Advies Raad van State betreffende het ontwerpbesluit houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente

Nader Rapport

10 januari 2013

Nr. DB/2012/497M

Directie Directe Belastingen

Aan de Koningin

Nader rapport inzake het ontwerpbesluit houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 22 november 2012, nr. 12.002779, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 12 december 2012, nr. W.06.12.0471/III bied ik U hierbij aan.

1. Voorbeelden nota van toelichting

De Afdeling adviseert de toelichting op het ontwerp van het Uitvoeringsbesluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente (ontwerpbesluit) aan te vullen met een of meer voorbeelden. In navolging van dit advies is de toelichting aangevuld met een voorbeeld dat de samenloop tussen de artikelen 6 en 7 van het ontwerpbesluit weergeeft. In dit voorbeeld komt tevens de werking van artikel 4 van het ontwerpbesluit aan de orde.

2. Verband met wettelijke regeling

De Afdeling merkt op dat in de toelichting op het ontwerpbesluit staat vermeld dat de in artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen periode van twaalf maanden los moet worden gezien van de regels van het ontwerpbesluit en dat het ontwerpbesluit slechts van toepassing is op reorganisaties die plaatsvinden nadat de periode van twaalf maanden is verstreken. Hierdoor zouden, zo wordt door de Afdeling gesuggereerd, reorganisaties die op basis van het ontwerpbesluit plaatsvinden beter af kunnen zijn dan reorganisaties die binnen de periode van twaalf maanden plaatsvinden.

In tegenstelling tot hetgeen de Afdeling suggereert, kan het niet zo zijn dat reorganisaties die buiten de twaalfmaandsperiode plaatsvinden beter af zijn dan reorganisaties die binnen deze periode plaatsvinden. Immers, bij reorganisaties die binnen deze periode plaatsvinden, is het alleen van belang dat op het tijdstip van verwerving van de deelneming sprake is van een uitbreidingsinvestering. Bij verhangingen binnen deze termijn wordt er dus niet gekeken of bijvoorbeeld ook de financieringsverhoudingen gelijk zijn gebleven. Juist daarom is ervoor gekozen om het ontwerpbesluit niet van toepassing te laten zijn op reorganisaties binnen de periode van twaalf maanden na eerste verkrijging door het concern. Anders zouden belastingplichtigen alsdan slechter af kunnen zijn.

Ten slotte is voor de vraag of een reorganisatie binnen of buiten de periode van twaalf maanden plaatsvindt het tijdstip waarop de deelneming wordt verkregen door de verkrijgende concernvennootschap beslissend.

3. Voorwaarden doorschuiving verkrijgingsprijs

De Afdeling plaatst een tweetal kanttekeningen die beide betrekking hebben op de aanwezigheid van kasmiddelen bij een lichaam waarvan de aandelen binnen concern worden verhangen. De Afdeling meent dat de aanwezigheid van kasmiddelen niet altijd hoeft te betekenen dat de operationele activiteiten van dat lichaam zijn verminderd. Achtergrond van de regeling van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 is het voorkomen van aftrek van bovenmatige deelnemingsrente. Juist in de situatie waarbij een deelneming over kasmiddelen beschikt, kan het aantrekkelijk zijn om een dergelijke deelneming onder een Nederlandse houdstermaatschappij te hangen. Zonder nadere regeling zouden namelijk door de verkrijgende concernvennootschap de in de waarde van de te verkrijgen aandelen tot uitdrukking komende kasmiddelen kunnen worden gefinancierd met vreemd vermogen. Hierdoor kan bij die verkrijgende Nederlandse concernvennootschap dan een (additionele) rentelast worden gecreëerd. Een dergelijke toename van de schuldpositie op concernniveau is echter niet nodig indien de kasmiddelen voorafgaand aan de reorganisatie als dividend worden uitgedeeld. In wezen hoeven de kasmiddelen dus niet te worden gefinancierd. Deze kunnen worden uitgekeerd, waardoor de kasmiddelen geen deel uitmaken van de reorganisatie. In een dergelijk geval hoeft de verkrijgingsprijs ook niet te worden verminderd. Het voorgaande gaat echter alleen op voor zover de kasmiddelen niet dienstbaar zijn aan de operationele activiteiten. Kasmiddelen die dienstbaar zijn aan de operationele activiteiten van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden zijn niet beschikbaar voor dividenduitdeling. Dergelijke kasmiddelen worden daarom niet in mindering gebracht op de door te schuiven verkrijgingsprijs. De toelichting is op dit punt aangevuld.

4. Gewijzigde financiering overgenomen aandelen

De Afdeling geeft aan dat artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit beoogt te voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden gebracht. De Afdeling merkt op dat de verkrijgingsprijs naar evenredigheid wordt verminderd ingeval de aandelen bij eerste verwerving geheel met eigen vermogen zijn gefinancierd, en vervolgens bij reorganisatie voor de helft met eigen vermogen en voor de helft met vreemd vermogen worden gefinancierd. In de visie van de Afdeling houdt deze voorwaarde te weinig rekening met tussentijdse gebeurtenissen. Zo kan het zijn, aldus de Afdeling, dat door tussentijdse verliezen de deelneming met meer vreemd vermogen wordt gefinancierd dan bij de eerste verkrijging.

Bij de totstandkoming van de wettelijke regeling van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 is uitdrukkelijk aangegeven dat ingeval kapitaal wordt gestort teneinde verliezen te financieren, deze kapitaalstorting niet wordt aangemerkt als een uitbreiding van de operationele activiteiten en dan ook niet in mindering komt op de verkrijgingsprijs van de aandelen voor toepassing van de rekenregel.

Ingeval het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden de verliezen zelf financiert, zal de waarde van de aandelen dienovereenkomstig dalen. Aangenomen wordt dat de Afdeling op deze situatie doelt. Immers, alsdan is er sprake van een financiering van de verliezen met vreemd vermogen. Omdat de waarde van de aandelen lager wordt, zal bij overdracht van de aandelen ook een lagere overdrachtsprijs in aanmerking worden genomen. Ingeval deze overdrachtsprijs met meer vreemd vermogen wordt gefinancierd dan de overdrager destijds bij eerste verkrijging heeft gedaan, zal dat leiden tot een aanpassing van de kwalificerende verkrijgingsprijs. Deze financiering van de aandelen staat echter los van de geleden verliezen. Zonder aanpassing van de kwalificerende verkrijgingsprijs zouden additionele rentelasten naar Nederland kunnen worden gebracht. Dit wordt niet anders ingeval het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden de verliezen financiert door middel van een lening bij de moedermaatschappij (de overdrager van de aandelen). Ook dan wordt de verkrijgingsprijs bepaald met inachtneming van de waardevermindering als gevolg van de geleden verliezen. Ter zake van deze overdrachtsprijs wordt vervolgens bepaald of er sprake is van een gewijzigde financieringsverhouding.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. De aandelen in een lichaam waarin de deelneming wordt gehouden zijn bij eerste verkrijging gekocht voor 200. Vervolgens heeft het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden 50 verlies geleden. De deelneming is alsdan nog maar 150 waard. Voor de waardebepaling van de aandelen maakt het niet uit of het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden de verliezen uit het eigen vermogen kan betalen dan wel door het aantrekken van vreemd vermogen. De overdrachtsprijs van de aandelen bedraagt alsdan 150. Vervolgens is het van belang hoe de aankoop van de deelneming is gefinancierd. Is deze bij de overdrager gefinancierd met eigen vermogen en de koper (belastingplichtige) financiert deze voor de helft met vreemd vermogen dan worden er additionele rentelasten naar Nederland gehaald.

5. Coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen

In navolging van het advies van de Afdeling is artikel 6 van het besluit aangevuld met bepalingen inzake coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen.

6. Redactionele kanttekeningen

Aan de redactionele kanttekeningen is gevolg gegeven, met uitzondering van de suggestie van de Afdeling met betrekking tot artikel 2, onderdeel a, onder 1° van het besluit. Deze suggestie van de Afdeling zou namelijk een andere invulling aan die bepaling geven. Dit is niet gewenst.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruikgemaakt een aantal redactionele en technische verbeteringen in de tekst van de regeling en de toelichting aan te brengen.

Ik moge U, hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers.

Advies Raad van State

No. W06.12.0471/III

’s-Gravenhage, 12 december 2012

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 22 november 2012, no. 12.002779, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende vaststelling van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente, met nota van toelichting.

Het doel van het ontwerpbesluit is te voorkomen dat reorganisaties binnen een concern worden bemoeilijkt. Daartoe geeft het ontwerpbesluit een nadere invulling aan de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente ingeval de belastingplichtige is betrokken bij een reorganisatie of bij het aangaan of beëindigen van een fiscale eenheid. Het ontwerpbesluit regelt welke verkrijgingsprijs van een deelneming voor de toepassing van artikel 13l van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) dient te worden gehanteerd en welk deel daarvan achterwege mag worden gelaten. Het ontwerpbesluit voorziet tevens in een regeling voor de samenloop van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 met de beperking van renteaftrek ter zake van overnameschulden (artikel 15ad van de Wet Vpb 1969).

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het ontwerpbesluit, maar maakt een aantal opmerkingen, onder meer met betrekking tot voorbeelden in de nota van toelichting, het verband met de wettelijke regeling en de positie van coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.

1. Voorbeelden nota van toelichting

Het ontwerpbesluit regelt een ingewikkelde materie die van groot belang is voor de praktijk omdat het ziet op gebeurtenissen die zich in velerlei vormen voordoen en veelal om zakelijke redenen plaatsvinden. Het is mede daarom noodzakelijk dat in de nota van toelichting op heldere wijze de bedoeling van de verschillende bepalingen wordt toegelicht. Belastingplichtigen moeten met het oog op de rechtszekerheid immers kunnen voorzien wat de fiscale gevolgen van hun handelingen zijn.

De Afdeling meent dat de nota van toelichting in dit opzicht te summier is en aanzienlijk kan worden versterkt door de artikelen 4 tot en met 7 van het ontwerpbesluit met één of meer (cijfer)voorbeelden te adstrueren. Dit kan bijdragen aan een beter begrip van en een duidelijker inzicht in de bedoeling van deze bepalingen, dan wanneer alleen wordt volstaan met een beschrijving.

De Afdeling adviseert de toelichting op de artikelen 4 tot en met 7 van het ontwerpbesluit met een of meer (cijfer)voorbeelden aan te vullen.

2. Verband met wettelijke regeling

Volgens de nota van toelichting moet de in artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen periode van twaalf maanden los worden gezien van de regels van het ontwerpbesluit en is het ontwerpbesluit slechts van toepassing met betrekking tot reorganisaties die plaatsvinden nadat de periode van twaalf maanden is verstreken.1

De Afdeling merkt op dat dit niet volgt uit de tekst van het ontwerpbesluit. Voorts is niet duidelijk of en zo ja, hoe het ontwerpbesluit moet worden toegepast indien een reorganisatie wordt gestart binnen de periode van twaalf maanden maar na die periode wordt afgerond. Ook kunnen er verschillen ontstaan tussen reorganisaties die plaatsvinden binnen de periode van twaalf maanden en reorganisaties die na twaalf maanden plaatsvinden omdat die laatste op basis van het ontwerpbesluit mogelijk gunstiger worden behandeld.

De Afdeling adviseert in de nota van toelichting aan het vorenstaande aandacht te besteden en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.

3. Voorwaarden doorschuiving verkrijgingsprijs

Om voor doorschuiving van de verkrijgingsprijs in aanmerking te komen, moet aan twee voorwaarden worden voldaan.2 In de eerste plaats moet er sprake zijn van een situatie waarbij er bij de eerste verkrijging van de betreffende aandelen door het concern sprake is van een uitbreidingsinvestering. In de tweede plaats dient op het tijdstip van verkrijging van de deelneming door de belastingplichtige sprake te zijn van operationele activiteiten bij het lichaam waarin de deelneming wordt verkregen. Voor zover deze niet aanwezig zijn zal de door te schuiven verkrijgingsprijs naar evenredigheid worden verminderd. Naar evenredigheid houdt in dit kader in dat in het geval het vermogen van de deelneming voor bijvoorbeeld een vierde deel bestaat uit kasmiddelen, de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens met een vierde deel wordt verminderd.3

De Afdeling plaatst hier twee kanttekeningen bij.

  • a. De Afdeling meent dat de aanwezigheid van kasmiddelen niet altijd hoeft te betekenen dat de operationele activiteiten zijn verminderd. De aanwezige kasmiddelen kunnen ook zijn ontstaan als gevolg van in het verleden behaalde winsten. Er is in zo’n situatie geen reden de doorgeschoven verkrijgingsprijs naar evenredigheid te verminderen. Het opnemen van een tegenbewijsregeling kan hier een oplossing bieden.

    De Afdeling adviseert in de nota van toelichting op het vorenstaande in te gaan en het ontwerpbesluit zo nodig aan te passen.

  • b. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat in de nota van toelichting wordt gesproken over kasmiddelen. Het is de Afdeling niet duidelijk of daarmee wellicht 'overtollige' kasmiddelen worden bedoeld.

    De Afdeling adviseert in de nota van toelichting op het vorenstaande in te gaan.

4. Gewijzigde financiering overgenomen aandelen

Artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit beoogt te voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden gebracht, door bij de beoordeling van de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens de financiering van de verkregen aandelen mee te nemen. Ingeval bijvoorbeeld bij eerste verwerving van de aandelen door het concern de aandelen volledig met eigen vermogen zijn gefinancierd en vervolgens bij overdracht aan de belastingplichtige de aandelen voor de helft met vreemd vermogen en voor de helft met eigen vermogen worden gefinancierd, wordt de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens naar evenredigheid verminderd, aldus de toelichting op genoemd tweede lid.

De Afdeling merkt op dat deze voorwaarde te weinig rekening houdt met tussentijdse gebeurtenissen. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat door tussentijdse verliezen de deelneming met meer vreemd vermogen wordt gefinancierd dan bij de eerste verkrijging. De operationele activiteiten van de deelneming zijn in zo’n situatie ongewijzigd gebleven zodat er vanuit dat oogpunt geen reden is de verkrijgingsprijs te verminderen. Ook hier zou het opnemen van een tegenbewijsregeling een oplossing kunnen bieden.

De Afdeling adviseert in de nota van toelichting op het vorenstaande in te gaan en het ontwerpbesluit zo nodig aan te passen.

5. Coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen

Artikel 6 van het ontwerpbesluit bevat regels voor de hoogte van de verkrijgingsprijs bij het aangaan van een fiscale eenheid (en bij ontvoeging). Deze regels dienen ook te gelden voor coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, zo blijkt uit het ontwerpbesluit.4

Het is de Afdeling echter opgevallen dat artikel 6 van het ontwerpbesluit zich niet laat lezen voor coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Een definitie van begrippen als 'centrale maatschappij' en 'ledenmaatschappij', die gehanteerd worden bij wettelijke regelingen inzake dergelijke rechtsvormen, ontbreekt.5 Er is geen sprake van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 6 voor gevallen waarin sprake is van dergelijke rechtsvormen. Ook in de nota van toelichting wordt geen enkele aandacht besteed aan coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen.

De Afdeling adviseert de toelichtende nota op dit punt aan te vullen en het ontwerpbesluit aan te passen.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W06.12.0471/III met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft

  • De in artikel 1, tweede lid, onderdeel f, van het ontwerpbesluit opgenomen definitie van ‘deelneming’ vervangen door ‘een deelneming als bedoeld in artikel 13l, achtste lid, onderdeel b, van de wet’, in lijn met de systematiek in de andere onderdelen van genoemd tweede lid.

  • In artikel 1, tweede lid, van het ontwerpbesluit definitiebepalingen opnemen voor de in artikel 6 van het ontwerpbesluit voorkomende begrippen ‘moedermaatschappij’/‘dochtermaatschappij’ (vergelijk artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit fiscale eenheid) en 'tijdstip van voeging' (vergelijk artikel 15aa, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969).

  • In het voorgestelde artikel 2, onderdeel a, onder 1°, van het ontwerpbesluit ‘een verkrijging van aandelen van’ vervangen door ‘een verkrijging van aandelen in’.

  • Artikel 9 (Citeertitel) van het ontwerpbesluit komt twee keer voor. Een keer schrappen.

  • Met het oog op een zelfstandige leesbaarheid van de nota van toelichting, de nota aanvullen (voor zover relevant) met hetgeen is opgemerkt over het bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal voorgehangen concept van het ontwerpbesluit (Kamerstukken I 2012/13, 33 402, D, paragraaf 4.3).

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van .. november 2012, DB/2012/..;

Gelet op de artikelen 13l, elfde lid, en 15ad, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969:

De Raad van State gehoord (advies van .....);

Gezien het nader rapport van .... van ....;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Reikwijdte en definities

  • 1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13l en 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

  • 2. Dit besluit verstaat onder:

    a. wet:

    Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

    b. concern:

    de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen, bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de wet;

    c. verkrijgingsprijs:

    de verkrijgingsprijs, bedoeld in artikel 13l, derde lid, van de wet;

    d. fiscale eenheid:

    een fiscale eenheid in de zin van de artikelen 15 en 15a van de wet;

    e. geldlening:

    een geldlening, bedoeld in artikel 13l, achtste lid, onderdeel a, van de wet;

    f. deelneming:

    een bezit waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is;

    g. renten en kosten ter zake van schulden:

    de renten en kosten ter zake van schulden, bedoeld in artikel 15ad, tiende lid, van de wet.

  • 3. Voor de toepassing van dit besluit worden onder aandelen mede verstaan winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid, lidmaatschapsrechten in een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag, aandelen van een commanditair vennoot in een open commanditaire vennootschap en schuldvorderingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

Artikel 2 Reorganisatie

Van een reorganisatie is voor de toepassing van dit besluit sprake:

  • a. ingeval:

    • 1°. de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam zich wijzigen als gevolg van een verkrijging van aandelen van een ander tot het concern behorend lichaam, of

    • 2°. aandelen worden verkregen in een lichaam waarin door een tot het concern behorend lichaam aandelen zijn ingebracht tegen uitreiking van aandelen en eerstgenoemd lichaam tot het concern behoort of als gevolg van die uitreiking tot het concern gaat behoren;

  • b. ingeval vermogensbestanddelen, niet zijnde aandelen, worden verkregen door, dan wel ingebracht tegen uitreiking van aandelen in een lichaam dat tot het concern behoort of als gevolg van die uitreiking tot het concern gaat behoren.

De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval de inbreng in de vorm van een storting van kaptaal in het verkrijgende lichaam plaatsvindt waarbij de verhoging van het gestorte kapitaal gelijk wordt gesteld met een uitreiking van aandelen.

Artikel 3 Kwalificerend deel verkrijgingsprijs

Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van aandelen is het volgens dit besluit te bepalen deel van de verkrijgingsprijs van aandelen dat voor de toepassing van artikel 13l, vijfde lid, van de wet geacht wordt verband te houden met een uitbreiding van de operationele activiteiten.

Artikel 4 Verkrijging van aandelen

  • 1. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs van deze aandelen bij eerste verkrijging daarvan door het concern vermeerderd met de op die aandelen gedane kapitaalstortingen en verminderd met de terugbetalingen van kapitaal, doch ten hoogste op het bedrag van de verkrijgingsprijs op het tijdstip van de verkrijging door de belastingplichtige, voor zover:

    • a. de hiervoor bedoelde eerste verkrijging en de kapitaalstortingen verband hielden met een uitbreiding van de operationele activiteiten, en

    • b. de activiteiten van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen onmiddellijk of middellijk als operationele activiteiten kunnen worden aangemerkt.

  • 2. Ingeval de aandelen die door de belastingplichtige in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen voor een groter deel met geldleningen worden gefinancierd dan het geval was bij eerste verkrijging, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen bij de belastingplichtige naar evenredigheid verminderd.

  • 3. Bij een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2°, die tegen uitreiking van aandelen plaatsvindt, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de uitgereikte aandelen vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het eerste en tweede lid.

  • 4. Indien bij eerste verkrijging door het concern van aandelen in een lichaam, tot de bezittingen van dat lichaam onmiddellijk of middellijk aandelen behoren, wordt, ingeval laatstgenoemde aandelen door een tot het concern behorend lichaam worden verkregen in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor de toepassing van het eerste lid de verkrijgingsprijs van die aandelen bij eerste verkrijging gesteld op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in het door het concern verkregen lichaam. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, wordt de laatstgenoemde verkrijgingsprijs verminderd met het in die volzin bedoelde evenredige deel.

  • 5. Ingeval de aandelen die in het kader van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden verkregen op 31 december 2006 deel uitmaakten van de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam, kan voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van die aandelen worden gesteld op 90% van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij het lichaam dat de aandelen op het hiervoor bedoelde tijdstip hield, waarbij deze verkrijgingsprijs als verkrijgingsprijs bij eerste verkrijging wordt aangemerkt. Behoren tot de bezittingen van het lichaam waarin de aandelen worden verkregen, aandelen dan vindt de eerste volzin slechts toepassing voor zover die aandelen op het in de eerste volzin bedoelde tijdstip behoorden tot de bezittingen van een tot het concern behorend lichaam. Bij toepassing van de eerste volzin vindt het eerste lid, onderdeel b, geen toepassing ingeval de aldaar bedoelde activiteiten hoofdzakelijk als operationeel kunnen worden aangemerkt en wordt voor de toepassing van het tweede lid uitgegaan van een financiering met geldleningen van 50% van de in de eerste volzin omschreven verkrijgingsprijs bij eerste verkrijging.

Artikel 5 Inbreng van vermogensbestanddelen tegen uitreiking van aandelen

  • 1. In geval van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de fiscale boekwaarde van de in verband met de uitreiking van die aandelen ingebrachte vermogensbestanddelen, verminderd met de fiscale reserves en met de financiering met geldleningen die met de overgedragen vermogensbestanddelen samenhangt en geen deel uitmaakt van de ingebrachte vermogensbestanddelen.

  • 2. In geval van een reorganisatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid verminderd met de fiscale boekwaarde van de overgedragen vermogensbestanddelen die niet worden aangewend voor de uitoefening van de operationele activiteiten.

Artikel 6 Fiscale eenheid

  • 1. Ingeval een fiscale eenheid wordt aangegaan met een dochtermaatschappij die aandelen bezit, wordt bij de moedermaatschappij van de fiscale eenheid de verkrijgingsprijs van die aandelen gesteld op de verkrijgingsprijs van deze aandelen door de dochtermaatschappij dan wel, indien dit hoger is, op een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij. Voor de bepaling van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In geval van ontvoeging van een dochtermaatschappij wordt de verkrijgingsprijs:

    • a. van de aandelen in die maatschappij gesteld:

      • 1°. indien die maatschappij niet is opgericht binnen fiscale eenheid: op de verkrijgingsprijs van de aandelen in die maatschappij op het tijdstip van voeging vermeerderd met eventuele kapitaalstortingen en verminderd met terugbetalingen van kapitaal;

      • 2°. indien die maatschappij binnen fiscale eenheid is opgericht: op het in die maatschappij bijeengebrachte kapitaal;

    • b. van de aandelen die tot de bezittingen van die maatschappij behoren, gesteld op de verkrijgingsprijs van deze aandelen bij de fiscale eenheid, dan wel, indien dit lager is, de verkrijgingsprijs van de aandelen bij eerste verkrijging door het concern.

    Het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 4 en 5.

Artikel 7 Samenloop met aftrekbeperking overnameholding

  • 1. Ingeval door het aangaan van een fiscale eenheid een bedrag aan renten en kosten ter zake van schulden ingevolge artikel 15ad van de wet niet in aftrek komt en tot de bezittingen van de maatschappij waarmee de fiscale eenheid wordt aangegaan een of meerdere deelnemingen behoren die als gevolg van de voeging als deelnemingen van de moedermaatschappij van de fiscale eenheid worden aangemerkt, wordt genoemd bedrag aan renten en kosten dat niet in aftrek komt, verminderd naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in die maatschappij dat toerekenbaar is aan die deelnemingen, voor zover de verkrijgingsprijs van die deelnemingen bij de fiscale eenheid in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van de deelnemingschuld, bedoeld in artikel 13l, derde lid, van de wet. De vermindering, bedoeld in de eerste volzin, bedraagt ten hoogste het bedrag aan bovenmatige deelnemingsrente dat bij de belastingplichtige ingevolge artikel 13l van de wet niet in aftrek komt.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bedrag aan renten en kosten ter zake van schulden dat ingevolge de artikelen 14a, twaalfde of veertiende lid, of 14b, negende of elfde lid, van de wet niet in aftrek komt.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Lasten en bevelen dat dit besluit in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Dit Besluit geeft uitvoering aan de artikelen 13l en 15ad van de Wet Vpb 1969. Het betreft de werking van de aftrekbeperking voor bovenmatige deelnemingsrente, ingeval van reorganisaties van een concern zoals een verkoop van een deelneming binnen het concern, een fusie of een splitsing. Het begrip reorganisatie wordt in dit kader ruim uitgelegd. Hiermee worden obstakels voorkomen voor herstructureringen die niet binnen de wettelijke twaalfmaandsperiode van artikel 13l, vijfde lid Wet Vpb 1969 zijn gerealiseerd. Nu is gekozen voor een ruime uitleg van het begrip reorganisatie, is het besluit zodanig opgesteld dat wordt voorkomen dat, conform de strekking van art. 13l Wet Vpb 1969, additionele rentelasten naar Nederland worden verschoven. Verder is de werking van de aftrekbeperking geregeld bij het aangaan of verbreken van een fiscale eenheid. Dit besluit regelt welke verkrijgingsprijs van een deelneming voor de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 dient te worden gehanteerd en welk deel daarvan op basis van het vijfde lid achterwege gelaten mag worden. Ten slotte voorziet dit besluit in een regeling voor de samenloop van artikel 13l van de Wet Vpb 1969, met de beperking van renteaftrek ter zake van overnameschulden (artikel 15ad van de Wet Vpb 1969).

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de in artikel 13l, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 opgenomen periode van twaalf maanden los moet worden gezien van de regels van dit besluit. Dit betekent dat het besluit slechts van toepassing is ten aanzien van reorganisaties die plaatsvinden nadat de periode van twaalf maanden is verstreken. Heeft zich echter een reorganisatie voorgedaan binnen deze periode en na het verstrijken van deze periode vindt wederom een reorganisatie plaats, dan is voor de bepaling van de verkrijgingsprijs en de financiering van de aandelen de vorige reorganisatie binnen de twaalf maanden niet meer relevant. Voor de verkrijgingsprijs van de aandelen en de financiering daarvan wordt voor de toepassing van dit besluit dan uitgegaan van de situatie bij eerste verkrijging van de aandelen door het concern.

Artikelen 1, 2 en 3

Artikel 1 ziet op de definities en de reikwijdte van de bepaling.

In artikel 2 wordt weergegeven wat onder een reorganisatie in het kader van 13l van de Wet Vpb 1969 wordt verstaan. Vertrekpunt bij deze regeling is het vaststellen van de verkrijgingsprijs en dat deel van de verkrijgingsprijs dat als kwalificerend kan worden aangemerkt en derhalve bij de bepaling van de deelnemingsschuld buiten aanmerking kan blijven, tenzij artikel 13l, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 van toepassing is. Hierbij worden twee situaties onderscheiden. Allereerst wordt de overdracht van aandelen binnen de groep geregeld (artikel 2, onderdeel a). Bij deze overdracht maakt het niet uit of het gaat om een vervreemding (artikel 2, onderdeel a, onder 1°) dan wel een situatie waarin aandelen worden ingebracht in een lichaam tegen uitreiking van aandelen (artikel 2, onderdeel a, onder 2°). Het moet echter wel gaan om een reorganisatie binnen concern. Onder een concern wordt in dit kader verstaan de belastingplichtige tezamen met de met hem verbonden lichamen.

Voorts wordt de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen geregeld (artikel 2, onderdeel b). Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat deze regeling juist niet ziet op de inbreng van aandelen. Deze is immers geregeld in artikel 2, onderdeel a. In artikel 2, onderdeel b, kan het o.a. gaan om een zogeheten bedrijfsfusie, een juridische splitsing dan wel een juridische fusie.

De tweede volzin van dit artikel ziet op de situatie dat er, bijvoorbeeld in het kader van een fusie, geen aandelen worden uitgereikt. Alsdan vindt er een storting van kapitaal plaats in het verkrijgende lichaam die wordt in dit kader gelijk gesteld met een uitreiking van aandelen. Hierdoor kan er eveneens een verkrijgingsprijs worden vastgesteld.

Artikel 3 ziet op de kwalificatie van de aandelen die in het kader van de reorganisatie worden verkregen. De kwalificatie van de aandelen als uitbreiding van operationele activiteiten van het concern, kan onder omstandigheden (gedeeltelijk) worden doorgeschoven. Dit heeft tot gevolg dat bij een verkrijging van aandelen door een in Nederland belastingplichtig lichaam (een gedeelte van) de feitelijke verkrijgingsprijs bij de vaststelling van de deelnemingsschuld buiten aanmerking kan blijven.

Artikel 4

Dit artikel ziet op de reorganisaties in de zin van artikel 2, onderdeel a. Vertrekpunt bij een reorganisatie waarbij aandelen worden overgedragen, is de eerste verkrijging van de aandelen door het concern. Hetgeen destijds voor de aandelen is betaald, vormt kortweg de maximale verkrijgingsprijs die kan worden gekwalificeerd en voor de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt als een uitbreidinginvestering.

Het bedrag van de maximaal te kwalificeren verkrijgingsprijs wordt verhoogd met kapitaalstortingen en verminderd met terugbetalingen van kapitaal. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat gestorte bedragen die dienen ter financiering van verliezen in mindering dienen te worden gebracht op het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs.

Om voor doorschuiving van de kwalificatie van de verkrijgingsprijs in aanmerking te komen, moet er sprake zijn van een situatie waarbij er bij de eerste verkrijging van de betreffende aandelen door het concern sprake is van een uitbreidingsinvestering. Om te voorkomen dat de kwalificatie ook zou kunnen worden doorgeschoven in een situatie waarin er bijvoorbeeld in eerste instantie sprake is van een uitbreiding van de operationele activiteiten waarna deze activiteiten worden verkocht zodat er kasgelden achterblijven, dient er op het tijdstip van de verkrijging van de deelneming door de belastingplichtige sprake te zijn van operationele activiteiten bij het lichaam waarin de deelneming wordt verkregen. Voor zover deze niet aanwezig zijn zal de door te schuiven verkrijgingsprijs naar evenredigheid worden verminderd. Naar evenredigheid houdt in dit kader in dat ingeval het vermogen van deelneming voor bijvoorbeeld een vierde deel bestaat uit kasmiddelen, de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens met een vierde deel wordt verminderd.

Gelet op het uitgangspunt van 13l van de Wet Vpb 1969, het voorkomen dat additionele rentelasten naar Nederland worden gebracht, zal bij de beoordeling van de door te schuiven verkrijgingsprijs op basis van het tweede lid, eveneens de financiering van de verkregen aandelen worden meegenomen. Ingeval bijvoorbeeld bij eerste verwerving van de aandelen door het concern de aandelen volledig met eigen vermogen zijn gefinancierd, en vervolgens bij overdracht aan de belastingplichtige de aandelen voor de helft met vreemd vermogen en voor de helft met eigen vermogen worden gefinancierd, wordt de door te schuiven verkrijgingsprijs eveneens naar evenredigheid verminderd. Wel wordt bij de beoordeling op welke wijze de financiering plaatsvindt het samenstel van rechtshandelingen in ogenschouw genomen. Zo kan het zo zijn dat het de bedoeling is dat de financiering van de aandelen gelijk blijft, maar als gevolg van bijvoorbeeld vennootschappelijke redenen, de aandelen eerst tegen schuldigerkenning worden overgedragen waardoor er een hoge financiering met vreemd vermogen ontstaat. Vervolgens wordt deze schuld geheel of gedeeltelijk afgelost door middel van een dividenduitkering door het lichaam dat de aandelen heeft overgedragen. Voor de bepaling van de kwalificerende verkrijgingsprijs zal alsdan van de uiteindelijke financiering moeten worden uitgegaan.

Het derde lid ziet kortweg op de situatie dat aandelen worden ingebracht in een dochtermaatschappij die op haar beurt aandelen uitreikt aan haar moedermaatschappij. In die situatie zal de verkrijgingsprijs van de aandelen door de dochtermaatschappij worden bepaald met inachtneming van het eerste en het tweede lid. Echter, er vindt eveneens een uitreiking van aandelen plaats aan de moedermaatschappij. Ook voor de verkrijgingsprijs van deze aandelen is de verkrijgingsprijs van de ingebrachte aandelen van belang. De verkrijgingsprijs van deze aandelen wordt eveneens overeenkomstig de eerste twee leden vastgesteld. De verkrijgingsprijs wordt als het ware tweemaal doorgeschoven.

Het vierde lid ziet op de situatie dat er sprake is van de verwerving van aandelen in een houdstermaatschappij door het concern. De aandelen in de houdstermaatschappij zijn van derden verworven. In eerste instantie worden de aandelen door een buitenlands verbonden lichaam aangekocht. In een later stadium worden de aandelen in een dochtermaatschappij van de gekochte houdstermaatschappij vervolgens binnen concern aan een in Nederland belastingplichtig lichaam overgedragen. Voor de door te schuiven kwalificatie van de verkrijgingsprijs zou de verkrijgingsprijs die de gekochte houdstermaatschappij voor de deelneming heeft betaald uitgangspunt moeten zijn. Dit doet echter geen recht aan de situatie waarin voor de houdstermaatschappij meer is betaald en die overwaarde gedeeltelijk is toe te rekenen aan de over te dragen dochtermaatschappij. Om hieraan tegemoet te komen, is in het vierde lid geregeld dat de verkrijgingsprijs van de houdstermaatschappij kan worden toegerekend aan de verschillende dochtermaatschappijen. De aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verkrijgingsprijs vormt alsdan vertrekpunt voor de door te schuiven gekwalificeerde verkrijgingsprijs. Voor zover de verkrijgingsprijs wordt toegerekend aan de dochtermaatschappij, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen in de houdstermaatschappij verminderd.

Het vijfde lid ziet op de situatie dat de aandelen op 31 december 2006 tot het concern behoorden. Het moet hier gaan om aandelen die middellijk of onmiddellijk tot het concern behoorden op het hiervoor bedoelde tijdstip. Indien bijvoorbeeld in het kader van een reorganisatie aandelen in een tussenhoudster worden verkregen dan vindt de eerste volzin slechts toepassing voorover de aandelen die de tussenhoudster heeft, al deel uitmaakten van het concern op het hiervoor bedoelde tijdstip. De maximaal door te schuiven verkrijgingsprijs wordt gesteld op 90% van de in het tiende lid van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 bedoelde verkrijgingsprijs. Alsdan is het voor de belastingplichtige niet nodig om te beoordelen of en in hoeverre er destijds sprake was van een uitbreidingsinvestering. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de eis dat er sprake moet zijn van een operationele activiteit op het moment van overdracht, blijft bestaan. Teneinde tegemoet te komen aan eventuele administratieve bezwaren wordt ingeval sprake is van hoofdzakelijk operationele activiteiten, geacht te zijn voldaan aan deze voorwaarde. Onder hoofdzakelijk wordt ten minste 70% verstaan. Voorts geldt dat de financiering eveneens moet worden beoordeeld. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de financiering destijds heeft plaatsgevonden met de helft eigen en de helft vreemd vermogen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. In het concern is in het buitenland in 2005 een deelneming verworven voor 100. Deze wordt in 2013 overgedragen aan een Nederlandse belastingplichtige voor 200. De maximaal door te schuiven verkrijgingsprijs bedraagt alsdan 100. Ingeval belastingplichtige dat wenselijk vindt, kan 90% van deze verkrijgingsprijs (90) worden doorgeschoven zonder dat beoordeeld behoeft te worden of er bij de eerste verwerving binnen de groep sprake was van een uitbreidingsinvestering. Echter, ingeval de aandelen nu met 60% vreemd vermogen zijn gefinancierd, zal de kwalificerende eerste verkrijgingsprijs met 10% worden gecorrigeerd. Op grond van de laatste volzin van het vijfde lid mag 50% van de kwalificerende verkrijgingsprijs met vreemd vermogen worden gefinancierd. In dit geval is 60% met vreemd vermogen gefinancierd. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt naar evenredigheid verminderd voor zover sprake is van een groter deel aan geldleningen. De kwalificerende verkrijgingsprijs wordt dan 90 – 9 = 81. Voorts moet worden getoetst of de activiteiten op het tijdstip van verwerving door de Nederlandse belastingplichtige als hoofdzakelijk operationeel kunnen worden aangemerkt.

Artikel 5

Dit artikel ziet op de inbreng van vermogensbestanddelen in een ander tot het concern behorend lichaam tegen uitreiking van aandelen. Het moet gaan om andere vermogensbestanddelen dan aandelen.

De verkrijging van aandelen in het kader van de inbreng van andere vermogensbestanddelen dan aandelen betreft een eerste verkrijging van aandelen binnen het concern. Voor deze aandelen zal eerst een verkrijgingsprijs moeten worden bepaald waarna de kwalificatie van deze verkrijgingsprijs kan plaatsvinden. Uitgangspunt bij de bepaling van de verkrijgingsprijs is de boekwaarde van de ingebrachte vermogensbestanddelen (activa en passiva). Voorts zal moeten worden bepaald op welke wijze de ingebrachte activa bij de inbrenger zijn gefinancierd. Voor zover deze financiering plaatsvindt met vreemd vermogen zal deze in mindering moeten worden gebracht op de boekwaarde van de vermogensbestanddelen. Dit geldt eveneens voor de fiscale reserves. Vervolgens zal op basis van deze berekende verkrijgingsprijs moeten worden bepaald welk deel als kwalificerend kan worden aangemerkt. Slechts dat deel van de verkrijgingsprijs dat samenhangt met operationele activiteiten zal als kwalificerend kunnen worden aangemerkt.

Indien bijvoorbeeld activa worden overgedragen met een boekwaarde van 100 tegelijk met een daarmee samenhangende geldlening van 30 bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen 70. Deze verkrijgingsprijs is de maximaal kwalificerende verkrijgingsprijs. Indien in deze situatie de activa van de vennootschap voor de helft bestaan uit niet operationele activiteiten zal de uiteindelijke kwalificerende verkrijgingsprijs 35 bedragen. Aangezien de financiering van de activiteiten voor de berekening van de verkrijgingsprijs geacht wordt mee te zijn gegaan, zal de verkrijgingsprijs overigens met eigen vermogen zijn gefinancierd. De aldus berekende kwalificerende verkrijgingsprijs vormt vervolgens vertrekpunt voor eventuele latere overdrachten van de aandelen binnen concern, net als de financiering van deze aandelen.

Inbreng van vermogensbestanddelen gecombineerd met een verkrijging van aandelen

Er kan zich eveneens een reorganisatie voordoen die bestaat uit een inbreng van aandelen en een inbreng van vermogensbestanddelen. In deze situatie zullen er verschillende verkrijgingprijzen ontstaan. Door de moeder die haar vermogen en aandelen inbrengt, zal de verkrijgingsprijs voor de aandelen die zij in het kader van de reorganisatie verkrijgt, bestaan uit twee elementen. Ten eerste de op grond van artikel 4 bepaalde verkrijgingsprijs voor de ingebrachte aandelen. Deze bedraagt ten hoogste de verkrijgingsprijs van de ingebrachte aandelen waarna voor de bepaling welk deel daarvan als kwalificerend kan worden beschouwd, moet worden bekeken in hoeverre de aandelen bij eerste verkrijging binnen het concern als een uitbreiding van operationele activiteiten kon worden aangemerkt. Daarna zal beoordeeld moeten worden in hoeverre door het lichaam waarin de aandelen worden gehouden operationele activiteiten worden verricht. Voorts zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de financieringsverhouding gelijk is gebleven.

Naast de inbreng van aandelen vindt er een inbreng van overige vermogensbestanddelen plaats. De (kwalificerende) verkrijgingsprijs wordt bepaald aan de hand van artikel 5. De optelsom van deze twee elementen vormt de kwalificerende verkrijgingsprijs.

Voor wat betreft de financiering van de aandelen wordt opgemerkt dat dit eveneens uit twee elementen bestaat. Voor wat betreft de aandelen zal een gewijzigde financieringsverhouding reeds tot uitdrukking komen bij de bepaling van de hoogte van het kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs. Bij de kwalificerende verkrijgingsprijs van de inbreng van de andere vermogensbestanddelen dan aandelen zal de financiering altijd met eigen vermogen plaatsvinden.

Artikel 6

In dit artikel zijn de gevolgen van het aangaan van een fiscale eenheid dan wel de verbreking van de fiscale eenheid geregeld. Ingeval een in Nederland belastingplichtig lichaam een fiscale eenheid aangaat met een lichaam dat reeds deelnemingen houdt, worden die deelnemingen voor toepassing van de fiscale eenheid aangemerkt als deelnemingen van de moedermaatschappij. Voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van de deelneming wordt in beginsel uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij.

Echter, ingeval de verkrijgingsprijs van de deelnemingen bij de te voegen dochtermaatschappij lager is dan de verkrijgingprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij, wordt bij de berekening van de verkrijgingsprijs van de deelnemingen uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de dochtermaatschappij die evenredig wordt toegerekend aan het vermogen van de te voegen dochtermaatschappij en de deelnemingen. Deze verkrijgingsprijs wordt evenredig over de deelnemingen en de te voegen dochter verdeeld. Hierdoor wordt eveneens (gedeeltelijk) tegemoet gekomen aan het zogeheten goodwillgat. Dit is geregeld in artikel 6. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat voor de berekening van de deelnemingsschuld de verhoging van de verkrijgingsprijs wordt aangemerkt als eigen vermogen. Of deze verkrijgingprijs van de aandelen als kwalificerend kan worden aangemerkt is afhankelijk van de omstandigheid of deze aandelen bij de tussenhoudster als een uitbreiding van de operationele activiteiten kan worden aangemerkt. Daarnaast moet worden beoordeeld in hoeverre het lichaam waarin de betreffende deelneming wordt gehouden operationele activiteiten verricht.

Bij ontvoeging van de dochtermaatschappij herleven de deelnemingen als het ware op de balans van de dochtermaatschappij. Alsdan zullen ook de ‘oude’ verkrijgingsprijzen bij de dochter herleven. Vervolgens wordt aan de hand van artikel 4 bepaald wat de kwalificerende verkrijgingsprijs is.

Ingeval een fiscale eenheid met een binnen de fiscale eenheid opgerichte dochtermaatschappij wordt verbroken zal de verkrijgingsprijs van de dochter moeten worden bepaald met inachtneming van artikel 5. Er is immers geen verkrijgingsprijs die kan herleven. Dit brengt met zich dat voor de bepaling van de verkrijgingsprijs moet worden uitgegaan van de boekwaarde van de activa van de dochter en de met de activiteiten samenhangende financiering. Houdt een binnen de fiscale eenheid opgerichte dochtermaatschappij aandelen dan wordt uitgegaan van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij de fiscale eenheid. Echter, indien de aandelen op het tijdstip van voeging reeds tot de bezittingen van de dochtermaatschappij behoorde zal de verkrijgingsprijs bij de dochtermaatschappij als vertrekpunt worden genomen.

Artikel 7

Artikel 7 voorziet in de samenloop van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 met de beperking van renteaftrek ter zake van overnameschulden (artikel 15ad van de Wet Vpb 1969). Deze samenloop doet zich voor indien de rente op de overnameschuld ingevolge artikel 13l van de Wet Vpb 1969 al (deels) in aftrek wordt beperkt. Artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 voorziet in een delegatiebevoegdheid op grond waarvan kan worden voorkomen dat de rente op de overnameschuld in dat geval nogmaals door de toepassing van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 van aftrek zou worden uitgesloten. Met het onderhavige artikel wordt deze delegatiebevoegdheid nader ingevuld.

In de memorie van toelichting op artikel 15ad, negende lid, van de Wet Vpb 1969 bij het wetsvoorstel Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 20136 is een voorbeeld opgenomen inzake de samenloop tussen de aftrekbeperking van deelnemingsrente en de aftrekbeperking overnameholding. Bij het opstellen van het voorbeeld is uitgegaan van de gedachte dat de tegemoetkoming voor deze samenloop zou worden gebaseerd op de toename van de aftrekbeperking deelnemingsrente als gevolg van de voeging in de fiscale eenheid.

Echter, tijdens het opstellen van dit besluit is geconstateerd dat de destijds gekozen uitgangspunten leiden tot een te hoge vermindering van de aftrekbeperking overnameholding. Een dergelijke samenloopbepaling is nooit beoogd. Er kan immers alleen sprake zijn van een samenloop als materieel dezelfde rente dubbel in aftrek wordt beperkt. Daarnaast zou de systematiek zoals beschreven in de memorie van toelichting leiden tot technisch zeer gecompliceerde bepalingen en berekeningen in situaties van opeenvolgende verwervingen en voegingen.

De systematiek van het onderhavige artikel doet recht aan de ratio van het voorkomen van de samenloop tussen de aftrekbeperking van deelnemingsrente en de aftrekbeperking overnameholding. In deze systematiek wordt een vermindering verleend voor zover de aftrek van materieel dezelfde rente twee maal wordt geweigerd. Het deel van de op basis van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 berekende aftrekbeperking dat ingevolge het negende lid van dat artikel en artikel 7 van dit besluit buiten aanmerking blijft, wordt daarom bepaald naar evenredigheid van het deel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de te voegen dochtermaatschappij dat toerekenbaar is aan de deelnemingen van die maatschappij, die als gevolg van het aangaan van de fiscale eenheid als deelnemingen bij de moedermaatschappij van de fiscale eenheid worden aangemerkt. Hierbij worden deelnemingen alleen in aanmerking genomen voor zover de verkrijgingsprijs daarvan bij de fiscale eenheid meetelt voor het bepalen van de deelnemingschuld. Voorts bedraagt het deel van de aftrekbeperking dat buiten aanmerking blijft ten hoogste de bij de fiscale eenheid ingevolge artikel 13l van de Wet Vpb 1969 berekende aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente. Er kan immers alleen sprake zijn van een samenloop voor zover bij de fiscale eenheid sprake is van een aftrekbeperking van bovenmatige deelnemingsrente.

Bij toepassing van de artikelen 14a, twaalfde of veertiende lid, of 14b, negende of elfde lid, van de Wet Vpb 1969 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

De Staatssecretaris van Financiën,


X Noot
1

Hoofdstuk I (Algemeen), tweede alinea, eerste en tweede volzin.

X Noot
2

Artikel 4, eerste lid, van het ontwerpbesluit.

X Noot
3

Toelichting op artikel 4 van het ontwerpbesluit, derde tekstblok.

X Noot
4

Zie de in artikel 1, tweede lid, onderdeel d, van het ontwerpbesluit opgenomen verwijzing naar artikel 15a van de Wet Vpb 1969. Zie ook artikel 1, derde lid, van het ontwerpbesluit.

X Noot
5

Zie artikel 15a, achtste lid, van de Wet Vpb 1969.

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, blz. 40–43.

Naar boven