Advies Raad van State inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 2012 (onderzoek in lichaam)

Nader Rapport

27 augustus 2014

Nr. 550480

Directie Wetgeving en Juridische Zaken

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 2012 (onderzoek in lichaam)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 juli 2014, nr. 2014001448, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 30 juli 2014, nr. W03.14.0272/II, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om in de memorie van toelichting een passage toe te voegen over onderzoek in het lichaam indien dat wordt verricht door een arts die de ingeslotene medische bijstand verleent.

Verder is het wetsvoorstel aangevuld met twee andere wijzigingen die verband houden met de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191). Deze meer technische wijzigingen hebben betrekking op de artikelen 7, achtste lid, en 9, zesde lid, van de Politiewet 2012 zoals deze artikelen komen te luiden na de inwerkingtreding van artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. De wijzigingen zijn opgenomen in artikel I, onderdeel B, en artikel II en toegelicht in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting. Aangezien artikel II eventueel eerder in werking kan treden dan artikel I, is aan artikel III de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding toegevoegd. De toelichting bij artikel III is aangepast.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten.

Advies Raad van State

No. W03.14.0272/II

’s-Gravenhage, 30 juli 2014

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 21 juli 2014, no. 2014001448, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 2012 (onderzoek in lichaam), met memorie van toelichting.

Het voorstel van wet geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Afdeling geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.

De waarnemend vice-president van de Raad van State, Wiebenga.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van de Politiewet 2012 (onderzoek in lichaam)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de beslissing over een onderzoek in het lichaam van degene die wordt of is ingesloten in een politiecel, in handen te leggen van de officier van justitie;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Artikel 7, zesde lid, van de Politiewet 2012 komt te luiden:

  • 6. De officier van justitie kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid van de ingeslotene. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige. Artikel 31, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt ertoe om de beslissing over een onderzoek in het lichaam van degene die wordt of is ingesloten in een politiecel, in handen te leggen van de officier van justitie. Dit voorstel dient ter vervanging van het nog niet in werking getreden zesde lid van artikel 7 van de Politiewet 2012, zoals opgenomen in artikel III, onderdeel A, onder 2, van de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191). Volgens dat zesde lid zou de hier bedoelde beslissing worden genomen door het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012 of door diens plaatsvervanger. Dat zou betekenen dat de beslissing wordt genomen door de leidinggevende binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het driehoeksoverleg met de burgemeester. Tijdens het plenaire debat over het betrokken wetsvoorstel op 13 mei 2014 in de Eerste Kamer gaven diverse fracties te kennen dat die keuze naar hun oordeel onvoldoende evenwicht biedt in het afwegen van belangen en het matigen van het middel.1 Daarbij werd gewezen op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Daarin adviseerde de Afdeling om, voor zover het voorgestelde onderzoek in het lichaam in het wetsvoorstel zou worden gehandhaafd, de beslissing in handen te leggen van een hoge justitiële autoriteit, zoals de officier van justitie.2 Het debat met de Eerste Kamer heeft mij tot de conclusie gebracht dat het inderdaad beter is om deze ingrijpende beslissing niet te laten nemen door iemand binnen de politieorganisatie maar door de officier van justitie. Daartoe dient dit wetsvoorstel.

Naast de zojuist besproken wijziging bevat dit wetsvoorstel nog twee andere wijzigingen van artikel 7, zesde lid, van de Politiewet 2012, die deels in het verlengde liggen van de wijziging die voortvloeit uit de hierboven gememoreerde toezegging en deels dienen ter verduidelijking. Ten eerste stel ik voor om te schrappen dat iedere medewerker van het politiebureau of het cellencomplex de hier bedoelde beslissing mag nemen ‘als onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is’. Die bevoegdheid voor noodgevallen zou ontstaan doordat in artikel 7, zesde lid, is opgenomen dat artikel 31, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet3 van overeenkomstige toepassing is. De wens om de beslissingsbevoegdheid ‘buiten de politie’ te leggen, verdraagt zich slecht met vervanging binnen de politie, ook al zou dat alleen gelden in een noodgeval. Bovendien moet het onderzoek zelf hoe dan ook wachten op de komst van een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige. Er is dus voldoende tijd om contact te zoeken met een officier van justitie en hem of haar de situatie voor te leggen.

Ten tweede stel ik voor om expliciet op te nemen dat het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, een verpleegkundige. Dat is geen inhoudelijke wijziging, aangezien in artikel 7, zesde lid, al is opgenomen dat artikel 31, eerste lid, tweede volzin, van de Penitentiaire beginselenwet van overeenkomstige toepassing is, waarin woordelijk hetzelfde wordt geregeld. Maar bij nadere beschouwing lijkt het mij wenselijk, gezien de ingrijpendheid van onderzoek in het lichaam, om de betrokkenheid van een arts duidelijker tot uitdrukking te brengen in de Politiewet 2012.

Regeldruk en financiële gevolgen

Dit wetsvoorstel leidt niet tot een wijziging van de administratieve lasten in de specifieke betekenis die Actal aan dat begrip toekent: lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen aan de overheid.4 Het voorstel leidt evenmin tot nalevingskosten of toezichtslasten. De voorgestelde wijziging leidt er immers slechts toe dat de beslissing over een onderzoek in het lichaam wordt genomen door de officier van justitie en niet, zoals oorspronkelijk beoogd, door de leidinggevende binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het driehoeksoverleg met de burgemeester.

Ook wat betreft de administratieve lasten in ruimere zin, voor de politie zelf, leidt dit wetsvoorstel naar verwachting niet tot andere gevolgen dan de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. Overigens zal de noodzaak van onderzoek in het lichaam zich naar verwachting maar zelden voordoen, namelijk als men door de concrete omstandigheden5 (vrijwel) zeker weet dat betrokkene een voorwerp in zijn lichaam heeft verborgen (zoals drugs, een scheermesje of een aansteker) én betrokkene niet bereid of in staat is om het zelf te verwijderen.

Het voorstel heeft geen financiële gevolgen.

Voorbereiding van dit wetsvoorstel

Aangezien dit voorstel gevolg geeft aan een toezegging aan de Eerste Kamer en gezien de wens van die Kamer om dit wetsvoorstel met voortvarendheid in procedure te brengen, heb ik afgezien van een formele consultatiefase. Ik zal op korte termijn in overleg treden met politie en openbaar ministerie over de praktische vormgeving van het verschuiven van de bevoegdheid naar de officier van justitie. Gedacht kan worden aan het aanpassen van de piketmap en afspraken over bereikbaarheid. De concrete gevolgen voor de praktijk zijn overigens mede afhankelijk van de inhoud van de nadere regels, bedoeld in artikel 9, vierde lid, Politiewet 2012, die over het onderzoek in het lichaam zullen worden opgenomen in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, een op die wet gebaseerde algemene maatregel van bestuur. Over die wijziging van de Ambtsinstructie, die in voorbereiding is, zullen de betrokken partijen en de belangenorganisaties worden geraadpleegd en de wijziging zal ook op www.internetconsultatie.nl voor inspraak worden opengesteld.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Behalve de in het algemeen deel besproken wijzigingen is de formulering van het zesde lid identiek aan de tekst zoals opgenomen in de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. De in die wet gekozen formulering is op haar beurt afgeleid van artikel 31, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet, dat luidt: ‘De directeur kan bepalen dat een gedetineerde in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel voor de gezondheid van de gedetineerde. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige’.

Artikel II (inwerkingtreding)

Artikel 7, zesde lid, van de Politiewet 2012 is nog niet in werking getreden, net zo min als de overige wijzigingen van die wet die zijn opgenomen in artikel III van de Wet verruiming fouilleerbevoegdheden. Om nadere regels te stellen over de bevoegdheden die door artikel III worden gewijzigd, is een wijziging nodig van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Die wijziging is nog in voorbereiding. Het ligt voor de hand om voor de drie betrokken wijzigingen:

  • 1. de in artikel III opgenomen wijzigingen,

  • 2. de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 7, zesde lid, en

  • 3. de wijziging van de Ambtsinstructie,

te kiezen voor één datum van inwerkingtreding (te bepalen bij koninklijk besluit), ook als de wijziging van de Ambtsinstructie eventueel deels eerder in werking zou kunnen treden. De formulering van artikel III staat er wetstechnisch namelijk aan in de weg (vanwege de vernummering van artikelleden en verwijzingen naar die leden) om alleen het nieuwe zesde lid van artikel 7 buiten werking te laten. Bovendien voorkomt één gezamenlijke datum van inwerkingtreding dat de uitvoeringspraktijk wordt belast met twee wijzigingen van de Ambtsinstructie kort na elkaar.

De Minister van Veiligheid en Justitie,


X Noot
1

Handelingen I 2013/14, nr. 29, item 5.

X Noot
2

Kamerstukken 2011/12, 33 112, nr. 4, blz. 8.

X Noot
3

Artikel 31, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet luidt: ‘Een ambtenaar of medewerker van de inrichting waar de gedetineerde verblijft kan indien onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is, een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.’

X Noot
5

Zie de nadere toelichting in Kamerstukken II 2011/12, 33 112, nr. 6, blz. 14.

Naar boven