Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Financiën van 15 maart 2010, nr. VROM/DGM/K&L 2010006954 houdende regels inzake de aanwijzing van en verklaring voor in Nederland gelegen projecten welke in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos (Regeling groenprojecten 2010)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Financiën, na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en na overleg met de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

Besluiten:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. accountantsverklaring:

verklaring, afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent;

b. bedrijventerrein:

ruimtelijk aaneengesloten of functioneel verbonden terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door vestigingen ten behoeve van handel, nijverheid, commerciële dienstverlening en industrie, daaronder niet begrepen een terrein in overwegende mate bestemd voor kantoren, detailhandel of horeca;

c. bestaand project:
  • 1°. project als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3°,4°, 8° en 9°, b, c, d, e, f, g, h onder 7°, i, j, en k, waarvoor ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend een aanvang met de uitvoering van de werkzaamheden is gemaakt;

  • 2°. project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 1°, 2°, 5° en 6°, waarvoor op de dag van indiening van een aanvraag tot afgifte van een verklaring een aanvang met de uitvoering van de werkzaamheden is gemaakt;

  • 3°. project als bedoeld inartikel 2, onderdeel a, onder 5°, 6° en 7°, dat ten minste zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend, reeds voldeed aan een van de projectomschrijvingen in het betreffende onderdeel;

  • 4°. projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 3° en 4°, waarvoor meer dan acht maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend, de hypotheekakte werd gepasseerd dan wel de leenovereenkomst werd gesloten;

d. Bouwbesluit:

Bouwbesluit 2003;

e. bruto vloeroppervlak:

oppervlakte conform NEN 2580 gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van opgaande scheidingsconstructies die de desbetreffende ruimte of groep van ruimten omsluiten;

f. duurzaam geproduceerd hout:

hout waarvoor een door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu erkend certificaat is afgegeven waaruit blijkt dat het voldoet aan de Nederlandse eisen en waarvan het gebruik is aangetoond door middel van certificaten en afleverbewijzen of facturen;

g. duurzame melkveehouderij:

het bedrijfsmatig houden van melkkoeien op een duurzame wijze met een integraal duurzaam veehouderijsysteem dat in uitvoering overeenstemt met een Duurzame melkveestal die op grond van artikel 3.31 of artikel 3.42a, tweede lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

h. eigenaar-bewoner:

natuurlijk persoon die een woning als bedoeld in onderdeel z in eigendom heeft danwel verkrijgt en daarin zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, danwel de erfpachter, vruchtgebruiker of gerechtigde tot een appartementsrecht als bedoeld in artikel 106 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, voorzover deze rechten betrekking hebben op een woning zoals hiervoor bedoeld;

i. Energie-index:

maat voor de energieprestatie van bestaande woningen aan de hand van een berekeningsmethode die voldoet aan de BRL 9501 zoals vastgesteld op 6 december 2006;

j. energieklasse:

gestandaardiseerde omzetting van de Energie-index in een als onderdeel van het energieprestatiecertificaat opgenomen energieklasse;

k. energielabel:

gestandaardiseerde omzetting van de energieklasse in een label met de waardes A tot en met G;

l. Energieprestatiecoëfficiënt:

coëfficiënt die de energieprestatie van een nieuwbouwwoning of -utiliteitsgebouw aangeeft aan de hand van een genormeerde berekening;

m. energieprestatiecertificaat:

een op een gebouw toegesneden certificaat dat niet ouder is dan tien jaar waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van dat gebouw, waaronder verwarming, warmwatervoorziening, koeling, ventilatie en verlichting, waarin referentiewaarden zijn vermeld waarmee de energieprestatie van het gebouw kan worden vergeleken en beoordeeld, en dat vergezeld gaat van aanbevelingen voor kosteneffectieve verbetering van de energieprestatie;

n. gemeenschappelijk visserijbeleid:

het geheel van Europese regels voor de visserij en de aquacultuur;

o. Groen Label Kas:

tuinbouwkas als teeltruimte die wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig telen van tuinbouwgewassen met een lagere milieubelasting, en die in technische uitvoering overeenstemt met een Groen Label Kas die op grond van artikel 3.31 of artikel 3.42a lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu;

p. labelstap:

verandering van de Energie-index van een gebouw, waardoor het gebouw in een andere energieklasse valt en zodoende een ander energielabel krijgt;

q. landbouwgrondstoffen:

producten van de bodem, van de veefokkerij en van de visserij, met uitzondering van producten die een eerste be- of verwerking hebben ondergaan;

r. natuur- en milieueducatie:

het organiseren van leersituaties om inzicht in en betrokkenheid bij het milieu en ecologische verbanden en processen te vergroten, en waarbij aandacht wordt geschonken aan mogelijkheden om de opgedane kennis in het dagelijkse leven toe te passen;

s. project:

in Nederland gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

t. projectbeheerder:

degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand wordt gehouden;

u. projectvermogen:

vermogen dat nodig is voor de financiering van vaste activa en de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen, voor zover noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de totstandbrenging van een project;

v. projectvermogen eigen woning:

projectvermogen als bedoeld in artikel 6, lid 9 en lid 11 voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 1° en 3° voor zover uitgevoerd door een eigenaar-bewoner;

w. utiliteitsgebouw:

gebouw waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen;

x. verbeterproject:

project gericht op eenwezenlijke verandering van een bestaand project, waardoor dit naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het aanmerkelijk waardevoller maakt voor het milieu, waaronder natuur en bos;

y. verklaring:

schriftelijk besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos;

z. woning:

gebouw, bedoeld voor bewoning, dat voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking zal staan aan een of meer natuurlijke personen en per wooneenheid ten minste is voorzien van een eigen toegang, een eigen toilet, een eigen bad- of douchevoorziening, alsmede van een energieaansluiting, bedoeld voor een kooktoestel om een maaltijd te kunnen bereiden.

Artikel 2

De Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, een verklaring afgeven voor:

  • a. projecten in de categorie natuur, die zijn gericht op:

    • 1°. de ontwikkeling en instandhouding van bos, met uitzondering van vruchtbomen, windsingels, wegbeplantingen, bomen die bestemd zijn om te dienen als kerstbomen en kweekgoed of voor de opwekking van energie en commercieel gebruik van bos. De projecten bestaan uit aaneengesloten gebieden met een oppervlakte van ten minste vijf hectare;

    • 2°. de ontwikkeling van additioneel stedelijk groen, mits er een toename is van het oppervlak aan groen en dat groen ten minste gedeeltelijk een opgaand karakter heeft. Het betreft de aanleg van stedelijk groen gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een zone van 500 meter om de bebouwde kom. Indien het project wegbeplantingen betreft, kan dit alleen nieuw te realiseren wegbeplanting zijn bij bestaande wegen. Tevens mag de aanleg van openbaar groen niet het uitvoeren van achterstallig onderhoud betreffen;

    • 3°. de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden in gebieden die als Natura 2000-gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, of in Nationale Parken of gebieden die onderdeel zijn van de Nationale of Provinciale Ecologische Hoofdstructuur inclusief robuuste ecologische verbindingszones;

    • 4°. de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en natuurlijke gebiedseigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden binnen de begrenzing van de Nationale Landschappen, zoals uitgewerkt in de Nota Ruimte (Kamerstukken II 2003−2004, 29 435, nrs.1−2), met uitzondering van opstallen;

    • 5°. de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden van opengestelde landgoederen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van opstallen;

    • 6°. de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden en in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van de Provinciale Subsidieregeling natuurbeheer, en in geval van projecten met bos en houtopstanden bestaan uit aaneengesloten gebieden met een oppervlakte van ten minste vijf hectare;

    • 7°. de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur en landschappelijke waarden en in aanmerking zijn gekomen voor subsidie op grond van de Provinciale Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer of hoofdstuk 4 dan wel afdeling 5.1.3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer, en in geval van projecten met bos en houtopstanden bestaan uit aaneengesloten gebieden met een oppervlakte van ten minste vijf hectare;

    • 8°. het bevorderen en in stand houden van biodiversiteit door de aanleg van:

      • a. visgeleidingssystemen voor het opheffen van kunstmatige barrières;

      • b. landdiergeleidingssystemen voor het opheffen van kunstmatige barrières;

      • c. vogelwaarschuwingssystemen of alarmeringsystemen ter voorkoming dat vogels zich doodvliegen tegen niet natuurlijke obstakels;

    • 9°. natuur- en milieueducatie gericht op inheemse natuur, mits educatie een primair en aantoonbaar doel is van de projecten en deze educatie geen onderdeel uitmaakt van het reguliere onderwijs curriculum.

  • b. projecten in de categorie biologische landbouw, die zijn gericht op:

    • 1°. het produceren of door kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Bijlage 1 Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb L 214) verwerken van biologische plantaardige landbouwproducten overeenkomstig het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007;

    • 2°. het produceren of door kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Bijlage 1 Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb L 214) verwerken van biologische dierlijke landbouwproducten overeenkomstig het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007.

  • c. projecten in de categorie landbouw, die zijn gericht op:

    • 1°. het bedrijfsmatig telen van gewassen in een Groen label kas, die voldoet aan de volgende basiseisen:

      • er zijn geen voorzieningen aanwezig voor het wegkoelen van opgewekte warmte, en

      • ten minste 10% van het totale energiegebruik van de kas bestaat uit zelf opgewekte/gewonnen duurzame energie als omschreven in categorie f.2°, f.3°, f.4°, f.5°, f.6° en g.1°, of

      • ten minste 50% minder energie gebruikt wordt dan in een referentiekas.

        Indien een kas wordt gerealiseerd in een landbouwontwikkelingsgebied glastuinbouw of in een greenport krijgt deze 10 punten als keuzemaatregel binnen het vigerende Certificatiesysteem Groen Label Kas;

    • 2°.

      • a. het door kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PbEU L 124) volgens de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid diervriendelijk kweken van zeevis of zoetwatervis, bestemd voor menselijke consumptie, in een nagenoeg gesloten waterrecirculatiesysteem met een verversing van ten hoogste 0,5 kubieke meter water per kilogram verstrekt voer per dag, waarbij de juveniele vis verkregen wordt van gekweekte oudervissen en waarbij het verstrekte voer duurzaam gekweekt wordt of geheel van plantaardige oorsprong is of afkomstig is van reststromen uit de levensmiddelenindustrie, of

      • b. het door kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PbEU L 124) volgens de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid diervriendelijk broeden en opkweken en/of diervriendelijk kweken van gebiedseigen schaal- en schelpdieren uit gekweekte ouderdieren en/of gekweekte juveniele dieren, bestemd voor menselijke consumptie, in een nagenoeg gesloten waterrecirculatiesysteem met een maximum verversingsgraad van 0,5% van het dagelijks debiet, waarbij het verstrekte voer duurzaam gekweekt wordt;

    • 3°. duurzame melkveehouderij overeenkomstig de eisen van het certificatiesysteem van de vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur, onderdeel MDV – melkveestallen, certificaat A.

  • d. projecten in de categorie duurzame grondstoffen, die zijn gericht op de industriële verwerking van landbouwgrondstoffen, of reststoffen van natuurbeheer tot producten die niet geschikt zijn voor menselijke of dierlijke consumptie, met uitzondering van de verwerking van genoemde stoffen tot energie of energiedragers. Voorwaarde daarbij is dat die producten in Nederland nog niet gangbaar zijn en dat deze leiden tot een vermindering van de aantasting van het milieu.

  • e. projecten in de categorie terugwinning en hergebruik, die zijn gericht op:

    • 1°. vermindering van milieudruk en op vermindering van de inzet van primaire grondstoffen voor producten door:

      • a. nog niet gangbare processen voor terugwinning van materialen of producten of grondstoffen (anders dan energie of energiedragers), uit stromen waarvoor een laagwaardigere verwerking gangbaar is, waardoor de inzet van primaire grondstoffen beperkt kan worden;

      • b. processen gericht op de verwerking van baggerspecie, die gestort zou mogen worden, tot grondstoffen waardoor de inzet van primaire grondstoffen beperkt kan worden;

    • 2°. een inrichting voor het detoxificeren van te ontmantelen schepen en het ontmantelen van schepen, met een aantoonbaar en gegarandeerd sociaal en milieuverantwoord proces in een gesloten systeem. In dit systeem treden geen emissies naar bodem, lucht en water op en worden afvalstoffen gedetoxificeerd en op een gecontroleerde wijze beheerd. Tevens wordt bescherming van medewerkers gerealiseerd en zal hergebruik van de materialen plaatsvinden;

    • 3°.

      • a. het in ondergrondse lagen opslaan van koolstofdioxide, afkomstig van verbrandingsinstallaties voor het opwekken van energie of afkomstig van industriële processen;

      • b. het realiseren van infrastructuur voor ondergronds transport, ten behoeve van aanwending in kassen of in andere inrichtingen, van koolstofdioxide afkomstig van verbrandingsinstallaties met een minimaal vermogen van 20 MW voor het opwekken van energie of afkomstig van industriële processen en bestaande uit investeringen voor het afvangen, het voorbehandelen en transport van deze gassen.

  • f. projecten in de categorie duurzame energie, die zijn gericht op:

    • 1°.

      • a. het realiseren van een biogasopwaardeerinstallatie, bestemd voor het produceren van gas van aardgasnetkwaliteit, waarbij uitsluitend uit biomassa of uit mest verkregen gassen als energie-input mogen dienen;

      • b. het realiseren van een biobrandstofproductie-installatie, bestemd voor het produceren van vloeibare of gasvormige duurzame brandstoffen uit houtachtige of cellulose-achtige verbindingen in biomassa door hoge druk of hoge temperatuur thermische ontleding of Fischer-Tropsch proces (of een vergelijkbaar proces) of cellulose fermentatie, met uitzondering van mesofiele en thermofiele mestvergisting;

    • 2°. het opwekken van elektrische energie door middel van een windturbine die is gecertificeerd volgens de Europese veiligheidsnormen ‘IEC 61400-1, Ed. 3’ en ‘IEC WT01’, voorzover deze normen daarop van toepassing zijn;

    • 3°. het opwekken van elektrische energie met behulp van fotovoltaïsche cellen;

    • 4°. het gebruik van thermische zonne-energie door middel van zonnecollectoren, eventueel in combinatie met een van de volgende warmtepompen:

      • a. een warmtepomp met voor water/water-systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 4,0, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511, of

      • b. een warmtepomp met voor brine/water-systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 3,2, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511;

    • 5°. het winnen van aardwarmte;

    • 6°. het opwekken van elektrische energie uit water of waterkracht, mits voorzien van maatregelen ter bescherming van de biodiversiteit, en uitgezonderd het opwekken van energie met behulp van stoomturbines.

  • g. projecten in de categorie energiebesparing, die zijn gericht op:

    • 1°. het met behulp van warmtepompen en een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend, door middel van:

      • a. een warmtepomp met voor water/water systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 4,0, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511, of

      • b. een warmtepomp met voor brine/water systemen een coëfficiënt of performance van ten minste 3,2, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511;

    • 2.°

      • a. het aanleggen van energie-arme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, openbare gebouwen, bruggen, openbare parken, parkeerterreinen of verharde bedrijfsterreinen, exclusief het verlichten van tuinen, planten en sportaccommodaties, en bestaande uit masten, led-lampen en specifiek voor die lampen geschikte armaturen, eventuele elektronische voorschakelapparaten en bijbehorende verlichtingsmanagementsystemen;

      • b. het aanleggen van energie-arme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, openbare gebouwen, bruggen, openbare parken, parkeerterreinen of verharde bedrijfsterreinen, exclusief het verlichten van tuinen, planten en sportaccommodaties, waarbij aantoonbaar een energiebesparing wordt gerealiseerd door een toename van het systeemrendement in lumen/Watt van ten minste 30% ten opzichte van het gemiddeld energiegebruik bij soortgelijke gangbare installaties, en bestaande uit masten, lampen en armaturen, eventuele elektronische voorschakelapparaten en bijbehorende verlichtingsmanagementsystemen;

    • 3°. het aanleggen van warmtedistributienetten en het bouwen van bijstookketels en warmtebuffers, waarbij het distributieverlies van de warmte minder is dan 20% en de hulpenergie bijstook minder is dan 20% van het jaargemiddelde, ten behoeve van de benutting van restwarmte van:

      • a. afvalverbrandingsinstallaties voor stedelijk afval en installaties in de industrie waarbij geen elektriciteit wordt opgewekt;

      • b. elektriciteitsopwekkingsinstallaties met een elektrisch rendement van ten minste 30% en een minimaal vermogen van 20 MW;

    • 4°. het door een eigenaar-bewoner uit één gasvormige energiebron gelijktijdig opwekken van warmte en elektriciteit in een micro-warmtekrachtkoppeling, met een geproduceerd elektrisch vermogen van minimaal 0,8 kWe en maximaal 5 kWe, bestemd voor ruimteverwarming van een woning, waarbij een bivalent rendement voor ruimteverwarming geldt van minimaal 107% op onderwaarde, gemeten volgens NEN-EN 677 op enig moment van de rendementscurve;

    • 5°. het door een eigenaar-bewoner plaatsen van een warmtepomp die bestemd is voor ruimteverwarming van een woning met water als distributiemedium, eventueel gecombineerd met een hoogrendementsketel voor naverwarming met een rendement voor ruimteverwarming van minimaal 107% op onderwaarde gemeten volgens NEN-EN 677.

  • h. projecten in de categorie duurzaam bouwen, die zijn gericht op:

    • 1°. het realiseren van nieuw te bouwen woningen, die voldoen aan de volgende criteria:

      • de Energieprestatiecoëfficiënt van de woningen is niet hoger dan 65% van de eis die geldt in het Bouwbesluit; én

      • regenwaterafvoer is afgekoppeld van het rioleringsstelsel, én

      • indien hout wordt toegepast is dat duurzaam geproduceerd hout;

    • 2°. het door herbestemming van kantoorpanden realiseren van nieuwe woningen, die voldoen aan de volgende criteria:

      • de Energie-index van de gerealiseerde woningen moet ten minste gelijk zijn aan het niveau dat voor nieuwbouwwoningen wordt geëist, én

      • indien hout wordt toegepast is dat duurzaam geproduceerd hout;

    • 3°. het renoveren van bestaande woningen door de eigenaar-bewoner, die voldoen aan de volgende criteria:

      • indien hout wordt toegepast is dat duurzaam geproduceerd hout;

      • er worden energiebesparende maatregelen doorgevoerd, en die voldoen aan één van de volgende niveau’s:

        • a. de Energie-index van de woning is na renovatie ten minste vier labelstappen lager dan ervoor en de woning verkrijgt na renovatie minimaal een B-label;

        • b. de Energie-index van de woning is na renovatie ten minste vijf labelstappen lager dan ervoor en de woning verkrijgt na renovatie minimaal een A-label;

    • 4°. het renoveren van bestaande woningen door tussenkomst van een onderneming. j indien er hout wordt toegepast dit duurzaam geproduceerd hout is, en waarbij voldaan wordt aan één van de volgende niveau’s:

      • a. de Energie-index van de woning is na renovatie ten minste twee labelstappen lager dan ervoor of de woning verkrijgt na renovatie minimaal een B-label;

      • b. de Energie-index van de woning is na renovatie ten minste vier labelstappen lager dan ervoor en de woning verkrijgt na renovatie minimaal een B-label;

      • c. de Energie-index van de woning is na renovatie ten minste vijf labelstappen dan ervoor en de woning verkrijgt na renovatie minimaal een A-label;

    • 5°. het realiseren van zeer duurzame utiliteitsgebouwen, die voldoen aan bijlage 1 bij deze regeling.

    • 6°. het renoveren van bestaande utiliteitsgebouwen, en die voldoen aan bijlage 2 van deze regeling en aan één van de volgende niveaus:

      • I. de Energie-index van het utiliteitsgebouw is na renovatie ten minste 0,6 lager dan ervoor;

      • II. de Energie-index van het utiliteitsgebouw is na renovatie ten minste 1,2 lager dan ervoor;

      • III. de Energie-index van het utiliteitsgebouw is na renovatie ten minste 1,8 lager dan ervoor;

    • 7°. de herstructurering van verouderde bedrijventerreinen door overheden of kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Bijlage 1 Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb L 214) die de totale kwaliteit van het bedrijventerrein ten goede komen en bestaan uit de renovatie van bestaande gebouwen, opknappen van private buitenruimte van bedrijven en verbeteren van de openbare ruimte.

  • i. Projecten in de categorie duurzame mobiliteit, die zijn gericht op:

    • 1°. de realisatie van:

      • a. vrijliggende of verhoogde fietspaden die verhard zijn met asfalt en die woon- of verblijfsgebieden verbinden met werkgebieden of woonkernen met meer dan 50 000 inwoners, of die de bereikbaarheid per fiets van Transferia, P&R terreinen, OV-stations of OV-halteplaatsen, kantoren- of bedrijventerreinen, scholen, medische- en zorginstellingen of toeristische attracties vergroten, of die onderdeel uitmaken van het landelijk fietsroutenetwerk (zoals aangegeven in de Nota Ruimte, Kamerstukken II 2004-2005, 29435, nrs.1-2), of

      • b. overdekte fietsenstallingen of de aanschaf van fietsen voor niet-commercieel gemeenschappelijk gebruik;

    • 2°. de aanschaf van:

      • a. niet-railgebonden duurzame voertuigen voor goederenvervoer over de openbare weg en voor openbaar personenvervoer voor meer dan 8 passagiers, die voorzien zijn van een hybride of elektrisch systeem of een brandstofcelsysteem voor aandrijving, of uitsluitend rijden op waterstof of een waterstof/aardgas mengsel (met meer dan 10% waterstof);

      • b. duurzame vaartuigen voor openbaar personenvervoer voor meer dan 8 personenop binnenwateren, die voorzien zijn van een hybride of elektrisch systeem of een brandstofcelsysteem voor aandrijving of uitsluitend varen op waterstof of een waterstof/aardgas mengsel (met meer dan 10% waterstof);

    • 3°. investeringen in geluid- en emissiearme mobiele werktuigen die voorzien zijn van hydraulische systemen met biologisch afbreekbare, niet-toxische olie, en bestaande uit:

      • a. geluid- en emissiearme mobiele machines zoals omschreven in de categorie A5000 van de vigerende Milieulijst, en met een geluidsvermogen van ten minste 1dB(A)/1pW lager dan gesteld in de Milieulijst; of

      • b. vuilniswagens, met een hybride aandrijving, of voldoende aan de luchtemissie-eisen voor emissiearme mobiele machines zoals gesteld in de vigerende Milieulijst en, met in beide gevallen een geluidsvermogen van maximaal 96 dB(A)/1 pW; of

      • c. kolkenzuigers waarvan de pomp wordt aangedreven door de aftakas, met een hybride aandrijving, of voldoende aan de luchtemissie-eisen voor emissiearme mobiele machines zoals gesteld in de vigerende Milieulijst en, in beide gevallen met een geluidsvermogen van maximaal 98 dB(A) /1 pW; of

      • d. zelfrijdende straatveegmachines, met een hybride aandrijving, of indien het voertuig een dieselmotor heeft, deze is voorzien van een roetfilter en, met in beide gevallen een geluidsvermogen van maximaal 83+11logP;

    • 4°. het realiseren van vulstations voor alternatieve milieuvriendelijke brandstoffen, te weten aardgas, biogas, waterstof en een waterstof/aardgas mengsel, met meer dan 10% waterstof, voor de afgifte aan voertuigen en vaartuigen;

    • 5°. nieuwe binnenvaartschepen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen of personen en die voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de bijlage 3 van deze regeling.

  • j. projecten in de categorie duurzame waterketens:

    • 1°. die gericht zijn op het:

      • a. gescheiden afvoeren en infiltreren, met uitzondering van diepte-infiltratie, van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken binnen de bebouwde kom;

      • b. gescheiden afvoeren en opslaan voor gebruik als proceswater, met uitzondering van gebruik in de land- en tuinbouw, van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken;

      • c. gescheiden afvoeren voor lozing op oppervlaktewater van regenwater, gevallen op verharde oppervlakken binnen de bebouwde kom;

    • 2°. die zijn gericht op waterbehandeling op innovatieve en duurzame wijze en bestemd voor:

      • a. de bereiding van drinkwater uitgaande van afvalwaterstromen;

      • b. de bereiding van drinkwater;

      • c. de behandeling van afvalwater ter realisatie van een gesloten watersysteem binnen de inrichting, met uitzondering van de gangbare technieken voor voedingswater in de tuinbouw ter vervanging van niet gesloten systemen;

      • d. de behandeling van afvalwater gericht op het terugwinnen en hergebruik van de in het afvalwater aanwezige stoffen, ter vervanging van een bestaand systeem dat werkt zonder een dergelijke terugwinning en hergebruik;

      • e. de behandeling van afvalwater, dan wel bereiding van drinkwater waarbij een reductie van ten minste 50% in het energiegebruik wordt gerealiseerd ten opzichte van de bestaande of te vervangen installatie, bij gelijkblijvende of verbeterde zuiveringsresultaten;

      • f. de behandeling van afvalwater verontreinigd met prioritaire stoffen waarbij een reductie van ten minste 50% van de effluentwaarde van deze stoffen wordt gerealiseerd ten opzichte van de effluentwaarde van deze stoffen van de bestaande of te vervangen installatie.

  • k. andere innovatieve en hoogwaardige projecten die naar zijn oordeel in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

Artikel 3

  • 1. Een verklaring kan slechts worden aangevraagd door en afgegeven worden aan een kredietinstelling of een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die voornemens is in belangrijke mate bij te dragen aan het verstrekken van kredieten ten behoeve van het project dan wel het direct of indirect beleggen van vermogen in het project.

  • 2. Een aanvraag voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdelen a tot en met d, wordt ingediend bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor andere projecten bij Agentschap NL.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, en in overeenstemming met de procedurele voorwaarden vermeld bij dit formulier, dat door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

  • 4. Aan een aanvrager kan worden verzocht een accountantsverklaring over te leggen, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.

Artikel 4

  • 1. Een verklaring wordt niet afgegeven op aanvragen voor:

    • a. een bestaand project;

    • b. een project, waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 25.000;

    • c. een project, indien dit tot gevolg zou hebben dat op een woning gelijktijdig een verklaring op grond van artikel 2, onderdeel h, onder 3° en een verklaring op grond van artikel 2, onderdeel h, onder 4° van toepassing zou zijn;

    • d. een project, indien dit tot gevolg zou hebben dat op een bouwwerk gelijktijdig een verklaring op grond van artikel 2, onderdeel h, onder 5° en een verklaring op grond van artikel 2, onderdeel g of k, van toepassing zou zijn;

    • e. een project in artikel 2, onderdeel h, onder 7° met een investeringsomvang van minder dan € 100 000;

    • f. een project waarvoor, vanwege toekenning van een financieel of ander voordeel door de overheid of de Commissie van de Europese Gemeenschappen uit andere hoofde dan op grond van deze regeling, een zodanig voordeel ontstaat dat het totale toegestane voordeel op grond van communautaire regelgeving zou overschrijden;

    • g. een project waarvan het niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement heeft, subsidies van overheden en convenantsmiddelen daaronder begrepen;

    • h. een project waarvan het te verwachten economisch rendement van het project in verhouding tot het risico zodanig is dat het zonder toepassing van de regeling tot stand kan komen.

  • 2. Geen verklaring wordt afgegeven indien de aanvrager, na daartoe een verzoek ontvangen te hebben, niet binnen de gestelde termijn de gegevens verstrekt die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van een project.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, onder 1° en 2°.

  • 4. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel f.3°, f.4°, g.1°, g4° of g5°, die worden uitgevoerd op of aan een woning en die worden uitgevoerd voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner.

Artikel 5

  • 1. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer beslist, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, op een volledige aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.

  • 2. Een volledige aanvraag is een aanvraag waarbij geen aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het project.

  • 3. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.

Artikel 6

  • 1. De verklaring geldt ten hoogste voor de levensduur van een project en heeft een duur van ten hoogste:

    • a. dertig jaren, indien het een project betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 7°;

    • b. tien jaren voor alle andere projecten;

    • c. vijftien jaren, indien het een project betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel f, onder 3° of 4°, of onderdeel g, onder 1°, 4° of 5°, die worden uitgevoerd op of aan een woning en die worden uitgevoerd voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner.

  • 2. De verklaring kan maximaal negen maanden na de afgifte van de verklaring in werking treden.

  • 3. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen, de datum waarop de verklaring in werking treedt en de periode waarvoor de verklaring geldt.

  • 4. De verklaring voor een project als bedoeld in artikel 2, met uitzondering van onderdeel a onder 6° en onder 7° vervalt indien binnen twee jaar na de dag van afgifte van een verklaring geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden.

  • 5. In de verklaring kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen.

  • 6. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van:

    • a. ten hoogste €  4.538 per hectare voor projecten als bedoeld in de bijlagen 15 tot en met 17, 24a tot en met 30, 32 en 45 bij de Provinciale Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, onderscheidenlijk in paragraaf 4.2 of in de pakketten A01.01.01a, tot en met A01.01.01g, A01.01.06, A01.02.03a, A01.02.03b, A01.03.01a, tot en met A01.03.01d, A02.01.01, A02.02.01a tot en met A02.02.01c, A02.02.02a tot en met A02.02.02c, A02.02.03, L01.02.01, L01.14.01a, L01.14.01b en T3 van de provinciale Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer;

    • b. ten hoogste €  6.808 per hectare voor projecten als bedoeld in de bijlagen 6 tot en met 14, 18, 23 en 41 tot en met 43 bij de Provinciale Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, onderscheidenlijk in de pakketten A01.01.03a tot en met A01.01.03d, A01.01.05, A01.01.06, A01.02.01a1 tot en met A01.02.01c2, A01.02.02a, A01.02.02b, A02.01.01, A02.01.02, A02.01.03a, A02.01.03b, L01.02.03 en L01.09.01 van de provinciale Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer.

  • 7. Het projectvermogen met betrekking tot een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onder 1°, is gemaximeerd op € 100 per vierkante meter kasoppervlak, exclusief de kosten voor gelijktijdig opwekken van warmte/kracht of de kosten van een warmtepomp en/of warmte en koudeopslag.

  • 8. Het projectvermogen met betrekking tot een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onder 3° van de duurzame melkveehouderij is gemaximeerd tot € 1 000 000 per stal.

  • 9. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 1° komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van € 100 000 indien het een grondgebonden woning betreft, en een bedrag van €  65 000 indien het een niet grondgebonden woning betreft.

  • 10. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 2°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van € 1 000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak van het gedeelte van een pand met woonbestemming, tot een maximum van € 100 000 per gerealiseerde woning.

  • 11. Voor een woning als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 3°, komt voor een verklaring in aanmerking:

    • a. een bedrag van maximaal € 50 000 voor projecten die voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 3°, onder a;

    • b. een bedrag van maximaal € 100 000 voor projecten die voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 3°, onder b.

  • 12. Voor een woning als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag dat niet hoger is dan het voorgefinancierde vermogen voor de renovatie van de betreffende woning:

    • a. maximaal € 25 000 voor projecten die voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, onder a;

    • b. maximaal € 50 000 voor projecten die voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, onder b;

    • c. maximaal € 100 000 voor projecten die voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 4°, onder c.

  • 13. Ter zake van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 5°, komt voor een verklaring in aanmerking een bedrag van ten hoogste € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak.

  • 14. Ter zake van een project met betrekking tot een utiliteitsgebouw als bedoeld in artikel 2, onderdeel h, onder 6°, komt voor een groenverklaring in aanmerking:

    • a. maximaal € 300 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan niveau I;

    • b. maximaal € 450 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan niveau II;

    • c. maximaal € 600 per vierkante meter bruto vloeroppervlak indien het project voldoet aan niveau III.

  • 15. Voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, onder 2°, geldt voor alle voer- en vaartuigen in deze categorie dat een verklaring wordt beperkt tot 50% van het projectvermogen.

  • 16. Het projectvermogen van een project onder artikel 2, onderdeel a tot en met j, kan, indien het meer bedraagt dan €  35 000 000, tot dat bedrag worden beperkt.

  • 17. Het projectvermogen van een project onder artikel 2, onderdeel k, wordt, indien het meer bedraagt dan €  25 000 000, beperkt tot dat bedrag, tenzij bij besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de Minister van Financiën anders is bepaald.

Artikel 7

  • 1. Indien het bedrag dat met de verklaring, bedoeld in artikel 2, mogelijk als een financieel of ander voordeel kan worden verworven, meer bedraagt dan € 7 500 000 per onderneming meldt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het project overeenkomstig artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag aan bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

  • 2. Indien het projecten betreft als bedoeld in artikel 2, onder e, onder 2° en 3°, en onder k, meldt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het project overeenkomstig artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag aan bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, tenzij het project op grond van een verordening van de Commissie van de Europese Gemeenschappen is vrijgesteld van deze aanmeldingsverplichting.

Artikel 8

  • 1. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, de verklaring intrekken indien:

    • a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest;

    • b. blijkt dat de uitvoering van het project in aanzienlijke mate afwijkt van het project op grond waarvan de verklaring is afgegeven;

    • c. blijkt dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project niet afzonderlijk administreert;

    • d. niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in de verklaring zijn opgenomen;

    • e. de melding, bedoeld in artikel 9, niet onverwijld is geschied;

    • f. bij projecten als bedoeld in artikel 2, onder h, onder 3°, de werkzaamheden niet zijn beëindigd binnen twee jaar na de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend.

  • 2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.

  • 3. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager.

  • 4. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur van de Belastingdienst.

Artikel 9

Indien de uitvoering van een project wordt gewijzigd, doet de instelling die kapitaal verschaft ten behoeve van een project waarvoor een verklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 10

Ten behoeve van de vaststelling van een verklaring is ten aanzien van de krediet- of beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de projectbeheerder, hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van overeenkomstige toepassing inzake de verstrekking van de van belang zijnde gegevens en de daaraan verbonden rechten en plichten. Hierbij gelden de aan de inspecteur opgelegde verplichtingen eveneens voor de door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen personen.

Artikel 11

Aan de in deze regeling bedoelde normen, meetvoorschriften, tests, verklaringen en certificaten worden gelijkgesteld:

  • a. normen, meetvoorschriften en tests welke ten minste een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden;

  • b. verklaringen en certificaten welke zijn afgegeven op basis van onderzoekingen en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

Artikel 12

  • 1. De Regeling groenprojecten 2005 wordt ingetrokken.

  • 2. De regeling, genoemd in het eerste lid, blijft van toepassing op projecten waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling een aanvraag voor een verklaring is ingediend.

  • 3. Een verklaring, afgegeven op grond van de regeling genoemd in het eerste lid, voor een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, waarvoor

    • a. subsidie is verstrekt op grond van de Provinciale Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer voor een tijdvak dat eindigt op 31 december 2009, en

    • b. voor bovengenoemde datum een aanvraag tot subsidieverlening is ingediend voor de in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, bedoelde onderdelen van de provinciale Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer, behoudt voor de toepassing van deze regeling en de regeling genoemd in het eerste lid zijn gelding tot de datum waarop op de aanvraag tot subsidieverlening wordt beslist. Indien de aanvraag tot subsidieverlening wordt afgewezen trekt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, de verklaring in met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010.

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant, waarin zij wordt gepubliceerd.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling groenprojecten 2010.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 maart 2010

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

De Minister van Financiën.

BIJLAGEN

Bijlage 1, behorende bij artikel 2, onderdeel h, onder 5°, van de Regeling groenprojecten 2010

(Maatregelen zeer duurzame utiliteitsbouw)

Algemeen

  • 1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen realiseren zeer duurzame utiliteitsbouw 2010.

  • 2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: Nationaal pakket utiliteitsbouw’ (uitgave van de Stichting Bouwresearch, bestelnummer 461.S).

  • 3. Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle 8 maatregelen van de tabel voldoen.

  • 4. In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in de CD-ROM-versie van het Nationaal pakket. In dit pakket worden de in deze kolom vaak summier omschreven maatregelen verder geconcretiseerd.

  • 5. In de kolom ‘NPU’ geeft ‘nvt’ aan dat het om een maatregel gaat die (nog) niet is opgenomen of afwijkt van het Nationaal pakket.

  • 6. Als de aanvrager kan aantonen dat er sprake is van overmacht waardoor niet volledig aan maatregel 4 (gesloten grondbalans) kan worden voldaan, maar er wel een andere nuttige toepassing is van de grond, kan hiermee worden voldaan aan deze eis.

  • 7. Als de aanvrager kan aantonen dat er sprake is van overmacht ingeval de vergunning wordt afgewezen om het hemelwater te infiltreren in de bodem of op het oppervlaktewater te lozen (maatregel 7), kan hiermee worden voldaan aan deze eis.

  • 8. Bij maatregel 5 moet het hout voldoen aan de in artikel 1 lid f opgenomen definitie voor duurzaam geproduceerd hout.

Tabel 1: maatregelen zeer duurzame utiliteitsgebouwen
 

Maatregel/toetsingscriterium

Hoe te toetsen

NPU

1

Het ontwerp niet hoger zijn dan 70% van de eisen in het Bouwbesluit

Controleer of Qpres;tot/Qpres.toel. ≤ 0.7

Nvt

2

Het ontwerp moet aandacht hebben voor vervuilende bronnen

Controleer of aparte ruimten voor rokers, printers en kopieermachines zijn gemaakt met een eigen effectieve afzuiging

U678 én U677

3

Het ontwerp moet flexibel zijn

4 van onderstaande 8 items moeten in het ontwerp zitten:

 
 

* installatietechnisch

a. installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m i.p.v. 3.6 m

– Nvt

 

* bouwkundig

b. installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

  

c. meer kleine ketels in plaats van één grote

– U615

  

d. demontabele binnenwanden

– U146

  

e. plafondstructuur die veranderd kan worden

– U637

  

f. bemetering per bouwdeel in plaats voor het hele gebouw

– U024 én U378

  

g. bereid gebouw voor op functionele aanpassingen

– U419

  

h. demontabele draagconstructies

– U057

4

In het ontwerp moet sprake zijn van een gesloten grondbalans

Vraag de aanvrager om een onderbouwing middels een berekening van de grondstromen (wat wordt afgegraven/aangevuld; wat gebeurt er met een tekort/overschot van de grond)

Nvt

5

In het ontwerp wordt uitsluitend duurzaam geproduceerd hout toegepast

Gebruik van duurzaam geproduceerd hout zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten en aflever- bewijzen of facturen.

Art. 1 lid f

6

In het ontwerp zijn waterbesparende

Controleer of minimaal zijn opgenomen:

U383 én

 

maatregelen opgenomen

– toiletten met 4 literreservoir;

U385

  

– waterbesparende kranen/douches

 

7

In het ontwerp is de hemelwaterafvoer afgekoppeld van het rioleringsstelsel en gebruik waar mogelijk halfverharding

Controleer of hemelwaterafvoer is losgekoppeld van het rioleringsstelsel en controleer of halfverharding is toegepast

U734

U098

8

Het ontwerp moet maatschappelijk verantwoord zijn

Laat de aanvrager aangeven wat er duurzaam is aan het ontwerp en vraag de aanvrager om concreet aan te tonen dat duurzaam bouwen wordt uitgedragen, bijvoorbeeld door ruchtbaarheid aan het project te geven middels brochures, lezingen, rondleidingen, kennisoverdracht, etc.

Nvt

Bijlage 2, behorende bij artikel 2, onderdeel h, onder 6°, van de Regeling groenprojecten 2010

(Maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw)

Algemeen
  • 1. Deze bijlage wordt aangehaald als: Maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw 2010.

  • 2. Met het Nationaal pakket wordt bedoeld de uitgave ‘Duurzaam bouwen: nationaal pakket utiliteitsbouw’ (uitgave van de Stichting Bouwresearch, bestelnummer 461.S).

  • 3. Om voor een groenverklaring in aanmerking te komen, moet een project aan alle 10 maatregelen van de tabel voldoen.

  • 4. In de kolom ‘NPU’ geven de U-nummers de specificatiebladen aan zoals deze zijn opgenomen in de CD-ROM-versie van het Nationaal pakket. In dit pakket worden de in deze kolom vaak summier omschreven maatregelen verder geconcretiseerd.

  • 5. In de kolom ‘NPU’ geeft ‘nvt’ aan dat het om een maatregel gaat die (nog) niet is opgenomen of afwijkt van het Nationaal pakket.

  • 6. Bij maatregel 2 moet het hout voldoen aan de in artikel 1 lid f opgenomen definitie voor duurzaam geproduceerd hout.

Tabel 2: maatregelen duurzame renovatie utiliteitsbouw
 

Maatregel/toetsingscriterium

Hoe te toetsen

NPU

1

Verbeter de Energie-index van het gebouw met minimaal:

a. 0,60 voor niveau I;

b. 1,20 voor niveau II;

c. 1,80 voor niveau III.

Controleer of er berekeningen van de Energie-index voor de bestaande en nieuwe situatie zijn, opgesteld door een hiertoe gecertificeerd bureau. Controleer of de maatregelen zijn opgenomen in het bestek.

N.v.t

2

Pas bij de renovatie uitsluitend gebruikt of duurzaam geproduceerd nieuw hout toe.

Gebruik van duurzaam geproduceerd hout zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten en aflever- bewijzen of facturen.

Art. 1 lid f

3

Maak maximaal gebruik van aanwezige constructies en materialen door zo weinig mogelijk te slopen en zoveel mogelijk materialen her te gebruiken.

Vraag een schriftelijke onderbouwing van de gemaakte keuzes ten aanzien van fundering, draagconstructie, gevels, indeling en installaties.

 

4

Indien de binnenwanden, plafonds en installaties vervangen moeten

Minimaal 3 van de 7 onderstaande items moeten in het ontwerp zitten:

 
 

worden, zorg dan voor een flexibel

• installaties uitgelegd op maximaal 1.8 m

– Nvt

 

ontwerp.

• installaties opgedeeld in bouwdelen

– U618

  

• meerdere kleine ketels ipv één grote

– U615

  

• demontabele binnenwanden

– U146

  

• veranderbare plafondstructuur

– U637

  

• bemetering per bouwdeel

– U024 én U378

  

• gebouw geschikt voor functionele veranderingen.

– U419

5

Tref waterbesparende maatregelen.

Controleer of minimaal zijn opgenomen: toiletten met 4 literreservoir en waterbesparende kranen/douches.

U383 énU385

6

Draag bij aan maatschappelijke verantwoording

Laat de aanvrager aangeven wat er duurzaam is aan het ontwerp en vraag de aanvrager om concreet aan te tonen dat duurzaam bouwen wordt uitgedragen, bijvoorbeeld door ruchtbaarheid aan het project te geven middels brochures, lezingen, rondleidingen, kennisoverdracht etc.

Nvt

7

Zorg ervoor dat geluidwerende eigenschappen van de gevel voldoen aan de nieuwbouweisen voor bescherming tegen geluid van buiten. Bouwbesluit, afdeling 3.1 ‘Bescherming tegen geluid van buiten, nieuwbouw’.

Vraag een schriftelijke verklaring (met handtekening van aanvragende partij + betrokken bouwfysica/akoestiek adviseur erop) waarin staat dat voldaan zal worden aan de gevel geluidwerings-eisen voor nieuwbouw uit het Bouwbesluit.

 

8

Zorg ervoor dat de hoeveelheid verse luchttoevoer minimaal overeen komt met de nieuwbouw-eisen. Bouwbesluit. Afdeling 3.10 / par. 3.10.1 ‘Luchtverversing van een verblijfsgebied, verblijfsruimte, ...; nieuwbouw’.

Vraag een schriftelijke verklaring (met handtekening van aanvragende partij + betrokken bouwfysica/installatie adviseur erop) waarin staat dat voldaan zal worden aan de nieuwbouw ventilatie-eisen uit het Bouwbesluit.

 

9

Zorg ervoor dat de daglicht-toetreding voldoet aan de nieuwbouweisen t.a.v. equivalente daglichtoppervlakte in het Bouwbesluit. Afdeling 3.20 / par. 3.20.1 ‘Daglicht; nieuwbouw’.

Vraag een schriftelijke verklaring (met handtekening van aanvragende partij + betrokken bouwfysica-adviseur erop) waarin staat dat voldaan zal worden aan de nieuwbouw eisen t.a.v. daglichttoetreding uit het Bouwbesluit.

 

10

Zorg voor voldoende maatregelen ter voorkoming van oververhitting ‘s zomers (oriëntatie en grootte beglazing, zonwering, bouwmassa, actieve koeling etc.).

Vraag een schriftelijke verklaring (met handtekening van aanvragende partij + betrokken bouwfysica/installatie-adviseur erop) waarin staat dat voldaan zal worden aan de klasse B eis (direct of adaptief) uit NEN-EN 15251 ‘Binnenmilieu gerelateerde input parameters voor ontwerp en beoordeling van energieprestatie van gebouwen voor de kwaliteit van binnenlucht, het thermisch comfort, de verlichting en akoestiek’.

 

Bijlage 3, behorende bij artikel 2, onderdeel i, onder 5°, van de Regeling groenprojecten 2010

(Eisen ten behoeve van nieuwe duurzame binnenvaartschepen)

Algemeen

De maatregelen en voorzieningen die in de bijlage staan vermeld zijn cumulatief vereist, tenzij uit de tekst duidelijk blijkt dat er sprake is van keuze uit de daar aangegeven alternatieven.

De eigenaar van het schip dient met behulp van meetrapporten of certificaten aan te tonen dat aan de vereiste specificaties wordt voldaan.

Eisen

Onderdeel 1: Hoofdmotor

De hoofdmotor dient te bestaan uit één van de volgende alternatieven:

  • 1.a, elektromotor, of vloeibaar aardgasmotor (LNG) of samengeperst aardgasmotor (CNG), die indien het een verbrandingsmotor betreft is voorzien van NoNOx systeem;

  • 1.b, dual fuel motor: een motor die werkt op basis van een mengsel van diesel (5%) en aardgas (95% als brandstof);

  • 1.c, motor die voldoet aan de eisen gesteld aan motoren van de CCR fase 2 en voorzien is van een nageschakeld systeem voor deeltjesverwijdering (roetfilter) met een rendement van ten minste 90% en een SCR-DeNOx-systeem ter reductie van NOx uitworp met een rendement van ten minste 75%;

  • 1.d, motor die voldoet aan de eisen gesteld aan de motoren van de CCR fase 3;

  • 1.e, diesel-geïntegreerd elektrisch systeem voor voorstuwing en de overige vermogensbehoefte.

Onderdeel 2: Hulpvermogen
  • 2.1, Indien het hulpvermogen niet gegenereerd wordt door een diesel-geïntegreerd electrisch systeem dient het te worden opgewekt door een systeem als genoemd onder onderdeel 1 onder 1.a of 1.b of 1.c of 1.d van deze bijlage.

  • 2.2, Ten behoeve van het hulpvermogen dient aansluitvoorziening voor het betrekken van walstroom aanwezig te zijn.

Onderdeel 3: Rompmaatregelen

De romp van het schip dient te zijn voorzien van:

  • 3.a, milieuvriendelijke antifouling welke biocidevrij en niet-toxisch is voor waterorganismen en waarbij de PEC/PEN-ratio, Predicted Environmental Concentration / Predicted No Effect Concentration, voor ten minste 2 voor het eco-systeem maatgevende waterorganismen bepaald volgens de Biocidenrichtlijn (98/8/EC) niet meer dan 1 bedraagt. De PEC/PEN-ratio staat gedefinieerd in de genoemde Biocidenrichtlijn (98/8/EC);

  • 3.b, glad afgewerkte ankers en kluizen,

  • 3.c, beschermingssystemen tegen corrosie die geen zinkhoudende offeranodes bevatten.

Onderdeel 4: Aandrijving/voortstuwing

De aandrijving/voortstuwing:

  • 4.a, dient as-loos te zijn te of de afdichting van de schroefaskoker dient te geschieden met een watergesmeerde afdichtingsinstallatie of te werken met een afdichting van een systeem dat gesmeerd wordt met biologisch afbreekbare smeermiddelen;

  • 4.b, ten behoeve van de aandrijving dient één van de volgende technieken te worden toegepast:

    • roerpropellor: constructie, waarbij de schroef is bevestigd aan een verticale as, die 360 graden gedraaid kan worden, of

    • een contraroterende roerpropellor, of

    • een straalbuis: schroef die aangebracht is in een koker, of

    • een Vector oppervlakteschroef, of

    • een aangepaste keerkoppeling bij dubbele scheepsschroef die het mogelijk maakt dat bij het varen met één aangedreven schroef de niet aangedreven schroef vrij kan meedraaien;

Onderdeel 5: Stuurwerk

Het stuurwerk dient te voldoen aan de volgende eisen:

  • 5.a, de afdichting van de hennegatkoker dient te geschieden met een watergesmeerde afdichtinginstallatie, danwel met een afdichtingssysteem dat gesmeerd wordt met biologisch afbreekbare smeermiddelen;

  • 5.b, energiebesparend roersysteem bestaande uit:

    • een spoilersysteem (per schroef twee roerensysteem met vaste spoiler, of

    • een drie-roerensysteem, waarbij de spoiler of het kleine middenroer is geplaatst op de hartlijn van de schroefas), of

    • een dolfijnroer, of

    • een roerpropellor of contraroterende roerpropellor systeem.

Onderdeel 6: Afval en preventieve bedrijfsvoering

Het schip dient te zijn voorzien van de onderstaande maatregelen:

  • 6.1, gescheiden opvangsysteem en opslagsysteem voor lekwater en lekolie;

  • 6.2, indien het schip is voorzien van meerdere brandstofbunkers dienen deze bunker voorzien te zijn van een overvulbeveiliging die de trimpomp buiten werking stelt.

    Het schip dient tevens te zijn voorzien van ten minste één van de volgende maatregelen:

  • 6.3, standtijdverlengingssysteem voor de olie van de hoofdmotor met behulp van een oliereinigingssysteem dat aan de motor is gekoppeld

  • 6.4, automatisch vetsmeersysteem;

  • 6.5, Y-shaped hull

  • 6.6, een van de volgende systemen voor de behandeling van afvalwater:

    • a. vuilwatertank met koppeling voor walafgifte indien er geen sprake is van een gesloten systeem;

    • b. gesloten vuilwaterbehandelingsysteem

Onderdeel 7: Gedragsondersteuning.

Eén van de onderstaand maatregelen:

  • 7.1, een geautomatiseerd routeplanningssysteem dat een snelheid adviseert die leidt tot een minimaal brandstofverbruik, afhankelijk van de vaaromstandigheden en het gewenste aankomsttijdstip, of

  • 7.2, een geautomatiseerd routeplanningssysteem dat de snelheid van het schip aanpast aan de vaaromstandigheden en aan het gewenste aankomsttijdstip, leidend tot een minimaal brandstofverbruik

TOELICHTING

Paragraaf 1. Inleiding

Op initiatief van de toenmalige leden van de Tweede Kamer Vermeend, Melkert en Van der Vaart is met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, de wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 1994, 497) tot stand gekomen. Deze wet is in werking getreden op 13 juli 1994. Op grond van deze wet is in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een vrijstelling ingevoerd van inkomsten uit groene beleggingen. Deze vrijstelling vormt de basis voor de Regeling groenprojecten. Toen de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd vervangen door de Wet inkomstenbelasting 2001, verviel de rechtsgrondslag aan de Regeling groenprojecten, die uitwerking gaf aan artikel 26, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De aanpassing van het fiscale stelsel aan deze wijziging vond plaats met de invoering van de Regeling groenprojecten 2001.

Sinds de invoering van de regeling in 1994 zijn regelmatig kleine aanpassingen doorgevoerd. In de voorliggende regeling is de hele regeling tegen het licht gehouden en is een integrale herziening doorgevoerd, waardoor de regeling weer volledig actueel is en aansluit bij de beleidsprioriteiten.

Een ontwerp van de Regeling groenprojecten 2010 is op 01-03-2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2010/0130/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de richtlijn nr. 98/34EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Paragraaf 2. Werking van de regeling

Vergroenen

De faciliteiten voor spaarders en beleggers in groene beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting voor de belastingplichtigen in box I. Het oogmerk van de Regeling groenprojecten is het ondersteunen van de spaarzin van de burger, ten behoeve van projecten die op grond van deze regeling kunnen worden aangemerkt als zogenaamde groenprojecten. De faciliteit vormt daardoor een stimulans om projecten tot ontwikkeling te brengen, die op zichzelf beschouwd een positief rendement behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn. In de notitie ‘Vergroenen Regeling groenprojecten’ (VROM/DGM/SB/20011068954, augustus 2001) is het soort projecten waarop de regeling is gericht nader gepreciseerd. Hierin wordt nogmaals bevestigd dat de regeling zich richt op de beste projecten voor de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Omdat reguliere projecten door ervaring, voorbeeldwerking en regelgeving een steeds hoger milieurendement realiseren, betekent dit voor de regeling dat de eisen aan projecten die in aanmerking komen voor de Regeling groenprojecten ook steeds hoger moeten en kunnen worden. De notitie ‘Vergroenen Regeling groenprojecten’ geeft aan langs welke lijn de Regeling groenprojecten in Nederland verder wordt ontwikkeld.

Groene instellingen

Slechts bepaalde financiële instellingen kunnen deelnemen aan de regeling. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling wil worden aangewezen als ‘groene instelling’. In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, het doel en de feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk (voor ten minste 70% van het ingelegde vermogen) moeten bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze projecten worden bijvoorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij. De deelneming van de groene instelling kan bestaan in het verstrekken van een lening aan of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij. De door de Minister van Financiën aan te wijzen instellingen moeten kredietinstellingen of beleggingsinstellingen zijn, die voldoen aan de eisen die geformuleerd zijn in artikel 5.14, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat ze dienen te voldoen aan regels van toezicht. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten waarvan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, schriftelijk heeft verklaard dat deze in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

Groene projecten

Deze regeling geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een verklaring kan worden afgegeven, waardoor wordt bereikt dat voor belanghebbenden duidelijkheid ontstaat welke projecten in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. In alle gevallen vindt een individuele beoordeling plaats.

De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een verklaring voor de in deze regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de groenprojecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve procedures.

Kort samengevat zal de procedure inzake het erkennen van groene projecten als volgt verlopen.

De groene instelling zal, afhankelijk van de aard van het project, bij Agentschap NL of bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in het belang is van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, binnen acht weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden in deze verklaring zullen worden opgenomen.

Indien op enig moment blijkt dat een project niet (langer) voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Indien de instelling de aangevraagde verklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatiemaatschappij die belegt in het desbetreffende project, onder de werkingssfeer van artikel 5.14 vallen.

Indien de instelling die de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer moet worden ingediend, en dat – indien de instelling het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel beroep binnen zes weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de instelling haar vestigingsplaats heeft binnen Nederland.

Paragraaf 3. De artikelen

Artikel 1

In artikel 1 is een aantal definities opgenomen.

Bestaand project en start werkzaamheden

Het begrip bestaand project is opgenomen omdat in beginsel alleen ‘nieuwe’ projecten in aanmerking komen. Met de keuze voor ‘nieuwe’ projecten is beoogd alleen die projecten onder de regeling te brengen die een extra bijdrage aan het milieu of de natuur leveren. Daarmee wordt ook voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancierde projecten worden omgezet in goedkopere groenbeleggingen.

Voor de meeste projectcategorieën kan aan de hand van de start van de werkzaamheden worden bepaald of een project nieuw dan wel bestaand is. Over het algemeen wordt een project geacht reeds te bestaan indien meer dan zes maanden voor de datum waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring is ingediend, is begonnen met de werkzaamheden.

In artikel 1, onderdeel c, onder 2°, is bepaald dat bij alle utiliteitsbouwprojecten (herbestemming, nieuwbouw en renovatie) van onderdeel h, onder 2°, 5° en 6° en voor woningnieuwbouwprojecten (onderdeel h, onder 1°) wordt geëist dat de aanvraag is ingediend vóórdat met de werkzaamheden is begonnen. Met de werkzaamheden is in ieder geval reeds begonnen als de bouw gevorderd is tot de bovenkant van de ruwe, onafgewerkte begane grondvloer. Bij renovatie en herbestemming van utiliteitsbouw worden echter de sloopwerkzaamheden als start van de werkzaamheden beschouwd. Indien er geen sprake is van sloop, dan wordt het moment van de herstel- of aanpassingswerkzaamheden als startmoment beschouwd.

Renovatieprojecten (onderdeel h, onder 3° en 4°) van woningen vormen eveneens een uitzondering op de regel. In deze gevallen moet een aanvraag zijn ingediend binnen acht maanden nadat de hypotheekakte werd gepasseerd dan wel de leenovereenkomst werd gesloten.

Voor de projecten van artikel 2, onderdeel a, onder 5°, 6° en 7° is er niet altijd sprake van werkzaamheden. Deze projecten worden aangewezen doordat een bevoegde instelling een bepaalde actie verricht ten opzichte van die projecten. De datum waarop de bevoegde instantie het besluit van aanwijzing afgeeft, is maatgevend voor de invulling van het begrip bestaand. Daar de regeling slechts ziet op nieuwe projecten betekent voor deze projecten, waarbij bijvoorbeeld de aanwijzing gerelateerd is aan het afsluiten van een overeenkomst of het verkrijgen van een subsidie en dergelijke, dat indien de overeenkomst werd afgesloten of de subsidie werd toegekend vóór de genoemde periode van zes maanden, worden aangemerkt als bestaand project. Voor vaststelling of er sprake is van een bestaand project is de datum van belang waarop het project de status kreeg zoals aangegeven in artikel 2. De status wordt bijvoorbeeld verkregen door het besluit in het kader van de subsidieregeling of rangschikking en niet door de uitbetaling van de subsidie of dergelijke.

Zodoende zal de aanvraag voor een verklaring voor een nieuw landgoed moeten worden gedaan binnen zes maanden nadat het besluit tot rangschikking onder de Natuurschoonwet (NSW) is verkregen.

Verbeterproject

Afsluitend zij vermeldt dat de nadruk op nieuwe projecten echter niet betekent dat reeds bestaande projecten volledig zijn uitgesloten van de regeling. Een verbetering van een bestaand gebied of goed kan ook als ‘groenproject’ worden aangemerkt. Het ‘groenproject’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde of de verwerving van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project aanmerkelijk waardevoller maakt voor natuur of milieu. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht. Onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook op zichzelf nooit een project vormen.

Projectvermogen

Een project is gedefinieerd als een technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden. Door deze definitie op te nemen wordt enerzijds voorkomen dat op zichzelf losstaande activiteiten worden samengevoegd om onder de regeling te kunnen vallen en wordt anderzijds voorkomen dat projecten in delen worden opgeknipt om meer dan de bedoeling is van de regeling gebruik te kunnen maken.

De voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.

In de regeling is een definitie van projectbeheerder opgenomen, omdat aan de projectbeheerder bepaalde verplichtingen zijn opgelegd in het kader van de regeling.

Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen in groenprojecten af te bakenen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het noodzakelijkheidscriterium. Hiermee wordt voorkomen dat kredieten of beleggingen worden verstrekt voor projectonderdelen die als groen worden gepresenteerd, zonder dat in feite integraal te zijn.

Nadrukkelijk wordt hier opgemerkt dat de definitie van projectvermogen volgens de definitie van onderhavige regeling kan afwijken van de definitie van projectvermogen in andere regelingen.

Onder projectvermogen in projecten die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de vaste activa en de werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen voorzover dit vermogen noodzakelijk is voor en uitsluitend dienstbaar is aan de totstandbrenging van het project. Het projectvermogen zal derhalve grotendeels bestaan uit aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen. Indien bedrijfsmiddelen niet worden verworven maar zelf worden geproduceerd, worden de voortbrengingskosten tot de vaste activa, en dus tot het projectvermogen gerekend.

Werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen kunnen ook onder het projectvermogen vallen. Hiermee wordt voorkomen dat er een verschil zou ontstaan tussen het projectvermogen bij projecten waarbij de ondernemer vaste activa koopt bij leverancier A en deze door ondernemer B laat plaatsten, en projecten waarbij één leverancier de vaste activa levert en de werkzaamheden om deze te plaatsen in de aanschafprijs heeft verdisconteerd. Adviesdiensten worden niet beschouwd als werkzaamheden om de vaste activa te plaatsen en komen dus niet in aanmerking voor een verklaring.

Het projectvermogen mag nooit meer bedragen dan het totaal van de lasten dat op de projecteigenaar drukt. Bij de bepaling van het projectvermogen dient dan ook rekening te worden gehouden met projectgebonden subsidies. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen impliceert dit een vermindering van het projectvermogen, daar dit een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Daarnaast zal het projectvermogen jaarlijks verminderen aangezien er wordt afgeschreven op de investering en het kapitaalbeslag daardoor daalt. Gedurende de looptijd van de verklaring zal dus afgelost moeten worden op de lening. Ook als er onderdelen deel uit maken van een verklaring waarop normaal niet wordt afgeschreven (met name grond), dient er op de gehele lening te worden afgelost. Aflossingsvrije groenfinanciering is derhalve niet toegestaan.

Echter, in het geval het projectvermogen eigen woning is gefinancierd door middel van een hypothecaire lening met langere looptijd dan de verklaring, mag de lening aan het eind van de looptijd worden afgelost, mits de lening nooit meer bedraagt dan het resterende projectvermogen.

Bij de projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling van nieuw bos en nieuwe natuur- of landschappelijke waarden, kan nog van belang zijn dat er van overheidswege een vergoeding wordt verkregen voor de waardedaling van de gronden. Uit de definitie van het begrip projectvermogen in de onderhavige regeling volgt dat bij de vaststelling van het projectvermogen de eventuele subsidie in mindering moet worden gebracht. De eventuele subsidie dient in mindering te worden gebracht op het moment van uitbetaling van deze subsidie. Indien de bijdrage over een langere periode jaarlijks wordt uitbetaald zal het eventuele projectvermogen ook jaarlijks dalen.

Bij verbeteringen van een project kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten die moeten worden gemaakt als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin of waaraan de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.

Interpretatie projectvermogen

Om vooraf duidelijkheid te scheppen welke onderdelen van de investering in aanmerking komen voor een groenverklaring, wordt voor een aantal projectcategorieën uitgelegd hoe de definitie van projectvermogen dient te worden geïnterpreteerd.

Bij projecten in de categorie natuur (artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 6°) kunnen alle werkelijke kosten voor het realiseren van het project worden opgevoerd, zoals aanschafkosten grond, inrichting van het terrein en beplanting.De grondkosten van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke aankoop van gronden plaatsvindt, en de grond een permanente natuurbestemming krijgt. Opstallen vallen nooit onder het projectvermogen aangezien ze voor deze regeling geacht worden niet bij te dragen aan de natuur- of landschapsontwikkeling.

In aanvulling op het bovenstaande kan voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 6° ook grond die reeds in eigendom is deels in aanmerking komen voor het projectvermogen. In dat geval wordt de waardedaling van de grond tot het projectvermogen gerekend, voor zover deze het gevolg is van de bestemmingswijziging van de grond.

Bij projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, onder 1° en 2° (biologische landbouw), worden de vaste activa tot het projectvermogen gerekend.

Tot het projectvermogen van de onder lid 1° bedoelde tuinbouwkas, oftewel een Groen Label Kas, worden uitsluitend investeringen in vaste activa gerekend, die technisch noodzakelijk zijn en uitsluitend dienstbaar zijn aan de kas als teeltruimte. Dit betekent dat tot dit projectvermogen kunnen worden gerekend de investeringen die betrekking hebben op de kas, haar onderdelen en de teelttechnische en klimaattechnische inrichting (inclusief het ketelhuis voor zover dit uitsluitend dienstbaar is aan het teeltproces). Niet tot het projectvermogen worden gerekend de gewaskosten, grondkosten, kantoor, kantine en koelcellen, alsmede de kosten voor onderhoud. Tenslotte zij gemeld dat de voorzieningen die betrekking hebben op de oogst- en na-oogsthandeling van producten niet tot het projectvermogen worden gerekend, omdat zij geen betrekking hebben op het teeltproces als zodanig en niet zijn aan te merken als Groen Label Kas als omschreven in deze regeling. Ook (interne) transportmiddelen worden niet tot het projectvermogen gerekend.

Vanzelfsprekend kan het projectvermogen slechts bestaan uit de investeringskosten van die delen van het kassencomplex, welke voldoen aan de voorwaarden die aan een Groen Label Kas worden gesteld. Een kassencomplex waarvan slechts voor een deel van het complex aan de eisen wordt voldaan, kan dus slechts voor dat deel tot het projectvermogen worden gerekend.

Verbeteringskosten die gemaakt worden ten behoeve van het omzetten van een tuinbouwkas tot een Groen Label Kas kunnen tot het projectvermogen worden gerekend voor zover ze een aanmerkelijke milieuverbetering genereren. Deze verbetering moet tot uitdrukking komen in (extra) punten in het Certificatiesysteem Groen Label Kas, niveau A. Deze verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht.

Tot het projectvermogen van een viskweekproject als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onder 2° komt in aanmerking: kweekbassins, filtratie- en zuiveringsunit(s), recirculatievoorzieningen, voerkweeksystemen, broedinstallaties, beveiligingssystemen en voorzieningen ten behoeve van dierwelzijn.

Het projectvermogen van een project als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onder 3° heeft betrekking op de investeringslasten voor de stal die gebruikt worden voor de huisvesting van de melkkoeien. Hier wordt onder een stal een bouwwerk verstaan waarin melkvee gehuisvest is. Ruimtes waarin de melkkoeien zijn gehuisvest die onderling gescheiden zijn (door muren of door ruimtes met andere bestemmingen) doch binnen één bouwwerk liggen, worden als één stal gerekend.

Kosten voor ruimten waarin dieren worden gehuisvest, stalinrichting, klimaattechnische en voertechnische systemen, ammoniakemissiereducerende systemen, mestafvoer en -opslag kunnen worden opgevoerd. Daarnaast worden ook de kosten voor de melkinrichting inclusief de verschillende energiebesparende systemen (bijvoorbeeld een voorkoeler of warmtewisselaar) meegerekend tot het projectvermogen. Kosten voor andere investeringen zoals voor opslagruimtes, werktuigen of levende have zelf kunnen geen deel uitmaken van het projectvermogen.

Maatlatten

De omschrijving van duurzame melkveehouderij beperkt de regeling tot het houden van melkkoeien. Schapen, geiten en andere dieren die melk kunnen leveren worden daarmee uitgesloten. Door middel van de verwijzing naar artikel 3.31 en artikel 3.42a lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar de omschrijving en technische uitvoering van de Duurzame Melkveestal die is opgenomen in de Milieulijst. De omschrijving en technische uitvoering zijn vastgelegd in het certificatiesysteem van de Maatlat Duurzame Veehouderij en Aquacultuur – melkveestallen, certificaat A.

Artikel 1, onderdeel n, geeft een definitie van de Groen Label Kas. De definitie van Groen Label Kas geeft aan dat er sprake moet zijn van een bedrijfsmatige activiteit. Dit wil zeggen dat hobbykassen buiten de werking van de regeling blijven. De tuinbouwkas moet in technische uitvoering overeenstemmen met een Groen Label Kas die op grond van artikel 3.31 of artikel 3.42a lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de Minister is aangewezen als bedrijfsmiddel dat in het belang is van het Nederlandse milieu; Certificatiesysteem Groen Label Kas. Er zijn criteria en eisen geformuleerd om te voldoen aan de eisen van de Regeling groenprojecten. Deze criteria en eisen zijn vastgelegd in een certificatiesysteem, te weten het vigerende Certificatiesysteem Groen Label Kas – niveau A. Dit certificatiesysteem is in te zien op de website van Stichting Milieukeur (www.smk.nl)

Gebouwde omgeving

De definitie van eigenaar-bewoner is opgenomen omdat voor bepaalde categorieën in de regeling andere aanvragers worden uitgesloten.

Voor alle nieuwe woningen en voor de meeste nieuwe utiliteitsgebouwen wordt in het Bouwbesluit een minimale energieprestatie geëist. De energieprestatie wordt uitgedrukt in een Energieprestatiecoëfficiënt (EPC). De EPC moet berekend worden middels een genormeerde berekeningsmethode: NEN 5128 voor woningen en NEN 2916 voor utiliteitsgebouwen.

Voor bestaande woningen en de meeste utiliteitsgebouwen is sinds 1 januari 2008 vaak informatie over de energieprestatie beschikbaar. Zo wordt een Energie-index berekend middels een berekeningsmethode die voldoet aan de BRL 9501.

Voorts is een omschrijving van utiliteitsgebouw opgenomen, omdat de regeling beperkt is tot die gebouwen waarvoor een energieprestatie eis van kracht is vanuit het Bouwbesluit.

Artikel 1, onderdeel z, bevat de omschrijving van een woning. Belangrijk element in de omschrijving is dat de woning voortdurend als hoofdverblijf ter beschikking staat. Hierdoor worden vakantiewoningen en logiesverblijven uitgesloten van de regeling. Daarnaast wordt geëist dat de woning per wooneenheid over een eigen toegang, en een eigen toilet en badvoorzieningen beschikt, en dat er een mogelijkheid moet zijn een volwaardig kooktoestel aan te sluiten. Deze laatste eis is opgenomen om onzelfstandige woonverblijfsruimten in de utiliteitssector zoals de bejaardenzorg en de gezondheidszorg, die veelal niet over deze voorzieningen beschikken, uit te sluiten van de regeling.

Duurzaam hout

Er bestaan veel verschillende certificaten voor hout, onder andere op het terrein van duurzaamheid. Afhankelijk van het certificaat wordt duurzaamheid op een andere manier ingevuld. Duurzaam geproduceerd hout voor de regeling is hout dat voldoet aan de inkoopcriteria voor duurzaam hout die in juni 2008 zijn vastgesteld door de Minister van VROM. Een onafhankelijke commissie TPAC (Timber Procurement Assessment Committee) beoordeelt of bestaande certificaten aan deze criteria voldoen. Hout met een FSC-certificaat voldoet aan deze criteria, maar ook bijvoorbeeld hout met een PEFC-certificaat uit Zweden, Duitsland, België, Finland en Oostenrijk. TPAC toetst nog andere certificaten op de criteria, zodat de lijst met certificaten in de toekomst nog kan worden uitgebreid. Op http://www.tpac.smk.nl/ is benoemd welke certificaten reeds aan de Nederlandse eisen voldoen en welke certificaten nog getoetst worden.

Artikel 2

Artikel 2 geeft een opsomming van de projecten die in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. De opsomming is niet limitatief; op grond van artikel 2, onderdeel k, kan een aanvraag worden ingediend voor hoogwaardige en innovatieve projecten die niet in deze regeling zijn genoemd. Indien deze projecten naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, kan ook voor deze niet nader genoemde projecten een verklaring worden verkregen.

Projecten in de categorie natuur (a)

Artikel 2, onderdeel a, onder 1°, omvat projecten gericht op de ontwikkeling en instandhouding van bos en andere houtopstanden.

Aanleg van nieuw bos is om verschillende redenen van belang. Uitbreiding van het bosareaal draagt bij aan de diversiteit van natuurwaarden. Ook draagt bos bij aan het realiseren van de doelstellingen van natuurbeleid, zoals verwoord in de beleidsnota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ van 1 juli 2000 (Kamerstukken II, 1999−2000, 27 235, nr.1). Het bosbeleid omvat de ambitie het bosareaal in Nederland uit te breiden tot ruim 400.000 hectare in 2020.

Niet als bos of andere houtopstanden worden aangemerkt: vruchtbomen, kerstbomen, wegbeplantingen, kweekgoed en bomen die gekweekt worden om te dienen voor de opwekking van energie. Het gaat alleen om de aanleg van bos en hout en niet om het onderhoud hiervan.

Voor de bosprojecten is een minimum oppervlakte van vijf hectare vereist. Hiermee wordt voorkomen dat te kleine projecten die nauwelijks een milieufunctie hebben, onder de regeling vallen. Een minimumgrens is ook nodig uit doelmatigheidsoverwegingen. Het gebied dient aaneengesloten te zijn. Hieronder moet worden verstaan: een gebied niet gescheiden door een spoordijk, kanaal, rivier, rijksweg of andere onderbreking van meer dan 50 meter gemeten van stam tot stam.

Artikel 2, onderdeel a, onder 2°, is gericht op het tot stand komen van additioneel stedelijk groen in stedelijk (of dorps) gebied, zowel binnen de bebouwde kom als in het aangrenzende gebied tot 500 meter om de bebouwde kom heen.

Om voor groene financiering in aanmerking te komen, moeten de projecten gericht zijn op een toename van het oppervlak openbaar groen. Deze toename van het oppervlak groen mag geen compensatie betreffen voor groen dat elders verdwijnt, maar moet aanvullend zijn op het reeds aanwezige groen op wijk- of stadsniveau.

Daarnaast moet de te realiseren beplanting gevarieerd en ten minste voor een deel bestaan uit bomen en struiken. Groen dat alleen bestaat uit grasveld komt daarmee dus niet in aanmerking.

Indien de investeringen wegbeplantingen betreffen, kunnen dit alleen nieuw te realiseren wegbeplantingen zijn bij bestaande wegen. Uitgesloten worden de kosten voor de inrichting en aanleg van wegbeplantingen bij nieuwe wegen.

Alle werkelijke kosten voor het realiseren van het openbaar groen zoals aanschafkosten grond, inrichting en beplanting kunnen opgevoerd worden in het projectvermogen.De grondkosten van de betreffende projecten zijn slechts relevant indien daadwerkelijke aankoop van gronden plaatsvindt én de grond een permanente natuurbestemming krijgt. Het onderdeel is restrictief bedoeld. Het is uitsluitend gericht op openbaar groen als zodanig.

Artikel 2, onderdeel a, onder 3°, betreft natuur- en landschapsprojecten in Natura 2000-gebieden (voorheen vogel- en habitatrichtlijngebieden), Beschermde Natuurgebieden, Wetlands, Nationale Parken of de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur.

Op grond van de Nota Ruimte (Kamerstukken II 2003−2004, 29 435, nrs.1−2) wordt bepaald welke gebieden onderdeel zijn van de Ecologische Hoofdstructuur, en welke gebieden zijn aangewezen als Nationale Parken. De provincies kunnen in hun streekplannen robuuste ecologische verbindingszones opnemen en begrenzen. Robuuste ecologische verbindingen zijn ecologische verbindingszones van circa 1 kilometer breed die grote natuurkernen aan elkaar koppelen. Ze zijn nodig omdat de kernen van grote bestaande natuurgebieden ver uit elkaar liggen. Door deze afstand staat de duurzaamheid van deze kernen onder druk. Om de biodiversiteit te behouden, zijn meer en grotere verbindingen nodig: robuuste ecologische verbindingen.

Artikel 2, onderdeel a, onder 4°, betreft natuur- en landschapsprojecten binnen de Nationale Landschappen.

Nationale Landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk versterkt worden. Onder het projectvermogen vallen investeringen ten behoeve van de natuurontwikkeling en investeringen in gebiedseigen natuurlijke en cultuurhistorische landschapselementen.

Artikel 2, onderdeel a, onder 5°, heeft betrekking op de ontwikkeling en instandhouding van opengestelde landgoederen als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (NSW). De regeling heeft derhalve alleen betrekking op gerangschikte objecten.

Onder opengestelde (dat wil zeggen: publiek toegankelijke) landgoederen wordt verstaan landgoederen die opengesteld zijn als omschreven in het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Financiën van 20 december 2007, nr. BCPP2007/1092M, Stcrt. 2008, nr.3. De eis van publieke toegankelijkheid hangt samen met de gedachte dat indien voor deze landgoederen publieke middelen worden ingezet het ook rechtvaardig is om het publiek toegang te verlenen tot wat met zijn bijdrage is gerealiseerd. De eis van publieke toegankelijkheid geldt niet voor de gebouwen en voor delen van het landgoed waar de natuurwaarde in bepaalde perioden zoals het broedseizoen door toegang ernstig verstoord zou worden.

De Regeling groenprojecten 2010 is blijkens de wettelijke grondslag beperkt tot projecten ter bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Dit betekent dat elementen die geen directe betrekking hebben op de verbetering van de natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen niet onder de werking van de regeling kunnen vallen. Zo heeft de regeling geen betrekking op opstallen.

Voor landgoederen die langer dan zes maanden geleden gerangschikt zijn onder de NSW, kan geen groenfinanciering worden verkregen. Wel kan voor een verbetering (herontwikkeling of ontwikkeling) van een dergelijk landgoed een groenverklaring worden aangevraagd, indien de verbetering leidt tot nieuwe natuur- en landschappelijke waarden. De indiening van een aanvraag voor een groenverklaring moet geschieden binnen de geldende termijn die aanvangt op het moment van aanvang van de fysieke werkzaamheden. Kosten gemaakt ten behoeve van bijvoorbeeld verbetering van beplanting of aanbrengen van blauwe elementen kunnen dan onderdeel uitmaken van de projectkosten.

Nieuwe landgoederen kunnen thans pas twee jaar na oprichting voor de NSW-rangschikking in aanmerking komen en zouden daardoor zeer lang moeten wachten voordat van de groenfinanciering gebruik kan worden gemaakt. Nieuwe landgoederen kunnen daarom reeds een groenverklaring aanvragen als de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bevestigd dat het verzoek tot rangschikking is ontvangen en in behandeling is genomen. Er kan dan een voorlopige groenverklaring worden verstrekt, welke na definitieve rangschikking wordt omgezet in een definitieve groenverklaring.

Artikel 2, onderdeel a, onder 6° respectievelijk 7°, hebben betrekking op de ontwikkeling van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden in gebieden waar de instandhouding, omvorming of ontwikkeling van natuurwaarden, bos en landschap de primaire functie vormt respectievelijk waar de uitoefening van landbouwactiviteiten blijvend voorop staat. Artikel 2, onderdeel d, onder 1° en 2°, van de Regeling groenprojecten 2005 die met deze artikelonderdelen corresponderen noemden in dit verband de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (SN) en de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (SAN). Met de komst van het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) per 1 januari 2007 zijn de SN en de SAN omgezet in provinciale regelingen, de PSN en de PSAN. Deze regelingen zijn thans in de tekst opgenomen. De PSAN zal echter met ingang van 1 januari 2010 vervallen en plaatsmaken voor nieuwe provinciale regelingen; daartoe hebben alle provincies een Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer, verder aan te duiden als SNL, vastgesteld.

De in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, genoemde onderdelen van de SNL zijn aan te merken als de directe rechtsopvolger van de PSAN en hebben betrekking op betalingen voor zogenoemd agrarisch natuurbeheer. Subsidie ingevolge de SNL wordt net als bij de PSAN verleend voor tijdvakken van 6 jaar. Het overgangsrecht van de SNL is zo vormgegeven dat de SNL van toepassing zal zijn op voor een nieuw tijdvak te verlenen beheerssubsidies. De PSAN blijft van toepassing voor beheerssubsidies waarvan op 1 januari 2010 nog een of meerdere jaren van het tijdvak van 6 jaar niet zijn verstreken en is daarom ook nog in de tekst van de regeling opgenomen.Overigens zullen andere onderdelen van de SNL op termijn ook de PSN gaan vervangen. Te zijner tijd zal de regeling hierop worden aangepast. De projecten genoemd onder artikel 2, onderdeel a, onder 8°, zijn gericht op investeringen die bijdragen aan het behoud en bevorderen van biodiversiteit door specifieke maatregelen.

De biodiversiteit kan door menselijk ingrijpen worden verstoord, bijvoorbeeld door het creëren van barrières voor zowel de migratie van dieren als de uitwisseling van genetisch materiaal. De levensvatbaarheid van populaties en het evenwicht in gebieden kan hierdoor bedreigd worden. Geleidingssystemen kunnen dit probleem reduceren. Gedacht moet worden aan:

  • visgeleidingssystemen (visomleidingen, vistrappen etc) kunnen bijvoorbeeld worden aangebracht bij stuwen, bij waterkrachtcentrales en dergelijke.

  • landdiergeleidingssystemen (bijvoorbeeld paddentunnels, ecoducten en dergelijke) kunnen dieren beschermen bij oversteken van wegen of andere belemmeringen.

  • vogelbeschermingsvoorzieningen kunnen bijdragen aan de vermindering van het aantal vogels dat omkomt bij hoogspanningsleidingen, windmolens, vuurtorens en dergelijke.

De projecten genoemd onder artikel 2, onderdeel a, onder 9°, zijn gericht op het tot stand komen van projecten gericht op natuur- en milieueducatie, mits geen onderdeel van het reguliere curriculum in het onderwijs.

De projecten zijn beperkt tot aandacht voor inheemse natuur.

Voor het ontvangen van een groenverklaring is het noodzakelijk dat educatie een aantoonbaar doel is van het project. Er moet derhalve sprake zijn van de intentie en gerichte maatregelen om kennis, bewustwording en/of participatie op het gebied van inheemse natuur en/ of milieu te bevorderen.

In het projectvermogen kunnen alleen de kosten worden opgevoerd van de investeringen in vaste activa die direct bijdragen aan het vergroten van de kennis over natuur en milieu bij de doelgroep. De uitsluiting van activiteiten die deel van het reguliere onderwijs curriculum uitmaken, brengt met zich mee dat het aanschaffen van standaardleermiddelen in het onderwijs worden uitgesloten.

Projecten in de categorie biologische landbouw (b)

Artikel 2, onderdeel b, onder 1° en 2°, betreft projecten op het gebied van de biologische landbouw. Het begrip biologische productiemethode is gedefinieerd in het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 (Staatsblad 2007, 344) houdende regels inzake de kwaliteit van landbouwproducten.

Verwerking van producten uit de biologische landbouw komt ook in aanmerking voor een groenverklaring. Onder verwerking wordt verstaan een betekenisvolle verandering van het product, waardoor het product beter of tegen een hogere prijs verkocht kan worden. Alleen projecten uitgevoerd door kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Bijlage 1 bij Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstelling’, Pb L 214), komen in aanmerking voor groenfinanciering.

Projecten in de categorie landbouw (c)

Artikel 2, onderdeel c, onder 1°, betreft de ‘Groen Label Kas’. De overheid streeft naar integrale verduurzaming van de Nederlandse glastuinbouwsector. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming is het Certificatiesysteem Groen Label Kas ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van kassen innovaties uitgelokt.

De Groen Label Kas is een certificatiesysysteem dat in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De eisen liggen op terreinen als aanscherping van de criteria voor stikstofdioxide en koolwaterstofemissies van stationaire stookinstallaties, energiebesparing, lichtdoorlatendheid en ondermeer lichthinder. De eisen hebben een bredere werking dan de directe kas, maar betreffen de integrale bedrijfsvoering van het glastuinbouwbedrijf. De eisen worden regelmatig geëvalueerd en bijgesteld.

Een Groen Label Kas komt in aanmerking voor groenfinanciering indien de kas voldoet aan de eisen die gelden voor kassen onder het certificatiesysteem Groen Label Kas – niveau A,

Binnen het certificatiesysteem kunnen met bovenwettelijke keuzemaatregelen punten worden gehaald. Als keuzemaatregel is opgenomen dat, indien een kas wordt gerealiseerd in een landbouwontwikkelingsgebied glastuinbouw of in een Greenport deze 10 punten als keuzemaatregel krijgt binnen het vigerende Certificatiesysteem Groen Label Kas – niveau A. Deze landbouwontwikkelingsgebieden zijn omschreven in de rapportage ‘Greenport(s) Nederland: Bestuurlijke Uitvoeringsafspraken 2007–2011’ (opgenomen als bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XIV, nr. 11).

Als landbouwontwikkelingsgebieden worden onderscheiden Bergerden, Emmen, Terneuzen (Kanaalzone), IJsselmuiden (Koekoekspolder), Berlikum, Grootslag, Wieringermeer (Agriport A7), Bommelerwaard, Voorne-Putten en West Brabant. Als Greenports worden onderscheiden het Zuid-Hollands glasdistrict (Westland en Oostland, inclusief satelietgebied Zuidplaspolder), Aalsmeer en omstreken en het agro(logistieke) cluster Venlo voor de glastuinbouw, de Bollenstreek voor de bollenteelt en Boskoop voor de pot- en containerteelt. In deze gebieden is ruimte voor nieuwvestiging en uitbreiding.

Daarnaast zijn eisen gesteld die moeten garanderen dat de warmte van een warmtekrachtkoppeling (WKK) optimaal benut wordt. Hiervoor zijn voorwaarden gesteld zodat zogenaamd wegkoelen van warmte onmogelijk wordt. Immers, indien de warmte niet nuttig wordt aangewend, is het energetische rendement van de installatie onvoldoende hoog om investeringen in een dergelijk systeem te stimuleren.

Indien een tuinder de intentie heeft een Groen Label Kas te realiseren, zal de Certificerende instantie een voorlopige uitspraak moeten doen op basis van het ontwerp en een voorlopig certificaat afgeven. Met dit certificaat waarin de milieuprestatie wordt vermeld kan een kredietinstelling of een beleggingsinstelling een voorlopige groenverklaring aanvragen. Indien deze verklaring is afgegeven, kan de tuinder voor financiering vanuit een groenfonds in aanmerking komen. Bij oplevering van de kas dient de keurende instantie een opleveringstoets uit te voeren waaruit moet blijken dat de kas daadwerkelijk aan de gestelde eisen voldoet. De opleveringsverklaring is de basis voor het verstrekken van de definitieve groenverklaring. Het bedrag in deze Groenverklaring kan echter nooit hoger zijn dan het bedrag dat was opgenomen in de voorlopige Groenverklaring. Voorts dient een periodieke korte verificatie van een aantal voorzieningen in de kas plaats te vinden en moeten de bevindingen hiervan worden overgelegd. De gekozen opzet vertoont in grote lijnen overeenstemming met de opzet die eveneens gehanteerd wordt voor de biologische landbouw.

Met artikel 2, onderdeel c, onder 2°, wordt duurzame aquacultuur onder de werking van de regeling gebracht.

Visserij heeft een aantal negatieve effecten. Overbevissing, beschadiging en verstoring van bodemleven en bijvangsten hebben negatieve effecten op de biodiversiteit. Duurzame viskweek voorkomt de vangst van wilde vis, en verlaagt op die manier de druk op de biodiversiteit in de oceanen door grootschalige visvangst. Hetzelfde geldt voor duurzame kweek van schaal- en schelpdieren, waarbij tevens meespeelt dat de vangst van schaal- en schelpdieren vaak een schadelijk effect heeft op de zeebodem en bedreigend kan zijn voor de voedselvoorziening van bijvoorbeeld bepaalde vogelsoorten.

Bij het kweken van vis en schaaldieren is aangegeven dat het voer afkomstig moet zijn van bepaalde bronnen, waarbij een combinatie van de genoemde bronnen ook mogelijk is. Onder reststromen uit de levensmiddelenindustrie worden verstaan de rest- en bijproducten die vrijkomen bij producties in de levensmiddelenindustrie. Het zijn derhalve bronnen die de negatieve effecten die de zeevisserij met zich meebrengt niet hebben. Vismeel en visolie worden niet tot deze bronnen gerekend, aangezien deze geen reststromen maar producten zijn van zeevisserij die tot doel heeft deze producten te vervaardigen

Het kweekproces dient diervriendelijk te zijn. Dit betekent dat het moet voldoen aan het toetsingskader door de Raad voor Dierenaangelegenheden. Als onderdeel van het projectvermogen komen in aanmerking: kweekbassins, filtratie- en zuiveringsunit(s), recirculatievoorzieningen, voerkweeksystemen, broedinstallaties, beveiligingssystemen en andere voorzieningen ten behoeve van dierwelzijn.

Alleen projecten uitgevoerd door kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PbEU L 124) komen in aanmerking voor groenfinanciering. Verder zullen deze projecten moeten voldoen aan de eisen van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit Europese beleid zorgt voor een duurzame exploitatie van de levende aquatische rijkdommen. De EU hanteert een voorzorgsaanpak om deze rijkdommen te beschermen en in stand te houden en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden.

Met artikel 2, onderdeel c, onder 3°, wordt de duurzame melkveehouderij onder de werking van de regeling gebracht. De overheid streeft een integrale verduurzaming van de melkveehouderij in Nederland na. Om invulling te geven aan de bovenwettelijke verduurzaming is de Maatlat duurzame veehouderij ontwikkeld. Hierdoor worden bij nieuwbouw en verbouwing van stallen innovaties uitgelokt.

De Maatlat duurzame veehouderij is een lijst met criteria die in overleg met maatschappelijke partners is opgesteld. De criteria worden door de overheid gebruikt bij het definiëren van stallen die in aanmerking komen voor stimulering via de Regeling groenprojecten 2010. De eisen liggen op terreinen als ammoniakuitstoot, dierwelzijn en diergezondheid, fijn stof, geur, mest en mineralen, energie, natuur en landschap. Ze hebben dus een bredere werking dan de directe stal, maar betreffen de integrale bedrijfsvoering van het melkveebedrijf. De eisen voor groenfinanciering liggen op een hoger niveau dan die voor de MIA en de Vamil. De eisen worden regelmatig geëvalueerd.

Projecten in de categorie duurzame grondstoffen (d)

In artikel 2, onderdeel d, zijn de zogenoemde agrificatieprojecten opgenomen. Met agrificatie wordt bedoeld het verwerken van onbewerkte biomassa afkomstig van landbouw en natuurbeheer tot producten die niet bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie. Een project moet een niet gangbare combinatie van grondstoffen tot product betreffen en per saldo leiden tot een vermindering van de aantasting van het milieu. Dit houdt in dat de totale milieubalans van de grondstoffen moet worden bekeken. Deze moet per definitie positief zijn. Als voorbeeld kan worden genoemd de verwerking van brandnetels tot kleren en meekrap tot kleurstof. Ter verduidelijking wordt gesteld dat de productie van de agrarische gewassen als zodanig niet onder de werking van de regeling valt. Tevens zij vermeldt dat mestverwerking geen agrificatie is.

Projecten in de categorie terugwinning en hergebruik (e)

Met artikel 2, onderdeel e, onder 1°, worden projecten onder de regeling gebracht die zijn gericht op de terugwinningen en hergebruik van materialen.

Hoewel er al veel bereikt is op het gebied van terugwinning en hergebruik zijn er nog altijd mogelijkheden die onvoldoende worden benut. Terugwinning en hergebruik voorkomen de inzet van primaire grondstoffen en is zodoende een gewenste ontwikkeling.

Voor verschillende afvalstromen is in het landelijk afvalbeheerplan opgenomen wat de minimum verwerkingsstandaard (MVS) is voor die bepaalde afvalstromen. Deze standaard vormt in de praktijk vaak de gangbare verwerkingstechnologie. Voor sommige stromen (bijvoorbeeld papier) is hergebruik de gangbare verwerkingsmethode. Een groenverklaring wordt alleen verstrekt aan projecten die bij de verwerking verder gaan dan de gangbare methoden en de MVS voor de betreffende stroom. De ondernemer dient aan te tonen dat zijn verwerkingsmethode nog niet gangbaar is en een aanmerkelijk verminderde milieudruk oplevert en tot verminderde grondstofinzet leidt. De verklaring wordt afgegeven voor het terugwinnen van de materialen of de producten tot nieuwe grondstoffen maar heeft geen betrekking op het verder verwerken van die materialen zelf.

Als in onderdeel e.1° terugwinning van materiaal (of product of grondstoffen) geëist wordt met als resultaat de vermindering van de inzet van primaire grondstoffen voor producten, wordt hieronder verstaan het daadwerkelijk inzetten van het materiaal als grondstof voor een toepassing in een product. Storten of verbranden (ook al wordt energieterugwinning toegepast) is in deze zin geen hergebruik. De materialen gaan dan immers als zodanig verloren of worden als zodanig onttrokken aan de materiaaltoepassingscyclus in producten.

De bulk van de niet toepasbare, verontreinigde baggerspecie wordt geborgen in depots. Deze baggerspecie komt vrij bij het beheer en de sanering van wateren zoals havens, vaarwegen en watergangen. Betreft het zandrijke baggerspecie dan dient conform de MVS het zand uit de baggerspecie te worden verwijderd; het restant kan in een depot worden geborgen.

Projecten komen in aanmerking voor een groenverklaring als ze stortbare baggerspecie verdergaand verwerken dan nodig is voor de MVS. Het kan hierbij gaan om baggerspecie die volgens de MVS helemaal niet verwerkt hoeft te worden (omdat er te weinig zand in zit), of baggerspecie waaruit meer zand wordt verwijderd dan nodig is volgens de MVS. Verder kan het gaan om verwerking van de (slibrijke) fractie die resteert na de zandverwijdering conform de MVS. Deze fractie zou anders in een depot worden geborgen. Indien er geen verwerking van de baggerspecie plaatsvindt, kan geen verklaring worden afgegeven. Zo wordt direct toepassen van baggerspecie zonder be- of verwerking niet als verwerking gezien.

Met artikel 2, onderdeel e, onder 2°, worden inrichtingen voor het detoxificeren (ontdoen van giftige stoffen) en ontmantelen van schepen onder de regeling gebracht.

Het ontmantelen van schepen is een activiteit waarbij nog steeds onvoldoende ketenverantwoordelijkheid bestaat. Ondanks inspanningen van internationale organisaties zoals de International Labour Organization, de International Maritime Organization en Basel Action Network, vindt nog steeds dumping van oude schepen plaats of worden schepen ter ontmanteling naar landen als India en Bangladesh gevaren. Het Europese recht kent buiten Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (en dan met name overweging 35 van deze verordening) geen specifieke regels met betrekking tot het ontmantelen van schepen. Wel heeft de EC in november 2008 een EU strategie voor het beter ontmantelen van schepen gepresenteerd, waarin maatregelen worden aangekondigd. Voor zover het gaat om detoxificatie is dezelfde verordening en richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen van toepassing.

Gevaarlijke stoffen zoals pcb’s en asbest kunnen via detoxificatie ongecontroleerd vrijkomen en schade toebrengen aan mens en milieu. Teneinde deze praktijken terug te dringen wordt in deze categorie duurzaam ontmantelen van schepen bevorderd door de inrichtingen waar kan worden ontmanteld onder de regeling te brengen. Het gaat hierbij niet om steun aan scheepseigenaren die hun schepen bij de installaties laten ontmantelen. Op deze manier wordt aan het principe ‘de vervuiler betaalt’ voldaan.

Voor de toepassingen van deze categorie worden onder de term schepen eveneens zeegaande installaties zoals platforms verstaan. Bij de projecten worden zeer hoge eisen gesteld aan de voorzieningen. Men werkt immers met gevaarlijke materialen en soms vooraf onbekende substanties en omstandigheden. De te treffen maatregelen inzake werkwijze, installaties, wijze van afzet en toepassing van afgezette materialen en stoffen zullen vooraf aantoonbaar en gegarandeerd moeten voldoen aan hoge sociale en milieucriteria. Hierbij zal dus ook de verdere keten van de materialen en stoffen in de toetsing worden betrokken. De installaties zullen dan ook zodanig moeten zijn ingericht dat er sprake is van een gesloten systeem waarbij geen verspreiding van de stoffen kan optreden. Hiertoe zullen voorzieningen voor opvang en detoxificatie van vloeistoffen en gasvormige en deeltjesvormige verontreiniging moeten plaatsvinden. Ook de afvalstoffen zullen gedetoxificeerd moeten worden. Bovendien zullen er verregaande beschermingsmaatregelen ten behoeve van de veiligheid en gezondheid van werknemers en omwonenden noodzakelijk zijn.

Artikel 2, onderdeel e, onder 3°, sub a heeft betrekking op het opslaan in ondergrondse aardlagen van de koolstofdioxide die als afgas vrijkomt bij energie-opwekking of bij industriële processen.

Artikel 2, onderdeel e, onder 3, sub b heeft bijvoorbeeld betrekking op nuttig gebruik van deze koolstofdioxide in de tuinbouw.

Er is gekozen voor de afgassen die vrijkomen uit energie-opwekkingsinstallaties zoals kolencentrales en dergelijke en voor de koolstofdioxide die vrijkomt bij industriële processen zoals de productie van waterstof of raffinage. Naast de investeringen die nodig zijn voor het afvangen van de koolstofdioxide komen eveneens de investeringen voor de zuivering en het transport van die gassen in aanmerking.

Onderdeel a richt zich op de injectie in de bodem. Van belang is dat bij de opslag eveneens monitoring plaats vindt. De hier bedoelde investeringen betreffen investeringen voor het afvangen, het voorbehandelen, het transport, het injecteren van koolstofdioxide in ondergrondse aardlagen, en voor het monitoren van de opgeslagen gassen.

In onderdeel b wordt vereist dat de afgassen afkomstig zijn van industriële processen of grotere verbrandingsinstallaties voor het opwekken van energie. Het gebruik van de koolstofdioxide dient buiten de inrichting van het proces waar de koolstofdioxide bij vrijkomt te geschieden.

Projecten in de categorie duurzame energie (f)

Artikel 2, onderdeel f, onder 1°, betreft projecten die gericht zijn op de productie van energiedragers uit biomassa.

Het betreft onder a installaties voor het opwaarderen van biogas uit biomassa of mest tot aardgaskwaliteit voor levering aan het aardgasnet.

Onder b worden installaties bedoeld voor het produceren van gasvormige of vloeibare duurzame biobrandstoffen uit biomassa met houtachtige of cellulose-achtige verbindingen. Biobrandstoffen moeten voldoen aan de definitie van biobrandstof en aan de duurzaamheidscriteria uit Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. De productie van duurzame biobrandstoffen kan door hoge druk of hoge temperatuur thermische ontleding of door een Fischer-Tropsch proces (proces voor de productie van vloeibare koolwaterstoffen uit een gasmengsel van waterstof en koolmonoxide), of door cellulose fermentatie (vergisting). Ook vergelijkbare processen als het Fischer-Tropsch proces komen in aanmerking.

De projecten onder artikel 2, onderdeel f, onder 2°, zijn gericht op het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines. De windturbines dienen te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de Europese veiligheidsnormen ‘IEC 61400-1, Ed. 3’ en ‘IEC WT01’. Dit moet worden aangetoond met een certificaat.

In artikel 2, onderdeel f, onder 3°, gaat het om projecten gericht op de directe omzetting van zonlicht in elektriciteit met behulp van fotovoltaïsche cellen.

Onder artikel 2, onderdeel f, onder 4°, gaat het om projecten gericht op actieve benutting van zonne-energie door de directe omzetting van zonlicht in warmte met behulp van vloeistof- of gascollectoren. Het onderdeel is zowel van toepassing op systemen met afgedekte als met niet-afgedekte vloeistofcollectoren waarbij ook de bijbehorende energieopslagsystemen tot het project worden gerekend.

Ook duurzame energiesystemen met zonnecollectoren waarbij warmtepompen ingezet worden voor de bereiding van warm tapwater en voor ruimteverwarming komen in aanmerking voor groenfinanciering. Voor dit soort projecten wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. Beide soorten warmtepompen worden toegepast voor het opwaarderen van laagwaardige warmte naar hoogwaardige warmte op een zodanige wijze dat de hoogwaardige warmte nuttig wordt aangewend.

Artikel 2, onderdeel f, onder 5°, betreft de winning van aardwarmte. In de diepere aardlagen heersen hoge temperaturen. De daar aanwezige warmte kan nuttig worden aangewend, bijvoorbeeld voor verwarming van tuinbouwkassen of woningen. Onder het projectvermogen vallen de kosten voor de boring en de eventuele transportleidingen van het aardwarmtepunt naar het distributiepunt, centrale bijstookvoorzieningen en warmtebuffers. Voorzieningen voor warmteafgiftesystemen bij de afnemers van aardwarmte vallen buiten het project.

Artikel 2, onderdeel f, onder 6°, betreft het tot stand brengen van installaties voor de winning van energie uit water of waterkracht.

Installaties voor het winnen van energie uit water, en dan met name waterkrachtcentrales in rivieren, kunnen zonder aanvullende beschermende maatregelen een negatief effect hebben op de biodiversiteit (vooral op de visstand). Om in aanmerking te komen voor een groenverklaring moeten bij een dergelijke installatie maatregelen getroffen zijn voor bescherming van de biodiversiteit, zoals het plaatsen van vistrappen. De kosten voor deze maatregelen kunnen bij het projectvermogen worden geteld.

Projecten in de categorie energiebesparing (g)

De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 1°, zijn gericht op het opwaarderen van laagwaardige warmte met behulp van warmtepompen gecombineerd met een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer. Het onderliggende thermodynamische principe van een warmtepomp maakt het mogelijk in betreffende situaties onbruikbare laagwaardige warmte naar een bruikbaar niveau te brengen. Alleen kwalitatief goede warmtepompen die worden ingezet in goede toepassingen kunnen in aanmerking komen. Voor dit soort projecten wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten warmtepompen. De warmtepompen voor water/water systemen dienen een coëfficiënt of performance (COP) van ten minste 4,0 te hebben, bij een conditie van W10/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. De warmtepompen voor een brine/water systeem dienen een COP van ten minste 3,2 te hebben, bij een conditie van B0/W45 bepaald conform NEN-EN 14511. Om een optimale energetische prestatie van het systeem te garanderen is verder bepaald dat de warmtepomp gecombineerd moet worden met een gesloten bodemwarmtewisselaar of aquifer om in aanmerking te komen voor de regeling.

In artikel 2, onderdeel g, onder 2°, worden projecten bedoeld die zijn gericht op het aanbrengen van energiearme buitenverlichting bestemd voor het verlichten van openbare wegen, openbare pleinen, parkeerterreinen of verharde bedrijfsterreinen. Verwacht wordt dat de komende jaren veel CO2 uitstoot voorkomen kan worden door de vervanging van vooral oudere verlichtingssystemen. De maatregel is er op gericht deze besparing te realiseren door toepassen van led-verlichting. Deze technologie heeft een inherente besparing van energie tot gevolg.

Omdat de led-technologie nog slechts beperkte toepassingsmogelijkheden heeft is eveneens toepassing van andere technologie toegestaan mits er een aantoonbare besparing gerealiseerd wordt van ten minste dertig procent, ten opzichte van het gemiddeld energieverbruik bij soortgelijke gangbare installaties.

De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 3°, zijn gericht op het aanleggen van warmtedistributienetten met als doel het nuttig toepassen van restwarmte.

Bij de productie van elektriciteit en in de industrie komt in processen veel warmte vrij. Vaak kan die warmte in de eigen installatie niet nuttig worden toegepast, zodat deze wordt weggekoeld. In veel gevallen is er wel behoefte aan deze warmte bij andere afnemers. In deze categorie wordt bevorderd dat transportleidingen naar andere afnemers worden aangelegd.

Het is echter belangrijk om duurzaamheidseisen te stellen aan dergelijke projecten om te verzekeren dat het totale energetisch rendement hoog blijft. Om het energetische rendement te waarborgen worden eisen gesteld aan het maximale procentuele distributieverlies van de warmte en aan de maximale bijstook voor hulpenergie. Aanvullend wordt een minimaal elektrisch rendement van 30% vereist en een minimaal vermogen van 20 MW van de installatie in het geval dat de restwarmte vrijkomt bij een elektriciteitsopwekkingsinstallatie (onder andere E-centrale). Deze rendementseis geldt niet voor AVI’s die elektriciteit opwekken, omdat het rendement om technologische en economische redenen veelal lager is, maar optimale benutting van warmte echter wel gewenst is. Door de ondergrens voor elektriciteitsopwekkingsinstallatie te stellen op 20 MW, wordt aangesloten bij de installaties die onder het emissiehandelssysteem van de EU vallen.

De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 4°, zijn gericht op micro-warmtekrachtkoppeling. Hierbij wordt de opwekking van warmte gecombineerd met de gelijktijdige productie van elektriciteit. Door het stellen van een onder- en bovengrens aan het vermogen zijn deze investeringen uitsluitend geschikt voor woonhuizen. Als energiebron is aardgas, biogas, propaan, butaan of waterstof mogelijk.

De projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 5o, zijn gericht op het plaatsen van een warmtepomp die dient als hoofd- of basisruimteverwarming van een woning. Vaak zal dit een kleine warmtepomp betreffen die in combinatie met een HR-cv-ketel wordt ingezet.

Zowel de projecten in artikel 2, onderdeel g, onder 4° als in artikel 2, onderdeel g, onder 5° zijn beperkt tot investeringen die door particuliere eigenaar-bewoners worden uitgevoerd.

Projecten in de categorie duurzaam bouwen (h)

De projecten in artikel 2, onderdeel h, onder 1°, zijn gericht op het realiseren van duurzame nieuwbouwwoningen. Nieuwbouwwoningen moeten aan eisen voldoen op grond van het Bouwbesluit. De Regeling groenprojecten 2010 wil nieuwbouwwoningen waarbij op het gebied van duurzaamheid prestaties worden gehaald die duidelijk boven de eisen van het Bouwbesluit uitgaan, belonen. De criteria zijn zó gekozen dat ze een ambitieus duurzaamheidsniveau garanderen, eenvoudig te controleren zijn, en toch duidelijk uitstijgen boven de eisen van het Bouwbesluit.

De eis aan de energieprestatie van de woning is 35% strenger dan de eis in het Bouwbesluit, en vormt hiermee een ambitieus duurzaamheidsniveau.

In woningen die via de groenverklaring het predikaat ‘duurzaam’ hebben gekregen moet duurzaam hout worden gebruikt. Dit zal moeten worden aangetoond door middel van certificaten, en afleverbewijzen of facturen. Duurzaam geproduceerd hout voor de regeling is hout dat voldoet aan de inkoopcriteria voor duurzaam hout die in juni 2008 zijn vastgesteld door de Minister van VROM. Een onafhankelijke commissie TPAC (Timber Procurement Assessment Committee) beoordeelt of bestaande certificaten aan deze criteria voldoen. Hout met een FSC-certificaat voldoet aan deze criteria, maar ook bijvoorbeeld hout met een PEFC-certificaat uit Zweden, Duitsland, Belgie, Finland en Oostenrijk. TPAC toetst nog andere certificaten op de criteria, zodat de lijst met certificaten in de toekomst nog kan worden uitgebreid. Op http://www.tpac.smk.nl/ is benoemd welke certificaten reeds aan de Nederlandse eisen voldoen en welke certificaten nog getoetst worden.Daarnaast moet de regenwaterafvoer worden afgekoppeld van het rioleringsstelsel. Aan deze maatregel wordt voldaan indien de hemelwaterafvoer van dakvlakken wordt afgekoppeld van het rioleringsstelsel. Voor afkoppelen van hemelwater van de riolering bestaan de volgende mogelijkheden:

  • de afvoer van hemelwater vindt plaats via goten naar het oppervlaktewater of laaggelegen terrein (wadi);

  • de neerslag wordt in een infiltratievoorziening geleid.

Als de aanvrager kan aantonen dat er sprake is van overmacht ingeval de vergunning wordt afgewezen om het hemelwater te infiltreren in de bodem of op het oppervlaktewater te lozen, kan hiermee worden voldaan aan deze eis. In dat geval kan worden geëist dat er alternatieve waterbesparende maatregelen worden uitgevoerd.

De projecten in artikel 2, onderdeel h, onder 2°, zijn gericht op het realiseren van nieuwe woningen door herbestemming van kantoorpanden. Herbestemming van kantoorpanden tot woningen is per definitie duurzaam. De levensduur van de panden wordt verlengd, sloop wordt voorkomen en van een groot deel van de gebruikte materialen wordt de levensduur verlengd. Daarnaast wordt door herbestemming nieuwbouw elders voorkomen en veroorzaakt herbestemming vaak opwaardering van een compleet gebied.

De structurele leegstand van kantoren is aanzienlijk. Uit praktijkervaringen blijkt dat ongeveer een kwart daarvan succesvol te transformeren is tot woningen. Toch worden momenteel slechts weinig herbestemmingsprojecten gerealiseerd. Ondersteuning van deze projecten via deze regeling is vanuit overwegingen van duurzaamheid gewenst.

Ondanks dat herbestemming per definitie duurzaam is, is ervoor gekozen om toch enkele basiseisen te stellen aan de zo nieuw ontwikkelde woningen, op het gebied van energieprestatie, en duurzaam hout.

Voor de regeling komen uitsluitend die projecten in aanmerking, waarbij een energieprestatie wordt gerealiseerd die gelijk is aan de eisen voor nieuwbouwwoningen in het Bouwbesluit.

In woningen die via de groenverklaring het predikaat ‘duurzaam’ hebben gekregen, moet gebruik worden gemaakt van duurzaam geproduceerd hout. De groenverklaring kan alleen worden aangevraagd voor de vierkante meter bruto vloeroppervlak waarop na herbestemming een woonbestemming rust. Voor eventuele gedeelten van een pand waarop een utiliteitsbestemming blijft rusten kan eventueel aanvullend een groenverklaring worden aangevraagd in de categorie h.6° voor zeer duurzame renovatie van utiliteitsgebouwen, mits uiteraard aan de eisen van die categorie wordt voldaan.

Door renovatie van bestaande woningvoorraad is veel winst te behalen op het gebied van duurzaamheid. Onderdeel h onder 3°, richt zich specifiek op woningrenovatie door de eigenaar die tevens bewoner is van de woning. Bij de opzet van de regeling is tevens gekozen voor een maximale vrijheid voor de eigenaar. Hij kan afhankelijk van zijn wensen een zeer hoog ambitieniveau realiseren waarbij dan ook een maximale bijdrage wordt verkregen.

In woningen die via de groenverklaring het predikaat ‘duurzaam’ hebben gekregen, moet gebruik worden gemaakt van duurzaam geproduceerd hout.

In afwijking van de aanvraagprocedure bij andere categorieën kan de bank bij projecten voor renovatie van woningen zelf inschatten of een project voldoet aan de criteria. Dit zal moeten gebeuren aan de hand van een berekening van de Energieprestatiecoëfficiënt.De bank zal na haar eigen positieve inschatting en met als bijlage de documenten waarop haar inschatting is gebaseerd, een groenverklaring aanvragen bij Agentschap NL. Op grond van de positieve inschatting van de bank én de onderbouwende documenten zal Agentschap NL de aanvraag toetsen en een groenverklaring afgeven voor het project.

In de praktijk kunnen zich bij renovatie van de bestaande woningvoorraad verschillende situaties voordoen. Zo kan de eigenaar zelf het initiatief nemen en de uitvoering organiseren en direct financieren. In dat geval kan een groenverklaring ten behoeve van de eigenaar worden verkregen door een beroep te doen op categorie h. onder 3°.

Een andere vorm is renovatie door tussenkomst van een onderneming. Dit valt onder categorie h. onder 4°. Een voorbeeld hiervan is wanneer een energieleverend bedrijf de renovatie uitvoert. Indien de onderneming voorfinanciert en bijvoorbeeld de betaling middels een periodieke rekening plaatsvindt dan kan de leverancier van de dienst voor het nog openstaande deel van het voorgefinancierde project gebruik maken van de Regeling groenprojecten 2010.

Voor de betreffende woning kan slechts eenmaal gebruik worden gemaakt van de regeling.

De omvang van de groenlening kan niet meer bedragen dan het nog niet door de eigenaar van de woning betaalde deel van de kosten. Bovendien is er een maximum vastgesteld dat afhankelijk is van de geleverde energieprestatie.

In woningen die via de groenverklaring het predicaat ‘duurzaam’ krijgen, moet gebruik worden gemaakt van duurzaam geproduceerd hout.

Artikel 2, onderdeel h, onder 5°, omvat de bouw van zeer duurzame utiliteitsgebouwen.

De meeste kantoren en andere utiliteitsgebouwen worden gebouwd volgens de eisen van het Bouwbesluit. Slechts op beperkte schaal komen gebouwen tot stand met (veel) hogere ambities op het gebied van duurzaamheid. Dit soort initiatieven wil deze egeling ondersteunen. De gebouwen moeten dan wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 1. Utiliteitsgebouwen zijn gebouwen waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen. Gebouwen of gebouwdelen met een andere gebruiksfunctie zoals industriefunctie, bijvoorbeeld bedrijfshallen, komen niet in aanmerking voor de regeling omdat het Bouwbesluit geen energieprestatie-eisen stelt voor deze gebouwen of gebouwdelen.

Artikel 2, onderdeel h, onder 6°, omvat de renovatie van utiliteitsgebouwen.

Renovatie van utiliteitsgebouwen is relatief kostbaar. Mede daarom wordt vaak voor nieuwbouw gekozen. Dat is vanuit oogpunt van duurzaamheid onwenselijk: nieuwbouw betekent immers ruimtebeslag elders, en ook minder hergebruik van materialen. Dit maakt renovatie van utiliteitsgebouwen feitelijk per definitie duurzamer dan nieuwbouw. Daarnaast is het zo dat met renovatie van utiliteitsgebouwen vooral veel energie bespaard kan worden. De energieprestatie van veel bestaande utiliteitsgebouwen kan door renovatie met moderne technieken met sprongen omhoog gaan. Dit soort initiatieven wil de groenregeling ondersteunen. De gebouwen moeten dan na renovatie wel voldoen aan de eisen zoals opgenomen in bijlage 2.

Met artikel 2, onderdeel h, onder 7°, worden projecten onder de werking van de regeling gebracht die zich richten op het herstructureren van verouderde bedrijventerreinen. Alleen projecten uitgevoerd door overheden of door kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van Bijlage 1 bij Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstelling’, Pb L 214), komen in aanmerking voor groenfinanciering.

Een van de grootste problemen van verouderde bedrijventerreinen is dat economisch vitale bedrijven wegtrekken naar nieuwe bedrijventerreinen. Dit versterkt en versnelt het proces van economische en kwalitatieve achteruitgang van bedrijventerreinen. Door bestaande bedrijventerreinen te herstructureren in plaats van het aanleggen van nieuwe terreinen blijft groene open ruimte behouden. In die zin is herstructurering per definitie duurzaam.

De projecten beperken zich tot verouderde bedrijventerreinen. Onder verouderde bedrijventerreinen worden verstaan terreinen die volgens de ‘Inventarisatie bedrijventerreinen en kantoorlocaties’ dienen te worden geherstructureerd. Het overzicht van verouderde bedrijventerreinen dat wordt opgesteld door de provincies is gegeven op www.bedrijvenlocaties.nl.

Herstructurering betekent een verbetering van het terrein en van zijn infrastructuur zonder dat het terrein zijn functie als bedrijfsterrein verliest. Transformatie naar woongebied en dergelijke zijn geen herstructurering. De projecten zijn beperkt tot dat deel van een bedrijventerrein dat na de herstructurering de bestemming van bedrijventerrein behoudt.

Tot het projectvermogen wordt slechts een beperkte groep investeringen gerekend. Het betreft renovatie van bestaande gebouwen. Renovatie is herstel en herontwikkeling. Investeringen in productie-uitbreiding of productietoename zijn geen renovatie in deze zin. Investeringen in overige productiemiddelen en kosten voor bodemsanering vallen evenmin onder deze faciliteit.

Het opknappen van private buitenruimte van bedrijven en het verbeteren van de openbare ruimte op bedrijventerreinen kan wel onderdeel van het projectvermogen vormen.

Het gaat uitsluitend om investeringen in vaste activa, met een minimale omvang van € 100.000. Kosten voor onderhoud zijn geen investeringen.

Projecten in de categorie duurzame mobiliteit (i)

De projecten inbegrepen onder artikel 2, onderdeel i, onder 1°, zijn gericht op de realisatie van fietsvoorzieningen die het gebruik van de fiets aantoonbaar bevorderen ten opzichte van andere, minder duurzame en gezonde vormen van vervoer en transport.

Onder a komen kwalitatief hoogstaande (vrijliggende of verhoogde geasfalteerde) fietspaden in aanmerking. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnen of buiten de bebouwde kom aangelegde fietspaden. Tot het projectvermogen dat betrekking heeft op fietspaden kunnen worden gerekend de kosten voor grond en grondverzet, fundatie, wegdek, verlichting en bewegwijzering. Ook kan een groenverklaring worden aangevraagd voor een ‘verbeterproject’, indien het project betrekking heeft op het aanleggen van fietsroutes over (grotendeels) bestaande infrastructuur.

Naast fietspaden betreft deze categorie, onder b, ook projecten die betrekking hebben op de aanleg van overdekte fietsenstallingen of voor de aanschaf van fietsen voor gemeenschappelijk gebruik. Projecten voor de aanschaf van fietsen voor commerciële fietsverhuur of voor de realisatie van commerciële fietsenstallingen zijn echter uitgesloten.

Artikel 2, onderdeel i, onder 2°, betreft projecten voor de aanschaf van duurzame transportmiddelen.

De categorie is bedoeld voor het stimuleren van een versnelde marktintroductie van schone en duurzame technologieën voor personenvervoer en goederenvervoer. De kosten van investeringen in schone en duurzame voertuigen kunnen in aanmerking komen voor groenfinanciering indien het openbaar personenvervoer betreft, dus geen personenvoertuigen voor privé-gebruik of ten behoeve van woon-werkverkeer van eigen werknemers.

Artikel 2, onderdeel i, onder 3°, betreft projecten voor de aanschaf van specifieke duurzame mobiele werktuigen, die ingezet worden in stedelijke omgeving.

Mobiele machines worden met deze categorie onder de groenregeling gebracht, indien deze voldoen aan ambitieuze geluids- en emissie-eisen. Deze eisen zijn omschreven in de categorie A5000 van de vigerende Milieulijst. Voor de maximale emissies wordt in de Milieulijst verwezen naar de grenswaarden zoals genoemd in de EG-richtlijn 2004/26. Om in aanmerking te komen voor de regeling groenprojecten wordt als aanvullende eis gesteld dat het geluidsvermogen ten minste 1dB(A)/1pW lager moet zijn dan gesteld in de Milieulijst. Het aantonen van de geluidseigenschappen van de kolkenzuigers en de vuilniswagens moet gebeuren door een EG-verklaring van overeenstemming waarop het gewaarborgd geluidsvermogensniveau is aangegeven, zoals bedoeld in artikel 8 van richtlijn nr. 2000/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2000 inzake de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten betreffende de geluidsemissie in het milieu door materieel voor gebruik buitenshuis (PbEG L 162).

Voor de veegwagens dient een verklaring van gelijkvormigheid beschikbaar te zijn.

In de formule onder d is P het vermogen in kW, bepaald volgens EG-richtlijn 2000/14.

Onder artikel 2, onderdeel i, onder 4°, vallen projecten die betrekking hebben op het aanleggen van infrastructuur voor distributie van duurzame brandstoffen.

De investeringen betreffen alleen apparatuur die uitsluitend gebruikt wordt voor het afleveren van de alternatieve brandstoffen, zoals de afgiftezuil met directe toebehoren, het lokale opslagsysteem en eventueel de compressor.

Met artikel 2, onderdeel i, onder 5°, wordt beoogd uitsluitend nieuwe duurzame binnenvaartschepen onder de regeling te brengen.

Een binnenschip is voor de toepassing van de regeling een schip dat primair bestemd is voor beroepsmatige transport van personen of goederen over binnenwateren en is voorzien van een Europanummer of een ENI-nummer (Europees Scheepsidentificatienummer).

In bijlage 3 wordt aangegeven onder welke voorwaarden nieuwe binnenvaartschepen in aanmerking komen voor groenfinanciering. De eigenaar van het schip dient voor de diverse maatregelen met behulp van meetrapporten of certificaten aan te tonen dat aan de vereiste specificaties wordt voldaan. Enkel de binnenvaartschepen die voldoen aan alle gehanteerde criteria, vallenonder de regeling.

Bij het opzetten van de criteria is gekozen voor een breed pakket waarbij vrijwel alle milieuaspecten aan bod komen. Hierbij zijn clusters van maatregelen opgesteld. Per cluster is getracht de ondernemer een maximale vrijheid te geven. Daarom zijn daar waar diverse technische alternatieven voor handen waren deze opgenomen en is aan de ondernemer een keuzevrijheid gegeven om de voor hem meest geschikte maatregel te kiezen.

Ook heeft bij het opzetten van de criterialijst eenvoud voorop gestaan. Een modern schip is echter een hoogwaardig technologisch systeem waarin veel kennis is bijeengebracht. Dat betekent dat in een aantal gevallen eenvoud geen recht doet aan de mogelijkheden die er zijn. Zo kan soms een eenvoudige visuele controle geen uitsluitsel geven over de hoedanigheid van de aanwezige onderdelen en gebruikte materialen. In die gevallen zal de schipper in staat moeten zijn aan te tonen dat aan de eisen wordt voldaan. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand bij de antifouling-maatregel. Ook in andere gevallen is denkbaar dat een certificering kan helpen bij de uitvoering.

Projecten in de categorie duurzame waterketens (j)

Met artikel 2, onderdeel j, onder 1°, worden projecten bedoeld die gericht zijn op het gescheiden afvoeren en behandelen van regenwater. Er is slechts sprake van een gescheiden systeem als er geen menging van de betreffende stroom is met andere stromen zoals huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater. De stromen dienen dus voor, tijdens en na de opvang en opslag gescheiden te blijven.

Onder regenwater wordt niet verstaan water dat verontreinigd is doordat het op verontreinigde oppervlakken is gevallen of op andere wijze verontreinigd is.

Onder infiltratie wordt in dit geval verstaan het inbrengen in de bodem van water met behulp van een specifiek ingericht werk.

In de beschrijving van de projecten is duidelijk aangegeven dat het niet de systemen voor het opvangen van het regenwater zelf betreft maar dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op de afvoer en de eventueel genoemde vervolgstappen. Daar waar het regenwater wordt gebruikt als proceswater zijn de installaties of het proces waarin het gebruik plaats vindt als zodanig eveneens niet aangewezen doch slechts de afvoer en de opslag.

Toepassing van regenwater in de land- en tuinbouw valt niet onder de regeling omdat dit gangbaar is.

Met artikel 2, onderdeel j, onder 2°, worden projecten onder de regeling gebracht die gericht zijn op innovatieve afvalwaterbehandeling op innovatieve en duurzame wijze.

Afvalwaterbehandeling is een bestaande en veelvuldig toegepaste methode. Aanvankelijk waren de methoden sterk gericht op het acceptabel maken van effluent voor het ontvangende water. In toenemende mate worden echter andere aspecten bij de waterbehandeling belangrijk, zoals volledig hergebruik van water, terugwinning en hergebruik van de verontreinigende stoffen, verminderd energiegebruik en verregaande reductie van de aanwezigheid van prioritaire stoffen. Dit onderdeel van de regeling bevordert technieken en methoden die verregaande verbeteringen op deze aspecten inhouden.

Binnen onderdeel a. en c. wordt het verder sluiten van de waterketen nagestreefd. Onderdeel b. richt zich op de introductie van nieuwe verbeterde technieken die ook kunnen bijdragen tot het sluiten van ketens maar eveneens andere milieuvoordelen kunnen realiseren zoals zuiveringsrendement, verminderde reststoffen, en verminderde energie-inzet.

Bij de onder c. bedoelde systemen voor behandeling van afvalwater worden gangbare systemen voor voedingswater in de tuinbouw uitgesloten. Voorwaarde voor de onder c. bedoelde systemen is dat er een substantiële toename van de kringloopsluiting gerealiseerd wordt ten opzichte van de bestaande situatie.

Tevens dient opgemerkt te worden dat de systemen voor de bereiding van drinkwater zoals die onder e. gedefinieerd zijn, bedoeld zijn ter stimulering van de verbetering van de bestaande systemen. Projecten die gericht zijn op het realiseren van nieuwe systemen voor de bereiding van drinkwater kunnen ingediend worden onder b.

Voor een opsomming van de prioritaire stoffen waarvan sprake is in onderdeel f., wordt verwezen naar de lijst met prioritaire stoffen in de Kader Richtlijn Water (2000/60/EG) bijlage X.

Projecten in de categorie andere innovatieve projecten (k)

Artikel 2, onderdeel k, omvat niet nader genoemde projecten. Voor projecten die niet voldoen aan de omschrijving van een der overige onderdelen maar die naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van belang kunnen zijn voor het milieu, waaronder begrepen natuur en bos kan ook een verklaring worden afgegeven. Door het opnemen van dit open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt.

Bij de toepassing van deze categorie dient men primair te denken aan hoogwaardige projecten die de beste milieu-oplossing zijn voor een bepaald probleem. Bovendien is van belang dat het project een innovatief karakter heeft en geen (of zeer beperkte) negatieve effecten heeft op andere milieucompartimenten en niet tot verhoging van grondstofinzet leidt. Bij de toetsing wordt eveneens getoetst aan de directe verdienste van het project terwijl voor de toetsing van de negatieve effecten de totale keten in beschouwing wordt genomen en de negatieve effecten die daar kunnen optreden.

Artikel 3

In artikel 3 is de aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door kredietinstellingen of door beleggingsinstellingen die als groene instellingen zijn aangewezen conform de Wet inkomstenbelasting 2001.

De aanvraag voor een groenverklaring wordt gedaan middels een formulier. Daarin

moet een gespecificeerde beschrijving van het project zijn opgenomen, waarin onder meer wordt aangegeven: de ligging en de oppervlakte van het project, de huidige en de beoogde toestand van het project, de daarvoor benodigde activa en werkzaamheden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres van de projectbeheerder. Uit de projectbeschrijving moet de milieuverdienste van het project uiteraard duidelijk naar voren komen. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognosticeerde projectvermogen en -rendement, subsidies en dergelijke.

Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn. Zo kan bij sommige projecten een topografische kaart worden verlangd. Voor de projecten op het gebied van de biologische landbouw moet bovendien een bedrijfsaansluitingsbevestiging, dan wel een bedrijfsaansluitingscertificaat bij de aanvraag zijn gevoegd. Voor projecten die bestaan uit de verwerking van die producten moet een procesregistratiebevestiging, dan wel een procesregistratiecertificaat zijn bijgevoegd.

In het aanvraagformulier wordt aangegeven welke van de bovenstaande gegevens bij de aanvraag worden gevoegd. Tevens kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen.

In het derde lid van dit artikel wordt aan de uitvoeringsinstantie de mogelijkheid gegeven om procedurele eisen op te nemen in het formulier. Dit kan leiden tot sterke administratieve vereenvoudiging voor bepaalde type projecten zoals renovatieprojecten.

Artikel 4

In artikel 4 is bepaald in welke situaties er geen verklaring wordt afgegeven voor projecten.

Dit geldt voor bestaande projecten. Hiermee wordt beoogd de regeling te beperken tot ‘nieuwe’ projecten zoals hierboven reeds werd aangegeven.

Tegen de strikte toepassing van de Regeling groenprojecten op uitsluitend nieuwe projecten zijn, in relatie tot de toepassing bij biologische landbouw, in het verleden een aantal bezwaren gerezen. De strekking van deze bezwaren is dat met name pioniers op het gebied van de biologische landbouw, die in het verleden ‘groene’ initiatieven hebben ontplooid, niet worden beloondvoor hun entrepreneurschap. Daarom is besloten om de regeling voor de biologische landbouw te verruimen en de pioniersprojecten niet meer uit te sluiten. De verruiming is om diverse redenen beperkt gebleven tot projecten als genoemd in onderdeel b, onder 1° en 2° van artikel 2. Juist voor deze projecten geldt dat ze in open concurrentie treden met de projecten van latere datum die wel onder de faciliteit vallen. Bovendien waren destijds voor deze projecten geen andere faciliteiten beschikbaar, zoals dit veelal wel gold voor de overige projecten.

Een verklaring kan dus worden afgegeven voor nieuwe projecten. Daarnaast kan een verklaring worden verstrekt aan een verbeterproject.

Projectvermogen en rendement

Geen verklaring wordt afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen minder bedraagt dan € 25.000. Alhoewel de aangewezen instellingen wellicht niet in kleine projecten zullen deelnemen, wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel kleine projecten worden aangemeld. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.

In artikel 4, lid 1, onder f, van deze regeling wordt ten overvloede bepaald dat het projectvermogen niet meer mag bedragen dan het bedrag dat op grond van het mededingingsbeleid van de Europese Unie is toegestaan. Regels over staatssteun vloeien voort uit artikel 87, 88 en 89 van het EG-Verdrag en zijn onder andere uitgewerkt in het Milieu Steunkader en de Landbouwsteunkaders. Deze beperkingen hebben met name betrekking op de cumulatie van subsidies, welke slechts in beperkte mate is toegestaan.

Zoals ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 24 juni 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos (Stb. 1994, 497), geldt voor ieder project dat het structureel zelf enig eigen rendement genereert. Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt de totstandkoming van milieu-, bos- en natuurprojecten te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dient in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing van groene instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achterblijven bij de kosten van het project.

Een project heeft structureel enig eigen rendement indien de directe opbrengsten – bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden, waardemutaties van het project, verkoopopbrengsten van hout, zand en grind e.d. – de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies ook worden aangemerkt als (groene) opbrengsten van een project. Onder overheidssubsidies zijn in deze mede begrepen convenantmiddelen. Dit zijn middelen die als uitvloeisel van het akkoord tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Inter Provinciaal Overlegorgaan (IPO) via het Provinciefonds ter beschikking kunnen worden gesteld aan de Stichting Groenfonds (opgericht 12 april 1994). Sponsorgelden en andere betalingen om niet van derden vormen evenwel geen (groene) opbrengsten die in de rendementsberekening mogen worden meegenomen. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever geweest om gelden die door deze ‘sponsors’ ten laste van de winst kunnen worden gebracht als onbelaste groene voordelen bij de particuliere belegger te laten opkomen. Projecten die met inachtneming van voormelde overheidssubsidies niet uit de ‘rode cijfers’ komen, voldoen niet aan de rendementseis die in de Regeling groenprojecten is neergelegd en kunnen derhalve niet als groenproject worden aangewezen.

Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project structureel een minimumrendement dient te behalen, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement (eventueel met inbegrip van overheidssubsidie, waaronder convenantmiddelen) niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rendement maatgevend zijn doch zal een en ander mede worden getoetst in relatie tot het economische en technische risico.

Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling wordt aan de Minister de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere redenen (bijvoorbeeld het milieubelang) dan de specifiek genoemde kunnen voor de Minister aanleiding vormen een verklaring te weigeren.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat, binnen acht weken beslist op de aanvraag. Deze termijn geldt uitsluitend voor complete aanvragen waarbij geen aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het project. Als de beoordeling tijdelijk gestaakt moet worden omdat gewacht wordt op aanvullende informatie, wordt deze tijd bij de genoemde termijn opgeteld.

Artikel 5, derde lid, geeft aan dat een afschrift van de verklaring wordt gezonden aan de projectbeheerder. De originele verklaring wordt aan de aanvrager gestuurd, zijnde de financiële instelling als genoemd in artikel 3, lid 1.

De verklaring heeft betrekking op het project, zodat de verklaring ook geldig blijft als de projectbeheerder het project bijvoorbeeld verkoopt.

Artikel 6

In artikel 6 is bepaald welke verschillende condities van toepassing zijn op een groenverklaring

Looptijd

Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur van een project. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan natuur en milieu. Indien hieromtrent twijfels bestaan, dan wel mogelijk zijn, wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd.

Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in artikel 2 afhankelijk is van een status, een subsidie, een overeenkomst, of een ander tijdelijk element, wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de duur van de status, subsidie, overeenkomst, of de lengte van het tijdgebonden element tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur van het project.

Voor projecten bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 7°, kan een verklaring met een maximale looptijd van dertig jaar worden afgegeven. Hierbij geldt dat de afgifte van de verklaring van dertig jaar geen automatisme is, maar voor de looptijd rekening wordt gehouden met kosten en prioriteiten.

Voor projecten bedoeld in artikel 2, onderdeel f, onder 3° of 4°, of onderdeel g, onder 1°, 4° of 5°, die worden uitgevoerd op of aan een woning door en voor rekening en risico van de eigenaar-bewoner kan een verklaring met een maximale looptijd van vijftien jaar worden afgegeven.

Voor alle overige projecten in de regeling kan een verklaring met een maximale looptijd van tien jaar worden afgegeven.

Dat een verklaring een bepaalde looptijd heeft, wil niet zeggen dat ook gedurende die looptijd steeds het volledige projectvermogen onder de werking van de regeling kan worden gebracht. Men dient ten minste de waardedaling van het project door afschrijvingen tot uiting te brengen in de omvang van het geleende bedrag.

Inwerkingtreding en vervallen van een groenverklaring

In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat een verklaring maximaal negen maanden na afgifte van die verklaring in werking kan treden. Omdat de faciliteit van toepassing is op projecten met een beperkt rendement, is het voor de projectbeheerder van eminent belang in een vroeg stadium zekerheid te hebben omtrent de financiering. Deze zekerheid kan worden verkregen door middel van een verklaring. In het verleden impliceerde het ontvangen van de verklaring evenwel dat de looptijd van de verklaring dan eveneens aanving op een moment dat de projectbeheerder nog niet mocht financieren omdat het project nog niet was gerealiseerd. Hierdoor ging een deel van de periode met lage rente verloren. Door de loskoppeling van de afgiftedatum en de datum van inwerkingtreden van de verklaring kan de projectbeheerder in een vroeg stadium zekerheid worden verschaft. In de praktijk wordt de aanvrager de mogelijkheid gegeven een datum aan te geven waarop hij wenst dat de verklaring gelding krijgt. De uitvoerende instanties zullen trachten zoveel mogelijk hier rekening mee te houden. Ter verduidelijking wordt er op gewezen dat de datum van afgifte van de verklaring wel van belang blijft voor de toepassing van artikel 6, vierde lid van deze regeling.

De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.

Zoals reeds is opgemerkt is het onwenselijk dat voor te ver in de toekomst liggende projecten gelden worden geblokkeerd ten nadele van op korte termijn realiseerbare projecten. In artikel 6, vierde lid, wordt daarom bepaald dat de verklaring vervalt als niet binnen twee jaar na afgifte van de verklaring een aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden wordt gemaakt.

Een langere periode is niet gewenst, omdat een te lange periode kan leiden tot een technische veroudering van de oorspronkelijke projectopzet of er inmiddels een wijziging in milieuprioriteiten kan zijn opgetreden.

Aanvullende voorwaarden en beperkingen

In de verklaring kunnen aanvullende voorwaarden worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake de uitvoering, verslaglegging en dergelijke.

In artikel 6, zesde lid, wordt het projectvermogen vastgesteld voor beheersprojecten. Het projectvermogen voor beheersprojecten bestaat uit kosten die gemaakt zijn voor investeringen in vaste activa. Beheerskosten worden niet tot het projectvermogen gerekend. De beheersprojecten hebben mede een landbouwproductiefunctie. Het zou onjuist zijn deze projecten op gelijke wijze te belonen als zuivere natuurprojecten. Bovendien zou bij een toepassing van de faciliteit op het totale vermogen van het project, het financieel voordeel bovenmatig zijn en niet in verhouding staan tot de meerkosten (en of minderopbrengsten) die optreden bij overgang van gangbare landbouw naar de aangegeven activiteit. Het per aanvraag voor een verklaring individueel vaststellen van de beloning van het specifieke beheerselement zou tijdrovend en veelal controversieel zijn. Voorts zou de vaststelling pas na afloop van het oogstjaar definitief kunnen plaats vinden. Hierdoor zou de uitvoering van de regeling op dit onderdeel ongewenst verzwaard worden. Er is daarom gekozen voor een forfaitaire vaststelling van het projectvermogen. Bij de hoogte van het bedrag dat groen gefinancierd kan worden, is rekening gehouden met bedoelde meerkosten en/of minderopbrengsten van de onderscheiden beheerspakketten. Evenals bij de Regeling groenprojecten 2005 wordt daartoe onderscheiden in pakketten met licht beheer en pakketten met een zwaar beheer. Voor pakketten met een licht beheer bedraagt het bedrag ten hoogste € 4.538 per hectare en voor pakketten met zwaar beheer ten hoogste € 6.808 per hectare. De pakketten met licht onderscheidenlijk zwaar beheer zijn in het zesde lid, onderdelen a en b, opgesomd. Omdat op dit punt voor op 1 januari 2010 nog lopende beheerssubsidies de PSAN nog van toepassing is, terwijl voor vanaf die datum te verlenen subsidies de SNL zal gelden, zijn zowel de PSAN-beheerspakketten als de daarmee overeenkomende SNL-pakketten genoemd.

Het projectvermogen voor Groen Label Kassen wordt gemaximeerd op € 100 per vierkante meter beteelde ruimte (inclusief paden). Onder kasoppervlak wordt verstaan het deel van de kas waar daadwerkelijk planten aanwezig zijn. Waterbassins en ketelhuizen worden voor de bepaling van het oppervlak niet tot het kasoppervlak gerekend. Voor de berekening van dit maximum hoeven de kosten van de warmtekrachtinstallatie, de warmtepompen of de warmte- en koudeopslag niet te worden meegenomen. De maximering dient er toe te voorkomen dat een bovenmatige beloning wordt verkregen.

Bij een project onder het elfde lid bedraagt het projectvermogen dat kan worden aangevraagd € 1.000 per vierkante meter bruto vloeroppervlak, tot een maximum van € 100.000 per gerealiseerde woning. Hiermee wordt voorkomen dat woningen in herbestemmingsprojecten meer steun krijgen dan nieuwbouwwoningen.

Bij de bepalingen in het twaalfde lid komt een maximaal projectvermogen voor een verklaring in aanmerking afhankelijk van de verbetering van de Energie-index of afhankelijk van het aantal labelstappen dat de woning na renovatie verbeterd is. In het kabinetsbeleid is veel ruimte ingericht voor energiebesparing in de bestaande bouw. Deze maatregel is een invulling daarvan.

In artikel 6, zestiende lid van deze regeling, wordt bepaald dat het projectvermogen, voor projecten in de categorie a tot en met j, kan worden beperkt tot een maximum van € 35.000.000. Deze bepaling heeft meerdere achtergronden. Zo heeft de regeling belang bij een evenwichtige ontwikkeling van vraag en aanbod van middelen. Voorts kan het onwenselijk zijn dat voor één of enkele projecten een relatief groot beslag op de middelen wordt gelegd. Het is bovendien beleidsmatig wenselijk een evenwichtige verdeling der middelen over diverse projectcategorieën te realiseren.

De formulering van artikel 6, zeventiende lid, betekent dat het projectvermogen voor projecten waarvoor een verklaring wordt afgegeven op grond van artikel 2, onderdeel k, indien het meer bedraagt dan € 25.000.000, beperkt wordt tot dat bedrag. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën, kan anders bepalen. Deze bepaling heeft tot doel om tot daadwerkelijke afgrenzing van het projectvermogen te komen. In zeer uitzonderlijke gevallen waarin de financiële positie van het project dit rechtvaardigt en het project een zeer uitzonderlijk milieubelang op nationaal niveau heeft, kan anders worden besloten.

Artikel 7

Artikel 7 van de regeling vloeit voort uit de Europese staatssteunkaders en bepaalt dat projecten met een hoog projectvermogen, of met een hoog financieel, of ander voordeel, of als bedoeld in artikel 2, onderdeel e, onder 2° en 3°, en onderdeel k, individueel bij de Commissie moeten worden aangemeld. Van deze aanmeldingsverplichting voor de onderdelen e, onder 2° en 3°, en k, is geen sprake indien steun voor een bepaald project in een verordening van de Commissie van de aanmeldingsverplichting is vrijgesteld. In dit kader kan met name gedacht worden aan Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de EC van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (‘de algemene groepsvrijstellingsverordening’) en Verordening (EG) Nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun.

Artikel 8

In artikel 8 is bepaald dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Verkeer en Waterstaat de verklaring kan intrekken, indien zich de onder de onderdelen a tot en met f genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen, degene die het verzoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.

Artikel 9

Artikel 9 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling of de belastingheffing van belang zijn.

De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de instellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik maken van de groenbeleggingsfaciliteit.

Niet de instelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar de instelling welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een project, valt onder de verplichting als aangegeven in artikel 9.

Artikel 10

Ten behoeve van de beoordeling en controle van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen personen.

Artikel 11

Met artikel 11 is een formulering opgenomen die het vrije verkeer van goederen bevordert.

Indien de projectbeheerder ten aanzien van de technische eisen die gesteld worden in de regeling gebruik maakt van gelijkwaardige meetvoorschriften, tests, normen, verklaringen of certificaten, dan worden deze gelijk gesteld aan de in de regeling opgenomen meetvoorschriften, tests, verklaringen of certificaten. Het is aan de projectbeheerder om aan te tonen dat er sprake is van gelijkwaardige eisen of een gelijkwaardig niveau.

Artikel 12

In dit artikel wordt aangegeven dat projecten die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze regeling nog onder de oude voorwaarden vallen.

Overgangsvoorziening PSAN-SNL

Het derde lid bevat een overgangsvoorziening specifiek voor projecten als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 7°, waarvoor een beheerssubsidie is verleend op basis van de PSAN voor een periode van 6 jaar die eindigt op 31 december 2009, maar waarvoor eveneens voor die datum een nieuwe beheerssubsidie is aangevraagd op basis van de SNL die voor de PSAN in de plaats treedt. Dergelijke aanvragen op basis van de SNL kunnen sinds 16 november 2009 worden ingediend. Zonder nadere voorziening vervalt de verklaring met het eindigen van de 6-jarige periode waarvoor PSAN-subsidie is verleend. Een nieuwe verklaring kan eerst worden verleend op het moment dat op de aanvraag om SNL-subsidie zal zijn beslist, hetgeen eerst enkele maanden na het vervallen van de PSAN per 1 januari 2010 het geval kan zijn. Als de SNL-subsidie echter wordt toegekend heeft zij betrekking op het tijdvak van 6 jaar dat begint op 1 januari 2010. Het derde lid van artikel 12 beoogt in deze situatie, waarin sprake zal zijn van een ononderbroken voortzetting van agrarisch natuurbeheer in overeenstemming met de daaraan gestelde eisen, te voorkomen dat er een periode ontstaat van enkele maanden waarin een landbouwer niet kan beschikken over een verklaring. Dit door de geldigheidsduur van de verklaring bij enkele wetsbepaling te verlengen tot de datum waarop omtrent de aanvraag tot subsidieverlening zal zijn beslist. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat deze voorziening bij algemeen verbindend voorschrift voorgaat op een eventueel op de verklaring gestelde einddatum die aan het einde van de PSAN-subsidie is gerelateerd.

Voorts is het derde lid zo geformuleerd dat deze overgangsvoorziening niet alleen ziet op de toepassing van de onderhavige regeling, maar ook geldt voor de in het eerste lid van artikel 12 bedoelde Regeling groenprojecten 2005, die aan deze regeling voorafgaat en die naar mag worden verwacht ook in 2010 nog enige tijd effectief zal zijn.

Mocht de verlening van de SNL-subsidie uiteindelijk worden geweigerd dan is er geen grond voor een verklaring die betrekking heeft op een periode die is gelegen na de beëindiging van de PSAN-subsidie en wordt de krachtens dit artikellid verlengde verklaring alsnog per 1 januari 2010 met terugwerkende kracht ingetrokken.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

De Minister van Financiën.

Naar boven