Besluit van ..... tot wijziging van het Besluit op de uitheemse dieren in verband met het verlenen van ontheffing van de vergunningplicht op grond van de Wet op de dierenbescherming [ONTWERPTEKST ZOALS AANGEBODEN AAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE]

Ontwerpbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 21 november 2011 (no. 242097), Directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 3, tweede lid, van de Wet op de dierenbescherming;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van .....);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van ....., no. ....., Directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Aan artikel 3 van het Besluit op de uitheemse dieren wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. inrichtingen waarin dieren van in artikel 2 aangewezen soorten worden vertoond of afgericht.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

NOTA VAN TOELICHTING

Deze algemene maatregel van bestuur strekt tot wijziging van het Besluit op de uitheemse dieren. Met deze wijziging wordt ontheffing1 verleend van een vergunningplicht voor inrichtingen die uitheemse dieren vertonen of africhten.

Het Besluit op de uitheemse dieren is gebaseerd op de Wet op de dierenbescherming. Op grond van artikel 3 van de Wet op de dierenbescherming moeten inrichtingen die dieren tentoonstellen, vertonen, africhten of ten verkoop voorradig houden, een vergunning hebben. De vergunningplicht geldt voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dieren. In artikel 2 van het Besluit op de uitheemse dieren zijn deze dieren aangewezen: zoogdierensoorten, vogelsoorten en alle soorten reptielen, amfibieën en vissen die niet in het wild leven in Nederland, zogenoemde uitheemse dieren. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet op de dierenbescherming is de vergunningplicht toepasselijk op vier categorieën van inrichtingen, namelijk de dierenhandel (‘ten verkoop voorradig’), dierenparken (‘tentoongesteld’), circussen (‘vertonen’) en dressuurinrichtingen.2

Op 25 mei 2011 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: EL&I) een brief gestuurd aan de Tweede Kamer over de handhaving van wet- en regelgeving van circusdieren3. In het Algemeen Overleg over dierhouderij op 1 juni 2011 is deze brief besproken. In deze brief is aangegeven dat bij de inventarisatie van geldende regelgeving bij de voorbereiding van de Wet dieren is gestuit op het Besluit op de uitheemse dieren en dat het om niet opgehelderde redenen in de vergetelheid is geraakt. Tevens is in de brief gesteld dat geen uitvoering zal worden gegeven aan het Besluit op de uitheemse dieren.

Omdat er gedurende lange tijd geen aandacht besteed is aan het Besluit op de uitheemse dieren door de overheid, zou activeren van de vergunningplicht leiden tot onbillijkheden. Circussen mogen en kunnen het gerechtvaardigd vertrouwen hebben dat zij geen vergunning nodig hebben om uitheemse dieren te mogen vertonen.

Uit de tekst van de Wet op de dierenbescherming volgt dat een vergunning slechts kan worden geweigerd, indien niet in voldoende mate door het geven van voorschriften kan worden verwezenlijkt dat dieren een behoorlijke verzorging en behandeling krijgen (artikel 3, vijfde lid). De controle op een behoorlijke verzorging van uitheemse dieren in circussen, heeft de afgelopen jaren plaatsvonden op basis van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD). Op grond van deze artikelen geldt een verbod om bij dieren pijn of letsel te veroorzaken en om een dier de nodige zorg te onthouden. Deze artikelen bieden een voldoende kader om te kunnen controleren of dieren een behoorlijke verzorging en behandeling krijgen. Een vergunning heeft zo weinig meerwaarde, te meer daar uit voornoemde kamerbrief blijkt dat bij controle van circussen geen overtredingen van de artikelen 36 en 37 van de GWWD zijn geconstateerd.

Tevens past het (her)invoeren van deze vergunningplicht niet in het vigerende beleid voor circusdieren. Dit beleid bestaat uit twee sporen. Ten eerste is de Nederlandse inzet erop gericht om Europese regelgeving voor de circussector tot stand te laten komen, vanwege het grensoverschrijdende karakter van de circussector. Ten tweede is overleg gaande met de circusondernemers om te bezien wat zij zelf kunnen doen voor verdere verbetering van het welzijn van circusdieren. In dat beleid past het niet om nu na zoveel jaren uitvoering te geven aan de in het licht van de GWWD beperkte vergunningplicht op grond van de Wet op de dierenbescherming en het Besluit op de uitheemse dieren.

Met onderhavige wijziging van het Besluit op de uitheemse dieren wordt de bestaande praktijk gelegaliseerd door aan circussen een ontheffing te verlenen van de vergunningplicht. Zij verkrijgen zo de zekerheid dat zij niet over een vergunning hoeven beschikken. Ook hoeven zij niet te vrezen dat er handhavend wordt opgetreden vanwege het ontbreken van een vergunning.

Verhouding tot andere wetgeving

De wijziging van het Besluit op de uitheemse dieren heeft geen invloed op andere wetgeving over uitheemse dieren. De belangrijkste wet daarover, de Flora- en faunawet, blijft onverminderd van kracht. In deze wet is de CITES-regelgeving geïmplementeerd. De Flora- en faunawet bevat een verbod op ondermeer het handelen in, vervoeren van of onder zich hebben van beschermde inheemse en uitheemse diersoorten (artikel 13 Flora- en faunawet). Als beschermde uitheemse diersoorten zijn niet alleen aangewezen de soorten die op de lijst van de CITES-regelgeving staan, maar ook andere soorten waaronder de soorten die zijn aangewezen krachtens de Habitatrichtlijn (richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PBEG L 59). Deze aanwijzing volgt uit artikel 5 van de Flora- en faunawet in combinatie met artikel 4 Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

Voor circussen geldt naast de Flora- en faunawet ook het verbod op dierenmishandeling en dierverwaarlozing (artikel 36 en 37 GWWD), de Europese Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU L 3) en Verordening (EG) nr. 1739/2005 van de Commissie van 21 oktober 2005 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het vervoer van circusdieren tussen de lidstaten (PbEU L 279).

Administratieve lasten

Per saldo leidt dit besluit niet tot een verhoging of verlaging van de administratieve lasten of nalevingskosten. Er wordt weliswaar een vergunningplicht voor circussen afgeschaft, maar omdat hieraan geen uitvoering werd gegeven, leidt dit niet tot een verlaging van de administratieve lasten.

Ook de nalevingskosten blijven ongewijzigd. Er hoeft weliswaar niet te worden voldaan aan de vergunningplicht. Wel moeten circussen uiteraard blijvend de welzijnseisen van de artikelen 36 en 37 GWWD naleven.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst. Daarmee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten. De reden daarvoor is dat het reparatieregelgeving betreft en dat zo spoedig mogelijke inwerkingtreding voordelig is voor de circussen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

Advies Raad van State

No. W15.11.0497/IV

’s-Gravenhage, 18 januari 2012

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 24 november 2011, no. 11.002828, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit op de uitheemse dieren in verband met het verlenen van ontheffing van de vergunningplicht op grond van de Wet op de dierenbescherming, met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

Voor een redactionele kanttekening verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.

De Afdeling geeft U in overweging dienovereenkomstig te besluiten.

Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.

De vice-president van de Raad van State, H.D. Tjeenk Willink.

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W15.11.0497/IV met een redactionele kanttekening die de Afdeling in overweging geeft

  • De wijzigingsopdracht in artikel I zodanig formuleren dat inrichtingen waarin dieren niet worden vertoond maar wel worden afgericht, niet worden ontheven van de vergunningplicht op grond van de Wet op de dierenbescherming. De eerste zin van de nota van toelichting dienovereenkomstig aanpassen.

Nader Rapport

18 januari 2012

Nr. W15.11.0497/IV

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Besluit op de uitheemse dieren in verband met het verlenen van ontheffing van de vergunningplicht op grond van de Wet op de dierenbescherming

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 24 november 2011, nr. 11.002828, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 18 januari 2012, nr. W15.11.0497/IV, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt de redactionele opmerking dat de wijzigingsopdracht van artikel I zodanig geformuleerd moet worden, dat inrichtingen waarin dieren wel worden afgericht, maar niet worden vertoond, niet worden ontheven van de vergunningplicht.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de reikwijdte van de ontheffing van de vergunningplicht bezien. Naar huidig inzicht is gebleken dat ook een ontheffing van de vergunningplicht moet gelden voor inrichtingen die dieren africhten of ten verkoop voorradig houden. Daartoe is het besluit en de nota van toelichting overeenkomstig gewijzigd.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerp-besluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker.


X Noot
1

De Wet op de dierenbescherming uit 1961 bepaalt in artikel 3, tweede lid, dat aan bepaalde groepen van inrichtingen een ontheffing kan worden verleend. Volgens de huidige wetgevingsterminologie betreft het een vrijstelling.

X Noot
2

Kamerstukken II 1954/55, 3868, nr. 3.

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 28286, nr. 510.

Naar boven