Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.), Nr. 30 880

Voorstel van wet

NOTA VAN WIJZIGING

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

1.

De hoofdstukken 1 tot en met 8 komen te luiden:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1
  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. Onze Minister:

    Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

    b. politie:

    het landelijke politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste lid;

    c. korpschef:

    de korpschef, bedoeld in artikel 27;

    d. eenheid:

    een regionale of landelijke eenheid;

    e. regionale eenheid:

    een regionale eenheid van de politie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a;

    f. landelijke eenheid:

    een landelijke eenheid van de politie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b;

    g. regioburgemeester:

    de door Onze Minister aangewezen burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert;

    h. politiechef:

    het hoofd van een regionale eenheid;

    i. taken ten dienste van de justitie:
    • 1°. de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister is belast alsmede de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;

    • 2°. de administratiefrechtelijke afdoening van inbreuken op wettelijke voorschriften, voor zover in die voorschriften het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie;

    • 3°. de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de dienst bij de gerechten.

  • 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede verstaan: het waken over de veiligheid van personen.

Artikel 2

Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:

  • a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

  • b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

  • c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

  • d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.

HOOFDSTUK 2. DE UITVOERING VAN DE POLITIETAAK
§ 2.1. De taak van de politie en de politietaken van de Koninklijke marechaussee
Artikel 3

De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.

Artikel 4
  • 1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:

    • a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;

    • b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;

    • c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;

    • d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;

    • e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;

    • f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;

    • g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;

    • h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.

  • 2. Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de personen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.

  • 3. Onze Minister kan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voor zover het betreft:

    • a. de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en h;

    • b. het waken over de veiligheid van door Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • c. de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart;

    • d. de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.

  • 4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5

Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de Koninklijke marechaussee.

§ 2.2. Bevoegdheden
Artikel 6
  • 1. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.

  • 2. Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een regionale eenheid, zich van optreden buiten zijn gebied van tewerkstelling, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegd gezag over de politie.

Artikel 7
  • 1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

  • 2. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.

  • 3. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

  • 4. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie aangehouden of rechtens van hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden worden geleid, is bevoegd te gelasten dat deze aan hun lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

  • 5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.

  • 6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn van toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee, indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.

  • 7. Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste en het derde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.

Artikel 8
  • 1. Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.

  • 2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.

  • 3. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.

Artikel 9
  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.

  • 2. Indien de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht optreedt bij de uitvoering van zijn in de artikelen 58 en 59 omschreven taken is de ambtsinstructie van toepassing.

  • 3. In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen.

  • 5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen die ten behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.

  • 6. De ambtenaren die door Onze Minister zijn aangewezen voor het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, kunnen de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid, uitoefenen, dan wel de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, treffen, voor zover dit noodzakelijk is om te voorkomen dat de te vervoeren persoon zich onttrekt aan het op hem uitgeoefende toezicht. De eerste volzin is van toepassing voor zover de rechtens van hun vrijheid beroofde personen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.

  • 7. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste en het vierde lid, geschiedt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.

Artikel 10
  • 1. Alle ambtenaren die zijn belast met een politietaak, verlenen elkaar wederkerig de nodige hulp en betrachten bij voortduring een eendrachtige samenwerking bij het uitvoeren van die taak. Zij verlenen elkaar zoveel mogelijk de gevraagde medewerking.

  • 2. Zij die op grond van de artikelen 141, onderdeel d, en 142 van het Wetboek van Strafvordering tot opsporing van strafbare feiten bevoegd zijn, werken samen met de politie.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de buitengewone opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

§ 2.3. Het gezag
Artikel 11
  • 1. Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester.

  • 2. De burgemeester kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.

Artikel 12
  • 1. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.

  • 2. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.

Artikel 13
  • 1. De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt, en zo nodig met de politiechef, over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering (driehoeksoverleg).

  • 2. In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie, op basis van het integraal veiligheidsplan, bedoeld in artikel 148a van de Gemeentewet, en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken gemaakt over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening, onderscheidenlijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.

Artikel 14
  • 1. Voor zover de Koninklijke marechaussee in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde, staat zij onder gezag van de burgemeester. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor zover de Koninklijke marechaussee optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien de Koninklijke marechaussee optreedt als bedoeld in het eerste of tweede lid, neemt de commandant van de Koninklijke marechaussee deel aan het overleg, bedoeld in artikel 13.

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, indien hij bijstand verleent aan de politie.

Artikel 15
  • 1. De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem uitgeoefende gezag, bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, en 14, eerste en vierde lid.

  • 2. Artikel 180, tweede en derde lid, van de Gemeentewet is van toepassing.

Artikel 16
  • 1. Onze Minister kan objecten en diensten aanwijzen waarvan bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.

  • 2. De burgemeester draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde.

  • 3. De officier van justitie draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Artikel 17
  • 1. Ten behoeve van de toepassing van artikel 16, tweede lid, verstrekken de burgemeesters en Onze Minister elkaar de gewenste inlichtingen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.

HOOFDSTUK 3. HET BELEID TEN AANZIEN VAN DE POLITIE EN DE ORGANISATIE VAN DE POLITIE
AFDELING 3.1. BELEIDS- EN BEHEERSBEVOEGDHEDEN EN KWALITEITSZORG OP RIJKSNIVEAU
Artikel 18
  • 1. Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.

  • 2. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.

  • 3. Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld, zendt Onze Minister deze aan de Staten-Generaal.

Artikel 19

Onze Minister voert, tezamen met de korpschef, periodiek overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.

Artikel 20
  • 1. Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid.

  • 2. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de doelstellingen voor een regionale of landelijke eenheid tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.

Artikel 21
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie.

  • 2. Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, mede van toepassing zijn op de uitvoering van de politietaken door de Koninklijke marechaussee, geschiedt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.

Artikel 22

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.

Artikel 23
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en het gebruik daarvan door de politie en door andere organisaties die een taak hebben op het terrein van justitie, openbare orde, veiligheid of hulpverlening, en waarmee de politie ter uitvoering van de politietaak informatie- en communicatievoorzieningen deelt;

    • b. de informatiebeveiliging door de politie en door andere organisaties als bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, van belang zijn voor de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, kunnen zij, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, mede worden gesteld ten aanzien van de Koninklijke marechaussee.

  • 3. Onze Minister kan de regionale en landelijke eenheden frequenties toewijzen voor de overdracht van gegevens door middel van de daartoe geëigende aangewezen informatie- en communicatievoorzieningen.

Artikel 24

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de doeleinden waarvoor de politie, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;

  • b. de wijze waarop de politie gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.

AFDELING 3.2. DE INRICHTING VAN DE POLITIE
§ 3.2.1. Algemene bepalingen
Artikel 25
  • 1. Er is een landelijk politiekorps dat bestaat uit de volgende onderdelen:

    • a. regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;

    • b. een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;

    • c. een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen ondersteunende diensten.

  • 2. Er is een regionale eenheid in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling.

Artikel 26

De politie heeft rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in een door Onze Minister aan te wijzen gemeente.

§ 3.2.2. De korpschef
Artikel 27
  • 1. De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie.

  • 2. De korpschef vertegenwoordigt de politie in en buiten rechte.

Artikel 28
  • 1. De korpschef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. De korpschef wordt benoemd voor een periode van zes jaren en kan telkens worden herbenoemd voor een periode van drie jaren.

  • 2. De korpschef is een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden ambtenaren van politie aangewezen die deel uitmaken van de leiding van de politie. Zij worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

Artikel 29
  • 1. De volgende handelingen van de korpschef behoeven de instemming van Onze Minister:

    • a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • b. het doen van investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • c. het oprichten of mede oprichten van rechtspersonen dan wel het deelnemen daarin.

  • 2. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het is de korpschef verboden:

    • a. leningen aan te gaan anders dan bij Onze Minister van Financiën;

    • b. overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.

Artikel 30
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het financieel beheer van de politie.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het beheer van de politie door de korpschef.

Artikel 31

Onze Minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.

Artikel 32
  • 1. De korpschef verstrekt aan Onze Minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.

  • 2. Onze Minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 3.2.3. Beleids- en beheerscyclus en bekostiging
Artikel 33

Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie.

Artikel 34

Onze Minister stelt jaarlijks een begroting vast voor de politie voor het komende begrotingsjaar alsmede een meerjarenraming voor drie op het begrotingsjaar volgende jaren. De korpschef stelt een ontwerp van een begroting en een ontwerp van een meerjarenraming op.

Artikel 35

Onze Minister stelt jaarlijks een jaarrekening vast van de politie, die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid van de besteding, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De korpschef stelt een ontwerp van een jaarrekening op.

Artikel 36

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid.

Artikel 37
  • 1. De korpschef stelt jaarlijks een beheersplan en een jaarverslag op voor de politie.

  • 2. Het jaarverslag omvat een omschrijving van de door de regionale en landelijke eenheden gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18.

  • 3. Het beheersplan en het jaarverslag worden door Onze Minister vastgesteld.

AFDELING 3.3. DE REGIONALE EENHEDEN
Artikel 38
  • 1. De dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de politiechef.

  • 2. De politiechef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Artikel 39
  • 1. De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar, met inachtneming van de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, het beleidsplan en jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast. Het beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van de beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening houdend met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan hoort iedere burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, de gemeenteraad van die gemeente over het ontwerpbeleidsplan.

  • 2. Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet overeenkomstig de eerste volzin van het eerste lid kunnen worden vastgesteld, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast.

  • 3. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de in het tweede lid bedoelde stukken, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan Onze Minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister.

  • 4. De regioburgemeester zendt het beleidsplan en het jaarverslag aan Onze Minister en de korpschef.

Artikel 40
  • 1. Onze Minister kan ten aanzien van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, de nodige aanwijzingen geven aan de regioburgemeester, indien naar het oordeel van Onze Minister het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, kunnen worden verwezenlijkt.

  • 2. De aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, worden schriftelijk gegeven, gehoord de regioburgemeester.

  • 3. De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, in overeenstemming met de aanwijzingen, zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

Artikel 41

De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen regelmatig met de politiechef.

AFDELING 3.4. DE LANDELIJKE EENHEDEN
Artikel 42
  • 1. Er zijn een of meer landelijke eenheden. Zij zijn belast met een of meer van de volgende taken:

    • a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in samenwerking met de regionale eenheden, de Koninklijke marechaussee en de in artikel 10, tweede lid, bedoelde personen;

    • b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;

    • c. het waken over de veiligheid van leden van het koninklijk huis en andere door Onze Minister aangewezen personen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 43
  • 1. Onze Minister kan de betrokken ambtenaren van politie voor zover het de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a en b, door het daartoe bestemde onderdeel of de daartoe bestemde onderdelen van een landelijke eenheid betreft, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven voor de vervulling van die taken, voor zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.

  • 2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt eveneens toe aan Onze Minister met betrekking tot de vervulling van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, en andere taken die als zodanig zijn aangewezen door Onze Minister.

  • 3. Indien een regionale eenheid of de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan een landelijke eenheid ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, kan Onze Minister aan de betrokken ambtenaren van politie, onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven.

Artikel 44
  • 1. Onze Minister kan, indien hij dit nodig acht in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen opdragen de noodzakelijke medewerking te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te nemen identiteit te voorzien.

  • 2. De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voor zover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.

AFDELING 3.5. RECHTSPOSITIE
Artikel 45
  • 1. Voor zover zij niet bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst en ontslagen, worden de ambtenaren van politie, met uitzondering van de ambtenaren van de rijksrecherche, aangesteld, geschorst en ontslagen door de korpschef.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke andere ambtenaren van politie dan die, bedoeld in de artikelen 28, eerste en derde lid, en 38, tweede lid, worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit.

Artikel 46
  • 1. Over de aanstelling of de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, worden de burgemeester en officier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

  • 2. Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel, bedoeld in het eerste lid, bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van justitie Onze Minister verzoeken het hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen.

Artikel 47
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de politie regels gesteld over de onderwerpen, genoemd in artikel 125, eerste lid, en artikel 125quinquies, eerste lid, van de Ambtenarenwet.

  • 2. Voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de politie wordt Onze Minister aangemerkt als Onze Minister, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken.

  • 3. De ambtenaar van politie die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de op grond van het eerste lid vast te stellen regels voor het omgaan met bij een ambtenaar levende vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar hij werkzaam is, zal als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure.

  • 4. Het tot aanstelling bevoegd gezag van ambtenaren van politie:

    • a. voert een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie;

    • b. zorgt ervoor dat het integriteitsbeleid een vast onderdeel uitmaakt van het personeelsbeleid in ieder geval door integriteit in functioneringsgesprekken en werkoverleg aan de orde te stellen en door het aanbieden van scholing en vorming op het gebied van integriteit;

    • c. draagt zorg voor de totstandkoming van een gedragscode voor goed ambtelijk handelen;

    • d. stelt in overeenstemming met Onze Minister vast op welke wijze jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde integriteitsbeleid en over de naleving van de gedragscode.

Artikel 48

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de rangen van de politie.

HOOFDSTUK 4. DE RIJKSRECHERCHE
Artikel 49
  • 1. Er is een rijksrecherche. De rijksrecherche heeft tot taak het doen van onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal, naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren.

  • 2. Het College van procureurs-generaal kan de rijksrecherche belasten met een onderzoek als bedoeld in het eerste lid indien inzet van de rijksrecherche is aangewezen:

    • a. om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek naar feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan, of

    • b. omwille van de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen.

Artikel 50

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 9 en 12 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Bij ministeriële regeling kunnen regels, gesteld krachtens de artikelen 21 en 22, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de rijksrecherche.

Artikel 51

Het beheer van de rijksrecherche berust bij het College van procureurs-generaal.

Artikel 52

Het College van procureurs-generaal stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan en jaarlijks een begroting, een financieel verslag en een jaarverslag met betrekking tot de rijksrecherche vast. Deze behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 53
  • 1. De ambtenaren van de rijksrecherche worden aangesteld, geschorst en ontslagen door het College van procureurs-generaal.

  • 2. Het bepaalde krachtens artikel 45, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de rijksrecherche.

  • 3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 47, eerste en tweede lid, en 48 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche.

  • 4. Voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de rijksrecherche wordt Onze Minister aangemerkt als Onze Minister, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken.

Artikel 54

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de doeleinden waarvoor de rijksrecherche, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de rijksrecherche daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;

  • b. de wijze waarop de rijksrecherche gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.

Artikel 55

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de politie. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de Koninklijke marechaussee.

HOOFDSTUK 5. BIJSTAND
§ 5.1 Bijstand aan de politie
Artikel 56
  • 1. Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de handhaving van de openbare orde, dan richt de burgemeester een verzoek daartoe aan de korpschef.

  • 2. Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt de officier van justitie een verzoek daartoe aan de korpschef.

  • 3. Behoudens in spoedeisende gevallen wordt het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet gedaan dan nadat de regioburgemeester in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven.

  • 4. Indien het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de burgemeester onderscheidenlijk de officier van justitie Onze Minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien.

  • 5. Behoeft een landelijke eenheid bijstand van andere eenheden bij de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, dan verstrekt Onze Minister, gehoord het College van procureurs-generaal, aan de korpschef de nodige opdrachten.

Artikel 57
  • 1. De Koninklijke marechaussee kan bijstand verlenen aan de politie.

  • 2. Onze Minister bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend.

  • 3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend.

Artikel 58
  • 1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door andere delen van de krijgsmacht.

  • 2. Onze Minister bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, op welke wijze de bijstand zal worden verleend. Daarbij worden tevens nadere regels of beleidsregels gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.

Artikel 59
  • 1. Er zijn een of meer bijzondere bijstandseenheden bestaande uit personeel van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere delen van de krijgsmacht. Deze bijzondere bijstandseenheden worden belast met bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen bijzondere onderdelen van de politietaak.

  • 2. Behoeft de politie, de rijksrecherche of de Koninklijke marechaussee bijstand van een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid, dan richt de officier van justitie, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal, een verzoek daartoe aan Onze Minister.

  • 3. Indien bijstand door een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid nodig is, bepaalt Onze Minister of en op welke wijze die bijzondere bijstandseenheid wordt ingezet. Onze Minister stelt Onze Minister van Defensie onverwijld in kennis van de inzet.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het tweede en derde lid.

  • 5. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gesteld over de bewapening, uitrusting, bekwaamheid en organisatie van de bijzondere bijstandseenheden, bedoeld in het eerste lid.

§ 5.2 Bijstand aan de rijksrecherche
Artikel 60

Behoeft de rijksrecherche bijstand van de politie, dan verstrekt het College van procureurs-generaal op aanvraag van de officier van justitie aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt het Onze Minister daarvan in kennis.

§ 5.3 Bijstand aan de Koninklijke marechaussee
Artikel 61

De politie kan bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee, met inachtneming van de artikelen 62 tot en met 64.

Artikel 62

Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor de handhaving van de openbare orde, dan richt Onze Minister van Defensie op aanvraag van de burgemeester een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze Minister verstrekt aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt Onze Minister van Defensie daarvan in kennis.

Artikel 63

Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt Onze Minister van Defensie op aanvraag van de officier van justitie een verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal. Het College van procureurs-generaal verstrekt door tussenkomst van de korpschef aan de betrokken politiechefs de nodige opdrachten en stelt Onze Minister en Onze Minister van Defensie daarvan in kennis.

Artikel 64
  • 1. Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie bij de uitoefening van de taken die zij op grond van artikel 4, derde lid, verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister, dan verstrekt Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie en na overleg met het College van procureurs-generaal, door tussenkomst van de korpschef aan de betrokken politiechefs de nodige opdrachten.

  • 2. Artikel 4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de politiechef van een regionale of landelijke eenheid, voor zover die eenheid bijstand verleent aan de Koninklijke marechaussee als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT EN GESCHILLENBESLECHTING
§ 6.1 Taken en bevoegdheden van de inspectie
Artikel 65
  • 1. De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio’s, is met het oog op een goede taakuitvoering door de politie belast met:

    • a. het, onverminderd het gezag van de burgemeester en de officier van justitie, houden van toezicht op de taakuitvoering;

    • b. het houden van toezicht op de kwaliteitszorg door de politie;

    • c. het houden van toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering;

    • d. het verrichten van onderzoek, indien daar in bijzondere gevallen reden toe is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is, tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, naar het desbetreffende voorval een onderzoek instelt.

  • 2. De inspectie voert haar werkzaamheden uit onder gezag van Onze Minister.

  • 3. De korpschef verleent de inspectie de door deze verlangde ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het eerste lid.

Artikel 66
  • 1. De werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, onder a tot en met d, worden uitgevoerd, worden jaarlijks door Onze Minister vastgesteld.

  • 2. De inspectie rapporteert, gevraagd of ongevraagd, rechtstreeks aan Onze Minister.

  • 3. Onze Minister zendt de Staten-Generaal jaarlijks een door de inspectie opgesteld verslag van de werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, worden uitgevoerd.

Artikel 67

Met het toezicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren van de inspectie. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§ 6.2 Geschillenbeslechting
Artikel 68
  • 1. Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, kan de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert beroep instellen bij Onze Minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente.

  • 2. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van Onze Minister.

HOOFDSTUK 7. DE BEHANDELING VAN KLACHTEN
Artikel 69
  • 1. De korpschef stelt nadere regels vast over de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie.

  • 2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:

    • a. de instelling van een of meer commissies, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen zijn belast met de behandeling van en advisering over in de regeling aangewezen categorieën van klachten waarbij zo nodig aandacht wordt geschonken aan de in onderdeel c genoemde aspecten;

    • b. de registratie van de mondeling en schriftelijk ingediende klachten en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen, en

    • c. een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen, waarin wordt aangegeven in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze tekortkomingen op te heffen.

  • 3. Afdeling 9.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de behandeling van klachten als bedoeld in het tweede lid, onder a. Indien een commissie over de klacht zal adviseren, deelt de korpschef dit, in afwijking van artikel 9:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk aan de indiener van de klacht mede.

Artikel 70
  • 1. Het College van procureurs-generaal stelt de regels, bedoeld in artikel 69, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van ambtenaren van de rijksrecherche.

  • 2. Artikel 69, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 71
  • 1. Onze Minister van Defensie stelt de regels, bedoeld in artikel 69, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van militairen van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van hun in deze wet omschreven taken.

  • 2. Artikel 69, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 72
  • 1. De korpschef draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een landelijke eenheid.

  • 2. De politiechef van de regionale eenheid waarbij de ambtenaar van politie is tewerkgesteld over wiens gedraging een klacht is ingediend, draagt zorg voor de behandeling van deze klacht.

  • 3. De korpschef draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de politiechef.

  • 4. Het College van procureurs-generaal draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche.

  • 5. Onze Minister draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de korpschef.

  • 6. Onze Minister van Defensie draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken.

Artikel 73
  • 1. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van politie wordt ingediend bij de politiechef.

  • 2. Een klacht als bedoeld in artikel 72, eerste of derde lid, wordt ingediend bij de korpschef.

  • 3. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche wordt ingediend bij het College van procureurs-generaal.

  • 4. Een klacht over een gedraging van de korpschef wordt ingediend bij Onze Minister.

  • 5. Een klacht over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken, wordt ingediend bij Onze Minister van Defensie.

  • 6. Tenzij reeds naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, wordt van de klacht, onverwijld na de ontvangst ervan, afschrift gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden, alsmede aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden. De burgemeester en de hoofdofficier van justitie worden in de gelegenheid gesteld over de klacht advies uit te brengen.

Artikel 74

In afwijking van artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, onder a, is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien weken na de ontvangst van het klaagschrift.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN
Artikel 75

De Politiewet 1993 wordt ingetrokken.

Artikel 76

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 77

Deze wet wordt aangehaald als: Politiewet, met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

2.

De ondertekening komt te luiden:

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Minister van Defensie,

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De voorliggende nota van wijziging betreft de invoering van een nationaal politiebestel door middel van een nieuwe politiewet. Er komt één landelijk politiekorps. Het doel van de wijzigingen is de organisatie van de politie beter toe te rusten op het veiliger maken van Nederland en het geven van meer ruimte voor de professionaliteit van de politie. De wijzigingen betreffen voornamelijk het bestuur en in het bijzonder het beheer van de politie, waarbij een vereenvoudiging van de beleids- en beheerscyclus en een vermindering van de bestuurlijke drukte worden bewerkstelligd. De minister van Veiligheid en Justitie wordt verantwoordelijk voor het beheer van de nationale politie. De bestaande regeling van het gezag en de taken en bevoegdheden van de politie blijven ongemoeid. Met de voorgestelde wijzigingen wordt de eenheid van de politie versterkt. Die grotere eenheid zal moeten leiden tot een efficiënter en effectiever opererende politie die meer tijd kan besteden aan haar operationele taken en daarmee tot een betere politiezorg. Voorts wordt met de voorgestelde wijzigingen ook een beter democratisch ingebedde politieorganisatie gerealiseerd.

Als gesteld, wil de regering met de vorming van nationale politie onder andere bereiken dat de effectiviteit en doelmatigheid van de politie worden vergroot. Dit wordt gerealiseerd door meer eenheid in organisatie, uitvoering en bedrijfsvoering; door eenvoudiger bestuurlijke aansturing en door schaalvergroting. Schaalvergroting en meer eenheid in beheer gaan niet ten koste van het politiewerk op lokaal niveau. Sterker nog, met de voorgestelde wetswijziging wordt de verbinding tussen het lokale niveau en de politie versterkt (landelijk raamwerk en lokaal maatwerk).

Bij nationale politie staan burgers en agenten centraal. Agenten zullen moeten gaan merken dat het werk makkelijker wordt, burgers zullen moeten gaan merken dat de politiezorg beter wordt en het veiliger wordt.

In deze toelichting wordt eerst kort ingegaan op de gekozen vorm van de nota van wijziging. Vervolgens wordt de aanloop naar het wetsvoorstel beschreven. Startpunt daarbij is de invoering van de Politiewet 1993 en het regionale politiebestel. Daarna zullen verschillende evaluatierapporten met betrekking tot de politie aan bod komen en enkele knelpunten en verbeterpunten die uit deze onderzoeken naar voren zijn gekomen. Vervolgens wordt in het algemene deel de keuze voor een nieuwe politieorganisatie en de redenen voor deze keuze toegelicht.

In het voorliggende wetsvoorstel is, naast de regeling van een nieuwe organisatie van de politie, ook een beperkt aantal andere onderwerpen meegenomen. Deze staan los van het politiebestel maar zijn om juridische of beleidsmatige redenen dringend wenselijk of noodzakelijk. Voorbeelden zijn de wettelijke regeling van de rijksrecherche, een wettelijke grondslag voor het stellen van regels over het gebruik van informatie- en communicatievoorzieningen van de politie door organisaties waarmee de politie samenwerkt, en een wettelijke grondslag voor het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen door de politie.

Daar waar in deze toelichting wordt gesproken van ‘minister’, wordt bedoeld: ‘de Minister van Veiligheid en Justitie’.

De vorm van de nota van wijziging

Op 21 november 2006 werd het voorstel van wet houdende vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200., kamerstukken nr. 30 880) ingediend bij de Tweede Kamer. Dat voorstel betreft een herziening van het politiebestel door wijzigingen in het bestuur en in het bijzonder het beheer van de politie aan te brengen.

Zowel in het regeerakkoord als in het gedoogakkoord1 is voorzien dat er een nationale politie komt. Het op 21 november 2006 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 wordt met het oog op de realisatie van dit voornemen aangepast. Daartoe dient de voorliggende nota van wijziging.

De hoofdstukken 1 tot en met 8 van het wetsvoorstel worden door middel van deze nota van wijziging opnieuw vastgesteld. Voor deze techniek is gekozen omwille van de leesbaarheid van het voorstel. Vrijwel alle artikelen van het wetsvoorstel worden immers gewijzigd en een flink aantal van de artikelen wordt bovendien vernummerd. Een nota van wijziging waarbij de tekst van deze hoofdstukken van het wetsvoorstel niet opnieuw zou worden vastgesteld maar waarbij enkel de wijzigingen per artikel zouden worden weergegeven, wordt zo goed als onleesbaar. Dat argument geldt ook voor de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Door de wijziging van de artikelen uit het wetsvoorstel wordt de memorie van toelichting op een groot aantal punten achterhaald en geeft dus geen juiste toelichting meer op de gewijzigde hoofdstukken 1 tot en met 8. Daarom wordt de (gewijzigde) memorie van toelichting geïncorporeerd in de toelichting bij de nota van wijziging. Op die manier ontvangt uw Kamer één nieuwe doorlopende tekst van de hoofdstukken 1 tot en met 8 met één bijbehorende doorlopende toelichting.

2. Voorgeschiedenis en probleemanalyse

Met de invoering van de Politiewet 1993 werden de 148 gemeentelijke politiekorpsen en het Korps Rijkspolitie omgevormd tot 25 regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten (Klpd). Doel van de bestelwijziging was de organisatie van de politie te verbeteren en een meer adequate taakuitvoering van de politie mogelijk te maken. Deze ingrijpende reorganisatie heeft tot grote veranderingen geleid in het bestuur en de organisatie van de politie.

Sindsdien is een aantal evaluaties van de Politiewet 1993 uitgevoerd. Reeds bij de eerste evaluatie, in 1997, werd door het toenmalige kabinet geconstateerd dat behoefte bestond aan meer centrale sturingsmogelijkheden, vooral ten aanzien van het beheer maar ook op het punt van de doorwerking van landelijke beleidsprioriteiten ten aanzien van de taakuitvoering. Conclusie was dat een heroverweging van het sterke decentrale karakter van het bestel noodzakelijk was.2 Deze eerste evaluatie is in 1998 gevolgd door een meer uitgebreid breedte- en diepteonderzoek, waarbij werd geconcludeerd dat het politiebestel in verschillende opzichten bijzonder ingewikkeld was en zelfs niet goed in elkaar zat.3 Dit heeft geleid tot een aantal aanpassingen van het regionale bestel.

In 2005 heeft de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie het politiebestel doorgelicht. Doel was de verworvenheden en de knelpunten van de huidige politieorganisatie in beeld te brengen, en te bezien of de politieorganisatie voldoende toekomstbestendig is en duurzaam borg staat voor een adequate politiezorg, met inachtneming van nationale, regionale en lokale prioriteiten of dat verdergaande aanpassingen van de politieorganisatie noodzakelijk zijn. Op 30 juni 2005 presenteerde de stuurgroep haar rapport ‘Lokaal verankerd, nationaal versterkt’ met conclusies en aanbevelingen.4

Gelijktijdig met de evaluatie werd een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar mogelijke modellen voor beheer van de politie uitgevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ’Beheer beheerst’ 5.

Uit de evaluatie bleek dat de organisatie en de werking van de politie onder meer dat de politie als organisatie te zeer verbrokkeld was, dat de samenwerking binnen de politie onvoldoende was en de politie als organisatie geen eenheid vormt. Er waren grote verschillen tussen de politiekorpsen in taakuitvoering en werkwijze en in beheersmatige aangelegenheden als de organisatie en de bedrijfsvoering van de politie. Er ontbrak een zogenoemd ‘dak op de regio’s’ waarmee de ministers eenduidige afspraken kunnen maken. Bestuurlijk gezien signaleerde de stuurgroep het knelpunt dat de functie van het regionale college als bestuurlijk orgaan is uitgehold en werd gewezen op de marginale rol van de gemeenteraden en de zwakke democratische inbedding van het bestel.

De conclusie was dan ook dat een fundamentele wijziging van het politiebestel noodzakelijk was.

Het toenmalige kabinet deelde de opvattingen van de stuurgroep. Het trok de conclusie dat het regionale bestel en vooral het beheer van de politie niet zodanig waren ingericht dat de politie haar taken op een adequate en evenwichtige wijze kon verrichten. Door het beheer centraal te organiseren zou effectiever en efficiënter kunnen worden gewerkt, waardoor de kwaliteit van het politiewerk zou worden vergroot en capaciteit zou kunnen worden vrijgespeeld ten gunste van de operationele taken.

In een kabinetsstandpunt op hoofdlijnen werden de contouren voor een nieuw – landelijk – politiebestel geschetst.6 Kernpunten waren de eenheid van beheer en het meer in evenwicht brengen van de nationale, regionale en lokale belangen. Over dat kabinetsstandpunt is met de Tweede Kamer op 8 en 21 februari 2006 van gedachten gewisseld.7 Vervolgens is op 21 november 2006 het wetsvoorstel ingediend dat met deze nota van wijziging wordt gewijzigd.8

Het opvolgende kabinet van CDA, PvdA en ChristenUnie heeft de Tweede Kamer verzocht de behandeling van dit wetsvoorstel op te schorten. In het Coalitieakkoord9 was overeengekomen dat de samenwerking en het gemeenschappelijke functioneren van de politie moest worden verbeterd en dat indien met de samenwerking onvoldoende voortgang en resultaat zou worden behaald, de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van een landelijk politiebestel, herijkt op basis van de dan ontstane situatie, zou worden voortgezet. Het besluit daarover moest voor eind 2008 worden genomen.

Kort voordien, op 1 mei 2006, was een wijziging van de Politiewet 1993 in werking getreden die zag op het treffen van samenwerkingsvoorzieningen ter bevordering van een doelmatig beheer van de politie op initiatief van de korpsbeheerders10. De voorziening tot samenwerking Politie Nederland, waarin de regiokorpsen en het Klpd hun gemeenschappelijke beheertaken hebben georganiseerd, vindt in deze wet haar grondslag. Bovendien was in het Coalitieakkoord opgenomen dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met versterking van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie zo snel mogelijk in werking moest treden.11 In 2007 passeerde dit wetsvoorstel de Eerste Kamer. Weliswaar had de Stuurgroep evaluatie politieorganisatie geconstateerd dat deze wijzigingen van de Politiewet 1993 voor lang niet alle gesignaleerde knelpunten een oplossing zouden kunnen bieden en dat daarom een fundamentele wijziging van het bestel noodzakelijk is. Toch werd met de aanvaarding van beide wetsvoorstellen voor een belangrijk deel tegemoet gekomen aan twee knelpunten. Met de voorziening tot samenwerking Politie Nederland werd de samenwerking op het terrein van het beheer structureel vorm gegeven door de korpsbeheerders. Met de nieuwe taken die de ministers hadden gekregen door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met versterking van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie komen de landelijke prioriteiten voor de politie niet langer na langdurig overleg met de korpsbeheerders tot stand via convenanten, maar worden ze door de politieministers (thans: de Minister van Veiligheid en Justitie) dwingend vastgesteld. Om tot uitdrukking te brengen dat ook deze op rijksniveau vastgestelde beleidsprioriteiten vooraf waren afgestemd met en gedragen door de korpsbeheerders, de regionale colleges en het College van procureurs-generaal, werden ze aangeduid als Gemeenschappelijke Landelijke Prioriteiten Politie 2008–2011.12

Binnen deze constellatie achtte het toenmalige kabinet het wenselijk dat het regionale bestel nog een kans zou worden geboden. Voortzetting van de behandeling van het aangehouden wetsvoorstel tot invoering van een landelijke politieorganisatie werd daarmee afhankelijk gesteld van de resultaten die eind 2008 zouden zijn behaald door middel van samenwerking tussen de korpsen op de terreinen ICT, personeel, materieel en bovenregionale samenwerking. Met de korpsbeheerders werden daarover specifieke afspraken gemaakt.13 Eind 2008 heeft de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) onderzoek gepubliceerd naar de verwezenlijking van de samenwerkingsafspraken over het totstandbrengen van een uniforme informatiehuishouding bij de politie. Over de bevindingen ten aanzien van de behaalde resultaten heeft het toenmalige kabinet gerapporteerd in het kabinetsstandpunt ‘Samenwerkingsafspraken en politiewet’14. In dat standpunt heeft het toenmalige kabinet, gelet op de door de korpsen behaalde resultaten, de overtuiging uitgesproken dat verdere verbetering binnen het huidige regionale bestel kon worden gerealiseerd. De geboekte voortgang moest verder worden uitgebouwd en de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie moest worden geborgd via een aanpassing van de Politiewet 1993. Het kabinetsstandpunt schetste de contouren voor het voorgenomen wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 ter versterking van de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie. Ook werd een vervolgonderzoek door de IOOV naar de nog niet volledig gerealiseerde samenwerkingsafspraken aangekondigd. Dat rapport moest begin 2010 verschijnen.

Het ter uitvoering van het kabinetsstandpunt opgestelde wetsvoorstel ‘versterking samenwerking en gemeenschappelijk functioneren politie’ voorzag in de instelling van een korpsbeheerdersberaad dat onder meer wordt belast met het vaststellen en realiseren van gemeenschappelijk beleid op het terrein van de taakuitvoering en het beheer van de politie alsook het bestuur van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie. Het Politiedienstencentrum voert op landelijk niveau bedrijfsvoeringstaken uit voor de korpsen. Naast de korpsbeheerders wordt ook de voorzitter van het College van procureurs-generaal lid van het korpsbeheerdersberaad. Het korpsbeheerdersberaad besluit met meerderheid van stemmen, de voorzitter van het College van procureurs-generaal krijgt instemmingsrecht. Het korpsbeheerdersberaad wordt bijgestaan door de raad van korpschefs. Op 11 november 2009 werd het wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan de Raad van State.

In het aangekondigde vervolgonderzoek naar de samenwerkingsafspraken trok de IOOV de algemene conclusie dat de beoogde betere samenwerking tussen de korpsen onvoldoende was gerealiseerd en dat de beoogde verbetering van het gemeenschappelijk functioneren van de Nederlandse politie niet was verbeterd. Bij brief van 9 juli 201015 stelde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, tevens Minister van Justitie, de Tweede Kamer hiervan in kennis, waarbij tevens werd gerefereerd aan de recente problemen met de ICT-voorzieningen van de politie, zoals het langdurig uitvallen van systemen in Noord-Oost-Nederland. De minister concludeerde daarbij dat de ‘governance’ van de informatiehuishouding bij de politie nog onvoldoende op orde is. Dat er nog steeds teveel ruimte is om op regionaal niveau af te wijken van landelijk afgesproken werkwijzen en standaards hetgeen ten koste gaat van de operationele prestaties van de korpsen. Ook was een conclusie dat er nog een slag is te maken in de cultuur van de politieorganisatie waar het gaat om het delen van informatie. Om de genoemde ICT-problemen adequaat op te pakken is eenheid in de aanpak noodzakelijk. Bindende besluitvorming door een meerderheid van de korpsbeheerders voorziet hierin, maar de vraag is daarbij gesteld hoe dergelijke besluitvorming zich verhoudt tot de besluitvorming door de ministers en de regionale colleges. Gelet op de zorgvuldige en consequente aanpak die geboden is bij dit mogelijk zeer ingrijpende vraagstuk, heeft het toenmalige kabinet, gezien zijn demissionaire status, de beantwoording van deze vraag overgelaten aan het volgende kabinet. Het wetsvoorstel is na ontvangst van het advies van de Raad van 2 maart 2010 eveneens tot het aantreden van het nieuwe kabinet stilgelegd.

Het huidige kabinet constateert dat sinds de evaluatie van de politie in 2005 onvoldoende resultaat is geboekt met de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie. Het bovenvermelde vervolgonderzoek van de IOOV heeft dit duidelijk aangetoond. Daarom heeft het kabinet besloten dat er nationale politie komt onder verantwoordelijkheid van de minister die belast is met de zorg voor veiligheid. Het in 2006 ingediende wetsvoorstel wordt daartoe in aangepaste vorm voortgezet.

3. De hoofdlijnen van de nieuwe politieorganisatie

Het onderhavige wetsvoorstel voor een nationaal politiebestel moet de gesignaleerde knelpunten wegnemen en moet bijdragen aan een politie die in staat is beter invulling te geven aan de eisen die de maatschappij stelt. Nationale politie moet leiden tot meer ruimte voor de professional, minder bureaucratie, minder bestuurlijke drukte, een veiliger leefomgeving en een effectievere opsporing.

De veiligheid voor burgers en het werk van de agent staan centraal bij het vormgeven van de nationale politie. De burgers waar het gaat om een zo goed mogelijke politiezorg. Daartoe zal de politie dicht bij de burger moeten staan. De politie moet hen helpen hun directe omgeving veilig te houden en zal de overlast en veelvoorkomende criminaliteit met succes moeten aanpakken. Ook zal de politie de minder zichtbare, zware, de maatschappij ontwrichtende criminaliteit moeten aanpakken. De agenten mogen een organisatie verwachten waarin zij hun werk zo goed mogelijk kunnen doen. Een organisatie die flexibel en slagvaardig kan inspelen op de continu wijzigende veiligheidsproblemen. Een politiekorps waarin elke agent goed toegerust en opgeleid de straat op gaat. Waarin de professionele ruimte van de medewerkers groot is en de administratieve lasten beperkt zijn. Een politiekorps waarvan de onderdelen goed met elkaar samenwerken, een korps dat functioneert als één eenheid. Een politiekorps dat een goede democratische inbedding heeft en weinig bestuurlijke drukte met zich brengt.

De nationale politie moet haar basis dus hebben dicht bij de burger, in de wijk en in de gemeente. Om dat te borgen, worden in het bestel garanties ingebouwd, die ervoor zullen zorgen dat de politie nog meer dan nu het geval is, dichtbij de burger komt te staan.

Het gezag over de politie wijzigt niet. Dat geldt zowel voor het gezag op lokaal niveau als voor het gezag op landelijk niveau. De burgemeester blijft lokaal verantwoordelijk voor de aansturing van de politie bij het handhaven van de openbare orde en hulpverlening. De officier van justitie blijft de politie aansturen bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en taken ten dienste van de justitie. Om beide gezagdragers beter in staat te stellen om te sturen op het beleid en de inzet van de politie op lokaal niveau zal in de wet, naast de geldende gezagsverhoudingen, het volgende worden vastgelegd.

  • Wettelijk wordt vastgelegd wat de functie van de lokale gezagsdriehoek is. In de driehoek overleggen de burgemeester en de officier van justitie tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt en zo nodig met de politiechef van de regionale eenheid over de taakuitvoering van de politie en over het beleid met betrekking tot de taakuitvoering.

  • Ook wordt in de wet opgenomen dat in het driehoeksoverleg door de burgemeester en de officier van justitie op basis van het integraal veiligheidsplan, bedoeld in artikel 148a van de Gemeentewet, en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken worden gemaakt over de inzet van de politie. De burgemeester heeft hiermee de mogelijkheid afspraken te maken over de bijdrage van de politie aan het door de gemeenteraad vastgestelde integraal veiligheidsplan, conform het voorstel van Wet regierol gemeenten.16 De afspraken over de inzet van de politie in een gemeente worden gemaakt tegen de achtergrond van de beschikbare politiecapaciteit, de prioriteiten uit het integraal veiligheidsplan, de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de overige taken ten dienste van de justitie en de door de minister voor de betreffende regionale eenheid vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering door de politie.

  • Tevens wordt in de wet vastgelegd dat voorafgaand aan de vaststelling van het regionale beleidsplan iedere burgemeester in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, de gemeenteraad van die gemeente hoort over het ontwerpbeleidsplan.

Daarnaast wordt de positie van de gemeenteraad verder versterkt door in de wet vast te leggen dat de burgemeester verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad over de uitoefening van zijn gezag over de politie.

Ook wordt wettelijk geregeld dat de lokale gezagsdragers zwaarwegende invloed hebben op de benoeming van het lokale hoofd van politie.

Naast de versterking van de lokale inbedding zal de nationale politie ook een betere democratische inbedding op landelijk niveau krijgen. De verantwoordelijkheid op landelijk niveau voor de politie ligt bij één minister, de Minister van Veiligheid en Justitie. De minister krijgt zodanige taken en bevoegdheden ten aanzien van de politie dat de minister effectief kan sturen op het beheer (bijvoorbeeld ten aanzien van ICT) en de taakuitvoering van de politie. Dit draagt bij aan de eenheid van de politie in beheer en aan het gemeenschappelijk functioneren, waardoor de politie flexibel en slagvaardiger kan inspelen op continu wijzigende veiligheidsproblemen. De minister legt verantwoording af aan de Tweede Kamer. Daarmee is de democratische inbedding op landelijk niveau geregeld. Het huidige zogenoemde ‘democratisch gat’ ten aanzien van het beheer wordt hiermee tevens gedicht.

Het wetsvoorstel voorziet in de oprichting van één landelijk politiekorps met rechtspersoonlijkheid. Met de oprichting van een landelijk politiekorps wordt de eenheid van de politie versterkt. Die grotere eenheid zal leiden tot een efficiënter en effectiever opererende politie die meer tijd besteedt aan haar operationele taken en daarmee een betere politiezorg realiseert. Het ene nationale korps plaatst een tiental hoogwaardige korps eenheden die belast zijn met de uitvoering van de politietaak op regionaal niveau en één of meer op landelijke niveau. Het betreft door hun omvang robuuste eenheden die een steviger basis voor de specialistische politietaken bieden.

De regionale eenheden zullen zorg dragen voor de uitvoerende politietaken (bijvoorbeeld basispolitiezorg, opsporing) in hun gebied. Zij doen dat niet autonoom, maar binnen de context van het landelijk korps. De grenzen van deze regionale eenheden zijn congruent aan grenzen van de voorgenomen herziening van de gerechtelijke kaart.

De schaal van de indeling in tien regionale eenheden – in paragraaf 5.4 zal hierop nader worden ingegaan, is ook in het voordeel van de grensoverschrijdende politiesamenwerking. Grenzen bijvoorbeeld thans negen zelfstandige politieregio’s aan Duitsland, in de voorgestane situatie zullen dat nog slechts drie regionale eenheden zijn, die bovendien onderdeel zijn van één korps. Met deze schaalvergroting zal het aantal aanspreekpunten voor de grensoverschrijdende samenwerking drastisch worden teruggebracht en zal sprake zijn van bundeling van expertise waar het deze samenwerking betreft. Dit zijn factoren die de grensoverschrijdende operationele samenwerking kwalitatief aanmerkelijk zullen kunnen verbeteren.

De landelijke eenheden worden belast met de uitvoering van de politietaak, zoals thans de nationale recherche. Zoals aangegeven wijzigt het gezag niet, ook niet het gezag over de landelijk georganiseerde taken.

Met de toedeling van de uitvoerende politietaken naar de landelijke respectievelijk de regionale eenheden wordt tevens gekomen tot herinrichting van de vele (meer dan 100) bovenregionale samenwerkingsverbanden in het regionale politiebestel. Gekomen zal worden tot een eenduidige toedeling van de taken, zoals bijvoorbeeld belegd bij de huidige Bovenregionale Recherche Teams, naar het regionale dan wel het landelijke niveau.

De ondersteunende diensten zijn niet belast met de uitvoering van de politietaak. Het betreft ondersteunende diensten die zorg dragen voor ondersteunende bedrijfsvoeringstaken van de politie, zoals de ICT, de inkoop, huisvesting, personeelszaken etc. De centralisatie van de bedrijfsvoering zal in belangrijke mate bijdragen aan het doelmatiger werken van de politieorganisatie. De uitvoerende politie-eenheden zijn afnemer van de landelijke diensten.

De leiding van het landelijke korps wordt opgedragen aan een korpschef, die daarmee ook het boegbeeld is van de Nederlandse politie. De korpschef wordt belast met het beheer en de leiding van de politie. De korpschef stelt het ontwerp van de begroting en de meerjarenraming, het beheersplan, het ontwerp van de jaarrekening en het jaarverslag op. De minister stelt deze stukken vast. Tot de leiding behoort de operationele leiding. Het voorgaande impliceert dat de politiechefs van de eenheden hiërarchisch ondergeschikt zijn aan de korpschef. De minister van Veiligheid en Justitie stelt de kaders vast waarbinnen de korpschef zijn taken dient te vervullen. De minister stelt regels en kan aanwijzingen geven aan de korpschef met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden. De korpschef is werkzaam onder ministeriële verantwoordelijkheid.

De nationale politie kent op regionaal niveau geen zelfstandige onderdelen met eigen bevoegdheden op het terrein van beheer. Daarmee worden de regionale korpsbeheerders en de regionale colleges overbodig. De vereenvoudiging van de structuur en het bestuur van de politieorganisatie leidt tot een reductie van de bestuurlijke drukte ten aanzien van de politie.

Op regionaal niveau zal er wel structureel overleg plaatsvinden tussen de gezagsdragers over de politie. In de wet zal hiertoe geen regionaal orgaan worden opgenomen. Wel wordt in de wet geregeld dat de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert tezamen met de hoofdofficier van justitie ten minste eenmaal in de vier jaar het beleidsplan en jaarlijks een jaarverslag vaststellen voor de regionale eenheid. Het regionale beleidsplan bevat in ieder geval de verdeling van de voor de regio beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening houdende met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Voorafgaand aan de vaststelling van het regionale beleidsplan hoort iedere burgemeester in het gebied van de regionale eenheid de eigen gemeenteraad over het ontwerpbeleidsplan. Hiermee wordt de lokale inbedding van de nationale politie verder benadrukt en versterkt.

De wijze waarop het beleidsplan tot stand komt, is niet in de wet voorgeschreven teneinde maatwerk toe te laten. Het ligt, gelet op zijn bijzondere in het voorstel van de wet opgetekende positie, in de rede dat de regioburgemeester het initiatief neemt tot het opstellen van het beleidsplan. De regioburgemeester is een nieuwe figuur in het politiebestel. Het betreft de burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners in het gebied waarin de regionale eenheid haar politietaak uitvoert. Omdat politiecapaciteit per definitie schaars is, is denkbaar dat bij het overleg over de verdeling van de voor de regio beschikbare capaciteit geschillen ontstaan tussen de gezagsdragers onderling. Als het bij de vaststelling van het regionale beleidsplan niet lukt overeenstemming te bereiken, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan vast. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het beleidsplan, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met de beslissing van de minister.

Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan kan een betrokken burgemeester beroep instellen bij de minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van de minister.

De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de benoeming van de politiechef. Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Op landelijk niveau worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal door de minister gehoord bij het vaststellen van de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering door de politie. Indien daarvoor bijzondere reden zijn, kan de minister de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds wijzigen of aanvullen, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters. Deze landelijke beleidsdoelstellingen, die evenals in de huidige situatie worden vastgesteld door de minister, zien op de aanpak van maatschappelijke veiligheidsproblemen die zich vaak lokaal manifesteren maar die niet altijd als lokale prioriteiten worden benoemd. Vanzelfsprekend zullen de landelijke beleidsdoelstellingen substantiële ruimte laten voor lokaal politiebeleid. Periodiek overlegt de Minister van Veiligheid en Justitie, tezamen met de korpschef, met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Ook worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal door de minister gehoord over de vaststelling van de doelstellingen voor iedere eenheid ter verwezenlijking van de eerder door hem vastgestelde landelijke beleidsdoelstellingen. De minister zal bij de vaststelling van deze doelstellingen steeds de omstandigheden van de betrokken eenheid in acht nemen.

De minister krijgt ten aanzien van het beleidsplan een aanwijzingsbevoegdheid aan de regioburgemeester indien naar het oordeel van de minister het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen worden verwezenlijkt.

4. Eén politiekorps
4.1 Eén landelijk politiekorps

De belangrijkste wijziging ten opzichte van de Politiewet 1993 is gelegen in het feit dat met de inwerkingtreding van de nieuwe politiewet zoals voorgesteld het huidige regionale politiebestel wordt omgevormd tot een nationaal politiebestel bestaande uit één landelijk politiekorps met een eigen publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Het doel van deze wijziging is om, op het terrein van zowel het bestuur, het beheer als de taakuitvoering, een grotere eenheid bij de politie te verwezenlijken, wat moet leiden tot een efficiëntere, effectievere en kwalitatief betere politie. De oprichting van één landelijk politiekorps biedt ook mogelijkheden voor een meer ketengerichte samenwerking. Zo zal bijvoorbeeld de samenwerking met het eveneens landelijk georganiseerde openbaar ministerie uniformer en eenvoudiger te realiseren zijn. Door de politie als één korps vorm te geven is het niet langer noodzakelijk dat, zoals nu het geval is, tussen de verschillende bestuurders en beheerders onderhandelingen moeten worden gevoerd om die eenheid te realiseren. Problemen op het gebied van uniforme informatiehuishouding en transparantie van bedrijfsvoeringgegevens kunnen binnen één korps gemakkelijker worden opgelost dan in een situatie met 25 regionale politiekorpsen en één landelijk politiekorps. Ook wordt met de oprichting van één landelijke politiekorps het democratische gat ten aanzien van het beheer gedicht doordat de minister over het beheer verantwoording aflegt aan een rechtstreeks gekozen volksvertegenwoordiging.

Het landelijke politiekorps zal, op grond van artikel 25 van het wetsvoorstel, bestaan uit:

  • regionale eenheden (dat zullen er tien zijn), belast met de uitvoering van de politietaak,

  • een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak en

  • een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen ondersteunende diensten.

De wettelijke beschrijving van de taak van de politie in artikel 3 van het wetsvoorstel, is gelijk aan die in artikel 2 van de Politiewet 1993. Dat artikel is op zijn beurt weer overgenomen uit de Politiewet 1957. Aan de taak van de politie verandert dan ook niets.

Het grote verschil met het huidige bestel is, zoals gezegd, dat de verschillende onderdelen van de politie behoren tot één landelijk korps en niet langer autonoom zijn. De oprichting van het landelijk politiekorps is er vooral op gericht om een grotere eenheid van de thans te verbrokkelde politie te maken. De centralisatie van het beheer dient dit doel. De grotere eenheid in het beheer kan vele organisatorische belemmeringen wegnemen die nu werken als kunstmatige schotten tussen de verschillende onderdelen van de politie. Die grotere eenheid is noodzakelijk omdat een belangrijk deel van de politietaken op alle niveaus moeten worden uitgevoerd, op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau. Dit besef dringt steeds meer door. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de bestrijding van de zware en georganiseerde criminaliteit en de bestrijding van terrorisme. Een effectieve aanpak van deze vormen van criminaliteit vereist inzet van alle onderdelen van de politie en een goede onderlinge samenwerking. Die samenwerking begint met het bijeenbrengen van de bij alle onderdelen van de politie aanwezige informatie voor het opstellen van criminaliteitsbeeldanalyses of de daadwerkelijke aanpak van een criminele organisatie. Binnen één landelijk politiekorps, waarin alle onderdelen gebruik maken van dezelfde opsporings- en bedrijfsvoeringsystemen, is deze informatie vele malen eenvoudiger bijeen te brengen dan in het huidige regionale bestel. Ook zullen binnen één landelijk politiekorps minder belemmeringen bestaan voor operationele samenwerking tussen de verschillende onderdelen.

De rijksrecherche en de Koninklijke marechaussee (verder: de KMar) maken geen deel uit van het landelijke politiekorps. De KMar staat onder het beheer van de Minister van Defensie en het beheer van de rijksrecherche zal bij het College van procureurs-generaal komen te liggen.

4.2 Rechtspersoonlijkheid

In dit wetsvoorstel wordt een landelijk politiekorps met een eigen (publiekrechtelijke) rechtspersoonlijkheid voorgesteld, die in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door de landelijke korpschef. Vanwege het gegeven dat de politie belast is met de uitvoering van taken primair ten dienste van lokale gezagsdragers is er niet voor gekozen de politie te positioneren als een onderdeel van een ministerie (als onderdeel van een bestuursdepartement of als batenlastendienst). Een dergelijke positie brengt immers het gevaar mee van een te grote en eenzijdige oriëntatie op nationale taken terwijl het zwaartepunt van de taakuitvoering door de politie op lokaal niveau ligt. De keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) valt af voor de politie vanwege de gebrekkige maatschappelijke en democratische inbedding die deze vorm voor de ‘zwaardmacht’ van de overheid met zich brengt. Daarom is in artikel 26 van het wetsvoorstel voorgesteld de politie onder te brengen in een daarop toegesneden publiekrechtelijke rechtspersoon (sui generis organisatie) waarbij ook recht wordt gedaan aan de lokale verankering van het politiebestel. Anders gezegd wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat de politie niet het instrument van de minister is, maar primair ten dienste staat van het lokale gezag.

4.3 De korpschef

De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie. Dit is neergelegd in artikel 27 van het wetsvoorstel. De korpschef is het aanspreekpunt voor de minister. De korpschef functioneert onder ministeriële verantwoordelijkheid. In het artikelsgewijze deel van de toelichting is de verhouding tussen de korpschef en de minister nader gespecificeerd.

Opdat de minister ten volle inhoud kan geven aan zijn verantwoordelijkheid is het van belang dat er heldere en eenduidige inlichtingen- en verantwoordingslijnen van de korpschef naar de minister bestaan en dat de minister over adequate sturingsinstrumenten beschikt (zie paragraaf 4.5).

De korpschef is gehouden de minister tijdig, gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te geven die de minister nodig heeft om inhoud te kunnen geven aan zijn taak (artikel 32). De inlichtingenplicht van de korpschef jegens de minister omvat tevens het geven van de nodige uiteenzettingen en het afleggen van verantwoording over keuzes die hij heeft gemaakt en beslissingen die hij heeft genomen. Dit kan in voorkomende gevallen aanleiding zijn voor de minister om gebruik te maken van sturingsinstrumenten die hem ter beschikking staan. Zo kan de minister algemene en bijzondere aanwijzingen geven (artikel 31). Bij de hier bedoelde aanwijzingen aan de korpschef gaat het om een normaal sturingsinstrument voor de minister. Dit is anders in de bestaande bestuurlijke verhoudingen binnen het regionale politiebestel, waar aanwijzingen van de minister aan de korpsbeheerder als een ‘ultimum remedium’ worden gezien.

De korpschef stelt jaarlijks de het ontwerp van de begroting en de meerjarenraming, het beheersplan, het ontwerp van de jaarrekening en het jaarverslag voor de politie op. Het beheersplan bevat het beleid op het terrein van het beheer. De ministeriële verantwoordelijkheid komt tot uitdrukking door de vaststelling van deze stukken door de minister (artikel 34, 35 en 37).

De taken van de korpschef zijn meer uitgebreid beschreven in paragraaf 7.3 van het algemene deel van deze toelichting.

De korpschef wordt benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie nadat de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid zijn gesteld hierover advies uit te brengen. De benoeming geldt voor een periode van zes jaar. Na ommekomst van deze periode kan de korpschef telkens worden herbenoemd voor een periode van drie jaar.

De korpschef is een ambtenaar van politie. Het is vanzelfsprekend dat de korpschef afkomstig is uit de politie dan wel een politieachtergrond heeft. Kennis en ervaring met de politieprofessie is van groot belang om adequaat leiding te geven aan de politieorganisatie.

De korpschef wordt ondersteund door de korpsleiding. Ook voor de leden van de korpsleiding geldt dat zij worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie nadat de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid zijn gesteld hierover advies uit te brengen. Ook de leden van de korpsleiding zijn ambtenaar van politie. Gezien de zware verantwoordelijkheid op het financiële en economische vlak, is het van belang dat ten minste één lid van de korpsleiding een financieel-economische achtergrond heeft.

4.4 De regionale eenheden, de landelijke eenheden en de landelijke diensten

Het voorgestelde landelijke politiekorps bestaat uit tien regionale eenheden en één of meer landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak, en daarnaast uit één of meer ondersteunende diensten. Hiermee wordt beoogd te komen tot een grotere eenheid, meer professionaliteit van de politie, meer doelmatigheid en vermindering van de kwetsbaarheid van met name de specialistische taken.

De tien regionale eenheden zullen zorg dragen voor de uitvoerende politietaken (bijvoorbeeld basispolitiezorg, opsporing) in hun gebied. De grenzen van deze regionale eenheden zijn congruent aan de grenzen van de gerechtelijke kaart, die nog worden herzien. De schaal van de indeling in tien regionale eenheden leidt tot robuuste onderdelen van het landelijke korps en daarmee tot een steviger basis voor de specialistische politietaken. Door de congruente indeling van de arrondissementen en de regionale eenheden van de politie zal daarnaast de samenwerking in de justitiële keten worden vereenvoudigd.

De landelijke eenheden worden belast met de uitvoering van politietaken op landelijk niveau, zoals bijvoorbeeld de taken die nu bij de nationale recherche zijn ondergebracht. Zoals aangegeven wijzigt het gezag over de landelijk georganiseerde taken niet.

De landelijke diensten zijn niet belast met de uitvoerende politietaak. Het betreft ondersteunende diensten die zorg dragen voor ondersteunende bedrijfsvoeringstaken van de politie, zoals de ICT, de inkoop, huisvesting, personeelszaken etc. De centralisatie van de bedrijfsvoering zal in belangrijke mate moeten bijdragen aan het meer doelmatig werken van de politieorganisatie. De uitvoerende politie-eenheden, zowel de regionale eenheden als de landelijke eenheden, zijn afnemer van de landelijke diensten.

4.5 De sturingsinstrumenten van de Minister van Veiligheid en Justitie

De taken en bevoegdheden van de minister zijn in grote lijnen in te delen in taken en bevoegdheden op het terrein van (het beleid ten aanzien van) de taakuitvoering door de politie en taken en bevoegdheden ten aanzien van het beheer van de politie. Een deel van deze taken en bevoegdheden heeft betrekking op de onderlinge verhouding tussen de minister en de korpschef. Zoals eerder is aangegeven, opereert de korpschef onder ministeriële verantwoordelijkheid. Hieronder zijn de belangrijkste taken en bevoegdheden met een verwijzing naar de artikelen in het wetsvoorstel aangegeven. Deels gaat het hierbij om bestaande taken en bevoegdheden en deels om nieuwe.

Taken en bevoegdheden van de minister op het terrein van de taakuitvoering.
  • De minister kan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven ter zake van bepaalde politietaken van de Koninklijke marechaussee (artikel 4).

  • De minister kan in overeenstemming met de minister van Defensie regels geven over de samenwerking van de politie met de Koninklijke Marechaussee (artikel 5).

  • Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee opgesteld (artikel 9).

  • Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen (artikel 9).

  • De minister kan objecten en diensten aanwijzen waarvan bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is (artikel 16).

  • De minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering door de politie (artikel 18).

  • De minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid, de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering door de politie (artikel 20).

  • Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen met betrekking tot de bekwaamheid van ambtenaren van de politie (artikel 21).

  • De minister stelt het jaarverslag vast (artikel 37).

  • De minister kan de regioburgemeester aanwijzingen geven, indien het regionale beleidsplan onvoldoende waarborg biedt dat de voor de betreffende regionale eenheid vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen verwezenlijkt zullen worden (artikel 40)

  • Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld van de werkzaamheden van de landelijke eenheden (artikel 42).

  • De minister kan de politieambtenaren van een landelijke eenheid voor zover het de uitoefening van specifiek in de wet genoemde taken gaat, algemene en bijzondere aanwijzingen over de taakuitvoering geven. Idem aan politieambtenaren van een regionale eenheid respectievelijk de commandant van de Koninklijke marechaussee, indien die onderdelen bijstand verlenen aan een landelijke eenheid (artikel 43).

  • De minister kan de korpschef opdragen zo nodig alsnog in bijstand te voorzien indien de korpschef eerder een daartoe strekkende verzoek van een burgemeester of officier van justitie geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd (artikel 56).

  • De minister beslist op het beroep, ingesteld door een burgemeester of, op verzoek van de hoofdofficier van justitie, door het College van procureurs-generaal tegen het besluit tot vaststelling van het regionale beleidsplan (artikel 68).

  • De minister bepaalt, na overleg met de minister van Defensie, of de Koninklijke marechaussee of een ander krijgsmachtonderdeel bijstand zal verlenen aan de politie en op welke wijze dat zal geschieden (artikelen 57, 58).

  • De minister wijst, samen met de minister van Defensie, de bijzondere onderdelen van de politietaak aan waarmee de bijzondere bijstandseenheden zullen worden belast. De minister beslist over de (wijze van) inzet van deze eenheden (artikel 59).

Bevoegdheden van de minister op het terrein van het beheer.
  • Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bewapening, de uitrusting en de kleding van de politie (artikel 22).

  • Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over informatie- en communicatievoorzieningen en informatiebeveiliging (artikel 23).

  • Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor het beheer van de politie door de korpschef (artikel 30).

  • De minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie (artikel 33).

  • De minister stelt jaarlijks een begroting en een meerjarenraming, alsmede een jaarrekening voor de politie vast (artikelen 34 en 35).

  • De minister geeft bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie (artikel 36).

  • De minister stelt het beheersplan en het jaarverslag vast (artikel 37).

Algemene bevoegdheden van de minister ten aanzien van de korpschef.
  • De korpschef wordt bij koninklijk besluit op voordracht van de minister, benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van de politie (artikel 28).

  • Bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen behoeven de instemming van de minister (artikel 29).

  • De minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden (artikel 31).

  • De korpschef verstrekt de minister, gevraagd en ongevraagd, de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen (artikel 32).

  • De minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is (artikel 32).

5. Lokale inbedding
5.1 Inleiding

In dit onderdeel van de memorie van toelichting komt de lokale inbedding bij de nationale politie aan bod. In de eerste plaats wordt het gezag over de politie belicht. Vervolgens wordt ingegaan op het regionale overleg van burgemeesters en de hoofdofficier van justitie over het regionale beleid op het terrein van de taakuitvoering en de verdeling van de beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid. Daarna wordt ingegaan op de rol van de regioburgemeester. Tenslotte komt de rol van de gemeenteraad aan de orde.

De lokale inbedding van de politie is al sinds jaar en dag een basiswaarde van het politiebestel. Politiezorg moet rekening houden met lokale bijzonderheden en eigenaardigheden. De politieman op de straat moet politiezorg bieden die de burgers, vertegenwoordigd door de gemeenteraad, nodig vinden. In de ene gemeente betekent dat wellicht extra inzet op het verminderen van de overlast door jongeren, terwijl het in een andere gemeente betekent dat er op plaatsen waar veel uitgaansgelegenheden geconcentreerd zijn preventief wordt gefouilleerd. De lokale inbedding van de politieorganisatie is één van de verworvenheden van het huidige bestel die behouden moet blijven en zelfs moet worden versterkt. Die verworvenheid wordt behouden door het lokale gezag over de politie ongemoeid te laten en verder versterkt door de rol van de lokale driehoek en de gemeenteraad bij de aansturing van de politie te vergroten.

5.2 Het gezag over de politie

Gezag kan gedefinieerd worden als ‘de beslissingsbevoegdheid over de inzet en het optreden van de politie’. Gezag uit zich ook in de politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van de politie; de burgemeester jegens de gemeenteraad en de Minister van Veiligheid en Justitie – politiek verantwoordelijk voor het handelen van de officier van justitie – jegens het parlement.

De burgemeester behoudt het gezag wat betreft de handhaving van de openbare orde en hulpverlening. De officier van justitie behoudt het gezag wat betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en, tenzij in enige wet anders is bepaald, met betrekking tot de taken verricht ten dienste van de justitie. Dit is bijvoorbeeld het geval in de Vreemdelingenwet 2000 op grond waarvan het gezag over de politie en de KMar met betrekking tot de daar genoemde taken berust bij de Minister voor Immigratie en Asiel. Dit voorstel brengt geen wijzigingen aan in het gezag over de politie.

Om de band tussen politie en lokaal gezag sterker te maken en beide lokale gezagsdragers beter in staat te stellen om te sturen op het beleid en inzet van de politie in de gemeenten, wordt in de wet, naast de geldende gezagsverhoudingen, het volgende vastgelegd.

  • Wettelijk wordt vastgelegd wat de functie van de lokale gezagsdriehoek is. In de driehoek overleggen de burgemeester en de officier van justitie tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt en zo nodig met de politiechef van de regionale eenheid over de taakuitvoering én over het beleid met betrekking tot de taakuitvoering. Dit overleg wordt aangeduid als het driehoeksoverleg. Het driehoeksoverleg vindt in beginsel op gemeentelijk niveau plaats. Het is, als de betrokken gezagsdragers daarmee instemmen, mogelijk dat het driehoeksoverleg op hoger niveau wordt gevoerd door de betrokken gezagsdragers en het hoofd van het territoriale onderdeel van politie. Dat is onder de huidige wetgeving ook zo. De gezagsverhoudingen wijzigen daarbij vanzelfsprekend niet.

  • In de wet wordt opgenomen dat in het driehoeksoverleg door de burgemeester en de officier van justitie afspraken worden gemaakt over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening respectievelijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. De afspraken over de inzet van de politie in de gemeente worden door de burgemeester en de officier van justitie gemaakt op basis van het integraal veiligheidsplan en de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Dit alles tegen de achtergrond van de beschikbare sterkte en de voor die regionale eenheid vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen.

    Het integraal veiligheidsplan bevat het lokale veiligheidsbeleid. Dit plan wordt conform het voorstel van Wet regierol gemeenten eens in de vier jaar vastgesteld door de gemeenteraad en vormt het beleidskader voor alle bij veiligheid betrokken gemeentelijke organisaties en instellingen. De politie is hierbij één van de belangrijkste partners. De afspraken die de burgemeester en de officier van justitie in de driehoek maken kunnen bijvoorbeeld gaan over onder meer de prioriteiten voor de inzet van de politie in de gemeente, de te behalen doelen door de politie, het dienstverleningsniveau van politie aan burgers, zoals aangiftemogelijkheden, (tijden van) bereikbaarheid en beschikbaarheid, locaties en aantal wijkbureaus, de bestrijding van criminaliteit, samenwerking met bestuurlijke toezichts- en handhavingsdiensten en private partijen en informatie-uitwisseling. Door hierover afspraken te maken krijgt de burgemeester een instrument in handen waarmee hij vanuit zijn gezagsrol concreter richting kan geven aan de inzet van de politie in zijn gemeente en tevens een betere verbinding kan leggen tussen de inzet van de politie en het lokale veiligheidsbeleid. Dit moet ook leiden tot een versterking van de regierol van de gemeente en een verbeterde samenwerking van de politie met andere veiligheidspartners op lokaal niveau, zoals beoogd in eerdergenoemd wetsvoorstel Regierol gemeenten.

  • Ten slotte wordt wettelijk geregeld dat de lokale gezagsdragers zwaarwegende invloed hebben op de benoeming van het lokale hoofd van politie. Artikel 46 voorziet in het recht van de burgemeester en de officier van justitie om advies uit te brengen over de aanstelling/benoeming van een (lokaal) politiehoofd. Artikel 38 kent eenzelfde recht toe aan de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie bij de benoeming van de regionale politiechef. Voordat de regioburgemeester het advies uitbrengt over de benoeming van de regionale politiechef, hoort hij de burgemeesters uit de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Relatie gezag-beheer.

Voor de inrichting van het huidige politiebestel is het onderscheid tussen gezag en beheer bepalend. Dit is niet anders in het bestel dat met het onderhavige wetsvoorstel voor ogen staat. De gezagsdragers – de burgemeester en de officier van justitie – zijn verantwoordelijk voor het optreden van de politie in hun ambtsgebied. Zij kunnen de politie ter zake aanwijzingen geven en bepalen – in onderling overleg – voor welke taken en met welke intensiteit de politie wordt ingezet. Het is aan degene die belast is met het beheer zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat de gezagsdragers optimaal inhoud kunnen geven aan hun verantwoordelijkheid. In dit opzicht is beheer een afgeleide functie van gezag: beheer volgt gezag. Dit betekent dat het beleid dat de gezagsdragers – uiteraard met inachtneming van de landelijk vastgestelde doelstellingen – wensen te voeren bepalend is voor de allocatie van middelen, terwijl de (beperkte) beschikbaarheid van die middelen grenzen stelt aan de mogelijkheden die de gezagsdragers hebben. Indien blijkt dat de vraag (gezag) het aanbod (beheer) overtreft, is het aan de gezagsdragers om keuzes te maken en prioriteiten te stellen. De beheerder is verantwoordelijk voor het scheppen van de randvoorwaarden die de politie in staat stellen te voldoen aan de door de gezagsdragers geformuleerde prioriteiten.

5.3 Regionaal overleg gezagsdragers

Zoals al eerder vermeld, houdt de vorming van een landelijk politiekorps met rechtspersoonlijkheid in dat er op regionaal niveau geen zelfstandige onderdelen met een eigen rechtspersoonlijkheid meer zijn. De regionale eenheden zijn onderdeel van het landelijke politiekorps. Er is een regionale eenheid in elk van de arrondissementen; er zijn dus net zoveel regionale eenheden als arrondissementen. Naar verwachting vindt de invoering van de herziening van de gerechtelijke kaart plaats medio 2012.

Het voorgestelde nationale politiebestel kent op regionaal niveau geen zelfstandige onderdelen met een eigen rechtspersoonlijkheid. Daardoor zijn in dit nationale politiebestel de regionale korpsbeheerders en de regionale colleges overbodig. Dit leidt tot een aanzienlijke reductie van de bestuurlijke drukte ten aanzien van de politie.

Wel wordt op regionaal niveau voorzien in overleg tussen de lokale gezagsdragers over de politie. In de wet zal hiertoe geen regionaal orgaan worden opgenomen. Wel wordt in de wet geregeld (artikel 39) dat de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie ten minste eenmaal in de vier jaar het beleidsplan en jaarlijks een jaarverslag vaststellen voor de regionale eenheid.

Voor de afstemming van de burgemeesters over het regionale beleidsplan kan de schaal van de veiligheidsregio worden benut. Dit is met name denkbaar daar waar de regionale eenheden uit meerdere veiligheidsregio’s (en dus uit veel gemeenten) bestaan. De wijze waarop dat overleg wordt vormgegeven, wordt niet in de wet voorgeschreven teneinde maatwerk toe te laten. In de nieuwe situatie bestaat er immers nog steeds een zekere variatie in de omvang van de nieuwe regionale politie-eenheden en de aantallen gemeenten in de regionale eenheden.

Ook wordt niet wettelijk geregeld dat de regionale politiechef een rol heeft in het overleg tussen de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie. Wel ligt het in de rede dat de regionale politiechef bij dit overleg aanwezig is in de rol van adviseur.

Het beleidsplan van de regionale eenheid bevat in ieder geval de verdeling van de voor de regio beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening houdende met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Daarnaast zal het beleidsplan prioriteiten en doelstellingen voor de regionale eenheid bevatten. Tot die doelstellingen behoren in ieder geval de door de minister vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan worden de gemeenteraden in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, door de betrokken burgemeester gehoord over ontwerp van het regionale beleidsplan.

Vaststelling van het regionale beleidsplan geschiedt bij unanimiteit van stemmen. Omdat politiecapaciteit per definitie schaars is, is denkbaar dat bijvoorbeeld over de verdeling van de voor de regio beschikbare capaciteit geschillen ontstaan tussen de gezagsdragers onderling. Kan geen unanimiteit worden bereikt, dan stelt de regioburgemeester het beleidsplan vast in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het beleidsplan, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met de beslissing van de minister.

Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan kan een betrokken burgemeester beroep instellen bij de minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. Op deze manier wordt voorkomen dat de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie een te grote stempel kunnen drukken op de vaststelling van het regionale beleidsplan. Het is daarnaast een instrument om de gewenste versterking van de positie van de burgemeesters te bewerkstelligen. Het dwingt immers te komen tot een voor alle burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie aanvaardbaar regionaal beleidsplan.

De regioburgemeester stuurt na vaststelling het beleidsplan en het jaarverslag naar de minister en naar de korpschef. Het regionale beleidsplan dient aan te geven op welke wijze de regionale eenheid de door de minister voor die eenheid vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen zal realiseren. De minister kan daarom (artikel 40) aanwijzingen geven aan de regioburgemeester, indien het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de landelijke beleidsdoelstellingen kunnen worden verwezenlijkt.

De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen regelmatig met de regionale politiechef. In dit overleg zal de uitvoering van het regionale beleidsplan door de politie aan de orde komen.

Op het moment dat er zich een incidenteel probleem voordoet (bijvoorbeeld een voetbalwedstrijd waarbij rellen verwacht worden of bijvoorbeeld een sterke toename van woninginbraken in een gemeente) waarvoor naar mening van de lokale gezagsdragers tijdelijk extra politie-inzet nodig is, is het aan de lokale gezagsdragers, de burgemeester en de officier van justitie, om hierover afspraken te maken. Evenals nu al het geval is, zal eerst bezien worden of binnen de lokaal beschikbare sterkte tot een afdoende oplossing kan worden gekomen. Als dit niet het geval is, kan de burgemeester dan wel de officier van justitie bijstand vragen. Hiertoe dient de burgemeester of de officier van justitie een verzoek in bij de korpschef (artikel 56). Dat verzoek doet hij evenwel (behoudens in spoedeisende gevallen) pas nadat hij de regioburgemeester in de gelegenheid heeft gesteld over dat verzoek zijn zienswijze te geven. In deze fase kan de regioburgemeester een bemiddelende rol tussen de regionale gezagsdragers vervullen, die er op is gericht het capaciteitsprobleem binnen de regionale eenheid op te lossen en een verzoek om bijstand overbodig te maken.

Indien het verzoek om bijstand door de korpschef geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kunnen de burgemeester respectievelijk de officier van justitie de minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien.

5.4. Relatie met de veiligheidsregio

Per 1 oktober 2010 is de Wet op de Veiligheidsregio’s (Wvr) in werking getreden. Alle veiligheidsregio’s zijn volop doende invulling te geven aan de veiligheidsregio en de eisen die de nieuwe wet stelt. Deze ontwikkeling moet verder worden doorgezet, de veiligheidsregio is immers ingesteld om burgers beter te beschermen tegen de risico’s van brand, rampen en crises en om de burger betere hulpverlening en nazorg te kunnen geven na een brand, ramp of crisis.

De vorming van de nationale politie met daarbinnen de tien regionale eenheden vraagt om een aanpassing van de relatie tussen de politieorganisatie en de veiligheidsregio. De politie moet en zal uiteraard haar bijdrage blijven leveren aan de taken van de veiligheidsregio. Het is essentieel dat er heldere afspraken zijn over de over de manier waarop de multidisciplinaire samenwerking op het terrein van de rampen- en crisisbeheersing wordt vormgegeven.

Bij nationale politie zijn de grenzen van de regionale eenheden congruent aan de grenzen van de daarbinnen gestapelde veiligheidsregio’s. Met het oog op een goede operationele en bestuurlijke koppeling tussen de politie en de veiligheidsregio, kan voor de indeling van de regionale eenheden in districten worden uitgegaan van de indeling van de veiligheidsregio’s. Dit is met name denkbaar daar waar de nieuwe regionale politie-eenheden uit meerdere veiligheidsregio’s (en dus veel gemeenten) bestaan.

5.5 De gemeenteraad

Vanuit een oogpunt van een stevige lokale verankering van de politie en de regierol van het gemeentebestuur ten aanzien van het lokale veiligheidsbeleid hecht het kabinet sterk aan inbreng door de gemeenten bij de sturing door de minister op de politie. Voor een verdergaande versterking van de betrokkenheid van de gemeenteraden bij de sturing door de burgemeester op de politie, is het belangrijk dat gemeenteraden zelf investeren in hun bijdrage. Het vaststellen van lokaal veiligheidsbeleid als basis voor de inbreng van de gemeenteraad in het politiebeleid is daarbij van groot belang. Daartoe is een wijziging van de Gemeentewet ingediend, dat er toe strekt de gemeenteraden te verplichten een integraal veiligheidsplan vast te stellen. Het integraal veiligheidsplan en de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie vormen de basis voor de in het lokale driehoeksoverleg te maken afspraken tussen de burgemeester en de officier van justitie over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening respectievelijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van justitie. Het integraal veiligheidsplan is hiermee een belangrijk instrument voor gemeenteraden om invloed te hebben op het lokale politiebeleid. Het is voor de lokale inbedding van groot belang dat gemeenteraden bij hun prioriteitstelling de burger in hun gemeenten actief betrekken.

In de wet zal worden opgenomen dat voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan iedere burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid zijn taak uitvoert de gemeenteraad van die gemeente hoort over het ontwerpbeleidsplan. De prioriteiten en de doelstellingen voor de regionale eenheid, zoals die worden vastgelegd in het regionale beleidsplan, dienen immers rekening te houden met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. De raad kan de burgemeester ingevolge artikel 180 Gemeenteraad ter verantwoording roepen over zijn inbreng bij de afstemming over het ontwerpbeleidsplan en de wijze waarop hij daarbij de wensen van de raad heeft betrokken.

Overigens wordt op deze plaats opgemerkt dat de burgemeester zich in de afstemming tussen de gezagsdragers op regionaal niveau niet alleen dient te richten op het belang van goede politiezorg in zijn gemeente maar ook op het belang van goede politiezorg in het gehele gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Het bovenstaande stelt eisen aan de inrichting van de politiële beleidscyclus in relatie tot die van gemeenten en het openbaar ministerie. Om dit proces goed vorm te geven zullen gemeenten, openbaar ministerie en de regionale eenheden procesafspraken moeten maken over de afstemming van de beleidscycli van zowel politie, openbaar ministerie als gemeente.

Aangezien er geen wijzigingen in de gezagsverantwoordelijkheid van de burgemeester zijn aangebracht, blijft de gemeenteraad het orgaan waaraan de burgemeester verantwoording aflegt over het optreden van de politie ter handhaving van de openbare orde en hulpverlening.

Om dit te benadrukken wordt in de wet expliciet vastgelegd dat de burgemeester verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad over de uitoefening van zijn gezag over de politie. De Raad van State heeft in zijn advies op het – niet meer ingediende – wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 ter versterking van de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie ook deze suggestie gedaan. Hoewel het strikt genomen in formele zin niet nodig is om deze verantwoordingsplicht over het gezag richting de gemeenteraad in de politiewet vast te leggen (op grond van artikel 180, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester immers al verantwoording verschuldigd over het door hem gevoerde bestuur), wordt er mede gelet op het advies van de Raad van State belang aan gehecht om hieraan in dit wetsvoorstel een bepaling te wijden. Dit vanuit de verwachting dat dit bijdraagt aan het meer in de praktijk brengen van deze verantwoording richting de gemeenteraad. Uiteraard is het hierbij van belang dat de gemeenteraden zich in dit opzicht actief opstellen en waar nodig zelf het initiatief nemen om de burgemeester over het door hem uitgeoefende gezag over de politie ter verantwoording te roepen.

6. Het beleid ten aanzien van de taakuitvoering door de politie.
6.1 Inleiding

Op deze plaats wordt ingegaan op de werking van de landelijke en de lokale beleidscyclus en de koppeling hiertussen via de regionale beleidscyclus. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de relatie tussen beleidsvorming, beleidsuitvoering en beleidsevaluatie.

Onder het beleid ten aanzien van de taakuitvoering wordt verstaan de keuze welke politietaken prioritair zijn en het vaststellen van doelstellingen voor die taken. Het tempo waarin en de wijze waarop en de middelen waarmee de doelstellingen dienen te worden gerealiseerd kunnen ook deel uitmaken van het beleid.

6.2 De landelijke beleidsdoelstellingen

Ten minste eenmaal in de vier jaar stelt de minister landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering door de politie vast. Deze landelijke beleidsdoelstellingen kunnen, als daartoe bijzondere redenen zijn, tussentijds worden gewijzigd of aangevuld. De systematiek voor het vaststellen van de landelijke beleidsdoelstellingen en de verdeling daarvan over de eenheden blijft in essentie ongewijzigd. In alle gevallen hoort de minister voorafgaand de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal. Dat horen kan geschieden tijdens het in artikel 19 bedoelde overleg dat de minister, tezamen met de korpschef, periodiek voert met de regioburgemeesters (of een afvaardiging van hen) en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Doel van dit horen is te waarborgen dat de landelijke beleidsdoelstellingen goed aansluiten bij onderwerpen die op lokaal en regionaal niveau spelen. De landelijke beleidsdoelstellingen zien op de aanpak van maatschappelijke veiligheidsproblemen die zich vaak lokaal manifesteren. Voorbeelden van dergelijke onderwerpen zijn de aanpak van veelplegers en overlast. De minister kan ook landelijke beleidsdoelstellingen benoemen met betrekking tot specifieke taakgebieden die op lokaal niveau vaak niet als prioritair worden gezien, bijvoorbeeld omdat het ‘onzichtbare’ vormen van criminaliteit betreft. Voorbeelden van dergelijke beleidsdoelstellingen zijn internationale rechtshulp en financieel-economische criminaliteit. De minister zal bij de aansturing van of zijn overleg met de ketenpartners van de politie zorg dragen voor een goede aansluiting en opvolging van de landelijke beleidsdoelstellingen van de politie bij de doelstellingen van die ketenpartners. Vanzelfsprekend zullen de landelijke beleidsdoelstellingen substantiële ruimte overlaten in de beschikbare politiecapaciteit voor de realisatie van lokale afspraken over de inzet van de politie.

Indien in de praktijk blijkt dat ondanks de hiervoor beschreven procedure de prioriteiten uit het beleidsplan van de regionale eenheden in de knel dreigen te komen vanwege de nationale prioriteiten, bijvoorbeeld door bijzondere regionale omstandigheden, kan de regioburgemeester dit in bovengenoemd periodiek overleg bij de minister aankaarten.

Met de bevoegdheid om landelijke beleidsdoelstellingen vast te stellen, neergelegd in artikel 18 van het wetsvoorstel, kan de minister, evenals thans, op landelijk niveau sturing geven aan de taakuitvoering door de politie. Zoals opgemerkt, kunnen deze ten minste vierjaarlijks vast te stellen landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, doch alleen indien daarvoor bijzondere redenen bestaan. Uit de woorden ‘bijzondere redenen’ volgt al dat in de praktijk terughoudend met deze mogelijkheid zal worden omgegaan. Dit is deels om de politie in staat te stellen de organisatie op de gestelde beleidsdoelstellingen in te richten en deels om niet af te wijken van de eerder vastgestelde beleidsdoelstellingen. Nieuwe beleidsdoelstellingen kunnen immers, bij gelijkblijvende politiecapaciteit, van invloed zijn op de uitvoering van eerder vastgestelde beleidsdoelstellingen.

Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering zijn vastgesteld, zendt de minister deze aan de Staten-Generaal (artikel 18).

6.3 De toedeling van landelijke beleidsdoelstellingen naar de regionale en landelijke eenheden

Nadat de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld, stelt de minister vast welk aandeel de onderscheidenlijke regionale en landelijke eenheden moeten leveren in de verwezenlijking van die landelijke doelstellingen (artikel 20). Bij deze toedeling van de doelstellingen neemt de minister de omstandigheden van de betrokken eenheden in acht, omdat de veiligheids- en criminaliteitssituatie en het aanvankelijke prestatieniveau per eenheid kan verschillen. De gecombineerde prestaties van alle regionale en landelijke eenheden gezamenlijk zullen moeten leiden tot het behalen van de landelijke beleidsdoelstellingen. Het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters worden gehoord over de vaststelling van de bedoelde doelstellingen op het niveau van de regionale en landelijke eenheden.

6.4 Het beleid voor de taakuitvoering van de regionale eenheden

De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar het beleidsplan voor de regionale eenheid vast (artikel 39). In het beleidsplan, dat in ieder geval de verdeling van de beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid omvat, is aangegeven hoe de door de minister vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen voor die eenheid zullen worden gerealiseerd. Het regionale beleidsplan, houdt rekening met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Hiertoe kunnen de lokale integrale veiligheidsplannen uit de gemeenten die liggen in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert als uitgangspunt dienen. Teneinde de ruimte voor maatwerk in de regionale eenheden zo groot mogelijk te houden bevat het wetsvoorstel geen voorschriften over de procedure en de wijze waarop de lokale beleidswensen ten behoeve van het regionale beleidsplan dienen te worden ingebracht.

Voorafgaand aan de vaststelling van het regionale beleidsplan hoort iedere burgemeester in het gebied van de regionale eenheid de eigen gemeenteraad over het ontwerpbeleidsplan. Hiermee wordt de lokale inbedding van de politie verder benadrukt en versterkt.

Vaststelling van het regionale beleidsplan geschiedt bij unanimiteit van stemmen. Kan geen unanimiteit worden bereikt, dan stelt de regioburgemeester het beleidsplan vast in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het beleidsplan, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met de beslissing van de minister.

Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan kan een betrokken burgemeester beroep instellen bij de minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente.

De regioburgemeester zendt het vastgestelde beleidsplan aan de minister en de korpschef. Op landelijk niveau wordt beoordeeld of de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen op genoegzame wijze in het beleidsplan zijn opgenomen en of aannemelijk is dat deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt. Indien naar het oordeel van de minister het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen kunnen worden verwezenlijkt, kan de minister ten aanzien van het beleidsplan op grond van artikel 40 de nodige aanwijzingen geven aan de regioburgemeester. De minister geeft deze aanwijzigen schriftelijk, gehoord de regioburgemeester. De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het beleidsplan in overeenstemming met de aanwijzing van de minister. Instemming van de overige burgemeesters en de hoofdofficier van justitie is in hiervoor niet nodig.

6.5 De verantwoording

De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast (artikel 39). Zodra het jaarverslag is vastgesteld wordt dit aan de minister en de korpschef gezonden.

Vaststelling van het regionale jaarverslag geschiedt bij unanimiteit van stemmen. Kan geen unanimiteit worden bereikt, dan stelt de regioburgemeester het jaarverslag vast in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het jaarverslag, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt het jaarverslag in overeenstemming met de beslissing van de minister.

6.6 De beleidscyclus

De beleidscyclus ziet er in grote lijnen als volgt uit.

De landelijke beleidsdoelstellingen (artikelen 18 en 19)

  • De Minister stelt ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie, gehoord de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal. Indien er bijzondere redenen zijn kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.

  • Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld, doet de minister hiervan mededeling door overlegging ervan aan de Staten-Generaal.

De doelstellingen voor de regionale en landelijke eenheden ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen (artikel 20)

  • De minister, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, stelt, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Indien daarvoor bijzondere redenen zin, kunnen deze doelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.

Op lokaal niveau maken de burgemeester en de officier van justitie in het driehoeksoverleg op basis van het lokale integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken over de inzet van de politie in de gemeente ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening respectievelijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van justitie. Het lokale integraal veiligheidsplan wordt conform voorgesteld artikel 148a van de Gemeentewet (voorstel van Wet regierol gemeenten) eens in de vier jaar vastgesteld door de gemeenteraad.

Het beleid van de regionale eenheden (artikel 39)

  • De burgemeesters en de hoofdofficier van justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar het beleidsplan vast, met inachtneming van de door de minister voor de desbetreffende regionale eenheid vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen. In paragraaf 6.4 is geschetst op welke wijze de vaststelling van het regionale beleidplan geschiedt indien de betrokken burgemeesters en hoofdofficier van justitie niet tot gezamenlijke vaststelling komen. Vanwege de wettelijke verplichting dat de regionale beleidsplannen dienen aan te sluiten op de door de minister vastgestelde landelijke doelstellingen is in de wettekst opgenomen dat er tenminste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan wordt vastgesteld. Het kan immers zo zijn dat de landelijke doelstellingen worden aangepast en dat daardoor ook aanpassing van de regionale beleidsplannen noodzakelijk is. Het feit dat doorgaans maar eens in de vier jaar een beleidsplan behoeft te worden vastgesteld, brengt de bestuurlijke drukte terug. Het beleidsplan wordt gezonden aan de minister en de korpschef. De prioriteiten en de doelstellingen voor de regionale eenheid, zoals die worden vastgelegd in het regionale beleidsplan, houden rekening met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten.

  • Als het regionale beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen voor de desbetreffende eenheid ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen onvoldoende kunnen worden verwezenlijkt, kan de minister de nodige aanwijzingen geven aan de regioburgemeester. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met de aanwijzingen, zonder dat daarvoor de instemming van de overige burgemeesters en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is (artikel 40).

Beleidsverantwoording op het niveau van regionale eenheden (artikel 39)

  • De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast. In paragraaf 6.5 is geschetst op welke wijze de vaststelling van het jaarverslag geschiedt indien de betrokken burgemeesters en hoofdofficier van justitie niet tot gezamenlijke vaststelling komen.

  • Het jaarverslag van de regionale eenheid wordt gezonden aan de minister en de korpschef.

Beleidsverantwoording op landelijk niveau (artikel 37)

  • Mede op basis van de jaarverslagen van de regionale eenheden stelt de korpschef het jaarverslag van het landelijke politiekorps op. Het jaarverslag omvat een omschrijving van de door de regionale en landelijke eenheden gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen De minister stelt het jaarverslag vast.

  • Het jaarverslag van het landelijke politiekorps wordt toegezonden aan de Staten-Generaal.

7 Beheer
7.1 Inleiding

Beheer betreft de zorg voor de organisatie en instandhouding van de politieorganisatie. Tot het beheer behoort het treffen van maatregelen opdat de politie zo doeltreffend mogelijk functioneert.17 Het gaat bij beheer om onder andere de inrichting van de politieorganisatie (structuur, territoriale en functionele geleding), de werkprocessen, de zorg voor personeel en middelen van de politie, alsmede de verdeling van mensen en middelen over de territoriale en functionele eenheden dan wel de werkprocessen. In deze paragraaf zal worden ingegaan op de taken en bevoegdheden op het terrein van het beheer van de minister en de korpschef, de financiële cyclus, de centrale verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het politiepersoneel en de rechtspositie.

7.2 Beheersbevoegdheden

Zoals aangegeven is de minister verantwoordelijk voor het beheer van de politie. Om zijn verantwoordelijkheid voor het beheer te kunnen waarmaken, krijgt de minister in dit wetsvoorstel een aantal bevoegdheden en sturingsinstrumenten tot zijn beschikking.

Ten eerste stelt de minister jaarlijks de begroting (inclusief meerjarenraming), de jaarrekening en het beheersplan van de politie vast (artikelen 34, 35 en 37).

Voorts worden op grond van artikel 30 van het wetsvoorstel regels gesteld over het financiële beheer van de politie (door de korpschef). Het gaat hierbij om regels die aan de bijdrage aan de politie gesteld kunnen worden en om regels over de inhoud en de inrichting van de begroting en jaarrekening. De procedure voor de vaststelling door de minister van de begroting en jaarrekening van het landelijke politiekorps zullen hier eveneens hun regeling vinden.

Ook geeft de minister bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels over de verdeling van de sterkte en de middelen over de onderdelen van de nationale politie (artikel 36).

Voorts worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 22 van het wetsvoorstel regels gesteld omtrent het beheer, waaronder de bewapening, kleding en uitrusting van de politie. Naast de specifiek genoemde onderwerpen zullen bij de hier bedoelde algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven ten aanzien van huisvesting, ICT-voorzieningen en het gegevensbeheer.

Daarnaast kan de minister, zoals hiervoor reeds is aangegeven, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 21 van het wetsvoorstel regels geven omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de politieambtenaren. Hierbij kan het gaan om regels met betrekking tot de inrichting van de organisatie met daaraan gekoppeld specifieke kwaliteitseisen ten behoeve van de benoemde organisatie-eenheden en kwaliteitseisen aan de werkprocessen. Bij eisen aan de inrichting valt bijvoorbeeld te denken aan de aanwezigheid van bijzondere recherchespecialismen in elke regionale eenheid. Wat betreft de eisen met betrekking tot de bekwaamheid van ambtenaren van de politie kan het bijvoorbeeld gaan om eisen met betrekking tot de aanstelling van ambtenaren, eisen met betrekking tot taken of functies. Deze eisen moeten in acht worden genomen bij de vaststelling door de minister van de inrichting van het politieonderwijs zoals bedoeld in artikel 14 van de Wet op het LSOP.

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en de informatiebeveiliging door de politie. Voorts kan de minister aan regionale en landelijke eenheden communicatiefrequenties toewijzen (artikel 23).

Naast de meer structurele eisen die bij of krachtens de hierboven genoemde algemene maatregelen van bestuur worden gesteld, krijgt de minister de bevoegdheid om op grond van artikel 30 van het wetsvoorstel regels vast te stellen voor het beheer van de politie door de korpschef. In deze regels kunnen kwantitatieve en kwalitatieve eisen worden gesteld aan het beheer. De regels kunnen alle aspecten van het beheer betreffen. Hierbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld ICT en kaders op het vlak van personeelsontwikkeling. Deze laatste categorie van beleidsregels kunnen aspecten betreffen van professionaliteit zoals integriteit en geoefendheid van personeel alsmede de flexibiliteit en diversiteit (streefpercentages) en de inzetbaarheid van het personeel.

Op grond van artikel 31 van het wetsvoorstel kan de minister de korpschef bovendien algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden. Zoals reeds opgemerkt draagt deze aanwijzingsbevoegdheid, anders dan de aanwijzingsbevoegdheden onder de huidige wet, niet het karakter van een ‘ultimum remedium’.

7.3 De korpschef

De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie (artikel 27, eerste lid). Hij is daarmee hét aanspreekpunt van de politie voor de minister. Over het gevoerde beheer is de korpschef verantwoording schuldig aan de minister (zie ook paragraaf 4.3). In artikel 34, 35 en 37 is bepaald dat de korpschef jaarlijks het ontwerp van de begroting, het ontwerp van de meerjarenraming, het ontwerp van de jaarrekening, een beheersplan en een jaarverslag opstelt. Het beheersplan bevat het beleid op het terrein van het beheer.

Als beheerder heeft de korpschef op het terrein van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de taakuitvoering een sturende en bepalende rol. Het is onder meer de taak van de korpschef om binnen de regels en kaders die de minister geeft, landelijk beleid voor het beheer van de politie te ontwikkelen en uit te voeren. Dat landelijke beleid kan in het beheersplan worden opgenomen en worden doorvertaald naar het ontwerp van de begroting en de meerjarenraming. Te denken valt aan uniform personeelsbeleid (zoals één loopbaanbeleid, competentiemanagement, bevordering van mobiliteit, uniformering en centralisering van de (salaris)administratie etc.) en de ontwikkeling van een uniform huisvestingsbeleid. Ook tot het beheerdomein behoren de realisatie en instandhouding van een uniforme ICT-infrastructuur bij de politie en het wegnemen van technische belemmeringen voor de uitwisseling van informatie tussen onderdelen van de politie onderling en tussen de politie en haar ketenpartners. De korpschef is als beheerder tevens belast met de inrichting van de politieorganisatie (structuur, territoriale en functionele geleding) en zal een organisatie en formatieplan opstellen. Dit plan bevat een overzicht van de organisatiestructuur met de daarin voorkomende functies, zowel kwalitatief als kwantitatief en kan deel uitmaken van het door de minister vast te stellen beheersplan.

7.4. De financiële cyclus

In dit wetsvoorstel zijn de hoofdlijnen van de beleids- en beheercyclus vastgelegd. Deze cyclus zal nader in lagere regelgeving worden uitgewerkt op grond van de artikelen 30 en 36.

De minster is verantwoordelijk voor het begrotingsproces en de financiële verantwoording van de politie. De minister stelt de begroting en jaarrekening vast. De nationale politie hanteert het stelsel van baten en lasten.

Het begrotingsproces zal er op hoofdlijnen als volgt uitzien.

A. Begrotingsproces
  • In de departementale begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie zal – gelijk aan de huidige situatie – een beleidsartikel komen waarin de uitgaven en ontvangsten voor de Nederlandse politie zijn opgenomen (artikel 33). Als bijlage bij de departementale begroting wordt ter informatie een indicatieve concept-begroting op hoofdlijnen van de politie meegezonden.

  • De minister stelt de begroting vast (artikel 34).

  • De korpschef stelt binnen de kaders zoals gesteld door de minister een ontwerp van een begroting en een ontwerp van een meerjarenraming op waarin het budget wordt toegedeeld aan de landelijke eenheden, de landelijke diensten en de regionale eenheden (artikel 36).

B. Verantwoordingsproces
  • De korpschef stelt het ontwerp van de jaarrekening en het jaarverslag op. De minister stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast (artikelen 35 en 37).

  • De minister verantwoordt de besteding van het totale politiebudget aan de Staten-Generaal in de departementale jaarrekening waarbij de jaarrekening van het landelijke politiekorps is gevoegd.

7.6 Personeelsbeleid en rechtspositie

De nieuwe politiewet beoogt de eenheid van de politie te bevorderen. Gezien het belang van personeelsbeleid wordt in deze memorie van toelichting hieraan apart aandacht besteed. De minister krijgt de beschikking over sturingsinstrumenten, waarmee hij kaders voor het personeelsbeleid kan stellen. Te denken valt aan integriteiteisen, diversiteiteisen, mogelijke toegespitste eisen aan de bekwaamheid van medewerkers die zich met specifieke taken bezig houden en eisen aan kleding en uitrusting.

Alle medewerkers in dienst van de rechtspersoon politie krijgen met dit wetsvoorstel de status ambtenaar van politie. De rechtspositie van alle ambtenaren van politie, waar dan ook werkzaam, zal gelijkwaardig zijn. De nu bestaande verschillen in rechtsposities zullen geleidelijk worden opgeheven. Hierover zal nader overleg worden gevoerd met de vakbonden. De rechtspositie en de bezoldiging zullen, zoals in de bestaande situatie, worden neergelegd in algemene maatregelen van bestuur. De politieambtenaren worden aangesteld door de korpschef. De korpschef is ook het bevoegd gezag als het gaat om schorsing en ontslag. Deze bevoegdheden kunnen worden gemandateerd aan de politiechefs.

Gezien de verantwoordelijkheid van de minister voor het beheer van de politie is in dit wetsvoorstel bepaald dat de vaststelling van het arbeidsvoorwaardenbeleid en de daaruit voortvloeiende rechtspositieregelgeving bij de minister ligt (artikel 47). Dit betekent dat de minister verantwoordelijk is voor de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden (waaronder de politie-cao) en de resultaten daarvan vastlegt in de rechtspositieregelgeving. Hiermee wordt ook één uniform arbeidsvoorwaardenpakket voor alle politieambtenaren gewaarborgd. Als gevolg van deze op centraal niveau vastgestelde arbeidsvoorwaarden, wordt voorts de eenduidige toepassing van de rechtspositieregelingen gerealiseerd. De uitvoering van de CAO-afspraken zal door de korpschef geschieden. De korpschef staat de minister bij in de onderhandelingen over bijvoorbeeld een politie-cao of nadere eisen rond bewapening en kleding, of voert deze onderhandelingen namens hem.

De minister zal uitdrukkelijk verantwoordelijk blijven voor het LMD-beleid voor ambtenaren van politie van schaal 15 en hoger. In vergelijking met de Politiewet 1993 blijft de verantwoordelijkheid van de minister voor de voordracht van dergelijke benoemingen onveranderd. Dit geldt ook voor de gezagsdragers; de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie blijven bij de diverse benoemingen betrokken. Behoud van de samenhang tussen ontwikkeling en benoemingen is van essentieel belang voor een effectief integraal stelsel voor het landelijk management development (LMD) en benoemingen. Op deze wijze kan de synergie tussen beide processen worden gewaarborgd.

7.7 De Politieacademie (LSOP)

Conform het regeerakkoord gaat de Politieacademie op in de nationale politie. Dit past ook bij het streven om de werving en selectie centraal te beleggen binnen de politieorganisatie. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet daar nu evenwel nog niet in. Opname van de Politieacademie in de nationale politie zal op een later moment plaatsvinden. Het Regeerakkoord kondigt namelijk ook diverse veranderingen aan met betrekking tot de inrichting van het politieonderwijs: verkorting van de duur van de opleiding, meer aansluiting bij het reguliere onderwijs en wijziging van de rechtspositie van aspiranten. Voorts dient te worden bezien hoe bij opname van de Politieacademie in het politiebestel de onafhankelijke kwaliteit van het politieonderwijs (waaronder de accreditatie van de opleidingen en de aansluiting met het reguliere onderwijs) goed kan worden geborgd.

8 Rijksrecherche
8.1 Inleiding

De rijksrecherche voorziet in de behoefte aan een opsporingsinstantie die een onafhankelijk, vertrouwelijk en onpartijdig onderzoek kan instellen naar vermeend strafbaar gedrag binnen de overheid, zonder dat het onderzoek beïnvloed wordt door enige vorm van belangenverstrengeling of naar buiten toe de schijn daarvan wekt. De rijksrecherche levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het waarborgen van de integriteit van en het vertrouwen in de overheid.

In de Politiewet 1993 wordt de rijksrecherche slechts indirect beschreven. In artikel 43, eerste lid, van de huidige wet, staat dat het College van procureurs-generaal, ten behoeve van door de Minister van Justitie aan te wijzen taken, beschikt over bijzondere ambtenaren van politie. Dit doet geen recht aan de bijzondere positie en het gewicht van de rijksrecherche. Daarom wordt voorgesteld de rijksrecherche als zodanig in hoofdstuk 4 van de wet te benoemen naast de politie en in dit hoofdstuk tevens bepalingen op te nemen met betrekking tot onder andere de taak en het beheer van de rijksrecherche.

De term ‘bijzondere ambtenaren van politie’ uit de huidige wet kan dan vervallen. Ook de rijksrechercheurs zijn immers ‘ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak’. Zij zijn niet zozeer bijzondere ambtenaren, als wel politieambtenaren werkzaam bij een organisatie met een bijzondere taak.

8.2 De verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal voor de inzet en het beheer van de rijksrecherche

Het College van procureurs-generaal is in dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor de beslissing of de rijksrecherche wordt ingezet, alsmede voor het beheer van de rijksrecherche. De ophanging van de rijksrecherche aan het College van procureurs-generaal waarborgt dat de rijksrecherche daadwerkelijk onafhankelijk van belangen en partijen kan opereren.

De beheersmatige ophanging van de rijksrecherche aan het College van procureurs-generaal impliceert dat de rijksrecherche geen onderdeel uitmaakt van de rechtspersoon politie. Daar is bewust voor gekozen, met het oog op de eis van onafhankelijkheid van de rijksrecherche ten aanzien van de politieorganisatie, die voortvloeit uit artikel 2 EVRM (het recht op leven). De positieve verplichting van staten onder artikel 2 EVRM, gelezen in samenhang met de algemene plicht uit artikel 1 EVRM, impliceert dat staten een effectief onderzoek dienen in te stellen naar situaties waarbij burgers als gevolg van geweld om het leven zijn gekomen18. In het geval van betrokkenheid van overheidsfunctionarissen dient de staat te bewerkstelligen dat zij aansprakelijk worden gehouden voor doden die ze hebben veroorzaakt19. Artikel 2 van het EVRM verlangt dan ook dat het onderzoek naar schietincidenten waarbij politieambtenaren zijn betrokken – een belangrijke taak van de rijksrecherche – geschiedt door een voldoende onafhankelijk van de politie gepositioneerde organisatie20.

De positionering van de rijksrecherche bij het hoogste orgaan van het openbaar ministerie is voorts wenselijk met het oog op de onderzoeken die zij verricht naar ernstige strafbare integriteitschendingen als fraude en corruptie binnen de overheid.

Ingevolge het huidige artikel 43, tweede lid, van de Politiewet 1993 is de Minister van Veiligheid en Justitie nog belast met het beheer van de bijzondere ambtenaren van politie. Het feitelijke beheer van de rijksrecherche is echter al per 1 januari 1998 overgegaan naar het College van procureurs-generaal. Het voorliggende wetsvoorstel regelt in artikel 51 dat het beheer van de rijksrecherche formeel wettelijk bij het College van procureurs-generaal wordt ondergebracht. Het College van procureurs-generaal wordt daartoe bijgestaan door de directeur van de rijksrecherche. Nu het College van procureurs-generaal beheerder is van de rijksrecherche regelt het voorgestelde artikel 53 dat de ambtenaren van de rijksrecherche worden aangesteld, geschorst en ontslagen door het College van procureurs-generaal.

Het College van procureurs-generaal blijft net als nu het geval is verantwoordelijk voor de beslissing of de rijksrecherche met een onderzoek zal worden belast. Dit wordt in het voorstel tot uitdrukking gebracht in artikel 49, eerste lid. Een door de rijksrecherche in te stellen onderzoek wordt vervolgens uitgevoerd onder gezag van de officier van justitie.

De Minister van Veiligheid en Justitie is politiek verantwoordelijk voor de inzet van de rijksrecherche en de door haar ingestelde onderzoeken. De politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie voor het openbaar ministerie strekt zich uit tot de wijze waarop het College van procureurs-generaal invulling geeft aan het beheer over de rijksrecherche. De kosten voor de rijksrecherche komen ten laste van zijn begroting. Nu de rijksrecherche gelet op haar taakstelling bovendien veelal onderzoek verricht naar politiek gevoelige zaken, wordt voorgesteld te bepalen dat de in artikel 52 genoemde beleids- en beheersstukken steeds de goedkeuring van de Minister van Veiligheid en Justitie behoeven.

8.3 Wettelijke taakomschrijving

Voorgesteld wordt de taak van de rijksrecherche op hoofdlijnen in de wet op te nemen. De meerwaarde van de rijksrecherche als organisatie belast met onafhankelijk en onpartijdig onderzoek naar vermeend strafbaar gedrag binnen de overheid wordt aldus in de wet verankerd.

Op grond van het huidige artikel 43, eerste lid, van de Politiewet 1993, zijn de taken van de bijzondere ambtenaren van politie neergelegd in de Taakbeschikking bijzondere ambtenaren van politie, een regeling van de Minister van Justitie van 25 maart 1994 (Stcrt. 1994, 64). Daar staat slechts in dat de procureur-generaal bijzondere ambtenaren van politie kan belasten met het doen van onderzoek en het verlenen van bijstand. Naar aanleiding van aanbevelingen van de commissie functioneren rijksrecherche21 en om te voorkomen dat de rijksrecherche op te veel zaken wordt ingezet, heeft de toenmalige Minister van Justitie aan het College van procureurs-generaal verzocht een voorstel voor inzetcriteria te doen. Aan de hand van een drietal daartoe door de toenmalige Minister van Justitie geformuleerde algemene uitgangspunten22 heeft het College van procureurs-generaal vervolgens de Aanwijzing Taken en inzet rijksrecherche23 vastgesteld. Inmiddels hebben deze criteria voor inzet van de rijksrecherche zich in de praktijk bewezen. Zij liggen dan ook ten grondslag aan de taakafbakening in dit wetsvoorstel, welke er toe strekt de inzet van de rijksrecherche in beginsel te beperken tot onderzoeken die door een politiekorps of een andere opsporingsdienst niet met de vereiste mate van onafhankelijkheid en onpartijdigheid verricht zouden kunnen worden dan wel tot onderzoeken waarvoor de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche nodig is.

De primaire taak van de rijksrecherche, overeenkomstig genoemde uitgangspunten, is neergelegd in artikel 49, eerste lid en tweede lid, onderdeel a. Het College van procureurs-generaal kan de rijksrecherche belasten met een onderzoek naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren, indien inzet van de rijksrecherche is aangewezen om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek naar een feit dat de integriteit van de overheid kan aantasten en dat is begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan.

Het voorgestelde onderdeel b van het tweede lid maakt het mogelijk de rijksrecherche bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te belasten met andere onderzoeken naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren, doch slechts indien dit is aangewezen gelet op de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche.

Op de verschillende elementen van de taakomschrijving wordt in het artikelsgewijs deel van de toelichting nader ingegaan. Daar zal ook een toelichting worden gegeven op het voorstel om de Minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid te verlenen de samenwerking tussen de politie en de rijksrecherche te regelen (artikel 55) en om een bepaling over bijstand aan de rijksrecherche op te nemen (artikel 60).

9. Toezicht, bijstand en klachtenbehandeling.
9.1 Toezicht en inspectie

De IOOV houdt toezicht op de taakuitvoering van de politie, de kwaliteitszorg door de politie, de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering en verricht indien daar in bijzondere gevallen reden toe is onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is. Dit laatste tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid een onderzoek instelt naar het desbetreffende voorval.

Het gaat niet om nieuwe taken voor de inspectie maar om een herschikking van taken die een versterking inhoudt van de toezichthoudende taak met betrekking tot kwaliteit van de taakuitvoering van de politie. Dit hangt samen met het vervallen van het toezicht op het beheer van politie omdat de minister geheel verantwoordelijk wordt voor het beheer van de politie. Dat laat onverlet dat de inspectie vanuit haar toezichthoudende rol op de kwaliteit van de taakuitvoering van de politie onderzoek kan doen naar aspecten van de organisatie en bedrijfsvoering van de politie die het beheer raken dan wel delen van het beheer betreffen, maar geen deel uitmaken van de reguliere beheerscyclus. Voorbeelden daarvan zijn de werking van de ICT bij de politie, de kwaliteit van de opsporing en de schietvaardigheid van de politie. Doordat de minister jaarlijks de werkzaamheden van de inspectie vaststelt, is een goede afstemming van deze werkzaamheden op de werkzaamheden van het departement verzekerd.

De inspectie kan bij haar onderzoek de rol betrekken van het bevoegd gezag, te weten de burgemeester en het openbaar ministerie, in relatie tot de uitvoering van de politietaak.

9.2 Bijstand

Ook nu de politie wordt omgevormd tot één landelijk politiekorps, blijft behoefte bestaan aan een bijstandsregeling. De politie kan immers bijstand inroepen van buiten het korps, te weten van de Koninklijke marechaussee (artikel 57) of andere delen van de krijgsmacht (artikel 58), dan wel van een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in artikel 59. Ook kan de politie zelf bijstand verlenen aan de rijksrecherche (artikel 60) of – in bijzondere gevallen – aan de Koninklijke marechaussee (artikelen 61 tot en met 64).

Door de vorming van één landelijk korps kan de regeling met betrekking tot bijstandsaanvragen binnen de politie aanzienlijk worden vereenvoudigd. Binnen het korps wordt op bijstandsaanvragen beslist door de korpschef (artikel 56). Een verzoek om bijstand ten behoeve van de handhaving van de openbare orde wordt ingediend door een burgemeester. Gaat het om bijstand ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan wordt het verzoek ingediend door een officier van justitie. Dat verzoek doet de burgemeester dan wel de officier van justitie evenwel (behoudens in spoedeisende gevallen) pas nadat hij de regioburgemeester in de gelegenheid heeft gesteld over dat verzoek zijn zienswijze te geven. In deze fase kan de regioburgemeester een bemiddelende rol tussen de regionale gezagsdragers vervullen, die er op is gericht het capaciteitsprobleem binnen de regionale eenheid op te lossen en een verzoek om bijstand overbodig te maken.

Wijst de korpschef het verzoek geheel of gedeeltelijk af, dan kan de burgemeester of de officier van justitie de minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de bijstand te voorzien.

9.3 Klachtenbehandeling

Met ingang van 1 maart 2004 is de klachtregeling aangepast aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om de beoogde uniformiteit in de behandeling van klachten te realiseren was het van belang dat de klachtregeling van de Awb ook voor de politie ging gelden. Enkele aanvullingen op de klachtregeling van de Awb waren voor de politie noodzakelijk vanwege de specifieke bevoegdheidsverdeling binnen het politiebestel.

Het onderhavige wetsvoorstel sluit zoveel mogelijk aan bij de klachtenregeling zoals deze in maart 2004 is ingevoerd. Dit betekent dat in het nieuwe wetsvoorstel de vaststelling en uitwerking van de klachtenregeling wordt overgelaten aan de korpschef (artikel 69), dan wel – voor de onder hen ressorterende ambtenaren die met een politietaak zijn belast – het College van procureurs-generaal en de Minister van Defensie (artikel 70, respectievelijk, 71, eerste lid). Alle regionale en landelijke eenheden zullen één en dezelfde klachtenregeling kennen, waardoor er geen verschillen in klachtenregelingen meer zullen bestaan. Dit draagt bij aan de beoogde uniformiteit in de behandeling van klachten. De politiechef draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar werkzaam bij een regionale eenheid. Deze bevoegdheid is aan de politiechef geattribueerd, omdat klachten over ambtenaren van politie, werkzaam bij een eenheid, beter op het niveau van die eenheid kunnen worden behandeld. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar werkzaam bij een landelijke eenheid of een klacht over een politiechef wordt behandeld door de korpschef. Een klacht over een gedraging van de korpschef wordt ingediend bij en behandeld door de minister.

10. Reacties

De conceptnota van wijziging met bijbehorende toelichting is ter consultatie voorgelegd aan het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het Veiligheidsberaad, de Kring van Commissarissen, de Raad voor de Rechtspraak en de Raad van korpschefs. Ook is advies uitgebracht door de Politieacademie.

Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Nederlands Genootschap van Burgemeesters, Korpsbeheerdersberaad, College van procureurs-generaal, Veilgheidsberaad

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters geven in hun gezamenlijk advies aan dat de nota van wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel een aantal belangrijke verbeteringen bevat. Zij constateren dat de lokale verankering van de politie, zoals bepleit in het – in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vervaardigde – rapport Sleuren of Sturen is verbeterd: zowel de positie van de gemeenteraad als de functie van de lokale driehoek wordt versterkt.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters bepleiten een gefaseerde invoering van de nationale politie, te beginnen met de centralisatie van het beheer. Gelijktijdige omvorming van 25 politieregio’s naar 10 regionale eenheden zou een te groot beslag op de politieorganisatie kunnen leggen, zo vrezen zij. Ook vinden zij dat de voorgestane bestelwijziging teveel vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt gemotiveerd. Zij erkennen dat vanuit een bedrijfsmatig oogpunt aanzienlijke voordelen kunnen worden behaald, maar benadrukken dat het uiteindelijk gaat om de effectiviteit van de bestelwijziging, in het bijzonder de mate waarin de veiligheidsproblemen die de burger in zijn eigen omgeving ervaart, worden vertaald in beleid. Dat aspect blijft in het voorstel onderbelicht, aldus Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Nederlands Genootschap van Burgemeesters.

De voorgestelde wijziging van het politiebestel is weliswaar ook ingegeven vanuit het oogpunt van een meer doelmatig opererende politie met minder bestuurlijke drukte maar zeker ook vanuit een oogpunt van de verbetering van de kwaliteit van de politiezorg. Het oogmerk van de wijzigingen is om de organisatie van de politie beter toe te rusten op het veiliger maken van Nederland en het geven van meer ruimte voor de professionaliteit van de politie. Met de voorgestelde wijzigingen wordt de eenheid van de politie versterkt. Die grotere eenheid zal moeten leiden tot een efficiënter en effectiever opererende politie die meer tijd kan besteden aan haar operationele taken en daarmee tot een betere politiezorg. Voorts wordt met de voorgestelde wijzigingen ook een beter democratisch ingebedde politieorganisatie gerealiseerd. Gefaseerde invoering van de nationale politie zou betekenen dat slechts een deel van de beoogde doelstellingen wordt gerealiseerd.

Ook het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad hebben een gezamenlijk advies opgesteld.

De adviezen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters enerzijds en het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad anderzijds komen op een aantal punten goeddeels overeen. Het betreft de verhouding tussen de minister en de nationale politie, de versterking van het lokale gezag, de balans tussen landelijke en lokale prioriteiten, de randvoorwaarden voor de benoeming van de korpschef.

Kritisch zijn al deze geconsulteerden over de verhouding tussen de minister en de nationale politie. Nu de oorspronkelijk voorgestelde directieraad is vervangen door een korpschef die rechtstreeks onder de minister ressorteert, zo geven deze geconsulteerden aan is de democratische inbedding duidelijk versterkt. Het lijkt hen niet logisch dat de minister een ambtenaar, voor wiens handelen hij direct verantwoordelijk is, aanstuurt met behulp van algemene en bijzondere aanwijzingen; dit instrument zou immers meer geëigend zijn in de relatie tot bestuurders. Ook vragen deze geconsulteerden zich af waarom de beheersverantwoordelijkheid niet rechtstreeks wordt belegd bij de minister, die daarin dan wordt bijgestaan door de korpschef, vergelijkbaar met de huidige verhouding korpsbeheerder-korpschef.

Welbewust is ervoor gekozen om de nationale politie op enige bestuurlijke afstand van het departement te plaatsen en onder te brengen in een rechtspersoon sui generis. Hiermee wordt benadrukt dat de politie niet het instrument van de minister is, maar primair ten dienste staat van het lokale gezag. Het beheer en de leiding van de rechtspersoon is opgedragen aan de korpschef, die weliswaar opereert onder politieke verantwoordelijkheid van de minister, maar niet aan de minister ondergeschikt is. Hierbij past sturing door de minister via algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheden.

Daarnaast is het de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad niet duidelijk waar het werkgeverschap daadwerkelijk wordt belegd. Opgemerkt wordt dat volgens de nota van wijziging de korpschef het bevoegde gezag is waar het gaat om aanstellingen, schorsing en ontslag, terwijl de minister verantwoordelijk is voor het LMD-beleid voor ambtenaren van politie vanaf salarisschaal 15, en voor de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden. Is het niet logischer om al deze verantwoordelijkheden te beleggen bij de minister, zo vragen zij zich af.

Ook hier wordt gewezen op de gekozen constructie van een afzonderlijke rechtspersoon. Alle bij de nationale politie aangestelde ambtenaren van politie zijn in dienst van deze rechtspersoon, waarvan de korpschef de bestuurder en derhalve de werkgever is. Dat de minister de CAO-onderhandelingen zelf voert, hangt samen met het grote financiële belang dat ermee is gemoeid. Overigens wijkt de verantwoordelijkheid van de minister voor het LMD-beleid niet af van zijn huidige.

Voorts vinden de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad het opmerkelijk dat een burgemeester of een hoofdofficier van justitie een verzoek om bijstand door andere regionale eenheden moet indienen bij de korpschef, terwijl bijstandsverzoeken nu volledig via de bestuurlijke lijn lopen.

Daarvoor bestaat een praktische reden. In het nationale politiebestel heeft de korpschef het beste zicht op de beschikbare capaciteit binnen het korps. Wel is in artikel 56 toegevoegd dat behoudens in spoedeisende gevallen het verzoek om bijstand, niet wordt gedaan dan nadat de regioburgemeester in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven. Indien de korpschef een verzoek om bijstand afwijst, kan de burgemeester zich tot de minister wenden met het verzoek de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien.

Voor wat betreft de positie van het gezag op lokaal niveau vragen deze geconsulteerden zich af in hoeverre het lokale gezag daadwerkelijk wordt versterkt. Zij menen dat de burgemeester en de officier van justitie, teneinde hun gezag over de politie te kunnen waarmaken, moeten beschikken over passende instrumenten jegens het lokale hoofd van politie. In dit verband stellen zij voor de lokale gezagsdragers een instemmingsrecht bij de benoeming en een adviesrecht bij promotie en ontslag van het lokale hoofd van politie toe te kennen. Daarnaast zouden de lokale gezagsdragers als ultimum remedium de mogelijkheid moeten hebben om het lokale hoofd van politie voor te dragen voor ontslag.

De positie van de lokale gezagsdragers wordt versterkt door in het tweede lid van artikel 13 vast te leggen dat zij in de lokale driehoek op basis van het integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken maken over de inzet van de politie. Voor wat betreft de uitoefening van dit gezag geldt evenals in de huidige situatie dat de burgemeester en de officier van justitie ingevolge de artikelen 11 en 12 beschikken over een algemene aanwijzingsbevoegdheid jegens politieambtenaren, onder wie het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of gedeeltelijk is gelegen. De lokale inbedding wordt versterkt door de positie van de gemeenteraad bij de aansturing van de politie te versterken. Zo stelt de gemeenteraad het integraal veiligheidsbeleid vast dat mede de basis vormt waarop de burgemeester en de officier van justitie afspraken maken in de lokale driehoek. Daarnaast is in de wet opgenomen dat de burgemeester aan de gemeenteraad verantwoording schuldig is over het door hem uitgeoefende gezag. Ten slotte is in de wet opgenomen dat voorafgaand aan de vaststelling van het regionale beleidsplan de burgemeester de gemeenteraad hoort over het ontwerpbeleidsplan.

Aanvullend merken de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters met betrekking tot de positie van het gezag op lokaal niveau het volgende op. De doorslaggevende stem die de burgemeester volgens het regeerakkoord heeft bij verschillen van opvatting in de driehoek, is volgens hen in de nota van wijziging niet terug te vinden. Voorts moet de burgemeester afspraken kunnen maken over een gegarandeerde minimumcapaciteit voor de dagelijkse politiezorg, die niet kan worden weggehaald als zich elders binnen het territorium van de regionale eenheid een incident voordoet. Verder dient in de lokale driehoek niet alleen gesproken te worden over de inzet van politie, maar ook over de inzet van overige veiligheidspartners, belast met de uitvoering van het integraal veiligheidsplan.

Zoals aangegeven wijzigt het gezag over de politie niet. Het kan dan ook niet zo zijn dat de ene gezagsdrager in de wet een doorslaggevende rol krijgt bij verschillen van opvattingen over de inzet van de politie in de driehoek. Als uitwerking van het regeerakkoord is ervoor gekozen dat de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan en/of het jaarverslag vaststellen als de burgemeesters van de gemeenten die liggen in de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie deze niet gezamenlijk vaststellen. Het betreft hier overigens geschillen over het beleid en niet over het gezag.

In de lokale driehoek maken de burgemeester en de officier van justitie op basis van het integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken over de inzet van de politie. Het ligt dan ook in de rede dat deze afspraken zich zullen richten op het behalen van onder meer de veiligheidsdoelstellingen uit het integraal veiligheidsplan. Dat impliceert dat in het driehoeksoverleg uiteraard sprake zal zijn van de nodige voortgangsbewaking ten aanzien van de benodigde inzet van de politie daarbij. Over de uitvoering van het integraal veiligheidsplan in brede zin, waarvoor ook de inzet van anderen dan de politie nodig is, wordt uiteraard in de gemeenteraad gesproken.

Een minimaal voorhanden zijnde capaciteit voor politiezorg in elke gemeente die nimmer buiten de gemeente kan worden ingezet, kan niet worden gegarandeerd. Dit zou ten koste gaan van de flexibiliteit van inzet.

Zowel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters als het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad zijn van mening dat er onvoldoende waarborgen zijn voor een evenwichtige balans tussen landelijke en lokale prioriteiten. Gezien de bevoegdheid van de minister om aanwijzingen te geven als naar zijn oordeel de landelijke prioriteiten onvoldoende worden verwezenlijkt, is het volgens deze geconsulteerden noodzakelijk dat de landelijke prioriteiten zich zullen beperken tot het hoogstnodige.

De systematiek waarbij de minister de landelijke beleidsdoelstellingen en de doorvertaling daarvan in doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen vaststelt, is ook in de huidige praktijk al wettelijk verankerd. De vrees dat de landelijke doelstellingen te weinig ruimte zouden laten voor de lokale prioriteiten is dan ook niet gegrond. Vooral ook omdat landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten uit hun aard niet tegengesteld aan elkaar zijn. Landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten komen immers beide voort uit de continu wijzigende veiligheidsproblematiek. In de praktijk hebben de landelijke doelstellingen de afgelopen jaren dan ook veelal betrekking gehad op onderwerpen die ook op lokaal niveau prioriteit hadden, zoals de aanpak van jeugdcriminaliteit, geweld en overlast. In de wet is bovendien opgenomen dat de minister het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort over de vaststelling van de landelijke doelstellingen. De landelijke beleidsdoelstellingen zullen dan ook, zoals reeds opgemerkt, vanzelfsprekend substantiële ruimte overlaten in de beschikbare politiecapaciteit voor de realisatie van lokale afspraken over de inzet van de politie.

Kanttekeningen maken deze geconsulteerden ook bij de benoeming en herbenoeming van de korpschef. Een periode van 6 jaar achten zij erg lang en herbenoeming zou moeten worden gemaximeerd tot eenmaal. Bovendien zouden de regioburgemeesters – en volgens het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad – ook het College van procureurs-generaal bij de benoeming van de korpschef geen adviesrecht moeten hebben, maar een instemmingsrecht. Een instemmingsrecht zien deze geconsulteerden graag eveneens toegekend aan burgemeesters en officieren van justitie ten aanzien van de benoeming van – in de bewoordingen van geconsulteerden – lokale politiechefs. Ook zouden lokale gezagsdragers een lokale politiechef in bepaalde situaties moeten kunnen voordragen voor ontslag.

Een benoemingstermijn van 6 jaar is alleszins gebruikelijk voor bestuurders van rechtspersonen, ook rond de politie. Eenzelfde termijn wordt bijvoorbeeld ook gehanteerd bij benoemingen van de huidige korpsbeheerders, waarbij de commissaris van de Koningin en het College van procureurs-generaal evenmin een instemmingsrecht maar een adviesrecht hebben en het aantal herbenoemingsmogelijkheden (voor een periode van telkens 6 jaar) ook daar niet is gemaximeerd. Bovendien wordt in het belang van de continuïteit gehecht aan een benoemingstermijn die ten minste één beleids- en beheerscyclus ruimschoots omvat. Verder zij erop gewezen dat de benoeming, promotie en ontslag van de korpschef primair een beheersaangelegenheid is. Een instemmingsrecht voor de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal ligt daarom niet in de rede. Vanzelfsprekend is het wenselijk om de gezagsdragers te betrekken bij de benoeming van de korpschef. Die betrokkenheid is echter door een adviesrecht voldoende geborgd. Eenzelfde redenering geldt ten aanzien van het verlangde instemmingsrecht voor lokale gezagsdragers bij de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid. Ook hier geldt dat een instemmingsrecht niet logisch is, omdat benoemingen primair moeten worden gezien als beheer, met opnieuw de kanttekening dat bemoeienis van het gezag gewenst is, maar genoegzaam is geborgd met het recht om over de benoeming een (zwaarwegend) advies uit te brengen.

Voorts bepleiten de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters de mogelijkheid om de functie van korpschef open te stellen voor niet-politiemensen, omdat dit de maatschappelijke oriëntatie van de politieorganisatie ten goede kan komen.

Aan deze wens kan niet worden tegemoetgekomen. De korpschef is een ambtenaar van politie. Het is daarbij vanzelfsprekend dat de korpschef afkomstig is uit de politie dan wel een politieachtergrond heeft. Kennis en ervaring met de politieprofessie is van groot belang om adequaat leiding te geven aan de politieorganisatie.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters merken op dat bij de indeling van de landelijke politie in regionale eenheden de nieuwe gerechtelijke kaart niet per definitie leidend zou moeten zijn. Zij vrezen voor onwerkbare eenheden in met name het noorden en oosten van het land, omdat indeling volgens de gerechtelijke kaart daar geen relatie heeft met de bestuurlijk relevante entiteiten. Zij wijzen erop dat het natuurlijke niveau waarop gemeenten hun beleid met elkaar afstemmen dat van de veiligheidsregio’s is. Nu volgens de toelichting bij de indeling van regionale eenheden in politiedistricten kan worden uitgegaan van de indeling van de veiligheidsregio’s, ligt het voor de hand dat de gemeenten binnen zo’n district hun gemeentelijke veiligheidsplannen bundelen in een districtelijk veiligheidsplan, dat op zijn beurt weer een bouwsteen vormt voor het regionale veiligheidsplan. Volgens de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters zou niet alleen dit districtelijk veiligheidsplan – ook districtelijk beleidsplan genoemd – in de wet moeten worden vastgelegd, maar ook de procedure van vaststelling daarvan (te weten door de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie of, indien deze partijen niet tot overeenstemming kunnen komen, door de voorzitter van het districtsoverleg).

Dat een regionaal beleidsplan tot stand komt op de wijze zoals door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters is geschetst, is denkbaar. Niettemin is het vanuit een oogpunt van deregulering en de wens om zo weinig mogelijk bestuurlijke drukte te organiseren, niet opportuun om wettelijke voorschriften te geven over een districtelijk veiligheids- of beleidsplan en de totstandkoming daarvan. Teneinde ruimte te bieden voor maatwerk is er bovendien voor gekozen om zowel het regionale beleidsplan als de wijze van totstandkoming daarvan zoveel mogelijk vormvrij laten. Juist ook omdat de relatie van de regionale eenheden met de bestuurlijk relevante entiteiten in iedere regio anders is. Het ligt in de rede dat de regioburgemeester het initiatief zal nemen voor een goede bestuurlijke afstemming bij het opstellen van het regionale politiebeleid.

Het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad stellen dat de positie van het openbaar ministerie in het wetsvoorstel wordt verzwakt. Deze geconsulteerden geven aan dat de positie van het bestuur en het openbaar ministerie in evenwicht met elkaar moet zijn en op alle niveaus goed geborgd dient te zijn.

Naar aanleiding van dit advies is het wetsvoorstel op onderdelen aangepast. In de wet is artikel 13 lid 2 in die zin gewijzigd dat de afspraken die de burgemeester en de officier van justitie in de ‘lokale driehoek’ maken ook worden gemaakt op basis van het integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de overige taken ten dienste van de justitie. Tevens is artikel 39 lid 2 van het wetsvoorstel in die zin gewijzigd dat op regionaal niveau de regioburgemeester nu in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het regionale beleidsplan vaststelt indien de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie dit plan niet gezamenlijk vaststellen. Het beroepsrecht voor het College van procureurs-generaal dat in artikel 68 lid 2 van de conceptwet was opgenomen komt daarmee te vervallen en wordt vervangen door een opschalingsmechanisme naar de minister indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie er gezamenlijk niet uitkomen. Met deze wijzigingen die een versterking inhouden van de positie van het openbaar ministerie op lokaal en op regionaal niveau is wettelijk geborgd dat de positie van het bestuur en het openbaar ministerie in evenwicht met elkaar zijn.

Het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad merken op dat naar hun oordeel zowel het regionale beleidsplan als de regioburgemeester onvoldoende wettelijk verankerd zijn. Volgens hen moet wettelijk geborgd worden dat in het regionale beleidsplan drie soorten prioriteiten evenwichtig worden samengebracht: de prioriteiten van gemeenten zoals vastgelegd in hun lokale integraal veiligheidsplan, de prioriteiten van het openbaar ministerie en de door de minister vastgestelde landelijke prioriteiten. Voorts ervaren deze geconsulteerden het als een gemis dat de vaststelling van het regionale beleidsplan wel is geregeld, maar de voorbereiding ervan niet. Zij bepleiten om de voorbereiding van het regionale beleidsplan bij wet op te dragen aan de regioburgemeester, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Een soortgelijke rol, zo menen zij, zou de hoofdofficier van justitie ook moeten spelen bij de geschillenbeslechting. Zij adviseren daarom in de wet op te nemen dat, indien de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie over het vast te stellen regionale beleidsplan geen unanimiteit kunnen bereiken, de regioburgemeester dat beleidsplan vaststelt in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.

In het wetsvoorstel is het beleidsplan verankerd in artikel 39. In het wetsvoorstel zijn voorschriften omtrent de voorbereiding van het regionale beleidsplan welbewust achterwege gelaten. Dit is gedaan om de betrokkenheid van alle burgemeesters te bevorderen en om aan te geven dat het opstellen van een regionaal beleidsplan hun gezamenlijke verantwoordelijkheid is. In onderling overleg zal een van hen het initiatief moeten nemen tot het opstellen van het beleidsplan. Dat dit door de regioburgemeester ter hand zal worden genomen, ligt in de rede. Wettelijke voorschriften hierover zouden echter afbreuk doen aan het zelfregulerend vermogen van de regionale eenheden.

Het advies om de drie soorten prioriteiten op regionaal niveau samen te brengen is in die zin gehonoreerd dat in artikel 13 tweede lid ook de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie zijn benoemd. Bovendien is overgenomen het advies om het regionale beleidsplan, indien de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie geen overeenstemming bereiken over de vaststelling daarvan, te laten vaststellen door de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Hierdoor wordt een evenwichtiger positie van de strafrechtelijke handhaving bewerkstelligd. In dit verband is in artikel 39 het tweede lid uitgebreid. Ook is een nieuw derde lid ingevoegd, dat voorziet in een beroepsmogelijkheid op de minister, die over de vaststelling van het regionale beleidsplan beslist in geval de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie daarover geen overeenstemming kunnen bereiken. Het tweede lid van artikel 68, op grond waarvan het College van procureurs-generaal bij de minister beroep kan instellen tegen de vaststelling door de regioburgemeester van het regionale beleidsplan, kan daardoor vervallen.

In het voorstel van wet is bepaald dat, alvorens de regioburgemeester advies uitbrengt ten aanzien van de te benoemen politiechef, hij voorafgaand alle overige burgemeesters in de regio hoort. Volgens het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad zal dit met name in grote regio’s onwerkbaar blijken. Hun advies is om de regioburgemeester tezamen met de regiohoofdofficier van justitie overleg te laten voeren met een delegatie van burgemeesters over de benoeming van de politiechef.

Dit advies wordt niet overgenomen. Uitgangspunt is dat elke burgemeester die het aangaat de gelegenheid moet hebben om over de te benoemen politiechef zijn opvattingen te laten horen. Uiteraard staat het burgemeesters vrij om te bepalen in hoeverre zij zich dienaangaande beperkingen opleggen, bijvoorbeeld door ervoor te kiezen hun stem de doen horen via een afvaardiging uit hun midden. Dit zal echter niet wettelijk worden geregeld.

Tegemoetgekomen is aan de wens van het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad om het aantal regionale eenheden niet vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur, maar in de wet te noemen. Hiertoe is in het voorstel van wet opgenomen dat in elk van de in de Wet op de rechterlijke indeling genoemde arrondissementen er een regionale eenheid van politie zal zijn.

Kring van commissarissen van de Koningin

De Kring van commissarissen van de Koningin stemt in algemene zin in met de plannen voor nationale politie en ziet met de komst van nationale politie goede mogelijkheden om de organisatie van de politie beter toe te rusten op het veiliger maken van Nederland en het geven van meer ruimte voor professionaliteit voor de politie. Er ontstaan robuuste regionale eenheden die de indeling van het openbaar ministerie en aanverwante ketenorganisaties volgen.

De Kring vraag zich af of met het wetsvoorstel de lokale aansturing van de politie voldoende is geborgd. Daarbij is het van belang dat het gezag van de burgemeester niet alleen in naam maar ook in de praktijk onverlet blijft en zo mogelijk wordt versterkt, zo stelt de Kring. Gemeenten moeten zich daarbij verzekerd weten van een minimum aan politiezorg. Burgemeesters moeten met hun gemeenteraden afspraken kunnen maken over het gemeentelijke integrale veiligheidsbeleid, inclusief de politiebijdragen. De Kring bespeurt grote zorgen binnen het openbaar bestuur met betrekking tot het systeem van ‘checks and balances’ tussen landelijke en lokale prioriteiten en het borgen van het bestuurlijk gezag.

Zoals aangegeven wijzigt het gezag over de politie niet en houdt de burgemeester het gezag over de openbare orde en hulpverlening. Door in het wetsvoorstel op te nemen dat de beide gezagsdragers op lokaal niveau, op basis van het integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie, afspraken maken over de inzet van de politie wordt de positie van de lokale gezagsdragers versterkt. De lokale inbedding wordt verder versterkt door de positie van de gemeenteraad bij de aansturing van de politie te versterken. Zo stelt de gemeenteraad het integraal veiligheidsbeleid vast dat mede de basis vormt voor de tussen de burgemeester en de officier van justitie te maken afspraken in de lokale driehoek. Daarnaast is in het wetsvoorstel opgenomen dat de burgemeester aan de gemeenteraad verantwoording schuldig is over het door hem uitgeoefende gezag. Ten slotte is in het wetsvoorstel opgenomen dat voorafgaand aan de vaststelling van het regionale beleidsplan de burgemeester de gemeenteraad hoort over het ontwerpbeleidsplan. De burgemeester en de gemeenteraad hebben via dat regionale beleidsplan ook invloed op de verdeling van de beschikbare politiesterkte.

Wat betreft de zorgen over de ‘checks and balances’ tussen de landelijke en lokale prioriteiten is hiervoor al opgemerkt dat die systematiek ook in de huidige praktijk al wettelijk is verankerd. De vrees dat de landelijke doelstellingen te weinig ruimte zouden laten voor de lokale prioriteiten is dan ook niet gegrond. Vooral ook omdat landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten uit hun aard niet tegengesteld aan elkaar zijn. Landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten komen immers beide voort uit de continu wijzigende veiligheidsproblematiek. In de wet is opgenomen dat de minister het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort over de vaststelling van de landelijke doelstellingen. Doel van dit horen is te waarborgen dat de landelijke beleidsdoelstellingen goed aansluiten bij onderwerpen die op lokaal en regionaal niveau spelen. In de praktijk hebben de landelijke doelstellingen de afgelopen jaren dan ook veelal betrekking gehad op onderwerpen die ook op lokaal niveau prioriteit hadden, zoals de aanpak van jeugdcriminaliteit, geweld en overlast. De landelijke beleidsdoelstellingen zullen, zoals reeds opgemerkt, vanzelfsprekend substantiële ruimte overlaten in de beschikbare politiecapaciteit voor de realisatie van lokale afspraken over de inzet van de politie.

Ten aanzien van de rol van de commissaris van de Koningin in het nationale politiebestel geeft de Kring aan dat zij vanuit hun zorgplicht de kwaliteit van het openbaar bestuur te bewaken hun visie op het politietoezicht hebben opgesteld. De rol van de commissaris van de Koningin is die van hoeder van de kwaliteit van het openbaar bestuur in brede zin waartoe ook de bestuurlijke integriteit. Deze rol zou zich volgens de Kring tevens kunnen uitstrekken tot geschilbeslechting tussen bestuurders, die in het voorliggende wetsvoorstel aan de regioburgemeester is opgedragen.

In het voorliggende voorstel is wat betreft geschilbeslechting een beperkte rol neer gelegd bij de regioburgemeester. Het wetsvoorstel bepaalt dat de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier uiteindelijk het beleidsplan en het jaarverslag vaststelt als de gezamenlijke burgemeesters en de hoofdofficier niet tot een vergelijk kunnen komen. Beide functionarissen zullen in de regionale eenheid een eigen rol hebben bij de totstandkoming van het regionale beleidsplan. De regioburgemeester vanuit bestuurlijk oogpunt en de hoofdofficier vanuit justitieel oogpunt. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het beleidsplan, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met de beslissing van de minister.

Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan kan een betrokken burgemeester beroep instellen bij de minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. Op deze manier wordt voorkomen dat de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in verhouding tot de andere burgemeesters een te grote stempel kunnen drukken op het regionale beleidsplan. Het is daarnaast een instrument om de gewenste versterking van de positie van het lokale gezag te bewerkstelligen. Het dwingt immers te komen tot een voor de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie aanvaardbaar beleidsplan.

Raad van korpschefs

De Raad van Korpschefs heeft in haar reactie aangegeven volledig achter de lijn te staan zoals die in de conceptnota van wijziging is voorgesteld. Nationale politie creëert volgens de Raad van korpschefs de randvoorwaarde tot meer ruimte voor de professional, minder bureaucratie, minder bestuurlijke drukte, een veiliger leefomgeving en een effectievere aanpak van de veiligheidsproblemen. Het vergroten van de slagkracht van de politie en het ruimte bieden aan het vakmanschap zijn volgens de Raad van korpschefs grote winstpunten.

Op een paar punten gaat de Raad van korpschefs meer in het bijzonder in.

Wat betreft de beleids- en beheerscyclus geeft de Raad van korpschefs aan te hechten een duidelijke en evenwichtige bestuurlijke en justitiële inbreng op regionaal niveau.

Hierboven is reeds aangegeven dat naar aanleiding van de ontvangen adviezen door wijziging van artikel 39 lid 2 een meer evenwichtige bestuurlijke en justitiële inbreng op regionaal niveau in de wet is geborgd.

De rol van de korpschef en de rol van de politiechef op respectievelijk landelijk en regionaal niveau doet volgens de Raad van korpschefs onvoldoende recht aan de aan deze functionarissen toebedeelde verantwoordelijkheden. Zij stelt hiertoe onder meer voor in de wet op te nemen dat de korpschef de begroting en de jaarrekening opstelt.

Naar aanleiding van de ontvangen adviezen is de wet aangepast. In artikel 34 is opgenomen dat de korpschef jaarlijks het ontwerp van de begroting opstelt voor de politie voor het komende begrotingsjaar alsmede de meerjarenraming voor drie op het begrotingsjaar volgende jaren. In artikel 35 is opgenomen dat de korpschef jaarlijks de jaarrekening van de politie opstelt.

De Raad van korpschefs ziet een potentiële spanning tussen landelijke en lokale prioriteiten, waarbij zij pleit voor voldoende ruimte voor lokale prioriteiten.

Wat betreft de mogelijke spanning tussen de landelijke beleidsdoelstellingen en de lokale prioriteiten is hiervoor naar aanleiding van de reacties van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal, het Veiligheidsberaad en de Kring van commissarissen van de Koningin al aangegeven dat de voorgestelde systematiek ook in de huidige praktijk al wettelijk is verankerd en dat de vrees dat de landelijke doelstellingen te weinig ruimte zouden laten voor de lokale prioriteiten niet gegrond is. Vooral ook omdat landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten uit hun aard niet tegengesteld aan elkaar zijn.

De Raad van korpschefs pleit voor een adviesrecht voor de korpschef en de politiechefs bij het stellen van de prioriteiten.

Het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters worden gehoord over de landelijke doelstellingen. De korpschef niet omdat de korpschef geen beleidsbepaler is waar het gaat om de taakuitvoering door de politie. Ook op het niveau van de regionale eenheden heeft de politiechef om dezelfde reden geen wettelijke rol waar het gaat om het vaststellen van het regionale beleidsplan. Op deze punten wijkt het voorliggende wetsvoorstel overigens niet af van de huidige wet. Een en ander geldt ook voor het hoofd van het territoriale onderdeel van de politie in het driehoeksoverleg. In dit overleg maken de gezagsdragers afspraken over de inzet van de politie.

Ook vreest de Raad van korpschefs dat de geschetste cyclus de bestuurlijke drukte en de administratieve last kan doen toenemen. Zij adviseert met het oog hierop een landelijk beleidsplan in de wet op te nemen en de bedrijfsvoeringonderwerpen in de begroting op te nemen waardoor het beheersplan overbodig zou worden.

Teneinde de bestuurlijke drukte en de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken bevat het wetsvoorstel een minder complexe besturing van de politie en tevens een minder complexe beleids- en beheercyclus. Naar aanleiding van de vrees die de raad uit dat de bestuurlijke drukte en de administratieve lasten toe lijken te nemen, is hieronder op hoofdlijnen geschetst hoe met het voorliggende wetsvoorstel de bestuurlijke drukte en de administratieve lasten worden teruggebracht.

Op het niveau van de regionale en de bovenregionale eenheden nemen de bestuurlijke drukte en de administratieve lasten ten opzichte van het regionale politiebestel sterk af. Door het beheer op landelijk niveau te beleggen, behoeft op het regionale en het bovenregionale niveau geen jaarlijkse begroting en meerjarenraming, jaarrekening, organisatie en formatie te worden opgesteld. Ook de complexe besturing van de bovenregionale teams (BRT’s) zoals opgetekend in de regeling Nationale en bovenregionale recherche komt te vervallen omdat de taken van deze teams bij de landelijke en/of de regionale eenheden worden ondergebracht. De bijzonder complexe aansturing van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland (vtsPN) die een aantal landelijke bedrijfsvoeringstaken voor de politie uitvoert, behoort met de opname van die taken in de nationale politie eveneens tot het verleden.

De wet schrijft nog wel voor dat tenminste eens in de vier jaar op regionaal niveau een beleidsplan en jaarlijks een jaarverslag dient te worden vastgesteld. De vaststelling van deze stukken geschiedt door de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk. Door de gezamenlijke vaststelling is verzekerd dat alle partijen zich kunnen vinden in de door hen vastgestelde stukken en dat deze stukken dus evenwichtig zijn opgesteld. Indien het niet lukt om tot gezamenlijke vaststelling van het beleidsplan te komen dan stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier het beleidsplan vast. Tegen dit besluit kunnen de betrokken burgemeesters bij de minister in beroep gaan. Hiervoor is uitgebreid op de vaststelling van het beleidsplan en de mogelijkheid beroep aan te tekenen in gegaan.

Wat betreft het landelijke beleid op het terrein van de taakuitvoering wordt in beginsel volstaan met het eenmaal in de vier jaar vaststellen van landelijke beleidsdoelstellingen. Die termijn van vier jaar is gekozen om de politie goed in staat te stellen zich te richten op de landelijke doelstellingen. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke doelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld. Dit om flexibiliteit in de systematiek in te bouwen. Het kan immers zo zijn dat gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen een bijstelling of een wijziging van de landelijke doelstellingen wenselijk of noodzakelijk is.

Met de landelijke doelstellingen heeft de minister een bewezen instrument voor het op hoofdlijnen sturen van de taakuitvoering door de politie. Een landelijk beleidsplan is derhalve niet nodig en niet in de wet opgenomen mede omdat een dergelijk beleidsplan het gevaar in zich bergt van toenemende bestuurlijke drukte en administratieve lasten.

In de wet is wel een landelijk beheersplan opgenomen omdat het beheer van het landelijke korps op landelijk niveau is belegd en het wenselijk is om in de beheerscyclus het landelijke beheersbeleid op te nemen. Dit is immers van invloed op de begroting en meerjarenraming. De korpschef stelt het ontwerp van de begroting en de meerjarenraming, het beheersplan, het ontwerp van de jaarrekening en het jaarverslag op. De minister stelt deze stukken vast.

De raad van korpschefs meent dat er een te beperkte rol is voor de korpschef. Gepleit wordt voor het vergroten van de zeggenschap van de korpschef door het opnemen van een adviesrecht voor de korpschef inzake de beleidscyclus, beheer en kwaliteitszorg.

Wat betreft de beleidscyclus is hierboven al aangegeven dat, evenals in de huidige wet, geen adviesrecht voor de korpschef in de wet is opgenomen bij het vaststellen van het beleid omdat hij geen beleidsbepaler is. Het feit dat dit adviesrecht niet in de wet is opgenomen, laat overigens onverlet dat de korpschef wel kan adviseren. Dit kan op landelijk niveau bijvoorbeeld in het overleg dat de minister, tezamen met de korpschef, periodiek voert met (een afvaardiging van) de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Ook op regionaal en op lokaal niveau kunnen politiefunctionarissen adviseren over het beleid. Dat zal niet anders zijn dan in de huidige situatie.

Wat betreft het beheer en kwaliteitszorg is de raad van korpschef voorstander van een adviesrecht voor de korpschef bij het vaststellen van de daarop betrekking hebbende lagere regelgeving.

Evenals in de huidige wetgeving is afgezien van het in de wet vastleggen van dit adviesrecht. In de praktijk echter zal de minister, evenals in de huidige situatie, bij het opstellen en/of het vaststellen van deze regelgeving de korpschef betrekken.

Wat betreft de benoemingen stelt de Raad van korpschefs voor dat de korpschef de voordracht doet voor de benoeming van de overige leden van de korpsleiding en de politiechefs van de regionale eenheden.

Daargelaten dat de ‘voordracht’ tot benoeming wordt gedaan door de minister aan de Koningin, wordt aan de wens van de raad tegemoetgekomen. Aangezien de desbetreffende functionarissen na hun benoeming ondergeschikt zijn aan de korpschef, ligt diens betrokkenheid bij de voorafgaande procedure voor de hand. Het spreekt daarom vanzelf dat de minister de korpschef zal horen omtrent een voorgenomen benoemingsvoordracht. Uiteraard zal de korpschef naar zijn oordeel geschikte kandidaten kunnen aanbevelen bij de minister.

Overgenomen is ook het advies van de Raad van korpschefs om te voorzien in de mogelijkheid om over een gedraging van de korpschef een klacht in te dienen bij de minister. De minister is ook degene die voor de behandeling van een dergelijke klacht zorgdraagt. De artikelen 72 en 73 zijn hiertoe aangepast.

Reactie Raad voor de rechtspraak

De Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) heeft, gehoord de gerechten, met instemming ervan kennisgenomen dat de grenzen van de tien regionale eenheden blijkens de toelichting congruent zijn aan de grenzen van de gerechtelijke kaart, die thans worden herzien. De Raad gaat er vanuit dat zowel de begrenzing als de benaming van de betreffende regionale eenheden aansluit bij de indeling van de gerechtelijke kaart.

In artikel 25, tweede lid, is neergelegd dat er een regionale eenheid is in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling. Daarmee is voorzien in de territoriale congruentie tussen de arrondissementen en de regionale eenheden van het korps; er zijn net zoveel regionale eenheden als er arrondissementen zijn en de gebiedsgrenzen van beide zijn identiek. De namen van de regionale eenheden zijn geen onderwerp van wettelijke regeling.

De Raad refereert voorts aan het op dit moment bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de samenvoeging van de politieregio’s Gooi en Vechtstreek en Flevoland tot de nieuwe politieregio Gooi-Flevoland en het treffen van een aantal tijdelijke voorzieningen in verband daarmee (Kamerstukken II 2010/11, 32 527). Als gevolg van de in dat wetsvoorstel voorgestelde fusie van twee politieregio’s ontstaat tijdelijk territoriale incongruentie, en als gevolg daarvan organisatorische last voor de rechtspraak. In lijn met het advies over dit wetsvoorstel van de Raad aan de Tweede Kamer van 6 oktober 2010, adviseert de Raad de voorgestelde samenvoeging van de genoemde twee politieregio’s tegelijk met de landelijke ontwikkelingen op dit terrein te realiseren. De landelijke ontwikkelingen worden immers met voortvarendheid ter hand genomen. Dit maakt dat er volgens de Raad nog minder reden is om daarop middels een versnelde samenvoeging van de betrokken politieregio’s vooruit te lopen.

Het wetsvoorstel dat de samenvoeging van de regionale politiekorpsen Gooi en Vechtstreek en Flevoland regelt, is op 1 oktober 2010 ingediend bij de Tweede Kamer. In beginsel staat de samenvoeging van de politieregio’s Gooi en Vechtstreek en Flevoland niet in de weg aan de plannen voor het nieuwe politiebestel. De samenvoeging van de politieregio’s Gooi en Vechtstreek en Flevoland kan in principe gewoon doorgang vinden. Echter, als de ene ontwikkeling de ander belemmert of als beide ontwikkelingen elkaar in de tijd te zeer naderen, zal een heroverweging plaatsvinden.

Reactie Politieacademie

De Politieacademie onderschrijft het voorstel om ‘de academie nog niet mee te nemen in het wetsvoorstel’. Gegeven dat uitgangspunt zijn er naar het oordeel van de academie diverse punten die al wel uitgewerkt zouden moeten worden. In grote lijnen gaat de Politieacademie in haar reactie in op de rol van de Politieacademie binnen de nationale politie en de juridische inbedding van de Politieacademie tot nu toe. Ook geeft de Politieacademie een reactie op de conceptnota van wijziging. Bij dat laatste concentreert zij zich op de inbedding van de Politieacademie en haar taken binnen de nationale politie.

De opmerkingen van de Politieacademie over de concept nota van wijziging zullen worden meegenomen bij de positionering van de Politieacademie in het nationale politiebestel. Het spreekt voor zich dat hierover ook de andere betrokken partijen zullen worden geconsulteerd. In samenwerking met het ministerie van OC&W wordt inmiddels bezien wat hiervoor de mogelijkheden zijn. Hierbij wordt onder meer rekening gehouden met de borging van de onafhankelijke kwaliteit van het onderwijs, waaronder de accreditatie van de opleidingen en de aansluiting met het reguliere onderwijs.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Artikel 1 van het wetsvoorstel geeft een aantal begripsbepalingen. Daar waar in het vervolg van het wetsvoorstel wordt gesproken over ‘Onze Minister’ wordt de Minister van Veiligheid en Justitie bedoeld. Het begrip ‘politie’ verwijst steeds naar het landelijke politiekorps, die op grond van artikel 25 bestaat uit regionale eenheden, landelijke eenheden en een of meer ondersteunende diensten. De onderdelen van de politie vormen tezamen één landelijke politieorganisatie welke op grond van artikel 26 van het wetsvoorstel rechtspersoonlijkheid bezit. De rijksrecherche maakt derhalve geen deel uit van de rechtspersoon politie, hetgeen niet wegneemt dat de ambtenaren van de rijksrecherche wel worden aangemerkt als ambtenaren van politie (zie paragraaf 8.1 van het algemeen deel van de toelichting).

Onder ‘korpschef’ wordt verstaan de ambtenaar van politie die aan het hoofd staat van het landelijke politiekorps. Er is dus in het nieuwe politiebestel nog slechts één korpschef. De politieambtenaren die aan het hoofd staan van de regionale eenheden worden in het wetsvoorstel aangeduid als ‘politiechef’; zij zijn ondergeschikt aan de korpschef.

Onder ‘regionale eenheid’ respectievelijk ‘landelijke eenheid’ wordt verstaan een van de regionaal respectievelijk landelijk georganiseerde eenheden van het nationale politiekorps, belast met de uitvoering van de politietaak. De ondersteunende diensten vallen derhalve niet onder het begrip ‘eenheid’.

De ‘regioburgemeester’ is de burgemeester van de gemeente met het grootste aantal inwoners in het gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert. Om mogelijke onduidelijkheden te voorkomen over de vraag welke gemeente het hoogste aantal inwoners heeft en derhalve de regioburgemeester ‘levert’, is vastgelegd dat de Minister van Veiligheid en Justitie de regioburgemeester aanwijst. Het ligt in de rede dat de minister zich hierbij baseert op de meest recente cijfers van het Centraal bureau voor de statistiek (CBS). Het is nadrukkelijk géén discretionaire bevoegdheid.

De definitie van de ‘taken ten dienste van de justitie’, alsmede het tweede lid, is overgenomen uit de Politiewet 1993, met dien verstande dat de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 in onderdeel i, onder 1°, nu zijn geëxpliciteerd. De uitvoering van voorschriften bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 waren altijd begrepen onder dit artikelonderdeel24 maar de uitvoering ervan berust nu niet meer bij de Minister van Veiligheid en Justitie maar bij de Minister voor Immigratie en Asiel. Om die reden is onderdeel 1° opgesplitst in de uitvoering van voorschriften waarmee de Minister van Veiligheid en Justitie is belast en voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Een inhoudelijke wijziging is hiermee uitdrukkelijk niet bedoeld.

In het tweede lid is geëxpliciteerd dat persoonsbeveiliging is gericht op de voorkoming van strafbare feiten en om die reden deel uitmaakt van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Indien de politie optreedt ter beveiliging van personen staat zij in het decentrale domein dan ook onder gezag van de officier van justitie. Op grond van artikel 43, tweede lid, van het wetsvoorstel, vindt persoonsbeveiliging in het centrale domein, conform de Politiewet 1993, plaats onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel 1, derde lid, van de Politiewet 1993 over het aanwijzen van een fungerend hoofdofficier van justitie indien in een arrondissement twee regio’s zijn gelegen, is overbodig geworden, omdat deze situatie zich niet langer zal voordoen.

Artikel 2

Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 3 van de Politiewet 1993, zij het dat in het wetsvoorstel is neergelegd, hetgeen in de praktijk reeds het geval is, dat vrijwillige ambtenaren ook aangesteld kunnen worden voor de uitvoering van ondersteunende taken ten dienste van de politie. Voorts kunnen vrijwillige ambtenaren inmiddels worden belast met dezelfde executieve politietaken als de ‘gewone’ politieambtenaren mits zij voldoen aan dezelfde opleidingseisen. Zo zal een vrijwillige surveillant of vrijwillige politiemedewerker bijvoorbeeld alleen aangesteld worden als hij dezelfde politieopleiding volgt of gevolgd heeft als zijn reguliere evenknie; alsdan mag hij op die voet ook dezelfde werkzaamheden verrichten. De delegatiegrondslag van artikel 5 van de Politiewet 1993, op grond waarvan regels gegeven kunnen worden over de taken die kunnen worden uitgevoerd door vrijwillige ambtenaren, behoeft in het wetsvoorstel dan ook niet meer terug te komen. Het Besluit taken vrijwillige ambtenaren van politie komt daarmee te vervallen. Krachtens de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 48 kunnen vrijwillige ambtenaren alle rangen bij de politie vervullen, mits zij aan de daarvoor gestelde eisen voldoen.

In artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993 wordt bepaald dat onder ambtenaren van politie worden begrepen de bijzondere ambtenaren van politie. Het begrip ‘bijzondere ambtenaren van politie’ ziet op de rijksrechercheurs. Ook de rijksrechercheurs zijn ‘ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak’. Zij zijn niet zozeer bijzondere ambtenaren, als wel politieambtenaren werkzaam bij een organisatie met een bijzondere taak: de rijksrecherche. In het voorgestelde artikel 2 wordt dan ook gestipuleerd dat onder ambtenaren van politie voorts worden begrepen de ambtenaren van de rijksrecherche. Bij de rijksrecherche werken naast de rijksrechercheurs – ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak – ook niet-executieve ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere ondersteunende taken. In artikel 43, eerste lid, van de Politiewet 1993 worden zij nog apart genoemd. Op de rijksrecherche is nader ingegaan in hoofdstuk 8 van het algemeen deel. Zie ook de toelichting bij de artikelen 49 en volgende.

Artikel 3

De herziening van het politiebestel laat de taak van de politie ongemoeid. De omschrijving van de politietaak in artikel 2 van de Politiewet 1993 kan dan ook zonder wijziging worden overgenomen in het wetsvoorstel.

Artikel 4

De taken van de KMar in artikel 4 zijn overgenomen uit artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. Teneinde daarover geen enkel misverstand te laten bestaan, is in het eerste lid vastgelegd dat de KMar onder het beheer van de Minister van Defensie staat.

Artikel 5

Dit artikel biedt, net als artikel 48 van de Politiewet 1993, de mogelijkheid om regels te geven over de samenwerking tussen de KMar en de politie, waaronder zowel de regionale als de landelijke eenheden worden begrepen. Een kenmerk van de samenwerking, waaraan doelmatigheidsoverwegingen ten grondslag liggen, is wederkerigheid. Dit betekent dat beide partijen denken en handelen vanuit gemeenschappelijke belangen en vanuit het belang om het functioneren naar buiten toe mogelijk te maken of te verbeteren. Binnen de samenwerking benutten de politie en de KMar elkanders specifieke kennis en ervaring om de kennis en vaardigheden te onderhouden en uit te bouwen. De taakstelling van de politie respectievelijk de KMar blijft hierbij intact.

Artikel 6

Dit artikel heeft dezelfde strekking als artikel 7 van de Politiewet 1993. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land, dus ook buiten het werkgebied van de regionale eenheid waar hij is tewerkgesteld, maar hij onthoudt zich in beginsel van optreden buiten dat werkgebied. Een optreden daarbuiten doet evenwel geen afbreuk aan de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid, ofwel aan de rechtmatigheid van het optreden. De instructienorm van het tweede lid blijft ook onder de nieuwe wet relevant nu in de situatie zoals wordt voorgestaan weliswaar sprake zal zijn van slechts één Nederlandse politieorganisatie, doch binnen deze organisatie regionale eenheden blijven bestaan. Anders dan onder de Politiewet 1993, waarin de ambtenaren van politie in dienst zijn van ofwel een van de 25 regionale politiekorpsen ofwel het KLPD, zullen onder de nieuwe wet alle ambtenaren van politie worden aangesteld in algemene dienst van de politie. In artikel 6 wordt dan ook niet langer gesproken van het ‘gebied van aanstelling’ maar van het ‘gebied van tewerkstelling’.

Artikelen 7 tot en met 9

Deze artikelen, waarin regels zijn gesteld omtrent de bevoegdheden tot geweldgebruik, veiligheidsfouillering, binnentreden bij hulpverlening en identiteitscontrole, zijn, op één element na, inhoudelijk gelijk aan de artikelen 8, 8a en 9 van de Politiewet 1993. Het element waarin het voorgestelde artikel 7, eerste lid, verschilt van de Politiewet 1993, betreft een specifieke wettelijke grondslag voor de bevoegdheid tot het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen, die hieronder zal worden toegelicht.

Dit wetsvoorstel introduceert in artikel 7, eerste lid, een specifieke wettelijke grondslag voor het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen door ambtenaren van politie. Het voorstel beoogt daarmee in het bijzonder drie doelstellingen te verwezenlijken. In de eerste plaats het bieden van een specifieke wettelijke grondslag voor het gebruik van handboeien door speciale eenheden (zoals aanhoudings- en ondersteuningseenheden en bijzondere bijstandseenheden) bij personen die niet van hun vrijheid zijn beroofd. Een tweede doelstelling betreft het bieden van een specifieke wettelijke basis voor het blinddoeken door speciale eenheden van personen die wel van hun vrijheid zijn beroofd. Een derde doelstelling van dit voorstel betreft het creëren van een specifieke wettelijke grondslag voor het algemeen gebruik van handboeien en het gebruik van hulpmiddelen ten behoeve van de uitzetting van vreemdelingen.

Aanleiding voor dit element van het wetsvoorstel is een aantal rapporten van de Nationale ombudsman (hierna te noemen: ombudsman) waarin deze het optreden van arrestatieteams uitdrukkelijk toetst aan het recht op onaantastbaarheid van het lichaam zoals opgenomen in artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (rapporten 2003/351 t/m 2003/354). Op grond daarvan komt de ombudsman tot de conclusie dat voor het aanleggen van handboeien bij een niet-verdachte en het omdoen van een blinddoek een wettelijke basis ontbreekt. De ombudsman spreekt echter wel begrip uit voor deze maatregelen, nu zij dienen om de veiligheid van de betrokken politieambtenaren in gevaarlijke situaties te waarborgen. Dit neemt voor de ombudsman niet weg dat het noodzakelijk is dat er een nadere bezinning plaatsvindt over de vraag hoe het gebruik van deze dwangmiddelen in overeenstemming met de Grondwet en internationaalrechtelijke verplichtingen moet worden genormeerd.

De ombudsman heeft dit per brief onder de aandacht van de toenmalige Ministers van BZK en Justitie gebracht. Naar aanleiding daarvan is besloten om een expliciete wettelijke basis te creëren voor de noodzakelijk geachte maatregelen bij een aanhouding uitgevoerd door leden van speciale eenheden.

Aan de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechausse en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) zullen enkele voorschriften ten aanzien van het gebruik van handboeien en blinddoeken worden toegevoegd. Speciale eenheden krijgen daarmee de bevoegdheid om een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding en vervoer te blinddoeken, alsmede om handboeien aan te leggen bij personen die niet van hun vrijheid worden beroofd.

Voor zover de wijziging voorziet in een expliciete, formeelwettelijke grondslag voor het gebruik van handboeien, sluit zij bovendien aan bij een al eerder gedane suggestie hieromtrent door de ombudsman.25

Met het nieuwe artikel 7, eerste lid, ligt de formeelwettelijke basis voor de bevoegdheid tot het omleggen van handboeien voortaan in de Politiewet zelf. Die basis wordt thans ontleend aan artikel 15, vierde lid, van de Grondwet; van een nieuwe bevoegdheid is op dit punt dan ook geen sprake.

Omdat er in de praktijk ook behoefte blijkt te bestaan aan het gebruik van andere vrijheidsbeperkende middelen dan handboeien (bijvoorbeeld hulpmiddelen ten behoeve van de uitzetting van vreemdelingen), voorziet de nieuwe bepaling ook in de formeelwettelijke grondslag dáárvoor. De wijziging komt het rechtswaarborgkarakter van de bevoegdheidsgrondslag ten goede.

De wijze waarop het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen wordt geregeld, sluit aan bij de wijze waarop het gebruik van geweld is geregeld. De systematiek is als volgt. In de nieuwe Politiewet staat de algemene bevoegdheid tot het gebruik van geweld, respectievelijk vrijheidsbeperkende middelen, waarbij een aantal algemene criteria wordt gesteld. De uitwerking van specifieke geweldmiddelen of vrijheidsbeperkende middelen geschiedt, net als onder de Politiewet 1993, in de Ambtsinstructie, krachtens artikel 9, derde lid, van het wetsvoorstel. Daarbij worden voor de onderscheiden bevoegdheden specifieke criteria gesteld. Zo blijven de voorschriften ten aanzien van het gebruik van handboeien tijdens vervoer onverminderd opgenomen in artikel 22 van de Ambtsinstructie.

Eén voorwaarde die aan van het gebruik van geweld in artikel 7 is gesteld, ontbreekt bij de vrijheidsbeperkende middelen. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. Deze voorwaarde wordt gezien de aard van de bevoegdheid niet gesteld aan het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen.

Artikel 10

Dit artikel is inhoudelijk identiek aan de artikelen 10 en 11 van de Politiewet 1993.

Artikelen 11, 12 en 14

Het lokale gezag over de politie zal, gelet op het belang dat wij hechten aan de lokale verankering van de politie, niet wijzigen. De burgemeester zal de politie lokaal aansturen op het terrein van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening en de officier van justitie zal de politie aansturen op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ook het lokale driehoeksoverleg, waarin de burgemeester en de officier van justitie in aanwezigheid van het lokale hoofd van politie de feitelijke inzet van de politie afstemmen, blijft derhalve bestaan (zie ook de toelichting op artikel 13).

Artikel 14 regelt, gelijk artikel 15 van de Politiewet 1993, het gezag over de KMar. Ook hier is de taak – handhaving van de openbare orde of strafrechtelijke handhaving – bepalend voor het gezag. Ten opzichte van artikel 15 van de Politiewet 1993 zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht welke ertoe strekken het artikel te verduidelijken. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 13

Artikel 13 is ten opzichte van artikel 14 van de Politiewet 1993 op twee punten inhoudelijk gewijzigd. In de eerste plaats wordt vastgelegd dat in het driehoeksoverleg niet alleen wordt gesproken over de (concrete) taakuitvoering van de politie, maar ook over het gemeentelijk beleid en het beleid van het openbaar ministerie ten aanzien van die taakuitvoering. In het driehoeksoverleg zal daarover afstemming plaatsvinden.

In de tweede plaats wordt wettelijk vastgelegd dat de burgemeester en de officier van justitie in het driehoeksoverleg op basis van het integraal veiligheidsplan en de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving afspraken maken over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde, respectievelijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (en de taken ten dienste van de justitie). Men kan dit beschouwen als afspraken over de verdeling van de sterkte en de middelen op lokaal niveau over de beide onderdelen van de politietaak.

Ingevolge het wetsvoorstel regierol gemeente (32 459) stelt de gemeenteraad een integraal veiligheidsplan op. Het omvat de doelen die de gemeente op het terrein van de veiligheid nastreeft. Vanzelfsprekend kunnen die doelen gevolgen hebben voor de strafrechtelijke handhaving. Immers, als de gemeenteraad de aanpak van overlast wil prioriteren, zal de inzet van het openbaar ministerie daarbij noodzakelijk zijn. Het ligt dan ook in de rede dat voorafgaand aan de vaststelling van het integrale veiligheidsplan overleg met het openbaar ministerie plaatsvindt. Dat resulteert erin dat het integrale veiligheidsplan ingevolge het wetsvoorstel óók voorziet in een omschrijving van de inspanningen die van anderen worden verwacht (voorgestelde artikel 148a, tweede lid, Gemeentewet). Dat is ten aanzien van het openbaar ministerie ook benadrukt in de toelichting bij het wetsvoorstel (nr. 3, p. 8).

De vaststelling van het integrale veiligheidsplan, met daarin de volgens de gemeenteraad benodigde inspanning van het openbaar ministerie, is niet in juridische zin bindend voor het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is immers exclusief verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Afspraken over de inzet van de politie worden in het driehoeksoverleg door de burgemeester en officier van justitie gemaakt. Daarbij dienen eerder gemaakte afspraken tussen de gemeente en het openbaar ministerie met betrekking tot het integrale veiligheidsplan als basis. Dat is in lijn met het wetsvoorstel regierol gemeente.

Artikel 15

Teneinde zowel de positie van de burgemeester als lokale gezagsdrager als de rol van de gemeenteraad in het politiebestel te versterken, wordt in nieuwe artikel 15 expliciet vastgelegd dat de burgemeester aan de gemeenteraad verantwoording schuldig is over het door hem uitgeoefende gezag over de politie. Hoewel de burgemeester op grond van artikel 180, eerste lid, van de Gemeentewet reeds aan de raad verantwoording schuldig is over alle handelingen die de burgemeester als ambtsdrager verricht, blijkt dat dit voor wat het gezag over de politie betreft nog niet in alle gemeenten even goed uit de verf komt. Door de verantwoordingsplicht expliciet te koppelen aan het uitgeoefende gezag over de politie, wordt feitelijk de rol van de raad en daarmee de lokale inbedding van de politie versterkt.

Artikel 16

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 15a van de Politiewet 1993. Het creëert een grondslag voor het aanwijzen van objecten en diensten voor welker veiligheid de rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. In het tweede lid wordt bepaald dat de burgemeester zorg dient te dragen voor de uitvoering van een besluit waarbij objecten of diensten worden aangewezen, voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde. De officier van justitie is krachtens het derde lid belast met de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voorzover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Artikel 17

Dit artikel is overgenomen uit artikel 17 van de Politiewet 1993. Voor de officier van justitie kent de wet geen vergelijkbare bepaling, omdat daarin artikel 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie reeds voorziet.

Artikelen 18 tot en met 20

De artikelen 18 tot en met 20, met betrekking tot de landelijke beleidsdoelstellingen, zijn in paragrafen 6.2 en 6.3 van het algemeen deel van de toelichting uitvoerig besproken.

De in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling is ontleend aan de regeling in de huidige wet, dat ook een systeem van door de minister vastgestelde hoofdlijnen van het beleid kent. Artikel 18, eerste lid, wijkt in twee opzichten af van artikel 43a van de Politiewet 1993. In de eerste plaats wordt expliciet vastgelegd dat de landelijke beleidsdoelstellingen door de minister worden vastgesteld, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters. Het ligt in de rede dat het overleg, bedoeld in artikel 19, hiervoor wordt gebruikt. Dit sluit aan bij de huidige praktijk, waarbij met het College van procureurs-generaal en de korpsbeheerders overleg wordt gevoerd alvorens de hoofdlijnen van het beleid worden vastgesteld.

In de tweede plaats beperken de landelijke beleidsdoelstellingen zich tot de taakuitvoering van de politie. De hoofdlijnen van beleid, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de Politiewet 1993, hebben ook betrekking op het te voeren beheer van de politie en zijn in dat opzicht bindend voor de korpsbeheerders. Nu de eindverantwoordelijkheid voor het beheer in de nieuwe wet bij de minister komt te liggen, ligt het niet in de rede dat voor het beheer landelijke beleidsdoelstellingen worden geformuleerd naast alle instrumenten waarover de minister in het nieuwe stelsel beschikt om het beheer vorm te geven.

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds gememoreerd dat de landelijke beleidsdoelstellingen vanzelfsprekend substantiële ruimte overlaten in de beschikbare politiecapaciteit voor de realisatie van lokale afspraken over de inzet van de politie.

Bij de totstandkoming van de landelijke beleidsdoelstellingen zal uiteraard afstemming plaatsvinden met de Minister voor Immigratie en Asiel. Die afstemming houdt verband met de bijzondere positie van de Minister voor Immigratie en Asiel ten opzichte van de politie. Ingevolge artikel 48 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel immers het gezag over de politie voor zover het betreft het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen.

In artikel 19 wordt vastgelegd dat de minister, tezamen met de korpschef, periodiek overleg voert met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Door te bepalen dat ‘de minister, tezamen met de korpschef, periodiek overleg voert’ wordt verduidelijkt dat de korpschef als vertegenwoordiger van de politieprofessie in het overleg de minister ondersteunt. Dit staat er uiteraard niet aan de weg dat ter ondersteuning van de minister andere ambtenaren, zoals de directeur-generaal Politie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, bij het overleg aanwezig zijn.

De regioburgemeesters bepalen zelf of zij gezamenlijk aan het overleg deelnemen dan wel een afvaardiging aan het overleg laten deelnemen. Dit kan mede afhankelijk zijn van de agenda van het overleg. Het is niet nodig dit nader wettelijk te regelen.

De minister, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, stelt, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, krachtens artikel 20 voor iedere (landelijke en regionale) eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de eerder door hem vastgestelde landelijke beleidsdoelstellingen. Het gaat hierbij om de ‘vertaling’ van de landelijke beleidsdoelstellingen naar de afzonderlijke eenheden. Dit kan worden beschouwd als het equivalent van de landelijke doelstellingen per regio, bedoeld in artikel 43b, eerste lid, van de Politiewet.

Artikelen 21 en 22

Deze artikelen bevatten grondslagen voor het bij of krachtens amvb stellen van regels omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie respectievelijk omtrent een aantal specifiek omschreven onderwerpen aangaande het beheer van de politie. De Minister van Veiligheid en Justitie draagt verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie en is derhalve verantwoordelijk voor het stellen van regels omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering. Daartoe behoren, naast de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van ambtenaren van politie, bijvoorbeeld de eisen die worden gesteld aan de inrichting van de werkprocessen van politie zoals opsporing, en vereisten omtrent specialismen waarover een eenheid al dan niet zelfstandig dient te beschikken alsmede daaraan te stellen kwaliteitseisen. Ook regels omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van politieambtenaren vallen hieronder.

Indien de regels omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering ook van belang zijn voor de uitvoering van politietaken door de KMar wordt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur gedaan in overeenstemming met de Minister van Defensie. Daarbij kan worden gedacht aan regels over ICT.

In de algemeen geformuleerde grondslagen van artikel 21 en 22 is een veelheid aan huidige grondslagen vervat, zo kunnen onder meer de regelingen die op basis van de artikelen 45 en 46 van de Politiewet 1993 zijn vastgesteld, op deze nieuwe artikelen worden gebaseerd.

Artikel 23

In verband met toenemende samenwerking van politie met andere organisaties met taken op het terrein van justitie, openbare orde, veiligheid of hulpverlening is het wenselijk dat de politie met deze organisaties informatie- en communicatievoorzieningen kan delen. Het delen van deze voorzieningen dient vanzelfsprekend met de nodige waarborgen te worden omkleed. Derhalve wordt in artikel 23 geëxpliciteerd dat de regels die kunnen worden gesteld ten aanzien van de informatie en communicatievoorzieningen van de politie, en het gebruik daarvan, mede het gebruik door deze organisaties kan betreffen.

Wij benadrukken dat van een ongebreideld gebruik van politievoorzieningen door derden geen sprake zal zijn. Het bereik van artikel 23 wordt ingekaderd door de Wet politiegegevens. Bij ministeriële regeling zal dat kader verder worden ingeperkt, bijvoorbeeld door middel van de bepaling dat derden slechts toegang tot de voorzieningen hebben indien dit noodzakelijk is voor de samenwerking met de politie en pas na toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie. Soms gaat het om de toegang tot informatie als zodanig, bijvoorbeeld bij informatie-uitwisseling binnen de geïntegreerde meldkamer en de samenwerking op het gebied van de aanpak van veelplegers. Veelal echter ligt de nadruk niet zozeer op het gebruik van informatie, maar op het gebruik van voorzieningen. Te denken valt aan het gebruik van C2000-apparatuur door zogeheten bijzondere gebruikers (zoals douane) en gelieerden. Uiteraard zullen daarvoor beveiligingsmaatregelen worden getroffen. Ook daarvoor zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld.

Artikel 24

Dit artikel waarborgt, net als de artikelen 38b en 48b van de Politiewet 1993, de zeggenschap van de minister over de verwerking van politiegegevens. Het artikel is in overeenstemming gebracht met de terminologie en systematiek van de Wet politiegegevens. Een artikel van deze strekking is nodig omdat de Wet politiegegevens bevoegdheid verleent tot het verwerken van gegevens, maar geen grondslag biedt voor het opleggen van een verplichting daartoe. De minister behoeft wettelijke waarborgen om te verzekeren dat registers in stand worden gehouden en dat, indien ontwikkelingen op nationaal niveau of internationaal terrein die eisen, nieuwe registers worden aangelegd. Voorts moet hij onder andere invloed kunnen uitoefenen op de wijze van inrichting alsmede de beschikbaarstelling en verstrekking van gegevens. Benadrukt zij dat de Wet politiegegevens een volledig dekkend stelsel biedt voor de verwerking van gegevens. Het voorgestelde artikel 24 strekt er slechts toe de minister de bevoegdheid te verlenen om daar waar de politie op grond van de Wet politiegegevens een eigen afweging kan maken, voorschriften te geven.

Artikelen 25 en 26

Wij stellen voor het regionale politiebestel om te vormen tot één landelijke politieorganisatie. Artikel 25 van het wetsvoorstel bepaalt uit welke onderdelen de politie zal bestaan. De regionale en landelijke eenheden alsmede de ondersteunende diensten worden onderdeel van één rechtspersoon: de landelijke politieorganisatie. De keuze voor een landelijke politieorganisatie met rechtspersoonlijkheid is toegelicht in paragraaf 4.2 van het algemeen deel. De keus voor rechtspersoonlijkheid is, naast de in het algemeen deel genoemde redenen, ingegeven door de noodzaak om aan het vermogensrechtelijk verkeer deel te kunnen nemen, bijvoorbeeld om materieel te kopen.

Het gaat, zoals gezegd, om een publiekrechtelijke rechtspersoon. Een dergelijke rechtspersoon wordt ingevolge artikel 1, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bij wet ingesteld. De wet bepaalt de taak van de publiekrechtelijke rechtspersoon, alsmede het bestuur en de inrichting ervan.

De civielrechtelijke aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een politieambtenaar zal komen te liggen bij het landelijke politiekorps als rechtspersoon.

In het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 4.1) is reeds ingegaan op de koppeling van het aantal regionale eenheden aan de in het nog in te dienen wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart voorziene tien arrondissementen. In het tweede lid van artikel 25 is, vooruitlopend op deze herziening, reeds een koppeling gelegd tussen de regionale eenheden en de arrondissementen, zoals die worden geregeld in de Wet op de rechterlijke indeling. Uit het artikellid volgt dat er zoveel regionale eenheden als arrondissementen zijn. Voor het geval dit voorstel van wet eerder wet wordt en inwerking treedt dan het nog in te dienen wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart, zal in de nog in te dienen invoeringswet een zodanige voorziening worden getroffen dat er reeds tien regionale eenheden zullen zijn gedurende de periode dat er nog geen tien arrondissementen zijn.

Artikel 27

De taak van de korpschef kwam uitvoerig aan de orde in het algemeen deel van de toelichting.

In aanvulling daarop verdient vermelding dat de korpschef als orgaan van de rechtspersoon politie is belast met de leiding en het beheer van die rechtspersoon. Ingevolge het tweede lid vertegenwoordigt de korpschef in die hoedanigheid de politie in en buiten rechte, derhalve zowel in procedures voor een rechter, als bij het verrichten van rechtshandelingen zoals het sluiten van overeenkomsten. De korpschef kan vertegenwoordigingsbevoegdheden overigens mandateren aan de politiechefs.

De taakomschrijving van de korpschef in dit artikel impliceert dat hij onder meer is belast met de inrichting van de organisatie. Dat doet hij uiteraard binnen de gestelde kaders, dat wil zeggen gegeven de begroting en met inachtneming van eventuele (in algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen neergelegde) algemeen verbindende voorschriften of aanwijzingen.

De taakomschrijving impliceert voorts dat de korpschef werkgever is van de bij de politie werkzame personen. Ook voor zijn rol als werkgever geldt dat hij deze invult binnen de bij of krachtens de wet gestelde kaders. Alhoewel de minister door middel van deze kaders betrokken is bij en invloed heeft op het personeelsbeleid, is hij geen werkgever. De minister is immers geen onderdeel van de rechtspersoon politie.

Artikel 28

Artikel 28, eerste lid, bepaalt dat de benoeming, de schorsing en het ontslag van de korpschef bij koninklijk besluit geschiedt. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

De benoemingsperiode van zes jaar met een mogelijke herbenoeming voor telkens drie jaar is essentieel met het oog op continuïteit van beleid en beheer. Zo kent de landelijke beleidscyclus in beginsel een vierjaarlijkse termijn. Om deze cyclus steeds goed te kunnen starten en afronden is het gewenst dat de korpschef langer dan vier jaar aanblijft.

Met het tweede lid wordt bewerkstelligd dat de korpschef een executief politieambtenaar is, hetgeen gezien zijn taakomschrijving (artikel 27) niet automatisch het geval is. Primair is de korpschef immers orgaan van de rechtspersoon politie. In het algemeen deel van deze toelichting is reeds uiteengezet (paragraaf 4.3) waarom het van belang is dat aan het hoofd van het landelijke korps een politiefunctionaris staat, die ook als zodanig voor zowel de politieorganisatie als de buitenwereld herkenbaar is.

Het derde lid ziet op de leden van de korpsleiding. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wie van die korpsleiding deel uitmaken. Dat zal uiteraard gebeuren aan de hand van een omschrijving van de functie die deze ambtenaren van politie verrichten. De aangewezen leden van de korpsleiding worden, net als de korpschef, bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 29

In dit artikel wordt bepaald voor het verrichten van welke rechtshandelingen de korpschef instemming van de minister behoeft. Het betreft rechtshandelingen die aanzienlijke financiële consequenties kunnen hebben zoals het sluiten van overeenkomsten en het doen van investeringen boven een bepaald door de minister vast te stellen bedrag of rechtshandelingen die de verantwoordelijkheid van de ministers in het geding kunnen brengen. Zo kan de minister zijn instemming aan het deelnemen of (mede) oprichten van een rechtspersoon tevens onthouden in verband met het doel van deze rechtspersoon dat onvoldoende aansluit op de bij of krachtens de wet omschreven taken van de korpschef. Het is vanzelfsprekend dat de korpschef reeds in een vroeg stadium in overleg treedt met de minister indien hij voornemens is een handeling te verrichten die vermoedelijk de instemming van de minister vereist.

Op grond van de Comptabiliteitswet 2001 kan de korpschef leningen aangaan bij het ministerie van Financiën in het kader van schatkistbankieren of het geïntegreerd middelenbeheer ter financiering van de materiële vaste activa. Daartoe zal de politieorganisatie geplaatst worden op de zogenoemde a-lijst van de Comptabiliteitswet 2001. Artikel 48 van de Comptabiliteitswet 2001 gaat uit van een mogelijkheid bij het Rijk te lenen voor rechtspersonen met een wettelijke taak. Voor de politieorganisatie is het onwenselijk dat er elders geleend wordt, derhalve is in het derde lid van dit artikel bepaald dat het de korpschef verboden is om anders dan uit ’s Rijks kas te lenen. Ook is het de korpschef verboden om borg te staan.

Artikel 30

Artikel 30 bevat twee grondslagen voor regels betreffende het beheer van de politie. Het eerste lid bevat een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het financieel beheer van de politie. Bij het opstellen van deze regels zal zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de krachtens de Comptabiliteitswet 2001 gestelde bepalingen met betrekking tot batenlastendiensten. Het tweede lid bevat een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over het beheer van de politie door de korpschef.

Artikel 31

De voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid strekt zich uit tot alle taken en bevoegdheden van de korpschef en is een essentieel sturingsinstrument door middel waarvan de minister inhoud kan geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de politie. Het parlement kan de minister aanspreken op het al dan niet gebruik maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid.

De voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid heeft als gevolg dat de korpschef materieel ondergeschikt wordt aan de minister. Dat is hij immers niet vanzelf, omdat hij primair orgaan van de rechtspersoon politie is. Evenmin wordt hij aan de minister ondergeschikt door het feit dat hij krachtens artikel 28, tweede lid, ambtenaar van politie is belast met de uitvoering van de politietaak. Het feit dat hij over de uitvoering van al zijn taken en bevoegdheden aanwijzingen kan ontvangen maakt hem wel ondergeschikt; hij zal immers aan die aanwijzingen gevolg dienen te geven. Zijn ondergeschiktheid aan de minister moet worden onderscheiden van de ondergeschiktheid van bijvoorbeeld een directeur-generaal, die uit hoofde van zijn aanstelling formeel ondergeschikt is aan de minister. Om die reden is in het voorstel van wet voorzien in een aantal bepalingen (bijvoorbeeld de verplichting informatie te verstrekken in artikel 32 en de aanwezigheid van de korpschef in het overleg tussen de minister en regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal in artikel 19) die voor een ‘gewoon’ ondergeschikte ambtenaar overbodig zouden zijn.

Omdat de aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de korpschef, anders dan geldt ten aanzien van de aanwijzingsbevoegdheid jegens de korpsbeheerder in de huidige Politiewet 1993, een regulier sturingsinstrument zal zijn, ligt een rechterlijke toetsing van deze aanwijzingen niet voor de hand. Reden waarom in de invoeringswet bij dit wetsvoorstel zal worden geregeld dat tegen aanwijzingen jegens de korpschef geen beroep bij de bestuursrechter openstaat.

Artikel 32

Op grond van artikel 32 is de korpschef gehouden de minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig alle inlichtingen te verstrekken die hij voor de uitoefening van hun onderscheiden taken nodig heeft. Dit betreft derhalve alle informatie die hij behoeft om zijn verantwoordelijkheid voor het landelijke beleid ten aanzien van de taakuitvoering, het beheer van de politie en de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie te kunnen effectueren. De informatieplicht omvat bijvoorbeeld informatie benodigd om toezicht op de taakuitvoering en het beheer (door de Inspectie OOV uit te voeren) en op het financiële beheer te kunnen uitoefenen. Het betreft bijvoorbeeld ook de geregelde verstrekking van informatie om de minister in staat te stellen beleid te ontwikkelen voor bijvoorbeeld beheersaangelegenheden of voor voorzieningen die de kwaliteit van de taakuitvoering verbeteren. Daarnaast gaat het natuurlijk om de verstrekking van informatie in concrete gevallen. De verplichting omvat de plicht om informatie te verstrekken omtrent de landelijke eenheden, waartoe in de Politiewet 1993 in artikel 38a, vierde lid, was voorzien. Een dergelijke afzonderlijke grondslag is in de huidige systematiek, waarbij alle eenheden onderdeel zijn van één landelijke korps, niet meer nodig.

Het tweede lid geeft de minister, in het verlengde van de informatieplicht uit het eerste lid, de bevoegdheid inzage te vorderen van gegevens en bescheiden, voorzover dit voor de uitoefening van hun onderscheiden taken nodig is. De toezichthoudende ambtenaren van de IOOV komt op grond van artikel 5:16 en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht deze bevoegdheid eveneens toe.

Artikelen 33 tot en met 37

De financiële cyclus en de beheerscyclus, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 33 tot en met 37 van het wetsvoorstel, zijn toegelicht in paragraaf 7.4. De financiële cyclus kan nader in lagere regelgeving worden uitgewerkt (artikel 30). Op de delegatiegrondslag in artikel 36 is ingegaan in paragraaf 7.2.

Artikel 38

Ingevolge artikel 38 berust de dagelijkse leiding van een regionale eenheid bij de politiechef. De politiechef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. De regioburgemeester hoort daartoe eerst de burgemeester van de gemeenten in het gebied van de regionale eenheid.

Artikelen 39 tot en met 41

Deze artikelen zijn uitvoerig besproken in het algemeen deel van deze toelichting (paragrafen 5.3, 6.4 en 6.6).

In aanvulling daarop kan over artikel 39 nog het volgende worden opgemerkt. Het uitgangspunt van dit artikel is dat het beleidsplan (en het jaarverslag) door de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier gezamenlijk wordt vastgesteld. De wet regelt niet de wijze waarop dat geschiedt. In het algemeen deel van de toelichting is daar al het een en ander over gezegd. Indien het beleidsplan niet op deze wijze kan worden vastgesteld, wordt het door de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie vastgesteld. In het uitzonderlijke geval dat de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie geen overeenstemming kunnen bereiken, voorziet het derde lid erin dat uiteindelijk de minister beslist. Dit derde lid is ontleent aan artikel 29 van de huidige wet.

Artikel 42

In artikel 42 is neergelegd dat er een of meer landelijke eenheden kunnen zijn. Zij zijn ingevolge artikel 25, eerste lid, onder b, onderdeel van het landelijke politiekorps.

De taken waarmee de landelijke eenheden kunnen worden belast zijn overgenomen uit artikel 38, eerste lid, van de Politiewet 1993. Deze taken worden thans door het KLPD vervuld.

Voor zover de in het tweede lid bedoelde regels betrekking hebben op de (samenwerking met de) Koninklijke marechaussee, worden deze regels uiteraard afgestemd met de Minister van Defensie.

Artikel 43

Dit artikel is grotendeels gelijk aan artikel 38a van de Politiewet 1993, met dien verstande dat het niet meer betrekking heeft op de taken van het KLPD maar op de taken van een landelijke eenheid. Het artikel verschaft de minister bevoegdheden ten aanzien van de taken die een landelijke eenheid rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie uitvoert.

Anders dan in artikel 38a richten de aanwijzingen van de minister, die met betrekking tot deze taken het gezag heeft, zich niet tot de korpschef maar tot de ambtenaren van politie die met de uitvoering van een taak van een landelijke eenheid is belast (eerste lid). Dat is in lijn met de aanwijzingen die in het kader van het gezag door de burgemeester (artikel 11, tweede lid) en de officier van justitie (artikel 12, tweede lid) aan de betrokken ambtenaren van politie kunnen geven.

De hierbedoelde aanwijzingen, die dus voortvloeien uit het gezag dat de minister in de hier bedoelde gevallen heeft, moeten worden onderscheiden van de aanwijzingen die de minister ingevolge artikel 31 aan de korpschef kan geven. Die laatste aanwijzingen hebben betrekking op de taken van de korpschef en worden door de minister gegeven als politiek verantwoordelijke voor de politie.

Artikel 44

Dit artikel is gelijk aan artikel 42a van de Politiewet 1993.

Artikelen 45 tot en met 48

Op de bepalingen met betrekking tot rechtspositie is ingegaan in paragraaf 7.6 van het algemeen deel.

Artikel 46 regelt de betrokkenheid van de lokale gezagdragers bij de aanstelling van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13. Ingevolge het eerste lid, worden de burgemeester en de officier van justitie over de aanstelling of benoeming van dit hoofd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. In het tweede lid is voorzien in een regeling die het mogelijk maakt dat de lokale gezagsdragers de minister verzoeken het betreffende hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen. Dat verzoek moet worden gezien als een ultimum remedium in het geval het betreffende hoofd, naar het oordeel van de gezagsdragers, herhaaldelijk en zonder goede reden de afspraken over de inzet van de politie, zoals die in de driehoek zijn gemaakt, niet uitvoert. Daarbij moet uiteraard worden gedacht aan ernstige gevallen waarbij afspraken over de politie-inzet niet zijn nagekomen. Het spreekt voor zich dat naar aanleiding van een eventueel tekortschieten bij de uitvoering van deze afspraken in eerste instantie met het betreffende hoofd nadere afspraken worden gemaakt. Eerst als dat naar het oordeel van (één van) de gezagsdragers structureel geen effect sorteert, is het verzoek aan de minister aan de orde.

Artikel 47 is gelijk aan artikel 50 van de Politiewet 1993.

Artikel 49

In paragraaf 8.1 is reeds toegelicht waarom wordt voorgesteld de taak van de rijksrecherche op hoofdlijnen in de wet op te nemen.

In het eerste lid van artikel 49 is neergelegd dat de rijksrecherche onderzoek verricht naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren. De rijksrecherche verricht feitenonderzoeken en opsporingsonderzoeken. Met een feitenonderzoek wordt beoogd het inzichtelijk maken van de feiten; er behoeft nog geen sprake te zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit en er kunnen nog geen opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden toegepast. Het moet bij een feitenonderzoek gaan om gedragingen waaraan een strafrechtelijk aspect kleeft, maar de voorwaarden waaronder een opsporingsonderzoek in de zin van het Wetboek van Strafvordering een aanvang kan nemen behoeven nog niet te zijn vervuld. Dit komt in het voorgestelde eerste lid tot uitdrukking in de woorden ‘die mogelijk een strafbaar feit opleveren’. Een feitenonderzoek kan worden gevolgd door een opsporingsonderzoek.

Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van artikel 49, zijn rijksrechercheonderzoeken primair gericht op natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan’. Onder publieke taak wordt verstaan iedere als zodanig aan de overheid opgedragen taak. Deze taak zal meestal berusten op een wettelijk voorschrift doch een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is niet vereist.

De rijksrecherche onderzoekt feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten. Daaruit volgt dat de vermeende delicten van een zekere ernst moeten zijn. De rijksrecherche zal in beginsel dan ook uitsluitend opsporingsonderzoeken verrichten naar misdrijven. Een en ander is nader uitgewerkt in de Aanwijzing Taken en inzet rijksrecherche van het College. De integriteit van de overheid zal bovendien in de meeste gevallen pas in het geding zijn wanneer de onderzochte feiten of gedragingen verband houden met de uitvoering van een overheidstaak.

Niet alle feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en die zijn begaan door personen met een publieke taak zullen door de rijksrecherche onderzocht worden. De rijksrecherche is immers niet met uitsluiting van andere opsporingsinstanties belast met het verrichten van deze onderzoeken. Zo vertoont met name de taak van de bureaus interne onderzoeken binnen de politiekorpsen raakvlakken met de taak van de rijksrecherche. Gesteld voor de vraag of in een voorliggend geval de feiten of gedragingen onderzocht dienen te worden door de rijksrecherche zal het College steeds moeten beoordelen of de aard van het onderzoek inzet van de rijksrecherche vereist om iedere schijn van partijdigheid bij dit onderzoek te vermijden.

In onderdeel a van het tweede lid is de primaire taak van de rijksrecherche neergelegd. Het voorgestelde onderdeel b van het tweede lid biedt het College de mogelijkheid om de rijksrecherche te belasten met andere onderzoeken naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren, doch slechts indien dit is aangewezen gelet op de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche.

Zo achten wij de inzet van de rijksrecherche aangewezen in verband met de bestrijding van ambtelijke corruptie gepleegd in het buitenland. Sedert 1 februari 2001 is de Nederlandse rechtsmacht voor in het buitenland gepleegde ambtelijke corruptie aanmerkelijk verruimd. In verband met de bij de rijksrecherche opgebouwde expertise op het terrein van corruptie heeft het College de rijksrecherche ook een belangrijke rol gegeven bij de bestrijding van buitenlandse corruptie.

Inzet van de rijksrecherche kan voorts zijn aangewezen in uitzonderlijke gevallen van zeer ernstig geweld tegen de politie, waarin de collegiale emoties binnen het opsporingsapparaat dusdanig hoog zijn opgelopen dat enkel en alleen al daardoor elk door een korps zelf in te stellen onderzoek de schijn van partijdigheid draagt. Ook in dergelijke gevallen is de rijksrecherche gelet op haar bijzondere deskundigheid de meest aangewezen instantie om een onderzoek in te stellen.

Artikel 49, tweede lid, onderdeel b, schrijft voor dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen de rijksrecherche omwille van haar bijzondere deskundigheid kan worden ingezet anders dan in de gevallen welke worden bestreken door onderdeel a.

Artikel 50

Artikel 2, onderdeel d, bepaalt dat onder ambtenaren van politie worden begrepen de ambtenaren van de rijksrecherche. Bepalingen gesteld bij of krachtens dit wetsvoorstel welke verplichtingen of bevoegdheden bevatten voor ambtenaren van politie, zoals artikel 7, eerste en derde lid, of artikel 8, eerste lid, zijn derhalve ook van toepassing voor de rijksrechercheurs. Artikel 50 verklaart daarnaast enkele bepalingen die gericht zijn tot de politie van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Dit is nodig omdat de rijksrecherche, met het oog op de vereiste onafhankelijkheid, geen deel uitmaakt van de politieorganisatie. Het betreft de artikelen 3, 9 en 12. De rijksrecherche is belast met een deel van de politietaak zoals omschreven in artikel 3. Artikel 49 bepaalt vervolgens waartoe de politietaak van de rijksrecherche is beperkt. De ambtsinstructie voor de politie en de KMar, welke onder andere de voorwaarden bevat waaronder geweldmiddelen mogen worden toegepast en die wordt vastgesteld op grond van artikel 9 dient ook van toepassing te zijn op de rijksrecherche. Voorts is artikel 12, waarin het gezag van de officier van justitie bij optreden ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is neergelegd, van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Artikel 50 van het wetsvoorstel maakt het de Minister van Veiligheid en Justitie voorts mogelijk om regels omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering of omtrent het beheer, waaronder de bewapening, gesteld bij of krachtens de 21 en 22 van overeenkomstige toepassing te verklaren op de rijksrecherche.

Artikelen 51 en 52

Voor een toelichting op deze artikelen zij verwezen naar paragraaf 8.2 van het algemeen deel.

Artikel 53

Gelijk de huidige situatie zijn de rechtspositieregelingen en het Besluit rangen politie van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de rijksrecherche. Ambtenaren van de rijksrecherche ingedeeld in schaal 15 of hoger worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de minister.

Artikel 54

De rijksrecherche houdt net als de politiekorpsen registers bij die van essentieel belang zijn voor de vervulling van de verantwoordelijkheid van de minister voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving. Ten aanzien van deze registers wordt de hoofdregel, neergelegd in de Wet politiegegevens, gevolgd dat de beheerder van de rijksrecherche ook de beheerder van de registers bij de rijksrecherche is. Het is evenwel belangrijk voor de minister, dat hij wettelijke waarborgen heeft om te verzekeren dat registers in stand worden gehouden en dat, indien ontwikkelingen op nationaal niveau of internationaal strafrechtelijk terrein die eisen, nieuwe registers worden aangelegd. Voorts moet hij onder andere invloed kunnen uitoefenen op de wijze van inrichting alsmede de beschikbaarstelling en verstrekking van gegevens. Het voorgestelde artikel strekt er dan ook toe de zeggenschap van de minister ten aanzien van de politieregisters bij de rijksrecherche in de wet te waarborgen. De formulering van artikel 54 is gelijk aan die van artikel 24. Overigens zullen met het oog op de uitwisseling van gegevens tussen de regionale en landelijke eenheden en de rijksrecherche de regels over de wijze waarop de gegevens worden verwerkt, gelijkluidend zijn aan de op grond van artikel 24 onderdeel b gestelde regels voor de politie.

Artikel 55

In de Politiewet 1993 zijn geen bepalingen opgenomen over de samenwerking tussen politiekorpsen en de rijksrecherche. In artikel 55 wordt voorgesteld om de minister de bevoegdheid te verlenen de samenwerking met de rijksrecherche te regelen. Een vorm van samenwerking tussen de rijksrecherche, de regionale en landelijke eenheden en de KMar is bijvoorbeeld reeds vastgelegd in de Regeling criminele inlichtingen eenheden. Voorts is denkbaar dat in de toekomst een vorm van meer structurele of veel voorkomende samenwerking tussen de rijksrecherche en de regionale en landelijke eenheden geregeld zal worden met het oog op bijvoorbeeld de uitoefening van specialistische taken waarin wordt vastgelegd dat en op welke wijze specialisten van de reguliere politie samenwerken met de rijksrecherche. Daarbij zal er steeds voor gewaakt moeten worden dat de samenwerking niet ten koste gaat van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid welke de rijksrecherche bij haar onderzoeken dient te garanderen. Tenslotte kan gedacht worden aan een samenwerkingsregeling die het voor de rijksrecherche mogelijk maakt om gebruik te maken van gemeenschappelijke diensten die worden verzorgd door de korpschef , zoals ICT-voorzieningen.

Artikel 56

In algemene zin heeft bijstand een incidenteel karakter, ingegeven door een tekort aan een voor de taak noodzakelijk geachte kwaliteit of kwantiteit aan personeel of materieel.

Indien een eenheid bijstand behoeft wordt daartoe door de betreffende gezagdrager een verzoek gericht aan de korpschef, die vervolgens op het verzoek beslist en, indien van toepassing, in de gevraagde bijstand voorziet. Daartoe verstrekt hij de nodige opdrachten aan de betreffende politiechef of het betreffende hoofd van een landelijke eenheid. Omdat alle eenheden onderdeel vormen van één landelijk politiekorps is het niet nodig in de wet te regelen dat de korpschef deze opdrachten kan geven. De politiechef en het hoofd van een landelijke eenheid zijn daardoor immers aan de korpschef ondergeschikt.

In het derde lid is voorzien in een rol voor de regioburgemeester. Deze moet worden gezien als een bemiddelende, vóórdat het daadwerkelijk tot een verzoek om bijstand komt. De regioburgemeester zal in deze rol bezien of er toch een mogelijkheid is om te voorzien in de door de burgemeester of officier van justitie gewenste capaciteit binnen de regionale eenheid. Het kan bijvoorbeeld gaan om een onvoorziene demonstratie, waarvoor de burgemeester extra inzet van de politie wenst en waarin binnen de regionale eenheid alleen aan kan worden voldaan door op andere plekken tijdelijk aan inzet in te leveren. De regioburgemeester kan in die situaties tussen de gezagsdragers bemiddelen teneinde te voorkomen dat bijstand aan een andere regionale eenheid moet worden gevraagd.

De concrete situatie bepaalt de wijze waarop een en ander zal verlopen. Met name zal de termijn waarbinnen de benodigde extra inzet nodig is, bepalend zijn voor de aard en omvang van de bemiddelende inspanningen van de regioburgemeester. In spoedeisende gevallen kan de burgemeester respectievelijk de officier van justitie om bijstand vragen zonder dat eerst de regioburgemeester het verzoek beziet.

Indien de burgemeester of de officier van justitie van de korpschef niet de gevraagde bijstand krijgen, kunnen zij de minister verzoeken daarin alsnog te voorzien. De minister doet dat in voorkomende gevallen door een opdracht te verstrekken aan de korpschef.

Het vijfde lid ziet op bijstand aan de landelijke eenheid die is belast met het waken over de veiligheid van leden van het Koninklijk Huis en andere door de minister aangewezen personen (zogeheten beveiliging in het centrale domein). Over die taak heeft de minister het gezag.

Artikel 57

Artikel 57 regelt de verlening van bijstand door de KMar aan de politie. De procedure volgens welke de bijstand wordt verleend is gelijk aan de procedure in de Politiewet 1993. Het criterium ‘in bijzondere gevallen’ dat onder de Politiewet 1993 wordt gehanteerd voor bijstandsverlening door de KMar, komt in het wetsvoorstel echter niet meer terug. Het criterium ‘in bijzondere gevallen’ strekte ertoe bijstandverlening door de KMar te beperken tot situaties waarin de reguliere politie niet in de benodigde bijstand kan voorzien. Deze getrapte systematiek, waarbij eerst de capaciteit bij de politie volledig moet zijn uitgeput alvorens een verzoek om bijstand tot de KMar mag worden gericht, is echter niet altijd doelmatig. Vanzelfsprekend moet de politie zo zijn ingericht dat zij in beginsel zelf alle voorzienbare verstoringen van de rechtsorde het hoofd kan bieden. Daarnaast moet het evenwel mogelijk zijn omwille van redenen van snelheid of doelmatigheid te kiezen voor bijstand door de KMar. Deze mogelijkheid is ook van belang om de geoefendheid van eenheden van de KMar die bijstand verlenen, zoals de mobiele eenheid van de KMar, op peil te houden.

Artikel 58

Dit artikel voorziet, net als artikel 59 van de Politiewet 1993, in de mogelijkheid van bijstandsverlening door andere delen van de krijgsmacht dan de KMar. Bijstand van de krijgsmacht komt vooral aan de orde als specifieke materiële of personele capaciteit nodig is. Voorgesteld wordt derhalve om voor bijstand door de krijgsmacht, anders dan de KMar, wel het criterium ‘bijzondere gevallen’ te hanteren om aan te geven dat de krijgsmacht uitsluitend ter bijstand wordt geroepen als de noodzaak daartoe bestaat.

Artikel 59

Het onderhavige artikel van het wetsvoorstel komt ten dele overeen met het bepaalde in artikel 60 van de Politiewet 1993. De wijzigingen die zijn aangebracht ten opzichte van dat artikel houden verband met de herstructurering van het stelsel van speciale eenheden. Bij brief van 3 juni 2005 is de Tweede Kamer in kennis gesteld van de beoogde inrichting van het nieuwe stelsel (Kamerstukken II 2004/05, 29 754, nr. 23).

Zoals in voormelde brief reeds is uiteengezet, noopt de bestrijding van de hedendaagse verschijningsvormen van terrorisme tot inzet van flexibele en wendbare eenheden. Praktijkervaringen wijzen uit dat een gemengde bijzondere bijstandseenheid, bestaande uit disciplines van zowel politie als krijgsmacht, in staat is om zeer uiteenlopende vormen van ernstig geweld dan wel terrorisme, het hoofd te bieden. Met het oog op de inzet van deze gemengde eenheden wordt in het eerste lid van het onderhavige artikel niet meer gesproken van bijstandseenheden, bestaande uit personeel van de politie, onderscheidenlijk de KMar en andere onderdelen van de krijgsmacht, zoals de eerste volzin van het eerste lid van artikel 60 van de Politiewet 1993 luidt, maar van eenheden, bestaande uit personeel van de politie, de KMar of andere delen van de krijgsmacht.

De huidige aansturing van de diverse bijzondere bijstandseenheden is complex van aard. Om adequaat te kunnen reageren op terrorisme en situaties van grof geweld is voorts besloten deze aansturing te stroomlijnen. Daartoe was het voornemen reeds om de bevoegdheid om een eenheid in te zetten exclusief te verlenen aan de Minister van Justitie. Dat voornemen wordt deels ‘ingehaald’ door de in het algemene deel reeds toegelichte situatie dat nu nog maar sprake is van één politieminister, die van Veiligheid en Justitie. Die minister bepaalt voortaan volgens dit voorstel zelfstandig of en op welke wijze de voorgenomen inzet zal mogen plaatsvinden; hij behoeft in dat kader in beginsel geen andere ministers te raadplegen. Om te kunnen bepalen welke of, en zo ja welke eenheid moet worden ingezet, worden op basis van generieke inzetscenario’s, welke zijn afgestemd met de Minister van Defensie, nadere criteria uitgewerkt. De Minister van Defensie wordt onverwijld van de inzet op de hoogte gesteld. Het voorafgaande is tot uitdrukking gebracht in het derde lid van het onderhavige artikel.

Het initiatief tot inzet van een bijstandseenheid gaat uit van het openbaar ministerie. Indien een korps, de rijksrecherche, of de KMar in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bijstand behoeft van een bijzondere bijstandseenheid, dan richt de officier van justitie, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal, een verzoek daartoe aan de Minister van Veiligheid en Justitie (tweede lid). De procedures die gelden krachtens artikel 60 van de Politiewet 1993 zijn opgenomen in de Regeling Bijzondere Bijstandseenheden. In overeenstemming met de andere bepalingen betreffende bijstand worden de procedurevoorschriften opgenomen in het wetsartikel zelf.

Het vierde lid bevat de grondslag om regels en nadere regels te stellen omtrent uitvoering van het tweede en derde lid. Daarbij kan worden gedacht aan de hierboven genoemde inzetscenario’s.

Het vijfde lid geeft een grondslag voor regels over de bewapening, uitrusting, bekwaamheid en organisatie van de bijzondere bijstandseenheden. Een aparte grondslag voor bewapening, uitrusting en bekwaamheid (naast onder meer artikel 22 van de wet) is nodig om ook regels te kunnen stellen voor de uitrusting en bewapening van defensie-personeel dat onderdeel uitmaakt van een bijzondere bijstandseenheid.

Artikel 60

De huidige Politiewet 1993 kent geen bepalingen over bijstand voor de bijzondere ambtenaren van politie. De rijksrecherche is echter een relatief kleine organisatie zodat bijstand van de reguliere politie meer dan eens nodig zal zijn. Daarbij kan gedacht worden aan capacitaire bijstand of aan specialistische expertise als digitaal of financieel rechercheren, observeren en andere technische recherche. De meerwaarde van de rijksrecherche is gelegen in het kunnen optreden, onafhankelijk van de instanties waarbinnen onderzoek wordt verricht opdat iedere schijn van partijdigheid of belangenverstrengeling voorkomen kan worden. Dit biedt de nodige waarborgen voor alle betrokken personen, ook voor de personen wier handelen of nalaten wordt onderzocht.

Gelet op het uitgangspunt dat de rijksrecherche alleen wordt ingezet indien een onpartijdig onderzoek is geboden, dient bij een gezamenlijk onderzoek de regie en de verantwoordelijkheid voor dat onderzoek bij de rijksrecherche te worden gelegd. Immers, er is formeel sprake van een rijksrechercheonderzoek en alleen dan kan de verlangde onpartijdigheid bij een gezamenlijk onderzoek voldoende worden gewaarborgd.

Artikelen 61 tot en met 64

Deze artikelen openen de mogelijkheid van ‘omgekeerde’ bijstand door de politie aan de KMar. De artikelen zijn ontleend aan de artikelen 60b tot en met 60d van de Politiewet 1993, met dien verstande dat in artikel 61 de woorden ‘in bijzondere gevallen’ niet terugkomen. Dat houdt verband met hetgeen hierboven bij artikel 57 is opgemerkt over bijstand van de Koninklijke marechaussee aan de politie. In het verlengde daarvan kan ook bij de hier regelegde omgekeerde bijstand het bedoelde criterium vervallen.

Artikel 65

De hoofdlijnen van dit artikel zijn ontleend aan artikel 53a van de Politiewet 1993. In dit artikel worden de toezichthoudende taken en bevoegdheden genoemd die door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid worden uitgeoefend. De inspectie wordt aangestuurd door het hoofd van de inspectie. Het aanstellen van het hoofd van de inspectie geschiedt door de minister.

De formulering van de toezichthoudende taken van de inspectie in het eerste lid is deels ontleend aan artikel 53a, eerste lid, onderdelen c tot en met e. De onderdelen a en b van dat artikel zijn niet overgenomen. In plaats daarvan is in onderdeel a, in algemene zin bepaald dat de inspectie toezicht houdt op de taakuitvoering van de politie. Het toezicht op de taakuitvoering laat vanzelfsprekend de zeggenschap van het bevoegd gezag (burgemeester en officier van justitie) ten aanzien van de politie in concrete zaken onverlet. Het toezicht op het beheer van politie is komen te vervallen, omdat de minister geheel verantwoordelijk wordt voor het beheer van de politie. Dit laat onverlet dat de inspectie toezicht kan houden op de organisatie en bedrijfsvoering van de politie waar deze de kwaliteit van de taakuitvoering raakt zoals bijvoorbeeld ten aanzien van onderwerpen als ICT, de kwaliteit van de opsporing, schietvaardigheid en dergelijke. Het toezicht op de kwaliteitszorg wordt niet gewijzigd.

In het tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de inspectie zijn werkzaamheden onder gezag van de minister uitoefent.

Het derde lid is ontleend aan het zesde lid van artikel 53a van de huidige wet. De korpschef verstrekt kosteloos aan de inspectie alle gegevens en inlichtingen die voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk zijn. De korpschef verleent de inspectie toegang tot en inzage in gegevens en bescheiden voor zover dat voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk is. De inspectie bepaalt de termijn waarbinnen en de wijze waarop deze gegevens worden verstrekt. Gezien de ondergeschikte positie van de regionale en landelijke eenheden ten opzichte van de korpschef wordt de plicht medewerking te verlenen met deze bestelwijziging aan de korpschef opgelegd.

Artikel 66

Het eerste lid van dit artikel is ontleend aan artikel 53a, tweede lid, van de Politiewet 1993. De inspectie rapporteert ingevolge het tweede lid aan de minister maar heeft een zekere mate van zelfstandigheid: rapporten worden, voorzien van een oordeel van de minister over de inhoud, aan de Tweede Kamer aangeboden.

De Minister van Veiligheid en Justitie zendt het door de inspectie opgestelde verslag van de werkzaamheden, overeenkomstig de huidige praktijk, aan de Staten-Generaal. De zelfstandige positie van de inspectie komt overigens ook tot uitdrukking in de positionering van de IOOV binnen het departement. De inspectie valt rechtstreeks onder de secretaris-generaal.

De inspectie legt jaarlijks een plan van werkzaamheden aan de minister voor, houdende de werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, onder a tot en met c, worden uitgevoerd. De inspectie is bevoegd tot het verrichten van niet in het jaarplan opgenomen of aanvullende werkzaamheden, nadat daarover met de minister is overlegd. Jaarlijks stelt de inspectie een verslag op over de uitkomsten van de toezichtswerkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Dit verslag wordt aangeboden aan de Tweede Kamer.

Artikel 67

In het eerste lid is bepaald dat de aanwijzing van ambtenaren van de inspectie die met het toezicht zijn belast geschiedt bij besluit van de minister. Dit lid is ontleend aan artikel 53a, vijfde lid, van de Politiewet 1993. De ambtenaren van de inspectie die met het toezicht zijn belast, hebben alle op grond van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter beschikking staande toezichtbevoegdheden. Dit komt overeen met hetgeen ten aanzien van deze ambtenaren in artikel 55a, vijfde lid, van de Politiewet 1993 is geregeld. Aanwijzing van de ambtenaren behoeft niet op naam te geschieden. Het aanwijzen van alle met het toezicht belaste ambtenaren is voldoende onderscheidend.

Artikel 68

In dit artikel is het beroepsrecht van de burgemeester tegen het beleidsplan geregeld. Daarover is in het algemeen deel van deze toelichting al een en ander opgemerkt.

Het beleidsplan wordt overeenkomstig artikel 39 vastgesteld. De minister beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente.

Artikelen 69 tot en met 74

De klachtregeling zoals voorgesteld in de artikelen 69 tot en met 74 is, zoals reeds is toegelicht in paragraaf 9.3, zoveel mogelijk overgenomen uit de klachtregeling in de Politiewet 1993. Enkele wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling zijn echter onontkoombaar.

De politieklachtregeling in de Politiewet 1993 is bij wet van 4 december 2003 (Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, Stb. 501), aangepast aan hoofdstuk 9 van de Awb waarin regels zijn gesteld over de behandeling van klachten door bestuursorganen. Gelet op de specifieke bevoegdheidsverdeling binnen het politiebestel, blijven aanvullende bepalingen in de Politiewet echter noodzakelijk. De Awb gaat immers uit van een situatie waarin burger en ambtenaar met slechts één bestuursorgaan van doen hebben. De Politiewet 1993 daarentegen maakt onderscheid tussen beheer en gezag en ook het gezag wordt nog gekenmerkt door dualisme. Binnen de politieorganisatie is zonder nadere regeling derhalve niet direct duidelijk wie het verantwoordelijke bestuursorgaan is in de zin van de Awb. In de Politiewet wordt dan ook vastgelegd welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor behandeling van een klacht. Uitgangspunt is dat de beheerder zorgdraagt voor de behandeling van de klacht terwijl de gezagsdragers in de gelegenheid worden gesteld over de afhandeling daarvan te adviseren.

Voor de keuzes die zijn gemaakt bij de invulling van de politieklachtregeling wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 4 december 2003.

Artikel 72, eerste lid, bepaalt dat klachten die betrekking hebben op gedragingen van ambtenaren van politie die zijn tewerkgesteld bij een landelijke eenheid, met uitzondering van de politiechef zelf, door de korpschef worden behandeld. Klachten die betrekking hebben op gedragingen van ambtenaren van politie die zijn tewerkgesteld bij een regionale eenheid, worden door de politiechef behandeld. Niettegenstaande de wens de klachtbehandeling te uniformeren wordt de klachtbehandeling in dat geval niet bij het bestuursorgaan korpschef gelegd, maar de bevoegdheid aan de politiechef geattribueerd aangezien we er zeer aan hechten dat de klachten lokaal afgehandeld worden. De afstand tussen korpschef en het gebied waarbinnen de regionale eenheid de politietaak uitvoert zal voor een goede en bevredigende klachtbehandeling veelal te groot zijn. De politiechef die, onder verantwoordelijkheid van de korpschef, het dagelijkse beheer van zijn korps voert, is ook degene die het best kan toezien op het functioneren van de politieambtenaren binnen zijn korps. Klachten over de politiechef worden door de korpschef behandeld.

Klachten over ambtenaren van de rijksrecherche en militairen van de KMar of van een ander onderdeel van de krijgsmacht, worden niet behandeld door de korpschef of de politiechef maar ingediend bij en behandeld door het College van procureurs-generaal, respectievelijk de Minister van Defensie. Zij zijn immers beheerder van deze organisaties. Artikel 70, tweede lid, respectievelijk artikel 71, tweede lid, verklaart artikel 69, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Voor de korpschef wordt dan het College van procureurs-generaal, respectievelijk de Minister van Defensie gelezen.

Klachten over de korpschef worden ingediend bij en behandeld door de minister.

Het is niet nodig om conform artikel 65 van de Politiewet 1993 in artikel 73 een doorzendplicht op te nemen; de plicht tot het doorzenden van een klacht die voor een ander bestuursorgaan is bestemd volgt reeds uit artikel 2:3 van de Awb.

Artikel 76

In het voorgestelde artikel 76 is de mogelijkheid neergelegd voor verschillende tijdstippen van inwerkingtreding voor artikelen of onderdelen daarvan. Wij hebben dit gedaan omdat thans niet valt te overzien of er wellicht bepalingen zijn die nadat de wet het Staatsblad heeft bereikt eerst op een later tijdstip in werking kunnen treden.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Minister van Defensie,

Advies Raad van State

No. W03.11.0056/II

’s-Gravenhage, 13 mei 2011

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 25 februari 2011, no. 11.000520, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van Defensie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de nota van wijziging bij het voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200..), met toelichting.

Met het voorstel wordt een landelijke politie ingevoerd. Aan het hoofd komt één korpschef te staan, die niet ondergeschikt is aan de minister. De politie krijgt tien regionale eenheden. De huidige politieregio’s en de regionale korpsbeheerders verdwijnen. De veiligheidsregio’s blijven echter bestaan. Het voorstel heeft twee doelen: vergroting van de slagvaardigheid van de politie en versterking van de democratische inbedding op landelijk niveau en in de gemeenten.

De Afdeling advisering van de Raad van State stelt vast dat de twee doelen die met de nota van wijziging worden nagestreefd onvoldoende dichterbij worden gebracht en doet suggesties die ertoe kunnen bijdragen het voorstel meer in overeenstemming te brengen met haar doelen. Zij is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen het voorstel op een aantal punten heroverwogen zou moeten worden.

1. Samenvatting

De Afdeling merkt op dat het voorstel een breuk betekent met het verleden, omdat niet langer sprake zal zijn van een gemengd landelijk en lokaal politiebestel. Tegelijkertijd zijn op landelijk niveau de checks and balances tot op zekere hoogte weggenomen doordat de eerste politieke verantwoordelijkheid voor zowel het beheer als het (justitieel) gezag in één hand zijn gelegd. Daarmee is ook, nu het gezag voor de openbare orde bij de lokale burgemeester ligt, het adagium ‘beheer volgt gezag’ verlaten. Volgens de toelichting dient deze verandering twee doelstellingen: vergroting van de slagvaardigheid van de politie en versterking van de democratische inbedding op landelijk niveau en in de gemeenten. In het advies dat de Raad vorig jaar uitbracht over een wijziging van de Politiewet heeft hij aangegeven dat indien ‘wordt gekozen voor centralisatie van het beheer het van des te groter belang (is) dat gelijktijdig het lokale gezag van de burgemeester wordt versterkt’.

De eerste doelstelling – vergroting van de slagvaardigheid van de politie – lijkt met het voorstel in zijn huidige vorm onvoldoende te worden bereikt. In het voorstel zal de politietaak namelijk worden uitgevoerd op vijf verschillende niveaus: landelijk, op het niveau van tien nieuwe regionale eenheden (overeenkomend met een nieuwe territoriale indeling van de rechterlijke macht), op het niveau van de vijfentwintig bestaande veiligheidsregio’s, van territoriale onderdelen van de politie, en van de gemeenten, waar het gezag over de politie bij de burgemeester berust voor de handhaving van de openbare orde. De nieuwe structuur heeft voorts het nadeel dat de personele unie tussen de voorzitter van de veiligheidsregio en de korpsbeheerder vervalt, met als gevolg dat de bovenlokale rampenbestrijding en crisisbeheersing niet meer in handen is van bestuurders en functionarissen (politie, brandweer, medisch en overig) die op elkaar zijn ingespeeld.

De Afdeling adviseert het aantal niveaus van de politie terug te dringen. Dat zou in ieder geval kunnen door de regionale eenheden en de veiligheidsregio’s in elkaar te schuiven en daarbij te kiezen voor een schaal die het meest geschikt is voor de uitoefening van de politietaak. Voorts verdient het aanbeveling de territoriale eenheden congruent te maken met de gemeentegrenzen, zodat vraag en aanbod (het gezag over de politie en de verdeling van de middelen) op een natuurlijke wijze bij elkaar worden gebracht.

De tweede doelstelling – versterking van de democratische inbedding op lokaal en landelijk niveau – wordt in het voorstel evenmin dichterbij gebracht. Volgens de toelichting bevat het voorstel voor het lokale niveau vijf maatregelen om de tweede doelstelling te bereiken; vier van die maatregelen zijn echter al geldend recht. Bovendien wordt de beleidscyclus van de politie sterk hiërarchisch vormgegeven: het is allereerst de minister die bepaalt waaraan de politie mensen en middelen zal besteden. De Afdeling doet enkele suggesties die er aan zouden kunnen bijdragen de democratische inbedding en de slagvaardigheid van het lokaal gezag te versterken. Zo zou bij wet kunnen worden vastgelegd dat een bepaald percentage van het politiebudget niet door de minister wordt ingevuld. Voorts zou wettelijk geborgd kunnen worden dat de verantwoordelijkheid van de burgemeester om – bijvoorbeeld bij evenementen en calamiteiten – de politie-inzet te bepalen, niet wordt aangetast en in de praktijk voluit kan worden waargemaakt. Daarnaast zou – zoals nu feitelijk al geldt maar in het voorstel wordt afgeschaft – de burgemeester bevoegd kunnen blijven in te stemmen met de benoeming van het hoofd van de politie in de gemeente.

Op landelijk niveau is de democratische verankering van de politie niet consequent uitgewerkt, omdat de politie een mate van zelfstandigheid krijgt die doet denken aan die van een zelfstandig bestuursorgaan of het openbaar ministerie. Nu de politie de zwaardmacht van de overheid vormt, en aan de korpschef de algehele leiding van het korps is opgedragen, acht de Afdeling het van fundamenteel belang dat de verantwoording voor het optreden en de toerusting van de politie volledig en ondubbelzinnig wordt geregeld. Dat kan alleen als de politie direct en volledig onder ministeriële verantwoordelijkheid wordt gebracht. Dat laat overigens onverlet dat de burgemeester verantwoordelijk is voor het optreden van de politie ter handhaving van de openbare orde en daarover verantwoording aflegt tegenover de gemeenteraad.

2. Aanloop naar de nota van wijziging

In 2006 heeft de regering een voorstel voor een nieuwe Politiewet aanhangig gemaakt bij de Raad van State; het is het voorstel waarop nu een nota van wijziging is ingediend. In het voorstel werd één nationale politieorganisatie in het leven geroepen, met aan het hoofd een nieuw orgaan op het niveau van de centrale overheid, directieraad geheten. De leden van dat orgaan zouden worden benoemd door de politieministers. De directieraad zou opereren onder de volledige verantwoordelijkheid van de politieministers; de regiokorpsen zouden hun zelfstandige rechtspersoonlijkheid verliezen. De directieraad zou het beheer over de politie gaan voeren; de korpsbeheerder zou verdwijnen. Het gezag over de politie bleef berusten bij de burgemeester en de officier van justitie.

De Raad van State vond onvoldoende aangetoond dat het tekortschieten van de centrale sturing te wijten was aan het ontbreken van wettelijke beheersbevoegdheden om de regiokorpsen aan te sturen. Voor de uitvoering van politietaken die spelen op nationaal en internationaal niveau, achtte de Raad het wetsvoorstel onvoldoende, omdat die taken alleen effectief kunnen worden vervuld door opschaling van het gezag over die uitvoering. Het grootste deel van de politietaken is echter vooral van lokale betekenis. Voor deze taken was het van belang dat de lokale gezagsdragers over de middelen kunnen beschikken om hun gezag ook daadwerkelijk uit te oefenen (beheer volgt gezag). Het wetsvoorstel voorzag daarin onvoldoende. Voorts was de Raad van oordeel dat de vorming van een centrale politieorganisatie, zoals voorzien in het wetsvoorstel, niet goed past bij de vorming van veiligheidsregio’s. Tot slot was de Raad van oordeel dat het wetsvoorstel, met één politieorganisatie onder een eigen directieraad die onder twee ministers valt, geen bijdrage zou leveren aan het verminderen van het democratisch tekort ten aanzien van de politie. De Raad adviseerde de belangrijkste keuzes die in het wetsvoorstel werden gemaakt nader te bezien, en daarbij te overwegen om eerst de werking in de praktijk van het wetsvoorstel ‘Versterking bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie’ af te wachten.1

Het voorstel werd vrijwel ongewijzigd bij de Tweede Kamer ingediend. Bij de kabinetsformatie van 2007 werd besloten de behandeling van het voorstel voorlopig aan te houden en eerst te bezien of binnen het huidige regionale bestel met de samenwerking tussen de politiekorpsen voldoende voortgang en resultaat kan worden behaald op het terrein van eenheid en gemeenschappelijk functioneren van de politie.

Op 11 november 2009 werd bij de Raad van State een voorstel van Wet versterking samenwerking en gemeenschappelijk functioneren politie aanhangig gemaakt, dat de plaats had moeten innemen van het in 2006 ingediende voorstel voor een nieuwe Politiewet. In zijn advies van 2 maart 2010 constateerde de Raad dat het voorstel hinkte op twee gedachten en hij adviseerde een heldere keuze te maken voor of een gedecentraliseerde óf een gecentraliseerde organisatie van het beheer van de politie. Bij een keuze voor centralisatie van het beheer achtte de Raad het van des te groter belang dat gelijktijdig het lokale gezag van de burgemeester wordt versterkt. Een dergelijke versterking is echter ook nu al van belang, bij de huidige stand van de centralisatie van het beheer, zo stelde de Raad.2

Bij de kabinetsformatie 2010 werd besloten dit voorstel in te trekken en een nationale politie in te voeren, onder verantwoordelijkheid van de minister die belast is met de zorg voor veiligheid.3

In bijlage I bij dit advies geeft de Afdeling een historisch overzicht van de wettelijke regeling van politie sinds 1851.

3. Vormgeving als nota van wijziging

De invoering van een nationale politie, zoals overeengekomen in het regeerakkoord 2010, wordt tot stand gebracht in een nota van wijziging op een wetsvoorstel dat op 21 november 2006 bij de Tweede Kamer is ingediend. In de nota van wijziging worden alle hoofdstukken van de nieuwe Politiewet opnieuw uitgeschreven; bij de nota van wijziging is een volledig nieuwe memorie van toelichting gevoegd. Van het oorspronkelijk ingediende voorstel en de toelichting daarop blijft dus niets over. Voor deze methode is gekozen omwille van de leesbaarheid: vrijwel alle artikelen van het voorstel worden gewijzigd.4

Nu feitelijk en ook tekstueel sprake is van een nieuw wetsvoorstel, is de Afdeling van oordeel dat het helderder is om de nieuwe voorstellen de vorm te geven van een nieuw wetsvoorstel. Zij adviseert hiertoe.

In dit advies wordt het voorstel om praktische redenen behandeld als betrof het een nieuw wetsvoorstel.

4. Hoofdlijnen van het voorstel

a. Doel

In de toelichting komt naar voren dat het voorstel twee doelen heeft:

  • vergroting van de slagvaardigheid van de politie,

  • versterking van de democratische inbedding.

Om de slagvaardigheid te vergroten wordt een nationale politie ingevoerd, die komt te staan onder de verantwoordelijkheid en het beheer van de Minister van Veiligheid en Justitie. Daarmee wordt een vereenvoudiging van de beleids- en beheerscyclus bereikt, evenals een vermindering van de bestuurlijke drukte. Dit alles zal, zo wordt in de toelichting gesteld, niet ten koste gaan van het politiewerk op lokaal niveau: de verbinding tussen het lokale niveau en de politie wordt juist versterkt.

De democratische inbedding wordt op twee niveaus versterkt. Op nationaal niveau wordt de verantwoordelijkheid voor de politie bij één minister neergelegd. Op lokaal niveau wordt de positie van de lokale gezagsdriehoek5, de burgemeester en de gemeenteraad versterkt.

De bestaande regeling van het gezag en de taken en bevoegdheden van de politie blijft ongemoeid.6

b. Inhoud

Structuur

Er komt een landelijk politiekorps, bestaande uit landelijke en regionale eenheden en ondersteunende diensten. De nationale politie krijgt rechtspersoonlijkheid. Aan het hoofd komt één korpschef te staan; hij wordt benoemd bij koninklijk besluit, gehoord de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal.7

De politie wordt onderverdeeld in regionale eenheden, overeenkomend met de arrondissementen die genoemd worden in de Wet op de rechterlijke indeling.8 Uit de toelichting blijkt dat daarbij wordt uitgegaan van de plannen om het aantal arrondissementen terug te brengen tot tien (de “gerechtelijke kaart”); een voorstel tot wijziging van die indeling is overigens nog in voorbereiding.9 De dagelijkse leiding van de regionale eenheid komt te berusten bij de politiechef. Die wordt benoemd bij koninklijk besluit, gehoord de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal. De regioburgemeester op zijn beurt hoort de andere burgemeesters in de regio over de benoeming.10

Elke regionale eenheid zal verder worden onderverdeeld in territoriale onderdelen. Het voorstel gaat uit van het bestaan van die onderdelen,11 maar werkt niet uit wat hun schaal zal zijn. Volgens de toelichting is de korpschef verantwoordelijk voor de territoriale indeling.12 Over de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel worden de burgemeester en de officier van justitie in dat gebied gehoord.

Op lokaal niveau behouden de burgemeester en de officier van justitie het gezag over de politie.13

De huidige 25 politieregio’s verdwijnen; de veiligheidsregio’s, die territoriaal overeenkomen met de oude politieregio’s, worden gehandhaafd.14 Binnen de veiligheidsregio’s, die op 1 oktober 2010 zijn ingesteld, werken politie, brandweer en spoedeisende medische hulp samen bij de rampenbestrijding en de regionale crisisbeheersing. De huidige korpsbeheerders, die samenvallen met de voorzitter van de veiligheidsregio’s, verdwijnen.

Planning

Beleidsplanning vindt op verschillende niveaus plaats.

  • (i) De minister stelt ten minste eens in de vier jaar landelijke beleidsdoelstellingen vast. Hij hoort het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.15

  • (ii) Ter verwezenlijking daarvan stelt hij de doelstellingen vast van de regionale en landelijke eenheden. Hij hoort het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.16

  • (iii) De burgemeesters en de hoofdofficier van justitie van de regionale eenheid stellen eens in de vier jaar, met inachtneming van de regionale doelstellingen, een beleidsplan vast. Het regionale beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van het budget over “de onderdelen van de regionale eenheid”, rekening houdend met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Iedere burgemeester hoort zijn eigen gemeenteraad over het ontwerpplan.17

  • (iv) In het lokale driehoeksoverleg – bestaande uit de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid van de politie – worden afspraken gemaakt over de inzet van de politie voor haar verschillende taken (handhaving van de openbare orde, hulpverlening, strafvordering, taken ten dienste van de justitie). Zij doen dit op basis van:

    • het integraal veiligheidsplan, dat – volgens een wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer in behandeling is18 – eens in de vier jaar wordt vastgesteld door de gemeenteraad, en

    • de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.19

Financiering

De politie wordt gefinancierd vanuit de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De landelijke korpschef stelt een ontwerpbegroting voor de politie en meerjarenramingen op; de minister stelt deze vast.20 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verdeling van sterkte en middelen over de landelijke en regionale onderdelen van de politie.21 Nu het beheer op het landelijk niveau komt te liggen stellen de regionale eenheden geen begroting vast, aldus de toelichting.22 Voor het regionale beleidsplan is kennelijk de verdeling van sterkte en middelen over de landelijke en regionale onderdelen een gegeven.

Tussenbalans

Het geheel overziend stelt de Afdeling vast dat het voorstel een breuk met het verleden betekent. Sinds 1851 is de politie georganiseerd in een gemengd centraal en decentraal stelsel, waarbij het beheer in hoofdzaak een regionale aangelegenheid was en op landelijk niveau twee ministers verantwoordelijk waren voor de politie. Op landelijk niveau worden nu de checks and balances tot op zekere hoogte weggenomen doordat de eerste politieke verantwoordelijkheid voor zowel het beheer als het (justitieel) gezag in één hand zijn gelegd. Het voorstel introduceert een hiërarchisch opgezette politieorganisatie met een volledige centralisatie van het beheer onder de uiteindelijke verantwoordelijkheid van één minister. Het adagium ‘beheer volgt gezag’ wordt hiermee verlaten. De slagvaardigheid van de politie op lokaal niveau is daarbij in het geding, omdat het lokaal gezag dreigt te worden uitgehold met het opzetten van één landelijke politie en een hiërarchisch vormgegeven beleidsplanning.

In de hierna volgende punten 5 tot en met 8 toetst de Afdeling de inhoud van het voorstel aan de twee doelstellingen zoals de regering die heeft geformuleerd en die de Afdeling onderschrijft: vergroting van de slagvaardigheid van de politie en versterking van de democratische inbedding op landelijk en lokaal niveau. Deze doelstellingen kunnen niet los worden gezien van de randvoorwaarde bij centralisatie van het beheer die de Raad in zijn advies van 2 maart 2010 heeft geformuleerd: dat het lokale gezag van de burgemeester wordt versterkt.

5. Vergroting van de slagvaardigheid van de politie

a. Algemeen

Een van de doelstellingen van het voorstel is het vergroten van de slagvaardigheid van de politie, onder meer door het verminderen van de bestuurlijke drukte. Die doelstelling komt in die zin dichterbij dat het aantal regionale onderdelen van de politie wordt teruggebracht van vijf en twintig naar tien, en dat deze nieuwe regionale eenheden een lichtere structuur hebben dan de huidige politieregio’s: het zijn niet langer zelfstandige entiteiten en ze zijn niet meer verantwoordelijk voor het beheer.

Het valt echter op dat de bestuurlijke gelaagdheid met het voorstel toeneemt. Voor organisatie en taakuitoefening van de politie worden vijf niveaus relevant:

  • landelijk (de minister, de korpschef, de landelijke eenheden en de Koninklijke marechaussee),

  • de tien regionale eenheden,

  • de vijf en twintig veiligheidsregio’s waarbinnen de politie samenwerkt met de brandweer en de geneeskundige hulpverlening bij rampenbestrijding en crisisbeheersing, en bij de voorbereiding daarop,

  • de territoriale onderdelen van de politie,

  • de gemeente, waarbinnen de burgemeester het gezag over de politie heeft uit hoofde van zijn openbare orde-taak.

Strikt genomen is ook de provincie nog van belang, omdat de commissaris van de Koning toezicht uitoefent op de veiligheidsregio’s.23 Dat heeft echter geen directe betekenis en blijft daarom verder buiten beschouwing.

De Afdeling is van oordeel dat een zo groot aantal bestuurlijke lagen onvermijdelijk zal leiden tot grote bestuurlijke drukte. Op elk van de vijf niveaus zullen bestuurders en ambtenaren zich genoodzaakt zien tijd en aandacht te besteden aan de activiteiten van de andere niveaus; dat is een ondoelmatig gebruik van hun tijd. Bovendien kan de betrokkenheid van zoveel niveaus vertragend en complicerend werken.

De Afdeling adviseert het voorstel nader te bezien op mogelijkheden om het aantal niveaus terug te brengen. Daarbij kan mede gebruik worden gemaakt van de opmerkingen die de Afdeling hierna maakt (punten 5b en 5c).

b. De regionale eenheden

Gekozen is voor tien regionale eenheden, die congruent zijn met de tien arrondissementen volgens plannen om de gerechtelijke kaart te herzien. De schaal en indeling zal, volgens de toelichting, leiden tot ‘robuuste onderdelen van het landelijke korps en daarmee tot een steviger basis voor de specialistische politietaken’.24

Aansluiting bij de gerechtelijke kaart betekent dat de regionale indeling van de politie wordt gebaseerd op overwegingen die verband houden met de taakuitoefening door de rechterlijke macht. Dit lijkt erop te wijzen dat de strafvorderlijke taken van de politie belangrijker worden gevonden dan de andere taken. Uit de toelichting blijkt niet dat is nagegaan:

  • of dat een doelmatige schaal oplevert waarin de voor- en nadelen van schaalvergroting voor de politie elkaar min of meer in evenwicht houden (te kleine eenheden zijn te weinig robuust; te grote eenheden werken ondoelmatig, omdat de overhead en het tijdsbeslag door interne processen relatief sterker toenemen),

  • of sommige regionale eenheden niet te groot worden wat betreft de oppervlakte van het gebied, en andere wat betreft het aantal inwoners en het aantal politieambtenaren,

  • of deze tien regionale eenheden qua geografische en culturele samenhang en qua criminaliteitsbeeld voor de hand liggen.25

Het is natuurlijk juist dat grotere regionale eenheden beter in staat zijn specialistische taken te verrichten. Dat argument is echter relatief, omdat een deel van het specialistische werk landelijk wordt georganiseerd.

De Afdeling onderkent dat er voordelen zullen zijn aan congruentie tussen politie en justitie (althans, aan de gerechtelijke kaart zoals die moet gaan worden). Tegenover dat voordeel staat echter het nadeel dat de congruentie met de veiligheidsregio wordt verlaten. Volgens de toelichting zullen de veiligheidsregio’s worden gehandhaafd; de grenzen van de regionale eenheden zullen samenvallen met de grenzen van een of meer veiligheidsregio’s. Voor de indeling van de regionale eenheden in districten kan, zo stelt de toelichting, worden uitgegaan van de indeling in veiligheidsregio’s;26 het is niet duidelijk of met deze districten hetzelfde bedoeld wordt als met de territoriale eenheden waarvan elders in het voorstel en de toelichting sprake is. De keus voor handhaving van de veiligheidsregio's is op zichzelf begrijpelijk, omdat deze pas kort geleden – met ingang van 1 oktober 2010 – zijn ingesteld, en omdat de gebiedscongruentie tussen de drie onderdelen een gecompliceerde operatie was. Nog in maart 2011 heeft de regering besloten alle brandweergerelateerde taken naar het regionale niveau van de veiligheidsregio over te brengen, wat betekent dat gemeenten niet langer bevoegd zullen zijn om brandweertaken zelf uit te voeren.27

Dat laat onverlet dat de schaalvergroting van de politieregio’s gevolgen zal hebben voor de veiligheidsregio’s.

De voorzitter van de veiligheidsregio geeft bij bovenlokale rampenbestrijding en crisisbeheersing leiding aan het regionaal beleidsteam en heeft daarbinnen doorzettingsmacht. Zijn positie valt nu nog samen met die van korpsbeheerder; die twee functies versterken elkaar. Nog bij de totstandkoming van de Wet veiligheidsregio’s werd de personele unie tussen korpsbeheerder en voorzitter van de veiligheidsregio essentieel gevonden voor de samenwerking tussen de betrokken diensten. De voorzitter van de veiligheidsregio is immers vanwege zijn rol als korpsbeheerder zeer vertrouwd met de politie en heeft uit dien hoofde een bestendige werkrelatie met de hoofdofficier van justitie die deel uitmaakt van het regionaal beleidsteam. Om dezelfde reden heeft hij een functionele relatie met de regionale korpschef. In situaties waarin onder spanning moet worden gewerkt zijn deze vaste relatiepatronen essentieel om slagvaardig te kunnen handelen.28

Door het wegvallen van de korpsbeheerder in het wetsvoorstel wordt de positie van de voorzitter van de veiligheidsregio evident verzwakt. De voorzitter van de veiligheidsregio zal tijdens rampen en crises wel gebruik kunnen maken van de ervaring en bestendige relaties die hij heeft opgedaan als gezagsdrager van de politie in zijn eigen gemeente. Met de relevante bestuurders en diensten binnen de veiligheidsregio maar buiten zijn eigen gemeente zal hij die ervaringen en relaties in veel mindere mate hebben. Dat kan tot gevolg hebben dat de samenwerking minder soepel en vanzelfsprekend verloopt, juist op een moment dat in korte tijd en onder grote druk cruciale beslissingen moeten worden genomen.

Wat geldt voor de korpsbeheerder geldt voor de politie als geheel. De politie vormt de spil van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. De voorzitter van de veiligheidsregio moet bij een ramp of crisis één ambtenaar van politie kunnen aanspreken die de zeggenschap heeft over alle politieagenten in de veiligheidsregio. Dat is alleen mogelijk als de politie is georganiseerd op de schaal van de veiligheidsregio’s. De Afdeling acht het om deze redenen onwenselijk de congruentie tussen de regionale politie en de veiligheidsregio’s te verlaten.

De Afdeling adviseert de organisatorische schaal van de regionale onderdelen van de politie te laten samenvallen met die van de veiligheidsregio’s.

c. De territoriale onderdelen van de politie

Elke regionale eenheid zal verder worden onderverdeeld in territoriale onderdelen. Het voorstel gaat uit van het bestaan van die onderdelen,29 maar werkt niet uit wat de schaal van deze onderdelen zal zijn. Volgens de toelichting wordt de landelijke korpschef verantwoordelijk voor de territoriale indeling;30 kennelijk is dat een uitvloeisel van zijn verantwoordelijkheid voor het beheer. Over de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel worden de burgemeester en de officier van justitie in dat gebied gehoord.

De plaatselijke ‘driehoek’ zal bestaan uit de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid. In dit driehoeksoverleg maken de burgemeester en de officier van justitie afspraken over de inzet van de politie, mede aan de hand van het integraal veiligheidsplan dat door de gemeenteraad is vastgesteld.31 De territoriale onderdelen zijn dus van wezenlijk belang voor het optreden van de politie op gemeentelijk niveau.

De Afdeling merkt allereerst op dat, nu de samenwerking tussen de politie en de burgemeester zich vooral afspeelt op het niveau van deze territoriale onderdelen, deze onderdelen een veel grotere betekenis zullen hebben dan alleen die van interne organisatie van de politie. Dat betekent dat de inrichting en schaalgrootte ervan niet kunnen worden overgelaten aan de nieuwe korpschef; de wetgever zelf zal hier keuzes in moeten maken.

Niet duidelijk is of deze territoriale onderdelen congruent zullen worden met de veiligheidsregio’s of met de gemeenten, of dat zij een tussenschaal zullen gaan vormen. Nu de gerechtelijke indeling op het regionale niveau leidend is geweest, acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat ook voor de territoriale onderdelen zal worden aangesloten bij de – waarschijnlijk nog te ontwikkelen – territoriale onderverdeling van de tien nieuwe arrondissementen.

De Afdeling is van oordeel dat het aanbeveling verdient de schaal van de territoriale onderdelen te laten samenvallen met de gemeenten, zodat een toename van de bestuurlijke drukte kan worden voorkomen. Dat heeft voorts als voordeel dat het lokale bestuur zal worden versterkt (zie nader hierna, punt 7). Onder de huidige Politiewet was al zichtbaar dat politiebevoegdheden niet worden gedelegeerd aan de burgemeester als de politiedistricten niet samenvallen met gemeenten (punt 2 van bijlage I bij dit advies).

De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel te voorzien in congruentie van de territoriale onderdelen met de gemeenten.

6. Versterking van de democratische inbedding: algemene overwegingen

In een democratische rechtsstaat dient machtsuitoefening door de staat op zorgvuldige wijze te geschieden. Daartoe dienen een aantal instituties en beginselen – checks and balances – die grenzen aan die machtsoefening stellen. Onder meer zijn daartoe van belang de spreiding van macht over meerdere organen, en de controle op het gebruik van macht, met name door verantwoording. Verantwoording van machtsoefening dient plaats te vinden ten overstaan van democratisch gekozen organen, zoals de beide Kamers der Staten-Generaal en de gemeenteraad.

Deze zorgvuldige omgang met staatsmacht is in het bijzonder van belang bij de politie, nu die het enige overheidsonderdeel is dat feitelijk geweld tegen burgers kan gebruiken en burgers in hun vrijheid kan beperken. Daaraan zitten verschillende aspecten:

  • geweld mag alleen worden gebruikt als dat noodzakelijk is en evenredig aan het doel;

  • is gebruik van geweld noodzakelijk en evenredig aan het doel, dan is dat gebruik ook geboden;32

  • de politie dient zodanig te worden toegerust dat, enerzijds, gebruik van geweld of escalatie van geweldgebruik zoveel mogelijk kan worden vermeden; en dat, anderzijds, niet vermijdbaar geweldgebruik is gefaciliteerd.

De eerste twee aspecten zijn vooral verbonden aan de uitoefening van het gezag over de politie; het derde vloeit voort uit het beheer.

Daarbij dient tevens in aanmerking genomen te worden dat de korpschef, aan wie de leiding van het korps is opgedragen, tevens verantwoordelijk is voor het operationele optreden van de politie. De lijnen tussen gezag en ‘algemene leiding’ zijn op dit punt diffuus.

De politie dient hierom zonder clausulering onder politieke verantwoordelijkheid te staan; voor het optreden van de politie en de toerusting die voor dat optreden noodzakelijk is dient onbeperkt, over de volle breedte, verantwoording te worden afgelegd, lokaal en landelijk.

In de huidige politiestructuur is de verantwoordelijkheid voor de politie verdeeld over het landelijke en het regionale niveau. Op het landelijke niveau waren vanouds twee ministers gezamenlijk verantwoordelijk voor de politie; op regionaal niveau ligt de eindverantwoordelijkheid voor het beheer sinds 1993 bij de burgemeesters, in het bijzonder bij de burgemeester die optreedt als korpsbeheerder. Voor de wijze waarop zij de politie aansturen zijn de bevoegde bestuurders verantwoording verschuldigd aan de Eerste en Tweede Kamer respectievelijk de gemeenteraad. Deze vorm van verantwoording is op lokaal niveau niet ideaal, omdat de gemeenteraden de primair verantwoordelijke bestuurders nauwelijks ter verantwoording kunnen roepen. Dit democratische gat blijkt zich in de praktijk ook voor te doen (punt 2 van bijlage I bij dit advies).

Bij de kabinetsformatie is de landelijke verantwoordelijkheid voor zowel politie als justitie in handen gelegd van één en dezelfde minister. Het wetsvoorstel legt het beheer volledig in handen van diezelfde minister. De burgemeester heeft zeggenschap over de inzet van de politie in zijn gemeente, maar niet meer over de politie als organisatie; met het wegvallen van de korpsbeheerder en de centralisatie van het beheer hebben ook de burgemeesters van de centrumgemeenten geen zeggenschap meer over de organisatie van de politie. Zij gaan nog wel over de vraag naar politie-inzet, maar niet meer over het aanbod.

Zoals in de volgende twee punten van het advies zal worden besproken worden met het voorstel de mogelijkheden van de burgemeester om de politie daadwerkelijk aan te sturen uitgehold. Het beheer wordt immers gecentraliseerd en de vijf en twintig politieregio’s worden vervangen door tien regionale eenheden, waarbinnen de invloed van de afzonderlijke gemeenteraden vrijwel te verwaarlozen is. Het voorstel bevat wel maatregelen om de lokale democratische inbedding te waarborgen, maar de meeste van die maatregelen zijn niet nieuw en gaan niet veel verder dan verplichtingen om te overleggen of advies te vragen. De verantwoordelijkheid voor organisatie en beheer van de politie komt dan ook in wezen in handen te liggen van één minister.

Voorts wordt de politie een min of meer zelfstandige organisatie, die niet onder directe en volledige ministeriële verantwoordelijkheid komt te staan. De democratische verantwoording op landelijk niveau wordt daardoor beperkt. De leiding van de landelijke politie komt te berusten bij één functionaris met een grote mate van zelfstandigheid, de korpschef.

De inhoud van het voorstel staat daarmee op gespannen voet met een van de doelstellingen van het voorstel: het versterken van de democratische inbedding, landelijk en lokaal.

De Afdeling is van oordeel dat dit onwenselijk is. Zij doet in de volgende punten enkele suggesties die ertoe kunnen bijdragen het voorstel meer in overeenstemming te brengen met haar doelstelling.

7. Democratische inbedding op lokaal niveau en versterking van het lokaal gezag

a. Ontwikkelingen rond gezag en beheer

Tussen de begrippen beheer en gezag bestaat vanouds spanning. Die spanning is in de afgelopen jaren sterker geworden, enerzijds (i) omdat aan het lokaal gezag bij openbare orde en veiligheid steeds hogere eisen worden gesteld, anderzijds (ii) omdat het begrip beheer steeds verder is verruimd.

Ad (i). In artikel 172 van de Gemeentewet is vastgelegd dat de burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde; dat hij bevoegd is overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen; en dat hij zich daarbij bedient van de onder zijn gezag staande politie. Wettelijk is dus geregeld dat de burgemeester autonoom belast is met de openbare orde-taak en dat hij over de middelen dient te beschikken om die taak naar behoren te kunnen vervullen. Rijk en gemeente vormen – althans op dat terrein – in feite twee bestuursorganisaties naast elkaar; alleen de wetgever kan daaraan beperkingen stellen. De openbare-ordetaak van de burgemeester blijft in het voorstel welbewust ongemoeid.

Het gemeentelijk veiligheidsbeleid wordt steeds minder exclusief overgelaten aan gespecialiseerde instanties (zoals de politie), maar is steeds meer verweven met tal van andere beleidsterreinen waarbij een groot aantal spelers betrokken is. De politietaak is een centraal onderdeel geworden van de algemene bestuurstaak van de gemeente.33 Het lokale integrale veiligheidsplan is een poging om de samenhang in het lokale beleid te versterken, met het gemeentebestuur als coördinator. Verder heeft de burgemeester – soms door tussenkomst van de gemeenteraad – een reeks specifieke bevoegdheden gekregen, die evenzovele verantwoordelijkheden scheppen: het verrichten van controles in veiligheidsrisicogebieden, het houden van toezicht met behulp van camera’s, het verrichten van bestuurlijke ophoudingen, het opleggen van een omgevingsverbod of een meldingsplicht, een thuisblijfgebod voor minderjarigen, het sluiten van een woning, lokaal of erf en het opleggen van een tijdelijk huisverbod.34 Er wordt voorts geëxperimenteerd met het informeren van de burgemeester over de vrijlating van personen die zijn veroordeeld voor ernstige gewelds- en zedendelicten.35 Bij de uitoefening van deze bevoegdheden is de beschikbaarheid van politieambtenaren veelal noodzakelijk. De verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur voor veiligheid en voor het aansturen van de politie is met dat al alleen nog maar verder toegenomen.

Ad (ii). De inhoud van het beheer over de politie is in de afgelopen jaren vergaand verruimd; het omvat, zoals ook in het voorstel is geëxpliciteerd, ook het beleid. Door de centralisatie van de beleidsontwikkeling die in de afgelopen jaren tot stand kwam houden gemeenten minder ruimte over om een eigen veiligheidsbeleid te voeren, terwijl hun verantwoordelijkheden op het gebied van veiligheid juist groter en breder zijn geworden.

Gemeenten hebben zich dan ook genoodzaakt gezien bijzondere opsporingsambtenaren en toezichthouders in dienst te nemen voor de handhaving van de openbare orde en het tegengaan van lichte overtredingen, omdat de politie zich vooral richt op de opsporing van met name de ernstige delicten. Het aantal toezichthouders en bijzondere opsporingsambtenaren in dienst van gemeenten wordt geschat op 4200.36

b. Centralisatie van het beheer in het voorstel

Het wetsvoorstel betekent een nog verdergaande verruiming van het beheer: alle landelijke en regionale onderdelen van de politie worden samengebracht in één landelijke organisatie met rechtspersoonlijkheid; de korpschef wordt belast met het beheer van, maar ook met de leiding over de politie.37 Het lokale gezag over de politie blijft, althans op papier, ongemoeid. Met het opzetten van één centrale organisatie ontstaat echter het risico dat – in het kader van het beheer – de centralisatie in feite zo ver gaat dat het lokale gezag aan kracht verliest, omdat het zelf onvoldoende over de middelen kan beschikken die nodig zijn om zijn toegenomen verantwoordelijkheden waar te maken.

Om te beoordelen of dit risico zich kan gaan voltrekken is van belang hoe de landelijke politie wordt vormgegeven.

  • De beleidsplanning en de financiering – beschreven in punt 4b – verlopen sterk hiërarchisch. Eerst stelt de minister de landelijke doelstellingen vast, daarna de doelstellingen van elke regionale eenheid. Jaarlijks stelt de minister de begroting vast; de verdeling van sterkte en middelen over de landelijke en regionale onderdelen wordt vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Binnen de ruimte die er dan is stellen de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie van de regionale eenheid een beleidsplan vast. Hoe groot die ruimte is hangt ervan af hoe terughoudend de minister is bij het formuleren van de landelijke en regionale doelstellingen.

    Volgens de toelichting zijn de landelijke en de lokale prioriteiten uit hun aard niet tegengesteld aan elkaar: zij komen voort uit dezelfde veiligheidsproblematiek.38 Daarmee wordt eraan voorbijgegaan dat de politie sterk uiteenlopende taken heeft, enerzijds op het gebied van de zware, georganiseerde criminaliteit en terrorisme, anderzijds op het gebied van de lokale criminaliteit en overlast. Worden de prioriteiten top down vastgesteld, dan moet ervoor gewaakt worden dat de nadruk op de landelijke en internationale prioriteiten, niet ten koste gaat van – eveneens legitieme – lokale wensen. Indien in de landelijke prioriteitstelling tevens aandacht wordt besteed aan lokale problemen dient voldoende ruimte gelaten te worden voor lokale verschillen. Criminaliteit en overlast zijn immers niet in alle gemeenten hetzelfde. Het moet niet zo zijn dat gemeentebesturen ter compensatie op eigen kosten nog meer boa’s of toezichthouders in dienst nemen. Deze functionarissen zijn lager opgeleid dan politiepersoneel en de mogelijkheden om politiefunctionarissen te vervangen zijn derhalve beperkt.

  • Bij het vaststellen van het regionaal beleidsplan zijn, nu het voorstel uitgaat van tien regionale eenheden, tientallen gemeenten betrokken. Op één uitzondering na (de regionale eenheid Amsterdam, die zes gemeenten telt) loopt het aantal gemeenten uiteen van 34 tot 81.39 Bij het overleg over het beleidsplan in dit soort Poolse landdagen kan de invloed of inbreng van elke afzonderlijke gemeenteraad slechts heel beperkt zijn. Die invloed is in ieder geval beperkter dan bij de huidige politieregio’s, die kleinschaliger zijn.

  • Het is de bedoeling dat de ‘regionale prioriteiten worden gebaseerd op de lokale prioriteiten in de gemeenten, die veelal zijn opgetekend in het lokale integrale veiligheidsplan.’40 Hoe de cyclus voor het vaststellen van dat plan zich verhoudt tot de beleidscyclus van de landelijke politie is echter niet duidelijk.41 Het lokale veiligheidsplan zal, zo meent de Afdeling, alleen betekenis hebben voor de beleidsontwikkeling als het wordt vastgesteld voordat de beleidscyclus van de politie is afgewikkeld.

c. Maatregelen om democratische inbedding te versterken

Tegenover deze centralisatie van het beheer worden volgens de toelichting vijf maatregelen in de wet vastgelegd om het andere hoofddoel – versterking van de democratische inbedding van de politie – te realiseren op lokaal niveau; om te borgen dat de politie ‘nog meer dan nu het geval is’ dicht bij de burger staat.42

  • De burgemeester en de officier van justitie overleggen in de driehoek met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid en zo nodig met de politiechef van de regionale eenheid over de taakuitvoering van de politie en over het beleid met betrekking tot de taakuitvoering.43 Dit is echter geen nieuwe maatregel; het wordt ook in de Politiewet 1993 voorgeschreven.44

  • In het driehoeksoverleg maken de burgemeester en de officier van justitie afspraken over de inzet van de politie. Zij doen dit op basis van het integraal veiligheidsplan, en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.45 Het integraal veiligheidsplan is nog niet wettelijk geregeld; een wetsvoorstel dat erin voorziet is aanhangig bij de Tweede Kamer.46 Dit is de enige maatregel die nieuw is.

  • Voorafgaand aan de vaststelling van het regionale beleidsplan hoort iedere burgemeester in de regio zijn gemeenteraad over het ontwerpbeleidsplan.47 Deze ‘haalplicht’ bestaat nu ook al.48

  • In het voorstel wordt bepaald dat de burgemeester verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad over de uitoefening van zijn gezag over de politie.49 In de toelichting wordt onderkend dat deze bepaling niet nieuw is, maar een herhaling is van wat al vermeld is in de Gemeentewet.50

  • De lokale gezagsdragers krijgen – zo stelt de toelichting – zwaarwegende invloed op de benoeming van het lokale hoofd van politie. In het voorstel zelf staat dat zij in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen; bovendien kunnen zij de minister verzoeken hem uit zijn functie te ontheffen als hij de afspraken over de inzet van de politie bij herhaling niet uitvoert.51 Dit is een verzwakking ten opzichte van de huidige situatie, waarin de burgemeester met de benoeming moet instemmen.52

De Afdeling constateert dat slechts één van deze maatregelen nieuw is; op een ander punt wordt een bestaande bevoegdheid zelfs afgezwakt. Het bestaande democratische gat op lokaal niveau wordt daarmee niet gedicht. Bovendien maakt deze opsomming duidelijk dat het gemeentebestuur hoofdzakelijk over ‘zachte’ bevoegdheden beschikt: bevoegdheden in de sfeer van overleg en advies.

Hiervoor, onder b, werd geconcludeerd dat, als de prioriteiten top down worden ingezet, ervoor gewaakt moet worden dat de nadruk op de landelijke en internationale wensen niet ten koste gaat van de lokale behoeften. Dit risico zal zich met name voordoen als de burgemeester incidenteel – bijvoorbeeld bij evenementen of calamiteiten – over grotere aantallen politieagenten moet kunnen beschikken, terwijl hij uit hetzelfde – beperkte – arsenaal moet putten als de officier van justitie. De lokale driehoek is ook op deze momenten het aangewezen overleggremium, maar dit is geen besluitvormend orgaan. Het stelt gezagsdragers die eigen verantwoordelijkheden hebben, in staat afspraken te maken omtrent het gebruik van hun bevoegdheden en de daarvoor benodigde politiecapaciteit.

d. Conclusie

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat een van de doelstellingen van het voorstel – versterking van de democratische inbedding – op lokaal niveau niet wordt gerealiseerd, terwijl het lokaal gezag evenmin wordt versterkt. In het gezamenlijk advies van het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad, en in het advies van de Kring van commissarissen van de Koningin wordt dezelfde conclusie getrokken.53

De Afdeling is dan ook van oordeel dat actief gezocht moet worden naar manieren om bij de steeds zwaardere gemeentelijke verantwoordelijkheden ook de noodzakelijke middelen en bevoegdheden te leggen, ook en juist indien het beheer over de politie wordt gecentraliseerd. De Afdeling doet daartoe de volgende suggesties.

  • Volgens de toelichting zullen de landelijke beleidsdoelstellingen ‘vanzelfsprekend’ substantiële ruimte overlaten in de beschikbare politiecapaciteit voor de realisatie van lokale afspraken over de inzet van de politie.54 Het voorstel zelf regelt dit echter niet. Bij de verdeling van budgetten over het landelijke en het regionale deel van de politie zou bij wet een minimumpercentage kunnen worden vastgelegd dat aan de regionale eenheden wordt toebedeeld, ter vrije besteding aan politietaken.

  • Overwogen zou kunnen worden, te bepalen dat de Minister zich bij het beheer laat adviseren door een college waarin de regioburgemeesters zitting hebben. Dat zou uitwerking geven aan de adviesbevoegdheden en de overlegmogelijkheden die in het voorstel zijn voorzien voor ‘de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters’.55 Zo’n adviescollege zou het lokaal gezag meer stem kunnen geven in de centrale zeggenschap over de politie.

  • Bij wet zou kunnen worden bepaald dat de territoriale onderdelen van de politie samenvallen met de gemeenten. Daarmee kan ook de bestuurlijke drukte worden verminderd.

  • De burgemeester is wettelijk verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid en is in dat kader bekleed met het gezag over de politie. Weliswaar zal hij over de inzet van mensen en middelen zo mogelijk consensus moeten bereiken met de officier van justitie, maar het is van belang dat de verantwoordelijkheid die de burgemeester heeft om de voor zijn taak vereiste politie-inzet te bepalen niet wordt aangetast en in de praktijk voluit kan worden waargemaakt. Het verdient overweging om dit wettelijk te borgen. Anders dan de officier van justitie heeft de burgemeester immers een algemene bestuurlijke verantwoordelijkheid waarvoor hij rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad.56

  • De nu geregelde bevoegdheid van de burgemeester om in te stemmen met de benoeming van het hoofd van de plaatselijke politie zou kunnen worden gehandhaafd.

  • De beleidscyclus van de politie en die voor het vaststellen van het gemeentelijke veiligheidsplan kunnen zo op elkaar worden afgestemd dat het veiligheidsplan kort na vaststelling kan doorwerken bij het opstellen van het regionale beleidsplan.

De Afdeling adviseert te overwegen een of meer van deze of mogelijk nog andere, suggesties in overweging te nemen en het wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen dan wel in de toelichting op deze mogelijkheden in te gaan.

8. Positionering van de politie op landelijk niveau

Een belangrijke vraag vanuit rechtsstatelijk oogpunt is in hoeverre de landelijke politie volledig onder ministeriële verantwoordelijkheid zal vallen. De Afdeling is van oordeel dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor organisatie en beheer van de politie direct en volledig dient te zijn.

De toelichting

Volgens de toelichting is er niet voor gekozen de politie te positioneren als een onderdeel van een ministerie. Dat zou namelijk het gevaar meebrengen van een te grote oriëntatie op nationale taken, terwijl de politie primair belast is met de uitvoering van taken ten dienste van lokale gezagsdragers. Ook de keus voor een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) is afgevallen vanwege de ‘gebrekkige maatschappelijke en democratische inbedding die deze vorm voor de “zwaardmacht” van de overheid met zich brengt.’ Daarom wordt voorgesteld de politie op enige bestuurlijke afstand van het departement te plaatsen en haar onder te brengen in een daarop toegesneden publiekrechtelijke rechtspersoon (sui generis organisatie) waarbij ook recht wordt gedaan aan de lokale verankering van het politiebestel. Het beheer en de leiding van de rechtspersoon zijn opgedragen aan de korpschef (het hoofd van de landelijke politie), die ‘weliswaar opereert onder politieke verantwoordelijkheid van de minister, maar niet aan de minister ondergeschikt is’.57 Elders in de toelichting heet het dat de korpschef wel ondergeschikt is aan de minister, maar dat zijn ondergeschiktheid ‘moet worden onderscheiden van de ondergeschiktheid van bij voorbeeld een directeur-generaal’. Hoe dat onderscheid is wordt niet verduidelijkt.58

De Afdeling merkt allereerst op dat de toelichting geen klare wijn schenkt. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk een ambtenaar onder ministeriële verantwoordelijkheid te brengen en tegelijk te stellen dat hij niet aan de minister ondergeschikt is.

Nu de politie het geweldsmonopolie heeft, mag op geen enkele manier afbreuk worden gedaan aan de democratische inbedding van de politie. De politieke verantwoordelijkheid op lokaal en landelijk niveau dient onverkort te gelden; de verantwoording door de burgemeester aan de raad en door de minister aan de Staten-Generaal dient op geen enkele manier te worden beperkt.

Het voorstel

Voor het antwoord op de vraag in welke mate de politie onder ministeriële verantwoordelijkheid komt te staan, is allereerst van belang wat in het voorstel zelf wordt geregeld.

  • Het landelijke politiekorps krijgt rechtspersoonlijkheid. De korpschef wordt belast met de leiding en het beheer. Hij wordt benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit; over de benoeming worden de regioburgemeester en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Hetzelfde geldt voor andere ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van de politie en voor de politiechefs, die aan het hoofd staan van de regionale eenheden.59

  • Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het financieel beheer van de politie. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het beheer van de politie door de korpschef. De minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.60 Hij kan ook algemene en bijzondere aanwijzingen geven aan de ambtenaren van politie van de landelijke eenheden (echter niet aan die van de regionale eenheden).61

  • De korpschef geeft de minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak. De minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.62

  • De korpschef behoeft de instemming van de minister voor het sluiten van overeenkomsten en het doen van investeringen boven een door de minister vastgesteld bedrag, en voor het oprichten van een rechtspersoon. De korpschef mag alleen leningen aangaan bij de Minister van Financiën.63

Rechtspersoonlijkheid; vergelijking met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

Het feit dat de landelijke politie rechtspersoonlijkheid zal hebben heeft als gevolg dat zij een zelfstandige positie gaat innemen ten opzichte van de minister en dat de minister ten opzichte van de politie alleen die bevoegdheden krijgt die hem uitdrukkelijk worden toegekend. Hij komt daarmee in een positie te verkeren waarin hij niet altijd over de instrumenten beschikt om te kunnen bepalen hoe de politie dient te handelen.64

De Afdeling constateert voorts dat de inbedding van het landelijke politiekorps ook overigens in veel opzichten overeenkomt met zelfstandige bestuursorganen volgens het model van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.65 Dit betreft met name de wijze van benoeming van de korpschef66 en de andere leidinggevenden, de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de minister, en de instemming van de minister die vereist is voor het aangaan van rechtshandelingen.67

Op één punt heeft de minister duidelijk meer greep op de politie dan bij ZBO’s gebruikelijk is: de minister kan aan de korpschef (en aan ambtenaren van de landelijke eenheden) algemene en bijzondere aanwijzingen geven, terwijl bij ZBO’s de minister doorgaans alleen beleidsregels (dat wil zeggen: algemene aanwijzingen) kan geven.68 Dat geeft de minister echter geen volledige zeggenschap over organisatie en beheer van de politie.

Anderzijds beschikt de minister niet over twee noodrembevoegdheden die hij in het model van de Kaderwet wel zou moeten hebben: de bevoegdheid om besluiten van het ZBO te vernietigen en de bevoegdheid om voorzieningen te treffen als het ZBO zijn taak ernstig verwaarloost.69

Het wetsvoorstel deelt twee algemene uitgangspunten met de Kaderwet: de landelijke politie wordt bij wet ingesteld en de bevoegdheden van de minister worden uitdrukkelijk bij wet geregeld.70 Dat betekent dat de minister, in lijn met de algemene benadering van de Kaderwet, ten opzichte van de politie alleen over die bevoegdheden zal beschikken die hem in de wet worden toegekend. Andere bevoegdheden heeft hij niet.

De Afdeling constateert voorts dat de positie van de landelijke politie min of meer vergelijkbaar is met die van het openbaar ministerie, met name omdat de minister de bevoegdheid heeft om het College van procureurs-generaal algemene en bijzondere aanwijzingen te geven. Die bevoegdheid is overigens procedureel sterk ingekaderd als het gaat om een aanwijzing in een concreet geval inzake de opsporing of vervolging van strafbare feiten.71

Financiële controle

In een reactie op de nota van wijziging constateert de Algemene Rekenkamer dat de politie een hybride organisatie wordt, omdat de minister vergaande sturingsbevoegdheden krijgt, terwijl de politie geen onderdeel uitmaakt van het ministerie. Dit werkt door in de financiën: de begroting en financiële verantwoording van de politie zal als bijlage bij de begroting respectievelijk de jaarrekening van het ministerie worden gevoegd, maar maakt formeel geen deel uit van de begrotingswet respectievelijk de jaarrekening. Daardoor wordt onduidelijk welke controlebevoegdheden de Rekenkamer krijgt.72 De Rekenkamer adviseert de juridische status van de politie en de sturing eenduidiger te formuleren.73

Beoordeling

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de positionering van de politie zoals voorzien in het voorstel in hoge mate onwenselijk, omdat de verantwoordelijkheidstoedeling niet helder is, maar vooral omdat – zoals in de toelichting terecht wordt gesteld – de zwaardmacht van de overheid democratisch behoort te worden ingebed. Die helderheid en die democratische inbedding kunnen alleen worden bereikt als de politie geen eigen rechtspersoonlijkheid heeft en onverkort onder ministeriële verantwoordelijkheid wordt gebracht.

Dat het Openbaar Ministerie een bepaalde mate van zelfstandigheid heeft ten opzichte van de minister vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat het openbaar ministerie zonder politieke beïnvloeding vervolgingsbeslissingen moet kunnen nemen en strafprocessen moet kunnen voeren; verantwoording op zaaksniveau vindt in beginsel plaats ten overstaan van de rechter. Dat type beslissingen doet zich bij de politie echter niet voor. Er is in die zin dan ook geen relatie met de rechter. Anderzijds is de politie met haar geweldsmonopolie, ook geen ‘gewone’ uitvoeringsorganisatie. Het functioneren van de politie behoort dan ook te worden uitgeoefend in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag; niet alleen als het gaat om gezag in eigenlijke zin (burgemeester en officier van justitie), maar ook als het gaat om beheer en beleid op centraal niveau, juist ook omdat de centrale aansturing in de afgelopen jaren sterker is geworden en met het voorstel nog meer wordt aangezet.

Verantwoording centraal en decentraal

Het is overigens goed om te bedenken dat, indien de politie onder ministeriële verantwoordelijkheid wordt geplaatst, dit niet betekent dat de minister verantwoordelijkheid draagt voor het openbare orde-optreden van de politie in de gemeente. Dat optreden vindt immers plaats onder gezag van de burgemeester; diens gezag over de politie vloeit voort uit zijn openbare ordetaak, die – zoals hiervoor in punt 7 al is geconstateerd – onder de autonomie van de gemeente valt. Dit uitgangspunt ligt vast in de Gemeentewet; het wetsvoorstel bevestigt het nog eens door het eveneens op te nemen in de Politiewet.74 Over zulk optreden vindt democratische verantwoording plaats ten opzichte van de gemeenteraad; daarmee wordt recht gedaan aan de lokale verankering van het politiebestel, ook zonder dat de politie op afstand van de minister hoeft te worden geplaatst. De verantwoordelijkheid van de minister voor de politie betreft het beheer en de beleidsontwikkeling.

Slotsom

De Afdeling is dan ook van oordeel dat de politie geen eigen rechtspersoonlijkheid moet krijgen en onverkort onder ministeriële verantwoordelijkheid dient te worden gebracht. Dat kan tevens gevolgen hebben voor delegatiebepalingen die betrekking hebben op het interne beheer van de politie. Zij adviseert het voorstel in die zin aan te passen.

9. Eenhoofdig bestuur

Indien niet wordt besloten de politie volledig onder ministeriële verantwoordelijkheid te brengen, is nog het volgende van belang.

De Afdeling constateert dat in het voorstel de zeggenschap over de politie in handen wordt gelegd van één persoon, de korpschef. De korpschef moet afkomstig zijn uit de politie of een politieachtergrond hebben; hij is ‘one of the guys’.75 Er is niet gekozen voor collegiaal bestuur.

De Afdeling merkt op dat een zo grote concentratie van macht bij één persoon, waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid niet onverkort geldt, zich niet goed verdraagt met het beginsel van spreiding van macht, zeker niet waar het gaat om een organisatie die als enige namens de overheid gerechtigd en in sommige gevallen verplicht is geweld te gebruiken en diep kan ingrijpen in de vrijheid van burgers. Het verdient dan ten minste aanbeveling een meerhoofdig college aan het hoofd van de politie te plaatsen.

10. Politiegegevens

Artikel 24 van het voorstel bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de doeleinden waarvoor de politie gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens voor de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties. Bij dat al geldt de voorwaarde dat het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens in acht wordt genomen.76

Deze bepaling regelt in globale termen hetgeen meer in detail wordt geregeld in de Wet politiegegevens. Op het eerste gezicht is de bepaling dus overbodig. De toelichting maakt echter duidelijk dat de strekking verschilt: de Wet politiegegevens verleent de bevoegdheid om gegevens te verwerken, artikel 24 biedt daarentegen een grondslag voor het opleggen van de verplichting ertoe.77

Artikel 24 leidt ertoe dat dezelfde materie – de verwerking van politiegegevens in de meest ruime zin – zal worden geregeld in regelingen die deel uitmaken van twee verschillende wetsfamilies en die verschillende systemen hanteren: de Politiewet en de Wet politiegegevens. De weging van die uiteenlopende regelingen wordt dan overgelaten aan de politieambtenaar.

Dat is echter niet zijn taak: het is aan de wetgever en aan de regering als besluitgever om een sluitend stelsel vast te stellen, waarin het belang van de opsporing en de handhaving van de openbare orde wordt afgewogen tegen dat van de bescherming van persoonsgegevens. Dat is alleen mogelijk als de ministeriële regeling op grond van artikel 24 mede zijn grondslag vindt in de specifieke bepalingen van de Wet politiegegevens voor wat betreft de doeleinden van gegevensverwerking, de categorieën van gegevens, de terbeschikkingstelling van gegevens voor de uitvoering van de politietaak en de verstrekking aan personen en instanties, en als die regeling wordt ingepast in systeem en indeling van de Wet politiegegevens.

Nu op basis van de Wet politiegegevens alleen algemene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld, is het systematisch eenvoudiger om de regeling op basis van artikel 24 ook vast te stellen op het niveau van algemene maatregel van bestuur; dat ligt ook daarom voor de hand omdat de materie van de regeling niet organisatorisch of technisch van aard zal zijn.78

De Afdeling adviseert artikel 24 zo aan te passen dat de gedelegeerde regels worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, en dat zij mede hun grondslag vinden in de Wet politiegegevens.

11. Benoeming van leidinggevenden

Bij algemene maatregel van bestuur zullen ambtenaren van politie worden aangewezen die deel uitmaken van de leiding van de politie. Zij worden bij koninklijk besluit benoemd, na advies van de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal.79

De Afdeling is van mening dat dit een onderwerp is dat zich niet goed leent voor regeling bij of krachtens de wet; het is immers een aangelegenheid van interne organisatie.

De Afdeling adviseert de bepaling te schrappen.

12. Financiële gevolgen

Het voorstel moet ertoe leiden dat de politie efficiënter en effectiever gaat werken. Het valt op dat in de toelichting niet wordt ingegaan op de doelmatigheidswinst die in de nieuwe situatie kan worden bereikt, afgezet tegen de – eenmalige – kosten van de ingrijpende veranderingen in de organisatie en werkwijze van de politie die worden voorgesteld.80

In het ‘Aanvalsplan op de bureaucratie en versterking van vakmanschap in de basispolitiezorg en de recherche “Minder regels, meer op straat”’ staat onder het eerste ‘aanvalsfront’ vermeld dat nieuw beleid en wet- en regelgeving nadrukkelijker dan voorheen getoetst zullen worden op consequenties voor de administratieve lasten in de taakuitvoering door de politie. Als nieuwe voorschriften toch nodig zijn, moet worden gekozen voor de minst belastende invulling. Om dat te bereiken zullen wetgevers, beleidsmakers en uitvoering in een vroeg stadium met elkaar samenwerken.81

De Afdeling adviseert een uiteenzetting omtrent de financiële gevolgen van het voorstel voor de taakuitvoering door de politie – de structurele besparingen afgezet tegen de invoeringskosten – in de toelichting op te nemen.

13. Begroting van de rijksrecherche

De rijksrecherche is organisatorisch ondergebracht bij het College van procureurs-generaal. Het College beheert de rijksrecherche en benoemt de ambtenaren.82

Het College krijgt tevens tot taak jaarlijks een begroting, een financieel verslag en een jaarverslag voor de rijksrecherche op te stellen; die behoeven de goedkeuring van de minister.83

Het College van procureurs-generaal heeft niet de taak een begroting op te stellen voor het openbaar ministerie. De inkomsten en uitgaven van het openbaar ministerie maken deel uit van de begroting van het departement. Het is de Afdeling niet duidelijk waarom dat anders zou moeten zijn voor de rijksrecherche.

De Afdeling adviseert de begrotingstaak van het College voor de rijksrecherche te schrappen.

14. Delegatiegrondslag

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de buitengewone opsporingsambtenaren.84 Deze bepaling komt overeen met artikel 11, tweede lid, van de Politiewet 1993; op de grondslag van dat artikel is geen algemene maatregel van bestuur tot stand gekomen. De Afdeling adviseert, uit oogpunt van terughoudendheid met regelgeving, artikel 11, tweede lid, van de geldende wet niet over te nemen in het nieuwe wetsvoorstel, tenzij er concrete redenen zijn om aan te nemen dat die delegatiebepaling wel benut zal worden.

15. Besluitvorming binnen de regionale eenheden

Het regionale beleidsplan en het jaarverslag worden vastgesteld door de burgemeesters van de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie. Komen zij niet tot overeenstemming, dan stelt de regioburgemeester de stukken vast in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.85

De Afdeling is van oordeel dat deze procedure weinig ruimte biedt voor nuance: de besluitvorming vereist unanimiteit tussen de tientallen burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in de regio en de hoofdofficier van justitie. Echter, als slechts één van hen zich niet in het voorstel kan vinden, kan het besluit worden genomen door twee functionarissen. Dat komt effectief neer op een recht van veto voor de regioburgemeester en de hoofdofficier.

De Afdeling adviseert een procedure te ontwerpen die meer ruimte biedt voor besluitvorming met meerderheid van stemmen.

16. Klachtenregeling

a. Evaluatie klachtenregeling

Het voorstel bevat een regeling voor de behandeling van klachten over het politieoptreden, die is overgenomen uit de Politiewet 1993. De enige wijzigingen die daarin zijn aangebracht vloeien voort uit de wijziging van de politieorganisatie. Vorig jaar is een evaluatie uitgevoerd van de klachtenregeling in de Politiewet 1993. De resultaten zijn in november 2010 naar de Tweede Kamer gezonden; een kabinetsstandpunt is in voorbereiding.86

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de stand van zaken rond de evaluatie.

b. Vaststelling nadere regels voor klachtenbehandeling door korpschef

De Politiewet 1993 bepaalt dat het regionale college nadere regels vaststelt over de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps.87 In het voorstel wordt deze bevoegdheid toegekend aan de landelijke korpschef.88

De Afdeling merkt op dat de korpschef aan het hoofd staat van een organisatie die – zoals hiervoor betoogd – niet hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister en in dat opzicht sterk lijkt op een zelfstandig bestuursorgaan. Een regeling voor de behandeling van klachten is een naar buiten werkende algemene regeling; algemeen verbindende voorschriften worden in beginsel niet vastgesteld door anderen dan de regering (al dan niet samen met de Staten-Generaal), provincies, gemeenten, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet. Aan (organen van) zelfstandige bestuursorganen wordt uitsluitend regelgevende bevoegdheid toegekend voor zover het betreft organisatorische of technische onderwerpen, of – in bijzondere gevallen – indien de minister de regeling goedkeurt. In dat laatste geval is een bijzondere motivering vereist.89

Indien wordt vastgehouden aan de zelfstandige positie van de landelijke politie, adviseert de Afdeling de klachtenregeling te laten vaststellen bij algemene maatregel van bestuur.

17.

Voor een historische context verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage I. Voor een overzicht van de huidige politieregio’s en de voorgestelde regionale onderdelen verwijst de Afdeling naar bijlage II. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar bijlage III.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat de nota van wijziging niet wordt gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

H.D. Tjeenk Willink.

Bijlage I. Historische context

1. Voor de Politiewet 1993

Bij de totstandkoming van de Politiewet van 1957 constateerde de regering dat er in de politieorganisatie spanningen zijn ingebouwd: de spanning tussen centralisatie en decentralisatie, tussen bestrijding van de criminaliteit en handhaving van de openbare orde, en tussen de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken. ‘Bij elke tegenstelling zijn voor beide standpunten klemmende argumenten aan te voeren, zo klemmend en zo gegrond, dat elke oplossing welke eenzijdig is de mislukking in zich moet dragen. De oplossing zal [...] een totaal evenwicht moeten scheppen van alle standpunten.’1 Deze constatering heeft sindsdien niets aan betekenis verloren.

Minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke heeft in 1851 de wezenlijke keus gemaakt om de politie in hoofdzaak gemeentelijk te organiseren en te plaatsen onder ‘de bevelen’ van de burgemeester, al liet hij daarnaast ruimte voor een rijkspolitie. In het Kamerdebat lichtte Thorbecke toe: ‘De Burgemeester is het hoofd van de politie; en dat de Burgemeester het hoofd van de politie is brengt mede, dat de politie versterkt wordt door al den zedelijken invloed, dien het hoofd van de burgerij hebben kan, behoort te hebben op de ingezetenen. Die zedelijke invloed zal voor de verrigtingen van de politie verloren gaan, wanneer wij hebben een afzonderlijk korps van politieambtenaren, verspreid over al de gemeenten van het Rijk, maar aan de gemeenten, aan de plaatselijke belangen, aan de ingezetenen vreemd.’2

Een wettelijke regeling van de politie als zodanig kwam toen niet tot stand, ondanks aandringen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het zou ruim honderd jaar duren voor het zover was. In de praktijk ontwikkelden zich intussen, naast de gemeentepolitie, twee landelijke korpsen: de Rijksveldwacht en de Koninklijke marechaussee. Zij hielden zich voornamelijk bezig met het tegengaan van grootschalige verstoringen van de openbare orde, zoals oproeren en stakingen als uiting van grote sociale problemen, waarbij de nadruk lag op gewapende repressie.3

Nadat de Duitse bezetter in 1940 de politie had gecentraliseerd en de gemeentepolitie had opgeheven, introduceerde de Nederlandse regering direct na de bevrijding een gemengd stelsel, waarbij in grote gemeenten een gemeentepolitie kwam, en in kleine gemeenten rijkspolitie. Deze regeling werd tot stand gebracht in het Politiebesluit 1945, een algemene maatregel van bestuur die op grond van het noodrecht (het ontbreken van een parlement tijdens de bezetting) de status van wet had (een zogeheten wetsbesluit). Dit wekte verontwaardiging bij de Tweede Kamer, omdat het besluit getekend werd op 8 november 1945, twaalf dagen voordat de Tweede Kamer in de vorm van een noodparlement weer bij elkaar kwam. De Tweede Kamer drong dan ook aan op een wettelijke regeling van de politie. Die kwam pas in 1957 tot stand en volgde het systeem van het Politiebesluit 1945, dat inmiddels praktijk was geworden.4

Het stelsel hield in dat in gemeenten met minder dan 10.000 inwoners rijkspolitie zou komen onder beheer van de Minister van Justitie, en gemeentepolitie in gemeenten met meer dan 25.000 inwoners; voor gemeenten met meer dan 10.000 maar minder dan 25.000 inwoners besliste de wetgever van geval tot geval. Beide soorten politie kregen dezelfde taken; er was dus geen functionele, alleen een territoriale scheiding. Bij de keus voor dit stelsel was de regering ‘uitgegaan van de gedachte, dat gemeentepolitie behoort te zijn in die gemeenten, waar een zelfstandig politiekorps verantwoord kan worden geacht. Een stelsel van uitsluitend rijkspolitie onder eenhoofdige leiding, hoewel soms op technische gronden bepleit, zou, zoals de ervaringen met betrekking tot de situatie op politiegebied in de bezettingstijd overduidelijk hebben aangetoond, het gevaar in zich dragen, dat de band met de gezagsorganen allengs losser zou kunnen worden en de politie zou worden een zelfstandig en onafhankelijk machtsapparaat.’5

Een nieuw element was dat de burgemeester het gezag over de politie voortaan moest delen met het openbaar ministerie. Bovendien was in gemeenten met rijkspolitie de burgemeester niet langer belast met het beheer over de politie, al behield hij het gezag over de taken van de politie met betrekking tot de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening.

Met deze Politiewet verstomde voorlopig het debat over de inrichting van de politie, dat tientallen jaren was gevoerd. De wet was niet ideaal, omdat de afstemming tussen rijks- en gemeentepolitie niet soepel liep, maar had de waarde van het eindelijk bereikte compromis.6 Het hield geruime tijd stand, omdat in de naoorlogse jaren de criminaliteit en grootschalige ordeverstoringen in omvang beperkt bleven. De burgemeester stond feitelijk op afstand van de politie; in de gemeentepolitiek kwam het politieoptreden zelden aan de orde. Dat veranderde halverwege de jaren ’60, vooral in de grote steden, toen de politie steeds vaker werd uitgedaagd (koninklijk huwelijk, provo, krakersrellen) en er niet altijd in slaagde de ordeverstoringen beheerst tegemoet te treden. Het leidde tot een grotere bemoeienis van het bestuur en het openbaar ministerie met het beheer van de politie, en geregeld overleg binnen de plaatselijke ‘driehoek’ (burgemeester, hoofdofficier van justitie, hoofdcommissaris).7

Het leidde er bovendien toe dat de burgemeester wettelijk verantwoording verschuldigd werd aan de gemeenteraad voor al zijn taken, ook taken die hij in medebewind uitoefende; deze verantwoordingsplicht werd in het bijzonder geregeld met het oog op zijn openbare orde-taak.8 De regering vond dat ‘de raad, die uit de burgerij voortkomt en, zij het dan ook niet hoofd van de politie in de gemeente, dan toch hoofd van die gemeente is, op deze verantwoording recht heeft’. ‘De burgemeester moge zijn aanstelling van rijkswege ontvangen, hij is daarom niet minder een bestuursorgaan van de gemeente.’9

Vanaf 1969 werden diverse voorstellen en voorontwerpen voor een nieuwe Politiewet opgesteld, die geen van alle het Staatsblad haalden. In die voorstellen werd aansluiting gezocht bij de plannen om de provincies af te schaffen en in plaats daarvan een groter aantal (40 à 50, later 26) regio’s of gewesten te vormen. De gedachte was dat in deze gewesten het beheer over het politiekorps in handen zou komen van een dagelijks bestuur bestaande uit enkele burgemeesters met de burgemeester van de centrumgemeente als voorzitter. De voorzitter zou dan verantwoording voor dat beheer afleggen aan een raad waarin personen zitting hadden die door en uit de deelnemende gemeenteraden werden aangewezen.10 In deze voorstellen werden zowel het beheersdualisme (twee politieministers) als het gezagsdualisme (burgemeester en openbaar ministerie) gehandhaafd.

De keuze voor regionale politie was ingegeven door redenen van doelmatigheid en democratie. De regering vond dat ‘aansluiting bij de bestuurlijke hervorming het voordeel heeft dat de politietaak onderdeel is van een breed, zwaar provinciaal takenpakket en dus ook organisatorisch onderdeel is van het totale bestuur waardoor verzelfstandiging van de politie wordt voorkomen.’11

De voorstellen werden telkens uitgesteld of aangehouden in afwachting van de traag lopende besluitvorming over de gewesten. In 1981 besloot de regering daar niet langer op te wachten: ze diende een voorstel in om te komen tot een provinciaal georganiseerde politie onder het beheer van de commissaris van de Koningin, die in elke gemeente een onderdeel zou hebben.12

Ook dit voorstel maakte weinig vordering. In 1985 trok de regering het voorstel in omdat de kosten van de overgang (1 miljard gulden) te hoog werden gevonden. Problemen met de kleine schaal van de gemeentepolitie konden worden opgelost door samenwerking van onderop.13

In 1990 kwam de regering met een nieuw standpunt,14 dat de basis zou vormen voor de Politiewet 1993, die nog steeds geldt.

2. Totstandkoming van de Politiewet 1993

Met de nieuwe Politiewet werden rijks- en gemeentepolitie opgeheven. Er kwamen 25 politieregio’s, die bestuurd worden door een regionaal college. Dat orgaan wordt gevormd door de burgemeesters van de gemeenten in de politieregio; de burgemeester van één gemeente, de centrumgemeente, voert het beheer over het korps (korpsbeheerder). Hij overlegt regelmatig met de hoofdofficier van justitie en de korpschef (de beheersdriehoek). Op gemeentelijk niveau heeft de burgemeester het gezag over de politie voor zover het gaat om de handhaving van de openbare orde; de officier van justitie heeft het gezag voor zover het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere taken ten dienste van justitie. Op dringend verzoek van de Tweede Kamer werd in de wet opgenomen dat de korpsbeheerder bevoegdheden met betrekking tot het beheer van een territoriaal onderdeel van de politie kan delegeren aan de burgemeester.15 Op landelijk niveau zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie (de politieministers) merendeels samen verantwoordelijk.

Bij dat al werd steeds benadrukt dat de zeggenschap van de burgemeester en de officier van justitie over de politie vooropstond, uitgedrukt in het adagium ‘beheer volgt gezag’.

Met deze wet werd in feite de regionale politie, zoals voorzien in de jaren ’70, ingevoerd – alleen zonder de democratisch verankerde regio’s die de plaats hadden moeten innemen van de provincies. De regio’s vormen aldus een op zichzelf staande laag tussen provincie en gemeente in. Er is geen rechtstreekse democratische verantwoording van het optreden van de regiopolitie. De gemeenteraden staan op te grote afstand (het ‘democratisch gat’), niet alleen op papier maar ook in de gemeentelijke praktijk: de informele besluitvormingsprocessen tussen de regionale korpschef en de korpsbeheerder blijken grotendeels bepalend te zijn voor het politiebeleid, terwijl gemeenteraden vooral achterhoedegevechten voeren.16 Veelzeggend is dat de korpsbeheerder tot 2007 bevoegd was om beheersbevoegdheden aan de burgemeester te delegeren, maar dat hij in de praktijk van die bevoegdheid geen gebruik maakte, mede omdat politiedistricten vaak in meer dan één gemeente liggen. Wel werden deze bevoegdheden vaak gemandateerd in de lijn korpsbeheerder-regionale korpschef-hoofd van het territoriale onderdeel.17 Het adagium ‘beheer volgt gezag’ kwam daarmee onder druk te staan.

3. Ontwikkelingen sinds 1993

Na 1993 zijn structuur en werkwijze van de politie niet ongewijzigd gebleven.

In 1998 stelden de politieministers het ‘Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002’ op. Daarin werden landelijke beleidsthema’s vastgelegd waarop meetbare prestaties van de regiokorpsen werden verwacht, aangevuld met een verantwoording aan de politieministers.18 Dit werd het jaar daarop uitgewerkt in een convenant met de korpsbeheerders en het openbaar ministerie.

De taken van het Korps landelijke politiediensten werden – met het oog op nationale en internationale samenwerking – geleidelijk aan uitgebreid, onder andere met de nationale recherche en de organisatie van de bovenregionale opsporing.

Voor landelijke samenwerking op het gebied van de ICT werd een coöperatieve vereniging opgericht, die later, na wetswijziging, opging in de voorziening tot samenwerking Politie Nederland.

In 2007 werd een landelijke cyclus voor de planning van het regionale politiebeleid in de Politiewet opgenomen: de hoofdlijnen van het politiebeleid en de doelstellingen per regio worden eens in de vier jaar vastgesteld door de politieministers, de regionale colleges werken die uit in een beleidsplan. Worden de landelijke doelstellingen in een regio onvoldoende verwezenlijkt, dan kunnen de politieministers de korpsbeheerder een aanwijzing geven (doorzettingsmacht). Ook verviel de regel dat de burgemeester van de centrumgemeente van rechtswege korpsbeheerder is: de korpsbeheerder wordt nu benoemd uit de burgemeesters van de regio.19

Deze centrale aansturing van het beleid werd gepresenteerd als onderdeel van het beheer; daarbij werd steeds gesteld dat het adagium ‘beheer volgt gezag’ gehandhaafd bleef. Met dat al werd het begrip ‘beheer’ zo sterk beleidsmatig ingevuld dat de term de lading niet meer dekt.

De politie concentreert zich steeds meer op de opsporing, met name van zwaardere criminaliteit. Gemeenten laten het eenvoudigste deel van de klassieke politietaak daarom steeds vaker uitvoeren door anderen dan politieagenten: bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s), toezichthouders of stadswachten. Dat gebeurt op eigen kosten; het is soms de enige manier voor gemeenten om garanties te krijgen over beschikbaarheid en inzetbaarheid, want door de regionalisering van het beheer over de politie kan zo’n garantie niet worden afgedwongen.20 De gemeentelijke uitgaven aan openbare orde en veiligheid (exclusief brandweer) zijn tussen 2003 en 2008 met zo’n 80% gestegen.21 De wetgever heeft dit gestimuleerd. Zo trad in 2008 de Wet OM-afdoening in werking, die onder andere voorzag in de bestuurlijke strafbeschikking voor kleinere overtredingen.22 In 2009 trad ook de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte23 in werking; die wet stelt gemeenten in staat de handhaving van lichte overtredingen in de openbare ruimte zelf ter hand te nemen, met als gevolg dat de politie voor die handhaving niet meer verantwoordelijk is, ook niet als achtervang.24

Het aantal toezichthouders en bijzondere opsporingsambtenaren in dienst van gemeenten wordt geschat op 4200.25

Bijlage II. Indeling van de politieregio’s en de voorgestelde regionale eenheden

Huidige politieregio’s

Aantal gem.

Korpsbeheerder

Nieuwe regio’s

Aantal gem.

Regioburge-meester

gelijk aan provincie(s)?

Groningen

23

Groningen

Noord-Nederland

62

Groningen

Groningen,

Fryslân,

Drenthe

Fryslân

27

Leeuwarden

Drenthe

12

Assen

Noord- en Oost Gelderland

22

Apeldoorn

Oost-Nederland

81

Nijmegen

Gelderland

Gelderland-Midden

16

Arnhem

Gelderland-Zuid

18

Nijmegen

Twente

14

Enschede

IJsselland

11

Zwolle

Flevoland

6

Lelystad

Flevoland-Utrecht

41

Utrecht

Utrecht,

Flevoland,

Gooi en Vechtstreek

9

Hilversum

Utrecht

26

Utrecht

deel Noord-Holland

Noord-Holland Noord

24

Alkmaar

Noord-West-Holland

43

Haarlem

deel Noord-Holland

Kennemerland

10

Haarlem

Zaanstreek-Waterland

9

Zaanstad

Amsterdam-Amstelland

6

Amsterdam

Amsterdam

6

Amsterdam

deel Noord-Holland

Haaglanden

9

’s-Gravenhage

Haaglanden

34

’s-Gravenhage

deel Zuid-Holland

Hollands Midden

25

Leiden

Rotterdam-Rijnmond

19

Rotterdam

Rotterdam-Rijnmond

38

Rotterdam

deel Zuid-Holland

Zuid-Holland-Zuid

19

Dordrecht

Midden- en West-Brabant

26

Tilburg

Zeeland-West-Brabant

39

Tilburg

Zeeland,

deel Noord-Brabant

Zeeland

13

Middelburg

Brabant-Noord

20

’s-Hertogenbosch

Oost-Brabant

42

Eindhoven

deel Noord-Brabant

Brabant-Zuid-Oost

22

Eindhoven

Limburg-Noord

16

Venlo

Limburg

34

Maastricht

Limburg

Limburg-Zuid

18

Maastricht

Bron: Tien nieuwe politieregio’s. Een beeld op basis van bestaande indicatoren, P.F. Rozenberg & R. Rozenberg (OBMC Consulting B.V.), versie 1.2, Den Haag, februari 2011.

Bijlage III bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W03.11.0056/II met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft

  • In artikel 9, tweede lid, ‘optreedt bij de uitvoering van zijn in de artikelen 58 en 59 omschreven taken’ vervangen door ‘op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie,’, nu dat de formulering is in artikel 8, zesde lid.

  • Artikel 68 (geschillen over het regionale beleidsplan) invoegen na artikel 39; paragraaf 6.2 van het voorstel schrappen en de titel van hoofdstuk 6 aanpassen.

  • In artikel 40 ;’de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid,’ wijzigen in: de regionale doelstellingen, bedoeld in artikel 20,.

  • In artikel 43, tweede lid, de zinsnede ‘, en andere taken die als zodanig zijn aangewezen door Onze Minister’ schrappen, nu in het eerste en tweede lid alle taken van de landelijke eenheden al worden genoemd.

  • Nu de ambtenaren van politie rijksambtenaar worden, artikel 47, eerste, derde en vierde lid schrappen (deze materie wordt voor alle rijksambtenaren identiek geregeld in de artikelen 125, 125quater en 125quinquies van de Ambtenarenwet). Voorts artikel 47, tweede lid, schrappen, aangezien in het voorstel de Minister van Veiligheid en Justitie als enige verantwoordelijk is voor de politie. Artikel 53, derde lid en vierde lid, dienovereenkomstig aanpassen.

  • In artikel 59, vierde en vijfde lid, verduidelijken of het gaat om één ministeriële regeling, vastgesteld door twee ministers gezamenlijk, of twee ministeriële regelingen, vastgesteld door twee ministers afzonderlijk; daarbij gebruik maken van een van de modellen in de aanwijzingen 30 en 31 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

  • De artikelen 72 en 73 in elkaar schuiven, nu de functionaris bij wie een klacht kan worden ingediend ook telkens de klacht behandelt.

  • In de toelichting een transponeringstabel opnemen met de Politiewet 1993 afgezet tegen de artikelen van de nieuwe Politiewet volgens de nota van wijziging.

  • In § 7.7 (De Politieacademie LSOP) van de toelichting melding maken van de lopende toezegging om de LSOP af te stemmen op de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 49, blz. 3–4).

Nader Rapport

17 juni 2011

Nr. 5700169/11/6

Directie Wetgeving/sector Staats- en bestuursrecht

Aan de Koningin

Nader rapport inzake de nota van wijziging bij het voorstel van wet houdende vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 25 februari 2011, nr. 11.000520, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde nota van wijziging rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 mei 2011, nr. W03.11.0056/II, bied ik U, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, hierbij aan.

Anders dan de Afdeling menen wij dat de door de Afdeling onderscheiden doelstellingen van de nota van wijziging wel degelijk dichterbij worden gebracht, hetgeen zal blijken uit het vervolg van dit nader rapport. Wij handhaven dan ook de hoofdlijnen van het voorstel. Wel is het advies van de Afdeling aanleiding geweest om de nota van wijziging op een aantal kleinere punten aan te passen en om aan een aantal aspecten van de voorgestelde nota van wijziging in de toelichting extra aandacht te besteden.

1. Samenvatting

De door de Afdeling in de samenvatting van het advies naar voren gebrachte punten komen elders in het advies nogmaals uitgebreid aan de orde. Op de betreffende punten zal daar worden ingegaan.

2. Aanloop naar de nota van wijziging

Aan dit overzicht van hetgeen aan deze nota van wijziging is voorafgegaan hebben wij niets toe te voegen.

3. Vormgeving nota van wijziging

In het regeerakkoord1 wordt niet alleen in een nationale politie voorzien maar is ook aangegeven dat wetsvoorstel 30880 (voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe Politiewet) aangepast wordt aan hetgeen in het regeerakkoord is neergelegd met betrekking tot die nationale politie. Wij vinden die vorm van belang omdat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat wij bij de vormgeving van het nieuwe politiebestel niet van voren af aan begonnen zijn. De nota van wijziging borduurt immers voort op de eerder, in het wetsvoorstel neergelegde, keuze voor één politieorganisatie met publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid, waarbinnen eenheden blijven bestaan maar de zelfstandige rechtspersoonlijkheid van de regio’s komt te vervallen. Veel bepalingen zijn daarbij inhoudelijk ongewijzigd gebleven en slechts aangepast aan de inhoudelijke wijzigingen die wél zijn aangebracht in het wetsvoorstel. Daarbij valt te denken aan de bepalingen betreffende de taak van de politie, de bevoegdheden, de rijksrecherche, de behandeling van klachten en een deel van de bepalingen omtrent bijstand. Datzelfde geldt voor de daarop betrekking hebbende delen van de toelichting. In het advies van de Afdeling om het huidige voorstel vorm te geven als geheel nieuw wetsvoorstel zien wij geen reden om thans van deze ingeslagen weg terug te komen.

4. Hoofdlijnen van het voorstel

Wij zijn het eens met hetgeen de Afdeling onder dit punt naar voren heeft gebracht over de hoofdlijnen van het voorstel. Met de Afdeling zijn wij van mening dat het voor het nieuwe politiebestel van belang is dat het lokale gezag wordt versterkt. De slagvaardigheid van de politie op lokaal niveau is hierbij niet in het geding. Hieronder zal blijken dat wij van mening zijn dat met dit voorstel het lokale gezag wordt versterkt.

Waar de Afdeling opmerkt dat de vormgeving leidt tot uitholling van het lokaal gezag door een hiërarchisch vormgegeven beleidsplanning, wijzen wij erop dat dat niet het geval is. Het regionale beleid met betrekking tot de uitvoering van de politietaak is hiërarchisch in die zin dat verplicht rekening moet worden gehouden met de landelijke doelstellingen. Voor het overige is gekozen om dit beleidsplan vormvrij te laten teneinde juist ruimte te bieden aan lokale belangen.

5. Vergroting van de slagvaardigheid van de politie

5a. Algemeen

De Afdeling is van oordeel dat met het voorstel de bestuurlijke gelaagdheid toeneemt en daarmee de bestuurlijke drukte onvermijdelijk toeneemt in plaats van afneemt. Vervolgens onderscheidt de Afdeling vijf relevante niveaus voor de organisatie en taakuitvoering van de politie. Zij adviseert het voorstel nader te bezien op mogelijkheden om dit aantal niveaus terug te dringen.

De opsomming die de Afdeling geeft van de niveaus is ongelijksoortig van aard en bovendien ook in de huidige situatie toepasbaar, met dien verstande dat het dan gaat om 25 zelfstandige korpsen in plaats van 10 eenheden. De Afdeling lijkt voorbij te gaan aan het feit dat het opheffen van 25 zelfstandige regio’s en hun bestuursorganen, het Korps landelijke politiediensten en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland, de bestuurlijke drukte bij de politie sterk vermindert. De suggesties van de Afdeling worden hieronder nader besproken.

5b. De regionale eenheden

Er komt één landelijk korps dat bestaat uit landelijke en regionale eenheden en één of meer ondersteunende diensten. Voor aansluiting bij de gerechtelijke kaart is besloten om meerdere redenen.

Voor de eenheid van het landelijke korps is het wenselijk om de organisatie van het korps compact te houden en niet in te veel onderdelen op te splitsen. Ervaring heeft bovendien geleerd dat de huidige schaal van de politieregio’s te klein is om volledig zelfstandig te voorzien in noodzakelijke specialismen. Het gaat hierbij veelal om specialismen op het terrein van de strafrechtelijke rechtshandhaving die onder het gezag staan van de officier van justitie. In het huidige regionale politiebestel is een belangrijk deel van deze specialistische taken daarom ondergebracht bij zeven bovenregionaal georganiseerde teams en het Korps landelijke politiediensten. Door aansluiting te zoeken bij de herziene gerechtelijke kaart komen er tien regionale eenheden, waarmee een stevige basis voor de specialistische politietaken ontstaat. De bovenregionale laag kan uit het politiebestel verdwijnen door de herpositionering van de huidige landelijke en bovenregionale taken in de nieuwe regionale en landelijke eenheden. Hiermee wordt een verdere vereenvoudiging van de organisatie bereikt, hetgeen zal leiden tot een efficiëntere taakuitvoering met meer slagkracht. Door de één op één congruente indeling van de politie en het openbaar ministerie zal de samenwerking tussen de politie en het openbaar ministerie eenvoudiger worden. Al met al leidt het gekozen uitgangspunt van de één op één congruentie met de gerechtelijke kaart naar onze overtuiging tot de best denkbare indeling in regionale eenheden. Daarbij is onder meer gekeken naar aspecten van eenheid, doelmatigheid en effectiviteit van de nationale politie alsook naar aspecten van besturing en aansturing van de politie, samenwerking met veiligheidspartners alsook de bestaande samenwerkingsstructuren. De indeling in tien regionale eenheden heeft geen nadelig effect op de invloed die de lokale bestuurders hebben op de politie. Het lokale gezag blijft ongewijzigd en de wet bouwt waarborgen in voor de versterking van de lokale inbedding.

Met de Afdeling zijn wij het eens dat het evenzeer essentieel is dat er een goede koppeling bestaat tussen de politieorganisatie en de veiligheidsregio. Deze koppeling is voor de gewenste samenwerking en afstemming tussen de hulpdiensten onmisbaar.

Het is niet noodzakelijk is om een territoriale koppeling te handhaven, temeer omdat het mogelijk is een goede functionele koppeling vorm te geven. De invoerings- en aanpassingswet bij dit voorstel voorziet in deze functionele koppeling. Daarbij merken wij op dat een koppeling tussen territoriale onderdelen van de regionale eenheden en veiligheidsregio’s voor de hand ligt, maar ook dat wij het niet opportuun achten deze koppeling wettelijk verplicht te stellen. Om deze koppeling beter te duiden en de noodzaak ervan nader te onderstrepen is de toelichting op dit punt aangescherpt. Tevens is in de toelichting verduidelijkt dat het essentieel is dat de voorzitter van de veiligheidsregio een aanspreekpunt bij de politie heeft met mandaat. Echter evenals bij de lokale inbedding is het creëren van waarborgen in regelgeving onvoldoende als die waarborgen vervolgens niet of onvoldoende worden benut. Wij zullen hier samen met het Veiligheidsberaad op inzetten.

5c. De territoriale onderdelen van de politie

De Afdeling adviseert om de territoriale eenheden binnen de regionale eenheden congruent te laten zijn met de gemeenten. Dit zou de bestuurlijke drukte verder kunnen doen afnemen en de lokale verankering verder versterken.

Hoewel de argumenten van de Afdeling sterk corresponderen met enkele van de uitgangspunten van deze wet – vermindering van bestuurlijke drukte en versterking van de lokale verankering – wegen naar onze mening de nadelen ervan zwaarder dan de voordelen. In de huidige situatie is het veelal zo dat het grondgebied van een basiseenheid van de politie meerdere (kleinere) gemeenten omvat, maar het kan ook zo zijn dat een grote gemeente meerdere basiseenheden heeft. Deze flexibiliteit in inrichting is, ook om effectief de taken onder het gezag van de burgemeester te kunnen uitvoeren, essentieel. Mede omdat de politie ook in de laagste organisatiegraad, de basiseenheden, een optimale massa kent die niet één op één overeenkomt met een theoretische toerekening van de sterkte aan gemeenten. Anders zou bijvoorbeeld in kleine gemeenten de noodhulp niet gewaarborgd kunnen worden. Een andere consequentie van het advies van de Afdeling is dat er evenveel territoriale eenheden als gemeenten zouden komen. Of hierdoor daadwerkelijk de bestuurlijke drukte zou afnemen, is zeer de vraag, mede omdat in de huidige praktijk driehoeken van kleinere gemeenten vaal al bovenlokaal zijn vormgegeven.

6. Versterking van de democratische inbedding: algemene overwegingen

Wij onderschrijven het belang dat de Afdeling hecht aan de verantwoording die over de politie op zowel landelijk (beheer en taakuitvoering) als lokaal (gezag) niveau in de volle breedte moet kunnen worden afgelegd. Onder 7 en 8 wordt ingegaan op de inhoudelijke argumenten van de Afdeling.

7. Democratische inbedding op lokaal niveau en versterking van het lokaal gezag

7a. Ontwikkelingen rond gezag en beheer

Wij herkennen in grote lijnen wat de Afdeling onder dit punt naar voren heeft gebracht over de ontwikkelingen rond gezag en beheer.

7b. Centralisatie van het beheer in het voorstel

De Afdeling schetst hier een aantal risico’s dat het stelsel zoals dat wordt voorgesteld met zich meebrengt. Zo wijst de Afdeling erop dat om ruimte te houden voor lokale prioriteiten, de minister terughoudend moet zijn met landelijke doelstellingen. Dit is evenwel in de huidige situatie niet wezenlijk anders. Voorts wijst de Afdeling erop dat er in sommige regio’s een groot aantal gemeenten betrokken is bij de vaststelling van het regionale beleidsplan. Waar dit het geval is, ligt het voor de hand dat de veiligheidsregio’s worden gebruikt als eerste niveau van afstemming. Dit is in de toelichting nader toegelicht.

Ten slotte wijst de Afdeling erop dat het van belang is dat de beleidscyclus met betrekking tot het integraal veiligheidsplan van gemeenten is afgerond voor het vaststellen van het beleidsplan van de regionale eenheid. Wij delen deze conclusie en gaan daarop hieronder verder in.

7c. Maatregelen om democratische inbedding te versterken

De Afdeling concludeert dat de doelstelling met betrekking tot het versterken van de democratische inbedding op lokaal niveau niet wordt gerealiseerd. Vergeleken met de Politiewet 1993 worden met betrekking tot de lokale democratische inbedding twee essentiële apecten gewijzigd. Ten eerste bepaalt het voorgestelde artikel 13 dat in de lokale driehoeken afspraken moeten worden gemaakt over de inzet van de politie. Deze afspraken vinden hun basis in het integraal veiligheidsplan en de doelstellingen voor de strafrechtelijke handhaving en overige taken ten dienste van de justitie. Hiermee wordt gewaarborgd dat hetgeen de gemeenteraad heeft bepaald in het integraal veiligheidsplan, ook daadwerkelijk de basis is voor de inzet van de politie. Dat is een significante versterking van de positie van de gemeenteraad. Ten tweede bepaalt het voorgestelde artikel 15 dat de burgemeester over het door hem gevoerde gezag verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Zoals de Afdeling terecht opmerkt is dat een iteratie van artikel 180 van de Gemeentewet. Het is daarom echter niet zonder waarde. In de praktijk is gebleken dat de assertiviteit van gemeenteraden in dezen soms te wensen overlaat2. Door de positie van de gemeenteraad ook met betrekking tot het gevoerde gezag van de burgemeester expliciet te maken, zal de gemeenteraad naar verwachting vaker gebruik maken van deze mogelijkheid. Hiermee is de lokale democratische inbedding materieel versterkt.

De constatering van de Afdeling dat het op lokaal niveau bestaande democratische gat niet wordt gedicht, onderschrijven wij niet. Naar onze mening is van een democratisch gat op lokaal niveau thans geen sprake. Wel bestaat in de huidige situatie een democratisch gat op het gebied van beheer. Dat dient echter niet te worden gedicht door versterking van de lokale inbedding. Het wordt gedicht door het beheer te centraliseren, waarbij de minister verantwoording aflegt aan de Tweede Kamer.

7d. Conclusie

De Afdeling doet, gelet op de hierboven reeds besproken conclusies, een aantal suggesties voor de versterking van de democratische inbedding op lokaal niveau en de versterking van het lokale gezag.

Zo geeft de Afdeling in overweging om bij de verdeling van de budgetten over het landelijke en het regionale deel van de politie bij wet een minimumpercentage vast te leggen dat aan de regionale eenheden wordt toebedeeld, ter vrije besteding aan politietaken.

Deze suggestie roept uitwerkingsvragen op zoals hoe groot dat minimumpercentage zou moeten zijn, welke kosten aan welke taken worden toegerekend en wat de administratieve lasten voor zowel politie als gemeenten zouden zijn bij invoering van deze suggestie. Ook gaat de Afdeling er kennelijk van uit dat er een onderscheid is tussen de taken die de politie uitvoert in het kader van de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen en taken die de politie doet in opdracht van de lokale gezagsdragers. Deze taken zijn echter niet goed los van elkaar te zien, omdat de landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten uit hun aard niet tegengesteld zijn aan elkaar. Landelijke doelstellingen zullen immers evenals de lokale prioriteiten goed aansluiten bij de regionaal en lokaal ervaren veiligheidsproblematiek. Om dit te waarborgen is in de wet opgenomen dat de minister bij het vaststellen van de landelijke doelstellingen het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort. Bij de aanpak van de lokale veiligheidsproblematiek door de politie zullen dan ook doorgaans resultaten worden geboekt op het terrein van zowel de landelijke doelstellingen als de lokale prioriteiten. Overigens willen wij hier benadrukken dat de systematiek waarbij de minister landelijke doelstellingen vaststelt en doorvertaalt naar het regionale niveau niet nieuw is. Ook de Politiewet 1993 kent deze systematiek. In de praktijk is niet gebleken dat de landelijke doelstellingen een te groot beslag leggen op de capaciteit van de politie.

Ook wordt door de Afdeling de overweging meegegeven dat de minister zich bij het beheer zou kunnen laten adviseren door een college waarin regioburgemeesters zitting hebben. Dat zou uitwerking geven aan de adviesbevoegdheden en de overlegmogelijkheden die in het voorstel zijn voorzien voor de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters. Gesteld wordt dat een dergelijk college het lokale gezag meer stem kan geven in de centrale zeggenschap over de politie.

Het voorgestelde artikel 19 bepaalt dat de minister, tezamen met de korpschef, periodiek overleg voert met de regioburgemeesters of een afvaardiging van hen en met de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer van de politie. De regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal hebben daarbij alle vrijheid om te bezien of zij gezamenlijk aan het overleg deelnemen dan wel een afvaardiging aan het overleg laten deelnemen. In dit overleg kan natuurlijk gesproken worden over de landelijke doelstellingen en de doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen. Wij zien geen meerwaarde van een college boven het overleg bedoeld in artikel 19.

Tevens wordt de suggestie gedaan dat bij wet zou kunnen worden bepaald dat de territoriale onderdelen van de politie samenvallen met de gemeenten. Daarmee zou ook de bestuurlijke drukte kunnen worden verminderd.

Deze suggestie is reeds besproken onder 5c waarnaar wij dan ook kortheidshalve verwijzen.

Gesteld wordt dat de burgemeesters over de inzet van mensen en middelen zo mogelijk consensus moeten bereiken met de officier van justitie, maar dat het van belang is dat de verantwoordelijkheid die de burgemeester heeft om de voor zijn taak vereiste politie-inzet te bepalen niet wordt aangetast en in de praktijk voluit kan worden waargemaakt en dat het overweging verdient dit wettelijk te borgen. Anders dan de officier van justitie heeft de burgemeester immers een algemene bestuurlijke verantwoordelijkheid waarvoor hij rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad.

Uitgangspunt bij het voorstel is dat het gezag over de politie niet wijzigt. In de lokale driehoek zullen de burgemeester en de officier van justitie, net als in de huidige situatie op basis van gelijkwaardigheid met elkaar overleg voeren over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. Nieuw is dat het voorgestelde artikel 13 bepaalt dat op basis van het integraal veiligheidsplan en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie in de driehoek afspraken worden gemaakt over de inzet van de politie. Deze afspraken zullen op basis van consensus tussen burgemeester en officier van justitie moeten worden gemaakt.

De Afdeling stelt voor om de thans bestaande bevoegdheid van de burgemeester om in te stemmen met de aanwijzing van het hoofd van het territoriale onderdeel van een regionale eenheid te handhaven. Dit advies van de Afdeling is overgenomen, met dien verstande dat is voorzien in een uitzondering voor het geval naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een bepaalde aanwijzing als hoofd van een territoriaal onderdeel vergt. Het spreekt immers voor zich dat dit instemmingsrecht geen afbreuk mag doen aan de verantwoordelijkheid van de korpschef voor het personeelsbeleid. De nota van wijziging is op dit punt gewijzigd.

Ten slotte is de suggestie gedaan om de beleidscyclus voor de politie en die voor het vaststellen van het gemeentelijke veiligheidsplan zo op elkaar af te stemmen dat het veiligheidsplan kort na vaststelling kan doorwerken bij het opstellen van het regionale beleidsplan.

Het regionale beleidsplan wordt overeenkomstig voorgesteld artikel 39 tenminste eenmaal in de vier jaar vastgesteld door de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en door de hoofdofficier van justitie. Ook het integraal veiligheidsplan wordt, overeenkomstig het voorstel van Wet regierol gemeenten (32 459), eens in de vier jaar vastgesteld door de gemeenteraad. Gelet op de doorwerking van het gemeentelijke beleid in het politiebeleid is het wenselijk dat de beleidscycli voor de politie en de gemeenten zodanig op elkaar worden afgestemd dat het integraal veiligheidsplan kort na de vaststelling kan doorwerken bij het opstellen van het regionaal beleidsplan politie. Een en ander geldt natuurlijk ook voor het beleid van het openbaar ministerie. De wet bevat hiervoor geen voorschriften en biedt zo aan gemeenten de autonomie om te bepalen wanneer het integraal veiligheidsplan wordt opgesteld. Met opzet is er maximale ruimte voor regionaal maatwerk voor de wijze van afstemmen tussen de verschillende beleidscycli binnen de daarvoor gegeven kaders.

8. Positionering van de politie op landelijk niveau

Wij onderschrijven de opvatting van de Afdeling dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor organisatie en beheer van de politie volledig dient te zijn. Evenzeer zijn wij met de Afdeling van oordeel dat, waar gekozen wordt voor een eigen rechtspersoonlijkheid voor de politie, de minister ten opzichte van de politie alleen die bevoegdheden krijgt die hem uitdrukkelijk worden toegekend. Wij delen echter niet de analyse van de Afdeling van het voorstel op dit punt en de daaraan verbonden conclusie dat de minister in een positie kan komen te verkeren waarin hij niet altijd over de instrumenten beschikt om te kunnen bepalen hoe de politie dient te handelen.

Vooropgesteld moet worden dat het advies van de Afdeling na heroverweging geen aanleiding heeft gegeven af te zien van onze keuze voor eigen rechtspersoonlijkheid voor de politie. Zoals is uiteengezet in de toelichting is er niet voor gekozen de politie te positioneren als een onderdeel van het ministerie, vanwege het feit dat de politie primair ten dienste staat van het lokale gezag, de burgemeester en de officier van justitie. Politiewerk is immers primair lokaal werk. De keuze voor een zelfstandig bestuursorgaan valt af vanwege de gebrekkige maatschappelijke en democratische inbedding. De Afdeling heeft in haar advies tegen deze overwegingen niets ingebracht maar is van oordeel dat de eigen rechtspersoonlijkheid de politie op te grote afstand van de minister plaatst en diens verantwoordelijkheid (en daarmee de democratische inbedding) niet volledig maakt. Dat bestrijden wij.

Buiten twijfel staat dat de minister in het parlement volledig ter verantwoording kan worden geroepen over de organisatie en het beheer van de politie. Om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken dient hij over adequate sturingsinstrumenten jegens de politie te beschikken. Zoals de Afdeling terecht opmerkt, heeft de minister die niet vanzelf, nu de politie eigen rechtspersoonlijkheid heeft. De minister beschikt alleen over de bevoegdheden die hem jegens die rechtspersoon (en in dit geval jegens de korpschef) in de wet zijn toebedeeld. In de toelichting is dat instrumentarium uitgebreid toegelicht (§ 4.5). Hier brengen wij nog maar eens in herinnering dat de minister niet alleen beschikt over een uiteenlopende reeks van specifieke (al dan niet regelgevende) bevoegdheden, maar ook de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven met betrekking tot diens taken en bevoegdheden, alsmede dat de korpschef gehouden is de minister, gevraagd en ongevraagd, alle informatie te verstrekken die de minister nodig heeft om zijn verantwoordelijkheid voor de politie waar te maken. Dat instrumentarium maakt de korpschef zonder enig voorbehoud volstrekt ondergeschikt aan de minister, hetgeen in de toelichting nog eens is benadrukt. Daarbij onderscheidt de korpschef zich van een directeur-generaal op een departement in die zin, dat laatstgenoemde reeds uit hoofde van zijn ambtelijke aanstelling ondergeschikt aan de minister is, terwijl een dergelijke ondergeschiktheid van de korpschef, die met zijn aanstelling ‘slechts’ orgaan van een rechtspersoon wordt, met een wettelijk instrumentarium moet worden gecreëerd.

De Afdeling noemt in dit verband twee concrete voorbeelden van sturingsinstrumenten waarover de minister zou moeten beschikken, namelijk de bevoegdheid om besluiten te vernietigen en de bevoegdheid om voorzieningen te treffen als de politie zijn taak ernstig verwaarloost. De Afdeling maakt in dit verband een vergelijking met de bevoegdheden die de minister zou hebben ten aanzien van een zelfstandig bestuursorgaan.

Vooropgesteld moet worden dat een zelfstandig bestuurorgaan, vanwege het karakter ervan, juist de omvang van de bevoegdheden van de minister inperkt. Het is immers naar zijn aard in zekere mate zelfstandig. De in het geval van een zelfstandig bestuursorgaan aan de minister toegekende bevoegdheden, waaronder de door de Afdeling genoemde, dienen ertoe om de minister toch de mogelijkheid van (kort gezegd) bijsturing te bieden. In het geval van de politie is weliswaar sprake van een aparte rechtspersoon maar niet van zelfstandigheid. Door zijn aanwijzingsbevoegdheden jegens de korpschef kan de minister altijd bepalen hoe de politie dient te handelen. Dat omvat dus zonodig de mogelijkheid om te bepalen dat een besluit wordt ingetrokken. Een specifieke wettelijke bevoegdheid voor de minister om besluiten in te trekken is derhalve overbodig. In dat opzicht verschillen wij dus kennelijk van opvatting met de Afdeling over de mogelijkheden die deze aanwijzingsbevoegdheden – overigens bezien in het licht van het totale instrumentarium dat de minister ter beschikking staat – bieden. Daarbij is van belang het in de toelichting gememoreerde feit dat deze aanwijzingsbevoegdheden – anders dan in het huidige bestel – reguliere sturingsinstrumenten zullen zijn. In dit opzicht is de relatie tussen de minister en de rechtspersoon (en in het bijzonder de korpschef) een met iedere andere organisatievorm onvergelijkbare. Dat achten wij ook van belang omdat het bijzondere karakter van de politie niet, althans niet zonder grote bezwaren, in een andere organisatievorm te vatten is. Zoals in de toelichting is uiteengezet en wij hier nog eens herhalen, is bewust gekozen voor juist deze organisatievorm om tot uitdrukking te brengen dat de politie niet een instrument van de minister is, maar primair ten dienste staat van het lokale gezag.

De in dit verband door de Afdeling gememoreerde onduidelijkheid die ten aanzien van de begroting en verantwoording als gevolg van de gekozen juridische vorm van de politie door de Algemene Rekenkamer is geconstateerd, is terug te voeren op enkele onjuistheden in de versie van de toelichting die in consultatie is gegaan, en waarop de Algemene Rekenkamer op heeft gereageerd. Het betreft passages waarin wordt opgemerkt dat de begroting en de jaarrekening van de politie met de begrotingswet van het ministerie van Veiligheid en Justitie worden meegezonden aan de Staten-Generaal. Daardoor is de suggestie gewekt dat de begroting en jaarrekening van de politie onderdeel uitmaken van de begroting van het departement, hetgeen uitdrukkelijk niet het geval is. De indicatieve begroting op hoofdlijnen en de jaarrekening worden ter informatie meegezonden. Het amendementsrecht van de Tweede Kamer beperkt zich tot de begrotingswet van het departement. De minister stelt de begroting en jaarrekening van de politie vast. Uiteraard kan de minister ter verantwoording worden geroepen over de wijze waarop hij aan die taken invulling heeft gegeven. Het meezenden van de (indicatieve) stukken stelt de Kamer(s) in staat aan deze controle invulling te geven.

De betreffende passages waren deels, namelijk voor zover deze betrekking hadden op de begroting, reeds verbeterd in het ontwerp zoals dat aan de Afdeling is voorgelegd. Op het andere punt, betreffende de jaarrekening, is de toelichting aangepast.

9. Eenhoofdig bestuur

Van een werkelijke spreiding van macht binnen een meerhoofdig, collegiaal bestuur, zoals aanbevolen door de Afdeling, kan naar ons oordeel geen sprake zijn. Een meerhoofdig bestuur zou immers als geheel (collegiaal) verantwoordelijk zijn voor de leiding en het beheer van de politie. Weliswaar zou binnen zo’n bestuur sprake zijn van een taakverdeling (zoals ook binnen het College van procureurs-generaal sprake is van een portefeuilleverdeling), maar dat neemt niet weg dat de bevoegdheden aan het bestuur als geheel zouden toekomen.

Afgezien daarvan onderschrijven wij niet de gedachte als zou het eenhoofdige bestuur van de rechtspersoon politie door de korpschef tot een (onwenselijke) concentratie van macht leiden, die temeer onwenselijk zou zijn omdat het om een organisatie gaat die als enige namens de overheid gerechtigd en in sommige gevallen verplicht is geweld te gebruiken en kan ingrijpen in de vrijheid van burgers. In de eerste plaats wordt de zeggenschap van de korpschef in belangrijke mate beperkt door de bevoegdheden van de minister ten aanzien van de politie en de korpschef. In het bijzonder verdient in dit verband vermelding dat de minister regels stelt met betrekking tot de geweldsuitoefening door de politie (Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren). In de tweede plaats oefent de politie haar taak uiteraard altijd uit onder het gezag van ofwel de burgemeester ofwel de officier van justitie.

Het advies van de Afdeling heeft er wel toe geleid dat wij het, bij nader inzien, van belang achten dat er een plaatsvervangend korpschef wordt aangewezen. Daartoe zien wij aanleiding, niet zozeer uit het oogpunt van machtenscheiding, als wel uit het oogpunt van voorkoming van kwetsbaarheid. Er zullen immers situaties zijn waarin de korpschef vervangen moet kunnen worden. De plaatsvervangend korpschef zal uit het midden van de leden van de korpsleiding worden aangewezen. De nota van wijziging is in verband hiermee gewijzigd.

10. Politiegegevens

De nota van wijziging is aangepast naar aanleiding van dit onderdeel van het advies van de Afdeling, in die zin dat de betreffende regels worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (artikel 24). In verband hiermee is ook artikel 54 van het voorstel aangepast.

11. Benoeming van leidinggevenden

Wij achten het van belang dat de leden van de leiding door de minister worden voorgedragen voor benoeming bij koninklijk besluit en hebben er niet voor gekozen de samenstelling en benoeming van de korpsleiding, als een aangelegenheid van interne organisatie, over te laten aan de korpschef. De leiding van de nationale politie is van een dermate groot belang dat, naar onze overtuiging, hun benoeming het niveau van interne organisatie overstijgt.

Dit is temeer van belang nu voorgesteld wordt uit het midden van de korpsleiding een plaatsvervangend korpschef aan te wijzen.

12. Financiële gevolgen

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de toelichting bij de nota van wijziging een passage opgenomen over de financiële gevolgen van het voorstel.

13. Begroting van de rijksrecherche

In de huidige wet is de Minister van Veiligheid en Justitie – artikel 43, tweede lid, van de Politiewet 1993 – belast met het beheer van de bijzondere ambtenaren van politie (de rijksrecherche). Dit beheer heeft de minister gemandateerd aan het College van procureurs-generaal (hierna: het College). Daarom stelt het College in de huidige situatie de begroting voor de rijksrecherche op en vast.

De keuze om het beheer van de rijksrecherche bij het College te beleggen (artikel 51 van het voorstel) is dan ook een formalisering van deze reeds jarenlange feitelijke situatie, waarin het College in mandaat het beheer voert over de rijksrecherche. Wij stellen dan ook, ter bestendiging van de huidige situatie, voor het College de begroting van de rijksrecherche te laten vaststellen. De financiering hiervoor is uiteraard afkomstig uit de begroting van het departement van Veiligheid en Justitie. Dat het College niet tevens de begroting van het openbaar ministerie vaststelt, lijkt ons hierbij geenszins bezwaarlijk. De rijksrecherche wordt weliswaar beheersmatig opgehangen aan het College, maar wordt daarmee geen onderdeel van het openbaar ministerie. De begrotingstaak met betrekking tot de rijksrecherche zien wij als een op zichzelf staande taak van het College. Die taak houdt uiteraard nauw verband met de overige taken van het College in relatie tot de rijksrecherche, waarbij die met betrekking tot de inzet van de rijksrecherche vanzelfsprekend de belangrijkste is.

14. Delegatiegrondslag

De Afdeling constateert op zichzelf terecht dat de grondslag van het voorgestelde artikel 10, derde lid, in zijn huidige verschijningsvorm (artikel 11, tweede lid, van de Politiewet 1993) niet is gebruikt voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur. Omdat wij echter niet uitsluiten dat van die grondslag in de toekomst wél gebruik wordt gemaakt, ook al kunnen wij dat op dit moment nog niet concretiseren, geven wij er de voorkeur aan de grondslag in de wet te behouden.

15. Besluitvorming binnen de regionale eenheden

De in artikel 39 voorgestelde procedure biedt volgens de Afdeling weinig ruimte voor nuance. Vaststelling van het regionale beleidsplan en het jaarverslag vereist unanimiteit tussen alle burgemeesters van de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie. Wordt echter geen unanimiteit bereikt, dan kan het besluit worden genomen door twee slechts functionarissen, te weten de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Beiden beschikken materieel over een vetorecht, zo constateert de Afdeling. Zij adviseert daarom een procedure te ontwerpen die ruimte biedt voor besluitvorming bij meerderheid van stemmen.

In het wetsvoorstel is nadrukkelijk gekozen voor een besluitvormingsprocedure waarin elke burgemeester die het belang van zijn gemeente onvoldoende behartigd ziet, de besluitvorming effectief kan beïnvloeden. Bij meerderheidsbesluitvorming zou de stem van burgemeesters die niet instemmen met het vaststellen van het regionale beleidsplan, kunnen worden gesmoord door een meerderheid. Tegen het meerderheidsbesluit van de gezamenlijke burgemeesters en de hoofdofficier van justitie zou de burgemeester dan slechts een beroep op de minister ten dienste staan (artikel 68), waarbij de minister heeft te beoordelen of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente, en hij het besluit derhalve marginaal toetst. De voorgestelde procedure van unanieme besluitvorming daarentegen kent een extra beoordeling die aan een eventueel beroep op de minister vooraf gaat. Door zijn ‘veto’ te laten horen, zal een individuele burgemeester zijn ‘lokale belang’ nog eens krachtig onder de aandacht kunnen brengen van de overige burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Het gezamenlijke belang is tot een voor alle partijen aanvaardbaar beleidsplan te komen, niet om tot een beleidsplan te komen waarvoor slechts een meerderheid nodig is. Dat maakt dat ook minderheidsstandpunten worden gehoord en eerder tot een voor alle betrokkenen acceptabel beleidsplan, waarvoor breed draagvlak bestaat, tot stand komt.

16. Klachtenregeling

a. Evaluatie klachtenregeling

De Afdeling refereert aan de in november 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden resultaten van de evaluatie van de klachtenregeling in de Politiewet 19933 en merkt op dat een kabinetsreactie in voorbereiding is. Deze kabinetsreactie zal naar verwachting voor de zomer aan de Tweede Kamer worden gezonden.

b. Vaststelling nadere regels voor klachtenbehandeling door korpschef

Alhoewel wij, zoals hierboven onder 8 al is opgemerkt, niet de opvatting van de Afdeling delen dat de politie niet ondergeschikt is aan de minister en in dat opzicht lijkt op een zelfstandig bestuursorgaan, is het advies van de Afdeling aanleiding geweest de klachtenregeling bij ministeriële regeling te laten vaststellen. Wij menen dat dat niveau van regeling volstaat, nu ook de minister van Defensie, net als in de huidige wet, op dat niveau regels met betrekking tot klachten voor de Koninklijke marechaussee vaststelt. Hiertoe is de nota van wijziging aangepast. Dat geldt overigens ook voor de klachtenregeling die betrekking heeft op gedragingen van ambtenaren van de rijksrecherche. Nu wij voorstellen ook deze regeling door de minister te laten vaststellen, zijn de betreffende artikelen in elkaar geschoven.

17.

De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn, op een aantal na, overgenomen.

Niet is overgenomen de suggestie van de Afdeling om (onder meer) artikel 47, eerste, derde en vierde lid te schrappen omdat deze overbodig zijn geworden omdat, anders dan de Afdeling stelt, de ambtenaren van politie door dit voorstel geen rijksambtenaar worden. De ambtenaren van politie komen ingevolge het voorstel in dienst van de rechtspersoon politie in plaats van een regio (dan wel het Korps landelijke politiediensten). Hun rechtspositie wordt, net zoals in de huidige situatie, op grond van het wetsvoorstel in een afzonderlijke rechtspositionele regeling geregeld. Het wetsvoorstel wijzigt op dit punt in rechtspositoneel opzicht niets.

In artikel 59 is niet langer sprake van twee ministeriële regelingen (de betreffende wijziging is hieronder toegelicht), zodat dit punt van de Afdeling niet langer relevant is.

Nu de artikelen 72 en 73 (na hernummering de artikelen 70 en 71) elk een andere adressaat hebben, zien wij geen meerwaarde in samenvoeging.

Een transponeringstabel, zoals door de Afdeling voorgesteld, zal naar onze mening voor de gebruiker weinig behulpzaam zijn. Enerzijds hebben de niet inhoudelijk gewijzigde artikelen (met betrekking tot onder meer bevoegdheden, gezag en toezicht) ten opzichte van de huidige wet hun herkenbare plek in het voorstel behouden. Anderzijds hebben veel van de wél inhoudelijk gewijzigde artikelen geen pendant in de huidige wet en hebben veel bepalingen uit de huidige wet juist geen pendant in het voorstel. Een transponeringstabel zou aan het inzicht in het voorstel dan ook weinig toevoegen.

Als gevolg van de redactionele opmerkingen van de Afdeling is het voorstel vanaf artikel 68 hernummerd.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele verbeteringen aan te brengen in de nota van wijziging.

Aan artikel 15 is toegevoegd een derde lid, dat met het schrappen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel opgenomen artikel 16 abusievelijk ook was geschrapt.

Aan artikel 28, derde lid, is toegevoegd dat uit het midden van de leden van de korpsleiding een plaatsvervangend korpschef wordt aangewezen. Dat is hierboven onder 9 toegelicht.

De krachtens artikel 30, eerste lid, te stellen regels over het financieel beheer van de politie worden bij ministeriële regeling vastgesteld in plaats van bij algemene maatregel van bestuur.

Aan artikel 39, zesde lid, (voor hernummering artikel 68, tweede lid) is voor alle duidelijkheid toegevoegd dat voor de aanpassing van het beleidsplan niet de instemming van de betrokken burgemeesters en hoofdofficier noodzakelijk is.

In artikel 50 is de verwijzing naar artikel 22 geschrapt, omdat dit bij nader inzien overbodig is. Artikel 22 ziet op ‘ambtenaren van politie’ waartoe ingevolge artikel 2 ook de ambtenaren van de rijksrecherche behoren.

In het vijfde lid van artikel 59 is ten aanzien van de bijzondere bijstandseenheden voorzien in het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in plaats van bij ministeriële regeling, nu ingevolge artikel 22 de regels over bewapening, uitrusting en kleding ook bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gegeven.

Aan artikel 64, tweede lid, is toegevoegd het hoofd van een landelijke eenheid. Ten onrechte werd in dit verband gesproken van een politiechef van een landelijke eenheid.

Aan artikel 70, vijfde lid (voor hernummering artikel 72, vijfde lid) is toegevoegd dat de minister ook zorgdraagt voor de behandeling van een klacht over een gedraging van een lid van de leiding van de politie. Daarmee wordt voorkomen dat de korpschef klachten over zijn meest naaste collega’s behandelt.

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, verzoeken in te stemmen met toezending van de hierbij gevoegde gewijzigde nota van wijziging en de gewijzigde toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten.


X Noot
1

Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15.

X Noot
2

‘Politiewet 1993, een eerste beoordeling’ Kamerstukken II 1996/97, 25 195 nr 1.

X Noot
3

‘Evaluatie Politiewet 1993 – breedteonderzoek’ en ‘Evaluatie Politiewet 1993 – diepteonderzoek’, Den Haag, 1998.

X Noot
4

Kamerstukken II 2004/05, 29 628, nr. 23.

X Noot
5

Kamerstukken II 2005/06, 29 628, nr. 25.

X Noot
6

Kamerstukken II 2005/06, 29 628, nr. 25.

X Noot
7

Kamerstukken II 2005/06, 29 628, nr. 33.

X Noot
8

Kamerstukken II, 2006/07, 30 220, nrs 1–3.

X Noot
9

Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4.

X Noot
10

Wet van 28 april 2005, Stb. 242.

X Noot
11

Wet van 26 april 2007, Stb. 180.

X Noot
12

Kamerstukken II 2006/07, 29 628, nr. 50.

X Noot
13

Kamerstukken II 2006/07, nr. 6.

X Noot
14

Kamerstukken II 2008/09, 29628, nr. 110.

X Noot
15

Kamerstukken II 2009/10, 29 628, nr. 217.

X Noot
16

Kamerstukken II 2010/11, 32 459, nrs 1–3.

X Noot
17

Kamerstukken II 1991/92, 22 562, nr. 3, blz. 41.

X Noot
18

(EHRM (GC), 8 juli 1999, Çakici – Turkije (appl. no. 23657/94), r.o. 86).

X Noot
19

(EHRM, 13 juni 2002, Anguelova – Bulgarije (appl. no. 38361/97; EHRC 2002, 63, GdJ), r.o. 137).

X Noot
20

(EHRM, 10 november 2005, Ramsahai – Nederland, no. 52391/99, r.o. 405–408).

X Noot
21

Het rapport van de commissie functioneren rijksrecherche – getiteld ‘Naar gerichte inzet en sturing’ – is bij brief van 17 mei 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 1999–2000, 26 084, nr. 5). De commissie onderschreef zonder meer de noodzaak van het bestaan van de rijksrecherche, maar uitte ook kritiek op haar functioneren. De commissie concludeerde onder andere dat onvoldoende selectieve inzetcriteria leidden tot een te brede taakstelling voor de rijksrecherche.

X Noot
22

Brief van 17 mei 2000 aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 1999–2000, 26 084, nr. 5.

X Noot
23

Stcrt. 2002, 15, pag. 9.

X Noot
24

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 22 562, 1991/92, nr. 3, p. 8.

X Noot
25

Kamerstukken II 1998/99, 26 445, nr. 2. p. 126.

X Noot
1

Kamerstukken II 2006/07, 30 880, nr. 4, punt 4.

X Noot
2

Advies no. W03.09.0470. Een nader rapport is nog niet verschenen.

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 14, blz. 83.

X Noot
4

Toelichting, § 1 (Algemeen), onder ‘De vorm van de nota van wijziging’.

X Noot
5

Het zogeheten driehoeksoverleg tussen de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid waarbinnen de gemeente geheel of gedeeltelijk valt (voorgesteld artikel 13).

X Noot
6

Toelichting, § 1 (Inleiding), § 2 (Voorgeschiedenis en probleemanalyse) en § 3 (De hoofdlijnen van de nieuwe politieorganisatie).

X Noot
7

Voorgestelde artikelen 25 tot en met 28.

X Noot
8

Voorgesteld artikel 25, tweede lid.

X Noot
9

Kamerstukken II 2009/10, 29 279, nr. 97.

X Noot
10

Voorgesteld artikel 38.

X Noot
11

Voorgestelde artikelen 13 en 46.

X Noot
12

Toelichting, § 7.3 (De korpschef).

X Noot
13

Voorgestelde artikelen 11 en 12.

X Noot
14

Toelichting, § 5.4 (Relatie met de veiligheidsregio).

X Noot
15

Voorgesteld artikel 18.

X Noot
16

Voorgesteld artikel 20.

X Noot
17

Voorgesteld artikel 39.

X Noot
18

Voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet in verband met de versteviging van de regierol van de gemeente ten aanzien van het lokaal veiligheidsbeleid, kamerstukken II 2009/10, 32 459, nr. 2.

X Noot
19

Voorgesteld artikel 13, tweede lid.

X Noot
20

Voorgestelde artikelen 33 tot en met 35.

X Noot
21

Voorgesteld artikel 36.

X Noot
22

Toelichting, § 10 (Reacties), onder ‘Raad van Korpschefs’.

X Noot
23

Artikelen 40, vierde en vijfde lid, 41, 42, 53 en 59 van de Wet veiligheidsregio’s.

X Noot
24

Toelichting, § 4.4 (De regionale eenheden, de landelijke eenheden en de landelijke diensten).

X Noot
25

In het advies van de VNG wordt geconstateerd dat de voorgestelde indeling ‘veelal geen enkele relatie heeft met bestuurlijk relevante entiteiten’ (advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (advies van 27 januari 2011, kenmerk BABVI/U/U201100132, blz. 4).

X Noot
26

Toelichting, § 5.4 (Relatie met de veiligheidsregio).

X Noot
27

Persbericht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 18 maart 2011, www.rijksoverheid.nl. Het wetsvoorstel dat dit regelt is op 6 april aanhangig gemaakt bij de Afdeling Advisering van de Raad van State.

X Noot
28

Kamerstukken II 2006/07, 31 117, nr. 3, blz. 42–43; idem 2007/08, 31 117, nr. 6, blz. 19.

X Noot
29

Voorgestelde artikelen 13 en 46.

X Noot
30

Toelichting, § 7.3 (De korpschef).

X Noot
31

Voorgesteld artikel 13.

X Noot
32

Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 1993. Evenzo voorgesteld artikel 7, eerste en vijfde lid.

X Noot
33

P.W. Tops, M. van Duin e.a., Sleuren of sturen, gemeenten en de sturing van veiligheid en politie, Rapport vervaardigd voor de commissie Bestuur en Veiligheid van de Vereniging van Nederlandse gemeenten, blz. 9.

X Noot
34

Artikelen 151b, 151c, 154a, 172a, 172b, 174a en 176a van de Gemeentewet; artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod.

X Noot
35

Kamerstukken II 2008/09, 29 452, nr. 116.

X Noot
36

Kamerstukken II 2010/11, 32 459, nr. 7, blz. 6.

X Noot
37

Voorgesteld artikel 27.

X Noot
38

Toelichting, § (Reacties), onder ‘VNG, NGB, KBB, College van PG’s, Veiligheidsberaad’, negende tekstblok.

X Noot
39

Zie bijlage II bij dit advies.

X Noot
40

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 231, blz. 4, 19.

X Noot
41

Wetsvoorstel 32 459 regelt dit niet. Wel wordt in artikel II bepaald dat het plan de eerste keer wordt vastgesteld binnen een jaar na inwerkingtreden van de wet.

X Noot
42

Toelichting, § 3 (De hoofdlijnen van de nieuwe politieorganisatie), tweede en derde tekstblok.

X Noot
43

Voorgesteld artikel 13, eerste lid.

X Noot
44

Artikel 14 van de Politiewet 1993.

X Noot
45

Voorgesteld artikel 13, tweede lid.

X Noot
46

Kamerstukken II 2009/10, 32 459, nr. 2.

X Noot
47

Voorgesteld artikel 39, eerste lid.

X Noot
48

Artikel 28, eerste lid, van de Politiewet 1993.

X Noot
49

Voorgesteld artikel 25.

X Noot
50

Artikel 180 van de Gemeentewet.

X Noot
51

Voorgesteld artikel 46, eerste lid.

X Noot
52

Artikel 35, derde lid, van de Politiewet 1993.

X Noot
53

Advies van het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal en het Veiligheidsberaad van 27 januari 2011, kenmerk 2011100572, blz. 1, en bijlage, blz. 1–2. Advies van de Kring van commissarissen van de Koningin van 27 januari 2011, kenmerk 1099820.

X Noot
54

Toelichting, § 6.2 (De landelijke beleidsdoelstellingen).

X Noot
55

Voorgestelde artikelen 18, 19, 20 en 28, eerste lid.

X Noot
56

In het advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt geconstateerd dat in het regeerakkoord is opgenomen dat de burgemeester bij verschil van opvatting in de driehoek de beslissende stem heeft, maar dat dit in het wetsvoorstel niet is terug te vinden (advies van 27 januari 2011, kenmerk BABVI/U/U201100132, blz. 3).

X Noot
57

Toelichting, § 4.2 (Rechtspersoonlijkheid); § 10 (Reacties), onder ‘VNG, NGB, KBB, College van PG’s, VB’, vijfde tekstblok.

X Noot
58

Toelichting op artikel 31.

X Noot
59

Voorgestelde artikelen 26 tot en met 28 en 38.

X Noot
60

Voorgestelde artikelen 30 en 31.

X Noot
61

Voorgesteld artikel 43.

X Noot
62

Voorgesteld artikel 32.

X Noot
63

Voorgesteld artikel 29.

X Noot
64

De toekenning van rechtspersoonlijkheid is ook al opvallend omdat overheidsorganisaties met een grotere zelfstandigheid ten opzichte van de minister (zoals de hoge colleges van staat, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht) meestal geen rechtspersoon zijn.

X Noot
65

Het loutere schrappen van de bepaling die voorziet in rechtspersoonlijkheid van de politie zou nog geen verschil hoeven inhouden: niet alle zbo’s in de zin van de Kaderwet hebben rechtspersoonlijkheid.

X Noot
66

Met dit verschil dat de bestuursleden van ZBO’s in het systeem van de Kaderwet worden benoemd door de verantwoordelijke minister (artikel 12), terwijl in het voorstel sprake is van benoeming bij koninklijk besluit (voorgesteld artikel 28).

X Noot
67

Artikelen 12, 20 en 32 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

X Noot
68

Voorgesteld artikel 31; artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

X Noot
69

Artikelen 22 en 23 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

X Noot
70

Aldus ook de toelichting op artikel 31.

X Noot
71

De minister moet de voorgenomen aanwijzing eerst voorleggen aan het College, dat zijn zienswijze daarover kan geven. De definitieve aanwijzing wordt aan de Staten-Generaal gestuurd (artikelen 127 en 128 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie).

X Noot
72

Toelichting, § 7.4 (De financiële cyclus).

X Noot
73

Advies van 24 maart 2011, nummer 11/5691612.

X Noot
74

Artikel 172 van de Gemeentewet; voorgesteld artikel 15.

X Noot
75

Voorgesteld artikel 28, tweede lid; toelichting, § 4.3 (De korpschef), vierde tekstblok.

X Noot
76

Voorgesteld artikel 24. Idem voor de rijksrecherche: voorgesteld artikel 54.

X Noot
77

Toelichting op artikel 24.

X Noot
78

Aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
79

Voorgesteld artikel 28, derde lid.

X Noot
80

Aanwijzing 215 van de Aanwijzingen voor de regelgeving schrijft voor dat de financiële gevolgen van een wetsvoorstel in een afzonderlijk onderdeel van de toelichting worden besproken.

X Noot
81

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 238, blz. 6.

X Noot
82

Voorgestelde artikelen 51 en 53.

X Noot
83

Voorgesteld artikel 52.

X Noot
84

Voorgesteld artikel 10, derde lid.

X Noot
85

Voorgesteld artikel 39. Tegen de vaststelling van het beleidsplan kan iedere burgemeester van de regio beroep instellen bij de minister. Die beoordeelt of het plan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goed taakvervulling van de politietaak in de betreffende gemeente (voorgesteld artikel 68). Deze beroepsprocedure is zo zwaar en zo uitzonderlijk dat die geen wezenlijk tegenwicht kan vormen.

X Noot
86

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 230, met twee evaluatierapporten in bijlage.

X Noot
87

Artikel 61, eerste lid, van de Politiewet 1993.

X Noot
88

Voorgesteld artikel 69, eerste lid.

X Noot
89

Vergelijk aanwijzing 124c van de Aanwijzingen voor de regelgeving en de toelichting daarop.

X Noot
1

Kamerstukken II 1953/54, 3525, nr. 3, blz. 1.

X Noot
2

Aangehaald in P.J. Oud, Handboek voor het Nederlands gemeenterecht, deel II, Zwolle 1959, blz. 503. Een en ander werd neergelegd in artikel 190 van de toenmalige Gemeentewet.

X Noot
3

Cyrille Fijnaut, De geschiedenis van de Nederlandse politie, Amsterdam 2007, blz. 33–46, 56–59, 64–67, 87–94.

X Noot
4

Fijnaut, blz. 105–110, 131–150.

X Noot
5

Kamerstukken II 1953/54, 3525, nr. 3, blz. 11.

X Noot
6

Fijnaut, blz. 141.

X Noot
7

A. Cachet, E.R. Muller e.a., Politiebestel in verandering, Arnhem 1994, blz. 15–19. Fijnaut, blz. 150–152.

X Noot
8

Het nieuwe artikel 129 van de toenmalige Gemeentewet kwam te luiden: ‘De leden van het college van burgemeester en wethouders zijn, tezamen en ieder afzonderlijk, aan de raad verantwoording schuldig voor het door het college gevoerde bestuur en geven te dien aanzien alle door de raad verlangde inlichtingen, een en ander voor zover zulks niet strijdig kan worden geoordeeld met het openbaar belang. Gelijke verplichting bestaat voor de burgemeester voor het door hem gevoerde bestuur.’

X Noot
9

Kamerstukken II 1968/69, 9882, nr. 3, blz. 3–4.

X Noot
10

Regeringsnota met vraagpunten over herziening van de Politiewet, Kamerstukken II 1971/72, 10 124, nr. 3, blz. 8.

X Noot
11

Kamerstukken II 1975/76, 10 124, nr. 7, blz. 20.

X Noot
12

Kamerstukken II 1980/81, 16 812, nr. 2.

X Noot
13

Kamerstukken II 1984/85, 18 874, nrs. 1–2.

X Noot
14

Kamerstukken II 1989/90, 21 461, nr. 2.

X Noot
15

Kamerstukken II 1991/92, 22 562, nr. 5.

X Noot
16

T.B.W.M. van der Torre-Eilert, H. Bergsma & M.J. van Duin, Lokale politiek over politie, Politie &Wetenschap, Apeldoorn 2010, blz. 20–26.

X Noot
17

J.L.M. Boek, Organisatie, functie en bevoegdheden van politie in Nederland, Antwerpen 1995, blz. 18-19. D.J. Elzinga & J. Koopman, ‘Geschakelde verantwoordelijkheid in de organisatie van de Nederlandse politie’, in Politie en rechtsstaat, Publikaties van de Staatsrechtkring nr. 16, Deventer 1998, blz. 11. De bevoegdheid om te delegeren aan de burgemeester werd in 2007 geschrapt (Kamerstukken II 2003/04, 29 704, nr. 3, blz. 24).

X Noot
18

Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr. 1.

X Noot
19

Artikel 23.

X Noot
20

Lokale politiek over politie, blz. 67–69. Martijn Delaere, ‘Wapen tegen de verloedering’, Binnenlands bestuur 21 januari 2011, blz. 9–11.

X Noot
21

B. Kuhry, J.J.J. Jonker & A.G.J. van der Torre, Maten voor gemeenten 2010, Sociaal en Cultureel Planbureau, oktober 2010, blz. 61.

X Noot
22

Artikelen 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering.

X Noot
23

Artikel 154b van de Gemeentewet.

X Noot
24

Kamerstukken II 2005/06, 30 101, nr. 6, blz. 8, 14. Een motie waarin werd uitgesproken dat gemeenten voor de handhaving van dit soort overtredingen te allen tijde een beroep op de politie moeten kunnen blijven doen (Kamerstukken II 2005/06, 30 101, nr. 10) werd door de regering ontraden en door de Kamer verworpen.

X Noot
25

Kamerstukken II 2010/11, 32 459, nr. 7, blz. 6.

X Noot
1

Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15.

X Noot
2

Sleuren of sturen, gemeenten en de sturing van veiligheid en politie. Tops et al. 2010, p.23.

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 230.

Naar boven