Nadere eisen inschrijving in het architectenregister onder een andere titel

12 december 2011

Het bestuur van het bureau architectenregister;

gelet op artikel 12a, tweede lid, van de Wet op de architectentitel;

stelt de navolgende Nadere eisen inschrijving in het architectenregister onder een andere titel vast:

HOOFDSTUK I INDIENING VAN HET VERZOEK

Artikel 1

  • 1. Het verzoek om onder een andere titel ingeschreven te worden in het register wordt ingediend bij het bureau architectenregister door middel van een daartoe door het bureau ter beschikking gesteld formulier.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van de volgende stukken:

    • a. een curriculum vitae van verzoeker;

    • b. een volledige lijst van door verzoeker in de in artikel 2 bedoelde zeven jaar vervaardigde ontwerpen, voorzien van de jaartallen waarin deze ontwerpen zijn vervaardigd , een beschrijving van de aard van de werkzaamheden en de namen van de opdrachtgevers;

    • c. een portfolio met ten minste vijf uitgevoerde ontwerpen van verzoeker, inclusief een beschrijving van de bijbehorende ontwerpopdrachten en referenties van de opdrachtgevers;

    • d. een schriftelijke verklaring van verzoeker dat de op de in onderdeel b bedoelde lijst vermelde ontwerpen van zijn hand zijn en, indien de ontwerpen in teamverband tot stand zijn gekomen, een verklaring waaruit blijkt welk deel van de ontwerpen van de hand van verzoeker zijn;

    • e. indien verzoeker in loondienst werkzaam is of was gedurende (een deel van) de in artikel 2 bedoelde zeven jaar: een werkgeversverklaring met daarin aangegeven de periode en de aard van de werkzaamheden die verzoeker in loondienst verricht of verricht heeft;

    • f. indien verzoeker als zelfstandige werkzaam is of was gedurende (een deel van) de in artikel 2 bedoelde zeven jaar: een uittreksel van zijn inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.

HOOFDSTUK II CRITERIA VOOR DE BEOORDELING

Artikel 2

De verzoeker dient op basis van de in artikel 1, tweede lid, genoemde stukken aan te tonen dat hij met betrekking tot het vakgebied waarvoor hij zich in het register wenst in te schrijven beschikt over:

  • a. ten minste zeven jaar ervaring opgedaan in de vijftien jaar voorafgaande aan het in artikel 1, eerste lid, bedoelde verzoek;

  • b. vakinhoudelijke kennis, waaronder kennis van relevante wet- en regelgeving;

  • c. de vaardigheid om zelfstandig te ontwerpen;

  • d. het vermogen om kennis van mens en maatschappij te integreren in ontwerpvraagstukken;

  • e. ervaring met het werken op diverse schaalniveaus;

  • f. het vermogen om integraal te denken en procesmatig te werken.

Artikel 3

Een verzoeker die als architect ingeschreven wenst te worden in het register dient, onverminderd artikel 2, met betrekking tot het vakgebied van de architectuur tevens te beschikken over:

  • a. het vermogen om binnen een gestelde termijn en budget een programma van eisen in een ruimtelijk constructief ontwerp te vertalen;

  • b. het vermogen om in ontwerpen materialen en wet- en regelgeving adequaat toe te passen;

  • c. inzicht in de relatie tussen het architectonisch ontwerp en de omgeving;

  • d. het vermogen om goed te kunnen functioneren in een multidisciplinair team.

Artikel 4

Een verzoeker die als stedenbouwkundige ingeschreven wenst te worden in het register dient, onverminderd artikel 2, met betrekking tot het vakgebied van de stedenbouw tevens te beschikken over:

  • a. het vermogen om informatie vanuit andere bij de ruimtelijke ordening betrokken disciplines om te zetten in ruimtelijke concepten;

  • b. het vermogen om ruimtelijk programmatisch te ontwerpen;

  • c. inzicht in het plaatsen van een stedenbouwkundige opgave in een ruimtelijke context;

  • d. het vermogen om beleid ruimtelijk te vertalen;

  • e. het vermogen om door de sectoren en schalen heen te ontwerpen;

  • f. ervaring met bestuurlijke en participatieve processen en de invloed hiervan op het ontwerpproces;

  • g. het vermogen om strategisch te ontwerpen met oog voor toekomstige ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 5

Een verzoeker die als tuin- en landschapsarchitect ingeschreven wenst te worden in het register dient, onverminderd artikel 2, met betrekking tot het vakgebied van de tuin- en landschapsarchitectuur tevens te beschikken over:

  • a. het vermogen om informatie vanuit andere bij de ruimtelijke ordening betrokken disciplines om te zetten in ruimtelijke concepten;

  • b. het vermogen om strategisch te ontwerpen met oog voor duurzaamheid en toekomstige ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen;

  • c. inzicht in de belangrijkste componenten van het planningsproces;

  • d. het vermogen om beleid ruimtelijk te vertalen;

  • e. het vermogen om door de sectoren en de schalen heen te ontwerpen;

  • f. ervaring met bestuurlijke en participatieve processen en de invloed hiervan op het ontwerpproces;

  • g. vaardigheid in het hanteren van de natuurlijke patroon- en procescomponenten van het ruimtelijk milieu (abiotiek, flora en fauna ) en inzicht in het inzetten van beplanting als kenmerkend onderdeel van het landschap en als materiaal waarmee wordt vormgegeven.

Artikel 6

Een verzoeker die als interieurarchitect ingeschreven wenst te worden in het register dient, onverminderd artikel 2, met betrekking tot het vakgebied van de interieurarchitectuur tevens te beschikken over:

  • a. het vermogen om binnen een gestelde termijn en budget interieurs te ontwerpen die aan esthetische, functionele en technische eisen voldoen.

  • b. het vermogen om alle ontwerponderdelen op elkaar af te stemmen en te overleggen met de gebruikers;

  • c. brede ervaring met de toepassing van materialen en het vermogen materialen te manipuleren;

  • d. het vermogen om goed te kunnen functioneren in een multidisciplinair team;

  • e. het vermogen om moderne technieken te integreren in het ontwerpproces;

  • f. inzicht in de eisen die gesteld worden aan het gebruik van verschillende soorten ruimten.

HOOFDSTUK III SLOTBEPALINGEN

Artikel 7

  • 1. Deze Nadere eisen worden met de daarbij behorende toelichting gepubliceerd in de Staatscourant en op de website van het bureau.

  • 2. Deze Nadere eisen treden in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst en werken terug tot en met 1 januari 2012.

Den Haag, 12 december 2011

De voorzitter van het bestuur van het bureau architectenregister, A. Rijckenberg.

TOELICHTING

I. Algemeen

Doelstelling en grondslag van de Nadere eisen

De Wet op de architectentitel kent drie wegen die leiden tot inschrijving in het architectenregister.

De eerste en belangrijkste weg is het bezit van het diploma van een Nederlandse of buitenlandse opleiding op het gebied van architectuur, stedenbouw, tuin- en landschapsarchitectuur of interieurarchitectuur die voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De tweede mogelijkheid om inschrijving in het architectenregister te verkrijgen is het met goed gevolg afleggen van het bij de wet geregelde ‘architectenexamen’. Dit examen is bedoeld voor personen die niet in het bezit zijn van het wettelijk vereiste diploma, maar wel beschikken over ten minste zeven jaar ervaring. De derde mogelijkheid om ingeschreven te worden bestaat uit het verkrijgen van een certificaat dat door het bureau architectenregister kan worden verleend aan een persoon die zich door de kwaliteit van zijn prestaties op het desbetreffende vakgebied in het bijzonder heeft onderscheiden (voorheen uitzonderlijke bekwaamheid genoemd).

In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de architectentitel (beroepservaring, bij- en nascholingsregeling voor stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten, wijzigingen in verband met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, alsmede enige ander wijzigingen; Kamerstukken Tweede Kamer 2008–2009, 32016, nr. 3, blz. 23), wordt geconstateerd dat de wet niet toestaat dat een persoon, die op grond van zijn diploma staat ingeschreven in één van de disciplines van het architectenregister en tevens beschikt over een langdurige ervaring op het gebied van een andere registerdiscipline, zich ook voor die andere discipline kan laten inschrijven in het architectenregister. De wet eist voor inschrijving in het architectenregister immers dat men specifiek voor het desbetreffende vakgebied is opgeleid.

Wie bijvoorbeeld binnen de Bouwkunde opleiding van de Technische Universiteit de afstudeerrichting architectuur heeft doorlopen en na diplomering in de vakpraktijk voornamelijk op het gebied van de stedenbouw werkzaam is (geweest), kan niet als stedenbouwkundige worden ingeschreven in het architectenregister. Het afleggen van het examen voor stedenbouwkundigen wordt blijkens de memorie van toelichting door betrokkenen gezien als een ‘onderwaardering’ van hun prestaties op dat gebied. Het vragen om ontheffing van het examen wegens uitzonderlijke bekwaamheid wordt in de memorie als ‘oneigenlijk’ betiteld.

Om deze wettelijke leemte op te vullen is in de gewijzigde Wet op de architectentitel een vierde mogelijkheid gecreëerd om ingeschreven te worden in het architectenregister. Deze mogelijkheid strekt ertoe dat personen die op grond van hun diploma staan ingeschreven in het architectenregister en over een langdurige beroepservaring beschikken op een ander vakgebied dan waarvoor ze specifiek zijn opgeleid, onder bepaalde voorwaarden ook voor dat andere vakgebied kunnen worden ingeschreven in het register.

De bovengenoemde vierde weg is geregeld in artikel 12a, tweede en derde lid, van de Wet op de architectentitel. artikel 12a, tweede lid, draagt het bureau architectenregister op nadere eisen vast te stellen waaraan een ingeschrevene moet voldoen om ook onder een andere titel in het register te worden ingeschreven, terwijl het derde lid aangeeft waarop die nadere eisen in elk geval betrekking dienen te hebben.

Relatie met de Nadere regeling inrichting opleidingen

Een verzoeker moet primair aantonen dat hij met betrekking tot het andere vakgebied over voldoende ervaring beschikt. De beoordeling van het verzoek vindt plaats op basis van stukken (een portfolio, verklaringen en referenties). Er vindt geen toetsing van kennis plaats in de vorm van een examen. Bezit van kennis moet blijken uit de toepassing daarvan. Daarom zijn de Nadere eisen wel geïnspireerd door de normen van de ‘Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect’ van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 14 april 2006, maar zijn ze niet identiek.

Waar de Nadere regeling normen bevat die beginnen met ‘bezit van passende kennis van (...)’, bevatten de Nadere eisen normen die beginnen met ‘beschikken over het vermogen om of het inzicht in (...)’.

Indiening van het verzoek

Uitgangspunt van de Wet op de architectentitel is dat uitsluitend degenen die op grond van een in artikel 12a, tweede lid, van de wet bedoeld masterdiploma staan ingeschreven in het architectenregister en degenen die op grond van het overgangsrecht van artikel 30 van de wet daaraan gelijk zijn gesteld, een verzoek kunnen indienen om onder een andere titel in het register te worden ingeschreven. De vierde weg betreft horizontale doorstroming binnen het register op gelijk opleidingsniveau. Uitgangspunt van de wetgever is daarom dat alleen ingeschrevenen op grond van een masterdiploma of op grond van een diploma met een gelijkgesteld opleidingsniveau een verzoek kunnen indienen.

Commissie

Het bestuur stelt op grond van artikel 12a, vierde lid, een commissie van deskundigen in die de taak heeft te beoordelen of een verzoeker voldoet aan de Nadere eisen en hierover advies uit te brengen aan het bestuur. De samenstelling en het functioneren van de commissie wordt geregeld in het instellingsbesluit van de commissie. Om overbelasting van de commissie te voorkomen wordt in dit besluit tevens de mogelijkheid geregeld om subcommissies in te stellen. De leden van de commissie en de subcommissies staan tenminste zeven jaar ingeschreven in het architectenregister voor het vakgebied waarvoor zij zitting hebben in de commissie of subcommissie. Voor de voorzitter van de commissie is dit geen absoluut vereiste omdat deze een coördinerende taak heeft.

Procedure

Een verzoek tot inschrijving in het register onder een andere titel wordt bij het bureau architectenregister ingediend door middel van een van de website van het bureau te downloaden formulier.1 Het formulier dient ingevuld aan het bureau te worden geretourneerd, vergezeld van de in artikel 1 van de Nadere eisen genoemde stukken. Het verzoek wordt door het bureau in behandeling genomen nadat de vergoeding voor behandeling van het verzoek aan het bureau is voldaan. Het tarief voor de vergoeding staat op de website van het bureau vermeld. Het bestuur besluit op het verzoek, gehoord de commissie van deskundigen.

Bezwaar en beroep

Indien een verzoeker het niet eens is met het door het bestuur genomen besluit omtrent zijn verzoek kan hij bij het bureau een bezwaarschrift indienen. Een verzoeker die het niet eens is met het besluit genomen op bezwaar kan tegen dat besluit beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Meer informatie over bezwaar en beroep staat op de website van het bureau.

Advies, consultatie en overleg

De Projectgroep WAT, onder voorzitterschap van de heer ir. K. Rijnboutt, heeft in maart 2011 aan het bestuur van het bureau architectenregister advies uitgebracht over de criteria voor inschrijving in het architectenregister onder een ander titel. Dit advies is in opdracht van de Projectgroep opgesteld door de ‘Werkgroep Cross-Over’. Deze werkgroep stond onder voorzitterschap van de heer drs. H.D. Werner, algemeen directeur van Volker Wessels Vastgoed b.v. en bestuurslid van de Stichting bureau architectenregister. Van de werkgroep maakten deel uit de heer ir. J.H. Pesman (Architectenbureau Cepezed), mevrouw ir. H. M. Blank (BVR adviseurs ruimtelijke ontwikkeling), de heer P.I.M. Lubbers (Buro Lubbers landschapsarchitectuur & stedelijk ontwerp) en mevrouw O.F.A.M. Ex (Bureau Ex Interiors). Het advies van de werkgroep ligt ten grondslag aan de Nadere eisen.

Artikel 4, derde lid, van de Wet op de architectentitel draagt het bureau architectenregister op om bij de voorbereiding van de Nadere eisen de beroepsorganisaties en ongeorganiseerden te betrekken. Het bureau architectenregister heeft aan deze opdracht op de volgende wijze invulling gegeven.

De concept-Nadere eisen zijn voor commentaar voorgelegd aan de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedenbouwkundigen en Planologen (BNSP), de Nederlandse Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur (NVTL) en de Beroepsvereniging Nederlandse Interieurarchitecten (BNI).

De ingeschrevenen in het architectenregister zijn via de website van het bureau en via e-mail opgeroepen om op het concept van de Nadere eisen te reageren. Ook heeft overleg plaatsgevonden met ambtenaren van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het commentaar en overleg heeft ertoe geleid dat de beschrijving van de Nadere eisen en de toelichting is vereenvoudigd en, waar het de criteria voor inschrijving als tuin- en landschapsarchitect betreft, is aangevuld.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Uit de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde referenties van opdrachtgevers zal moeten blijken op welke wijze de verzoeker uitvoering heeft gegeven aan de vijf ontwerpen waarmee hij het verzoek om inschrijving onder een andere titel wenst te onderbouwen. Indien een opdrachtgever geen referentie wenst te verstrekken en verzoeker het desbetreffende ontwerp toch in de te overleggen portfolio wil opnemen, dient verzoeker hierop in een toelichting bij het verzoek in te gaan en daarbij aan te tonen dat hij het nodige heeft gedaan om de referentie te verkrijgen. Indien een referentie niet persoonlijk op de verzoeker is gericht, bijvoorbeeld omdat hij de opdracht in loondienst of in teamverband uitvoerde, dan dient hij schriftelijk toe te lichten in welke mate de referentie op zijn werk van toepassing is.

In voorkomende gevallen kan de (sub)commissie van deskundigen informatie inwinnen bij de desbetreffende opdrachtgever.

De in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde werkgeversverklaring dient inzicht te bieden in de functie, taken en werkzaamheden die verzoeker bij zijn werkgever vervult of heeft vervuld. Indien een werkgever niet bereid is een dergelijke verklaring te verstrekken, zal de verzoeker dit moeten toelichten en daarbij moeten aantonen dat hij het nodige heeft gedaan om de verklaring te verkrijgen. In plaats van de werkgeversverklaring zal verzoeker dan zelf naar waarheid moeten verklaren welke functie hij bij de werkgever heeft vervuld, welke werkzaamheden hij heeft verricht en een en ander door middel van andere bewijsstukken moeten onderbouwen. In voorkomende gevallen kan de (sub)commissie van deskundigen informatie inwinnen bij de desbetreffende werkgever.

Artikel 2

Dit artikel bevat algemene criteria die gelijkluidend zijn voor allen die om inschrijving onder een andere titel verzoeken, met dien verstande dat deze criteria bij de beoordeling van het verzoek worden geïnterpreteerd vanuit de discipline waarvoor inschrijving wordt verzocht.

In onderdeel a is vastgelegd dat sprake moet zijn van ten minste zeven jaar ervaring. Een verzoeker behoeft de werkzaamheden op het vakgebied waarvoor hij om inschrijving verzoekt, niet in de periode van ten minste zeven jaar aaneengesloten te hebben verricht. Het is mogelijk dat de gevraagde ervaring in verschillende perioden tot stand is gekomen. Om te voorkomen dat de verzoeker zijn verzoek baseert op ervaringen uit een te ver verleden, is in onderdeel a een limiet van vijftien jaar gesteld waarbinnen de zeven jaar ervaring moet zijn opgedaan.

Bezit van kennis zoals genoemd in onderdeel b, moet blijken uit de toepassing van deze kennis in de ontwerpen van de verzoeker.

In onderdeel c is opgenomen dat ondanks het feit dat ontwerpers vaak in teams werken, de verzoeker zal moeten aantonen dat hij, met betrekking tot het vakgebied waarvoor hij inschrijving verzoekt, over zelfstandige ontwerpvaardigheid beschikt. Bezit van deze vaardigheid moet blijken uit de in artikel 1 genoemde stukken.

Artikel 3

De discipline specifieke criteria, opgenomen in de artikelen 3 tot en met 6, geven aan over welke voor de desbetreffende discipline specifieke bagage de verzoeker moet beschikken.

Het in onderdeel a gestelde criterium vergt dat een verzoeker een door de opdrachtgever aangeleverd programma van eisen, binnen de gestelde kaders van planning en budget, kan vertalen in een goed functionerend en constructief stabiel architectonisch ontwerp. Dit ontwerp dient een voor de gebruiker passende indeling en werkbare logistiek te hebben en dient met behulp van gangbare bouwprocessen, alsmede in de markt beschikbare dan wel produceerbare materialen tot stand te kunnen komen.

Het in onderdeel b genoemde criterium houdt in dat een verzoeker moet beschikken over het vermogen om materialen, methoden en technieken toe te passen op een manier die bijdraagt aan de functionaliteit, de esthetiek, de verblijfskwaliteit, de levensduur en de algehele kwaliteit van het gebouw. Hij moet tevens het vermogen hebben het opgestelde ruimtelijk ontwerp technisch uit te werken. Het gaat hierbij om materiaalgebruik, passend bij de schaal en functie van een gebouw, maar ook om inzicht in aansluiting en detaillering. De regelgeving van bijvoorbeeld het Bouwbesluit is eveneens van doorslaggevende invloed op de wijze waarop een ontwerp nadere technische uitwerking vindt. De verzoeker moet deze regelgeving naar behoren toe kunnen passen.

Bij het in onderdeel c bedoelde inzicht gaat het om inzicht in maat, schaal, structuur, ritmiek, textuur en contrast en om gevoel voor verhoudingen tussen vormen, volume, ruimte en negatieve ruimte.

De verzoeker moet in staat zijn een architectonisch ontwerp te concretiseren op een wijze die leidt tot ruimtelijke en visuele eenheid en harmonie.

Artikel 4

Het in onderdeel a geformuleerde criterium houdt in dat een verzoeker in staat moet zijn om de sectorale disciplines, zoals economie, wonen, infrastructuur, natuur en landschap en recreatie, te integreren tot haalbare, enthousiasmerende en toekomstbestendige ruimtelijke plannen. Hij dient daarbij aan te tonen dat hij in staat is om stedenbouwkundige analyses te maken vanuit ruimtelijke structuren en de morfologie van de stad.

Het in onderdeel b gestelde criterium is opgenomen in de Nadere eisen omdat een stedenbouwkundige niet dogmatisch werkt vanuit ruimtelijke analyses en verhoudingen, maar ook in staat moet zijn met zijn ontwerp in te spelen op vragen uit de markt en om kansrijke combinaties te maken waardoor plannen maatschappelijk en financieel haalbaar worden. Dit vermogen veronderstelt tevens bezit van een brede kennis van de ruimtelijke ordening, waaronder de ruimtelijke ordeningprocessen en -instrumenten.

Onder het in onderdeel d genoemde vermogen beleid ruimtelijk te vertalen wordt verstaan het vermogen om abstracte beleidsmatige termen te vertalen naar aansprekende ruimtelijke beelden en het ruimtelijk inzichtelijk maken van consequenties van beleid.

Het in onderdeel e genoemde vermogen om door de sectoren en schalen heen te ontwerpen is niet hetzelfde als het in artikel 2, onderdeel e, genoemde criterium (ervaring met het werken op diverse schaalniveaus). Het betreft het vermogen waar nodig dwars door schalen en sectoren heen te denken en te ontwerpen. Daarmee wordt bedoeld dat ontwerpoplossingen moeten zijn doordacht op consequenties op verschillende schaalniveaus (zowel inzoomen als uitzoomen).

De verzoeker dient de invloed van de in onderdeel f bedoelde processen op de in zijn portfolio opgenomen ontwerpen te beschrijven.

Artikel 5

Het in onderdeel a geformuleerde criterium houdt in dat een verzoeker in staat moet zijn om de sectorale disciplines, zoals economie, wonen, infrastructuur, natuur en landschap en recreatie, te integreren tot haalbare, enthousiasmerende en toekomstbestendige ruimtelijke plannen. Hij dient daarbij aan te tonen dat hij in staat is om tuin- en landschapsarchitectuuranalyses te maken vanuit ruimtelijke structuren.

Onderdeel b bepaalt dat een verzoeker dient te beschikken over het vermogen om, rekening houdend met lange termijn doelen voor ontwikkeling, te komen tot een evenwichtig landschappelijk ontwerp.

De essentie van een strategisch ontwerp is dat het herkenbare aspecten van aanpasbaarheid in de tijd, flexibiliteit en duurzaamheid in zich heeft.

In het in onderdeel c genoemde criterium is tot uitdrukking gebracht dat in een planningsproces een aantal toekomstige aspecten niet bekend of onzeker zijn. Bezit van inzicht in deze aspecten zal moeten blijken uit de in de portfolio van de verzoeker opgenomen ontwerpen.

Zie voor een toelichting bij onderdeel d, de toelichting bij artikel 4, onderdeel d (het vermogen om beleid ruimtelijk te vertalen).

Zie voor een toelichting bij onderdeel e, de toelichting bij artikel 4, onderdeel e (het vermogen om door de sectoren en de schalen heen te ontwerpen).

De verzoeker dient de invloed van de in onderdeel f bedoelde processen op de in zijn portfolio opgenomen ontwerpen te beschrijven.

In onderdeel g is tot uitdrukking gebracht dat ecologische kennis en toepassing daarvan een belangrijke pijler vormen van de landschapsarchitectonische discipline. Het gaat daarbij om kennis van de abiotische en biotische natuur en om zowel patroon- als proceskennis. Water en bodem vormen de grondslag voor iedere landschapsontwikkeling zowel in de rurale als urbane omgeving. De landschapsarchitect is bij uitstek de deskundige die deze aspecten in tijd en ruimte moet kunnen inzetten. In samenhang hiermee behoort ook de sortimentskennis en beplantingsleer tot de competenties van de tuin- en landschapsarchitect. Hierbij gaat het niet alleen om de biologische, botanische kant, maar ook om de technische en culturele aspecten die een rol spelen bij het inzetten van beplanting als materiaal.

Artikel 6

Inzicht in en samenhang van alle ontwerponderdelen bepalen de uitstraling van een interieur dat nauw samenhangt met het programma van eisen. Een verzoeker moet daarom volgens onderdeel b in goed overleg de wensen van de opdrachtgever weten te vertalen in een evenwichtig beeld, passend binnen de ruimtelijke context van een gebouw.

Het in onderdeel c bedoelde vermogen behelst het vermogen de onderlinge samenhang van diverse materialen te kunnen combineren en manipuleren. De verzoeker moet een zeer gedegen kennis van materialen, kleuren, texturen en tactiliteit van materialen kunnen toepassen in zijn ontwerpen.

In het interieur worden vele specialismen geïntegreerd, zoals verlichting, audiovisuele toepassingen, duurzaamheid, akoestiek, grafische printtechnieken, installaties etc.. Een verzoeker dient volgens onderdeel e over het vermogen te beschikken om deze moderne technieken te integreren in het ontwerpproces.

Een interieurarchitect komt in aanraking met zeer uiteenlopende ontwerpopdrachten en gebouwen. Onderdeel f bepaalt daarom dat een verzoeker kan inschatten of hij voldoende kennis en kunde heeft om een gestelde opdracht tot een voor de gebruiker kwalitatief goed eindproduct te brengen.

Artikel 7

Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wet op de architectentitel dienen de onderhavige Nadere eisen te worden goedgekeurd door de bewindslieden van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Nadat de goedkeuring is verleend worden de Nadere eisen in de Staatscourant gepubliceerd en op de website van het bureau architectenregister geplaatst.

De voorzitter van het bestuur van het bureau architectenregister, A. Rijckenberg.


X Noot
1

De website van het bureau is www.architectenregister.nl

Naar boven