
8

Memorie van toelichting, paragraaf 1. De Afdeling heeft op 4 april 2014 over dit wetsvoorstel advies uitgebracht (Kamerstukken II 2013/14, 33 982, nr. 4).

X Noot
9

Richtlijn 2013/11/EU, overweging 49, alsmede artikel 10, lid 2.

X Noot
10

Kamerstukken II 2013/14, 33 982, nr. 3, blz. 6 en 21.

X Noot
11

Zie de voorgestelde artikelen 1.57c, lid 1, 2.13b, lid 1, alsmede 1.66a, lid 2 onder b en 2.24, lid 2, onder b, van de Wko.

X Noot
12

Zie de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 1997.

X Noot
13

Memorie van toelichting, paragraaf 2.1.

X Noot
14

Richtlijn 2013/11/EU, artikel 2, lid 3.

X Noot
15

Richtlijn 2013/11/EU, overweging 49.

X Noot
16

Zie de brief van de minister van Veiligheid en Justitie aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 21 mei 2012, 240646, blz. 7. De minister neemt hierin het standpunt in dat een verplichte deelname aan alternatieve geschillenbeslechting op gespannen voet staat met artikel 17 Grondwet en artikel 6, lid 1, van het EVRM.

X Noot
17

Dit is thans geregeld in artikel 1.60, lid 1, onderdeel f, en 2.17, lid 1, onderdeel f, van de Wko.

X Noot
18

Memorie van toelichting, paragraaf 3.1.2.

X Noot
19

Jaarverslagen Oudercommissie Klachtenkamer Kinderopvang over 2012 en 2013. In 2012 hadden 10 van de 22 behandelde klachten (mede) betrekking op de prijs, in 2013 waren dit 5 van de 11 klachten. Zie www.klachtenkamer.nl.

X Noot
20

Zie onder andere BOinK ‘Prijzen in de kinderopvang 2014. Een brochure voor ouders en oudercommissies’ (augustus 2013), blz. 12.

X Noot
21

Wko, artikelen 1.58, lid 1 en 2.15, lid 1.

X Noot
22

Wko, voorgestelde artikelen 1.58 en 2.15, lid 2 en lid 4.

X Noot
23

Gedacht wordt aan een gecombineerde OC voor verschillende locaties of opvangvormen van de houder, internetconsultatie van de ouders, of het houden van een ouderavond waarop over belangrijke zaken wordt gesproken en gestemd (Uitvoeringstoets VNG, 9 april 2014, onder artikel 1.58 en 2.15).

X Noot
24

Memorie van toelichting, paragraaf 3.2.1. en 3.2.3, en Bureau Bartels ‘Ernst van de door GGD geconstateerde gebreken bij kinderopvangcentra, gastouderbureaus en gastouders’ (2011), blz. 12, 22, en 34. In de dagopvang en gastouderopvang heeft 28% respectievelijk 27% van de onderzochte voorzieningen geen OC, in de buitenschoolse opvang heeft zelfs 47% geen OC. In verreweg de meeste gevallen is het feit dat er onvoldoende ouders bereid zijn in een OC plaats te nemen de reden voor deze overtreding.

X Noot
25

Memorie van toelichting, paragraaf 7.1.

X Noot
26

Bureau Bartels ‘Onderzoek kleine kindercentra. Eindrapport uitgebracht op verzoek van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid’ (2013), blz. 66. Bij kinderdagverblijven heeft 8% van de middelgrote voorzieningen geen OC, bij de buitenschoolse opvang is dit 18%.

X Noot
27

Artikel 3, lid 1, van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) biedt de mogelijkheid om een ondernemingsraad in te stellen voor twee of meer door dezelfde ondernemer in stand gehouden ondernemingen. Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS), kan een bevoegd gezag dat meer dan een school in stand houdt, een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad instellen voor zaken die van belang zijn voor alle scholen of de meerderheid van de aangesloten scholen. De WOR noch de WMS kennen een kwantitatieve (boven)grens voor gemeenschappelijke medezeggenschap.

X Noot
28

Zie Aanwijzing 336 van de aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
1

Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 33.

X Noot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 874, nr. 30.

X Noot
3

Stb. 2009, 345.

X Noot
4

Aandachtspunt: samenloop. Vooralsnog (= juni 2013) als uitgangspunt aanhouden dat wetsvoorstel VWS voor dit wetsvoorstel in werking treedt. Eventueel later stadium: voorziening opnemen.

X Noot
5

Kamerstukken II 2012/13, 31 322, nr. 197.

X Noot
6

Kamerstukken II 2013/14, 31 322, nr. 227.

X Noot
7

Kamerstukken II 2012/13, 31 322, nr. 197.

X Noot
8

De Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken bestaat sinds 1970 en is de organisatie in Nederland voor het beoordelen van consumentenklachten. De Stichting heeft op dit moment 53 geschillencommissies die klachten over verschillende onderwerpen behandelen.

X Noot
9

Kamerstukken II 2012/13, Kamerstuk 31 322, nr. 197.

X Noot
10

Besluit van 28 juni 2006, kenmerk 5404181/06/DTR (Stcrt. 2006, nr. 126).

X Noot
11

Kamerstukken II 2011/12, 31 322, nr. 164, blz. 36.

Naar boven