Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 19739 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals bouwplannen en verkeersmaatregelen.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 19739 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat gedurende vier weken na dagtekening van deze Staatscourant een ieder schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.
Adres: Ministerie van Infrastructuur & Milieu
t.a.v. PORM/RB/AD
Postbus 20951
2500 EZ DEN HAAG
Besluit van houdende wijziging van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en enkele andere besluiten (wegnemen van enige knelpunten)
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van ....., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, nr. ....., gedaan mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op,
voor zover het betreft artikel I, de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 19.3, eerste lid, 21.8 van de Wet milieubeheer, 2.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 31, vierde lid, 48, zesde lid, 49, eerste lid, 61, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s en 6 van de Arbeidsomstandighedenwet,
voor zover het betreft artikel II, de artikelen 5.1, eerste en vierde lid, 5.2, eerste lid, 5.3, eerste en tweede lid, 8.40, 8.41, 8.42, 21.8 van de Wet milieubeheer, 3.37, 4.3 van de Wet ruimtelijke ordening, 2.12, derde lid, 2.22, derde en vijfde lid en 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
voor zover het betreft artikel III, de artikelen 12.10, tweede lid, 12.12, tweede, vierde en vijfde lid, 12.13, tweede en derde lid, 12.16, derde lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer,
voor zover het betreft artikel IV, de artikelen 21, eerste lid, en 67 van de Kernenergiewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ....., nr. ......);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van ......, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, nr. ......, uitgebracht mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘artikel 26, eerste lid,’ vervangen door: artikel 26,.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. het RIVM;.
b. Onderdeel b vervalt.
c. De onderdelen c tot en met f worden geletterd b tot en met e.
B
In artikel 11, eerste lid, wordt ‘bijlage III, onder 1’ vervangen door: bijlage III.
C
In artikel 13, eerste lid, wordt ‘bedoeld in bijlage III, onder 1, onder e, 3°, en onder r’ vervangen door: bedoeld in bijlage III, onder e, onder 3°, en onder r.
D
Artikel 14, tweede lid, tweede volzin, komt te luiden:
Het bevoegd gezag doet dit verzoek na overleg met de in artikel 6, tweede lid, onder b, bedoelde ambtenaar en in de onder c tot en met e genoemde bestuursorganen.
E
Artikel 15, vierde lid, komt te luiden:
4. Het bevoegd gezag stelt het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van een zuiveringtechnisch werk waarop, of van een oppervlaktewaterlichaam waarin als gevolg van een zwaar ongeval, al dan niet door middel van een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of een ander werk, kan worden geloosd, in de gelegenheid advies uit te brengen over die onderdelen van het veiligheidsrapport, die betrekking hebben op de risico's voor dat zuiveringtechnisch werk of dat oppervlaktewaterlichaam.
F
Artikel 17, tweede volzin, komt te luiden:
Het bevoegd gezag kan bepalen dat een ander aantal exemplaren wordt verstrekt.
G
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid, onderdeel b, vervalt ‘, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c’.
2. In het vijfde lid vervalt ‘, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c,’.
H
In artikel 20, eerste lid, wordt ‘de risico’s, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder b en c’ vervangen door: de risico’s die blijken uit de risico-analyse, bedoeld in bijlage III, onderdeel o.
I
In artikel 21, eerste lid, tweede volzin, wordt ‘Bijlage III, eerste lid, onderdeel j’ vervangen door: bijlage III, onderdeel j.
J
In artikel 24, eerste lid, wordt ‘bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, 10, eerste lid, en 26, eerste lid,’ vervangen door: bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, 10, eerste lid, en 26,.
K
Artikel 25, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. ‘Arbeidsomstandigenhedenwet’ wordt vervangen door: Arbeidsomstandighedenwet.
2. ‘26, eerste lid,’ wordt vervangen door: 26,.
3. ‘27, eerste en derde lid,’ vervalt.
4. ‘28, eerste, tweede en vierde lid,’ wordt vervangen door: 28,.
L
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding ‘1.’ vervalt.
2. Het tweede tot en met het vijfde lid vervallen.
M
Artikel 27 vervalt.
N
Artikel 28 komt te luiden:
1. Degene die als gevolg van een wijziging van de indeling van een stof, mengsel of preparaat in een categorie van bijlage I, deel 2, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 4, stelt zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen drie maanden na het tijdstip van de wijziging voor de eerste keer het document, bedoeld in artikel 5, tweede lid, op.
2. Degene die als gevolg van een wijziging van de indeling van een stof, mengsel of preparaat in een categorie van bijlage I, deel 2, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 8, stelt zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen een jaar na het tijdstip van de wijziging voor de eerste keer het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 9, op.
3. Degene die als gevolg van een wijziging van de indeling van een stof, mengsel of preparaat in een categorie van bijlage I, deel 2, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 8, stelt zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen drie maanden na het tijdstip van de wijziging voor de eerste keer de stoffenlijst, bedoeld in artikel 21, op.
4. Degene die als gevolg van een wijziging van de indeling van een stof, mengsel of preparaat in een categorie van bijlage I, deel 2, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 8, stelt zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen zes maanden na het tijdstip van de wijziging voor de eerste keer het noodplan, bedoeld in artikel 22, op.
O
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1. In punt 1 wordt ‘voetnoot 4,’ vervangen door: voetnoot 8,.
2. Deel 2, kolom 1, onderdeel 8, komt te luiden:
8. Zeer licht ontvlambaar12 en 13.
3. Na voetnoot 12 wordt een voetnoot toegevoegd, luidende:
13. Zeer licht ontvlambare drijfgassen in spuitbussen (aerosolen), zoals butaan en dimethylether vallen onder deel 1, kolom 1, categorie 25 ‘Zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas’. De afzonderlijke stoffen van de inhoud van de spuitbus zijn bepalend en worden elk getoetst aan deel 1 en deel 2 met inachtneming van de sommatieregel als bedoeld in deel 3. Het gewicht van de verpakking wordt daarbij niet meegerekend.
P
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding ‘1.’ vervalt.
2. Onderdeel o komt te luiden:
o. een risico-analyse ten behoeve van het vaststellen van het groepsrisico en het plaatsgebonden risico zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j en o, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen alsmede een beschrijving van de risico’s voor het milieu;.
3. Onderdeel 2 vervalt.
Q
In bijlage IV, onderdelen b en e, wordt ‘externe noodplan’ vervangen door: rampbestrijdingsplan.
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen b, c, d en g wordt ‘voorzover zij niet onder onderdeel m, onder c, vallen’ vervangen door: voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen.
2. In onderdeel f wordt ‘voorzover zij niet onder onderdeel m, onder d, vallen’ vervangen door: voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen.
B
Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen d en h wordt ‘niet zijnde inrichtingen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet’ vervangen door: die behoren tot categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2. In onderdeel f wordt ‘fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen’ telkens vervangen door: fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen.
C
In artikel 16 wordt ‘als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot met d’ vervangen door: als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot met c.
D
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot met d’ vervangen door: als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot met c.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Voor de toepassing van het tweede lid geldt met betrekking tot een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, in afwijking van de voorschriften 4.6.1 en 4.6.2 van bijlage I bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer, de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstand tot kwetsbare objecten.
E
In artikel 18, eerste lid, wordt ‘als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot met d’ vervangen door: als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot en met c.
F
In artikel 20, eerste lid, wordt ‘binnen drie, onderscheidenlijk vijf jaar,’ vervangen door: binnen vijf jaar.
Artikel 3 van het Registratiebesluit externe veiligheid wordt als volgt gewijzigd:
1. In de onderdelen d en h wordt ‘niet zijnde inrichtingen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet’ vervangen door: die behoren tot categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2. Onderdeel f wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef vervalt ‘groep 2 als bedoeld in PGS 7, verpakte gevaarlijke afvalstoffen of verpakte bestrijdingsmiddelen’.
b. In de onderdelen 1° en 2° wordt ‘fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen’ telkens vervangen door: fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen.
Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 23 wordt ‘met uitzondering van de artikelen 26, 27 en 28,’ vervangen door: met uitzondering van artikel 26,.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom.
Het onderhavige wijzigingsbesluit voorziet in een wijziging van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (verder: BRZO 1999). Tijdens het opstellen van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen nummer 6 houdende Aanwijzingen van de implementatie van BRZO 1999, is een aantal punten naar voren gekomen die vanuit praktische overwegingen en de bevordering van de eenduidigheid van de regelgeving tot aanpassing van het BRZO 1999 en de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 (verder: Rrzo 1999) nopen. Tevens voorziet dit wijzigingsbesluit in de wijziging van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Registratiebesluit externe veiligheid (Registratiebesluit) en het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (Bkse). De wijzigingen in het Bevi, het Registratiebesluit en het Bkse zijn met name wetstechnische wijzigingen.
Bij de wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb 2006, 606) is artikel 8.44 (oud) van de Wet milieubeheer (verder: Wm) vervallen en zo veel mogelijk verwerkt in het huidige artikel 8.40 van de Wm. Het oude artikel 8.44 van de Wm diende mede als grondslag voor het BRZO 1999. In artikel VIII van de hiervoor genoemde wetswijziging is geregeld dat besluiten die voor de inwerkingtreding van de wijzigingswet gebaseerd waren op artikel 8.44, in het vervolg gebaseerd zijn op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, en 8.42a van de Wm. Het onderhavige wijzigingsbesluit vindt zijn grondslag dan ook mede in artikel 8.40 Wm.
De wijzigingen behelzen met name een actualisering van het BRZO 1999. Wat betreft het aantal exemplaren van stukken die bij het bevoegd gezag ingediend moeten worden is een mogelijkheid opgenomen om in overleg met het bevoegd gezag af te wijken van dit aantal. Er zijn termijnen opgenomen waarbinnen een bedrijf, dat door een wijziging van de gevaarseigenschap van een stof onder de werkingssfeer van het BRZO 1999 is komen te vallen, de benodigde documenten dient op te stellen. Artikel 26 is deels vervallen en de artikelen 27 en 28 zijn geheel vervallen. Deze artikelen regelden welke documenten binnen een bepaalde termijn na de inwerkingtreding van het BRZO 1999 opgesteld en naar het bevoegd gezag gestuurd moesten worden. Aangezien de termijnen hiervoor reeds ruimschoots verstreken zijn, hebben deze bepalingen hun betekenis verloren.
Het onderhavige wijzigingsbesluit is tot stand gekomen in goed overleg met de betrokken departementen, de brandweer, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en decentrale overheden.
Daar de onderhavige wijziging het bevorderen van eenduidigheid in regelgeving en het oplossen van enkele knelpunten in de uitvoering van het BRZO 1999 tot doel heeft, heeft deze wijziging weinig gevolgen voor de administratieve lasten.
Eén wijziging heeft mogelijk gevolgen voor de administratieve lasten, namelijk de wijziging van artikel 17 van het BRZO 1999 (Artikel I, onderdeel F). Voorafgaand aan de wijziging moesten stukken in zevenvoud worden ingediend en kon het bevoegd gezag bepalen dat er meer exemplaren moesten worden ingediend. Van die mogelijkheid wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt als de stukken ook aan buurgemeenten moeten worden voorgelegd. Door de onderhavige wijziging kan het bevoegd gezag ook bepalen dat volstaan kan worden met minder dan zeven exemplaren. Afhankelijk van de vraag hoe het bevoegd gezag hiermee omgaat, kan een beperkte lastenverlichting worden bereikt.
De stukken waarop artikel 17 betrekking heeft, zijn stukken die alleen inrichtingen waarop paragraaf 3 van het BRZO 1999 van toepassing is, de zogenaamde vr-plichtige inrichtingen (waarbij vr staat voor veiligheidsrapport), moeten indienen. Er zijn in Nederland circa 380 inrichtingen die onder de werking van het BRZO 1999 vallen, waarvan er circa 220 vr-plichtig zijn (RIVM, gegevens 2008). Het gaat om stukken die moeten worden ingebracht bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een inrichting (oprichting, verandering of revisie van een inrichting) en de vijfjaarlijkse evaluatie van het veiligheidsrapport, inclusief eventuele aanvullingen als de stukken onvolledig zijn. Ervan uitgaande dat gemiddeld eens per drie jaar een veranderings- of revisievergunning wordt aangevraagd, krijgt een bedrijf, de vijfjaarlijkse evaluatie meegerekend, circa eens per twee jaar te maken met deze mogelijke lastenverlichting. Een voorzichtige schatting is dat de helft van de bevoegde gezagen naar aanleiding van deze wijziging toestaat dat de stukken digitaal worden verzonden in plaats van het indienen van ten minste zeven exemplaren op papier. Het uitprinten en verzenden van de stukken zal ongeveer een uur in beslag nemen. Hiervoor is het tarief van een administratieve kracht te rekenen van 28 euro per uur (‘Meten is weten II, Handleiding voor het definiëren en meten van administratieve lasten voor het bedrijfsleven’, Regiegroep Regeldruk). Uitgaande van het bovenstaande kan een lastenbesparing van 1.540 euro bereikt worden (220 inrichtingen maal 0,5 keer per jaar maal 0,5 van de bevoegde gezagen maal 28 euro).
Een alternatief voor deze wijziging zou kunnen zijn dat inrichtinghouders altijd mogen volstaan met het overleggen van minder exemplaren of digitale verzending van de stukken. Omdat het in sommige gevallen nodig is om over papieren exemplaren van de stukken te beschikken, bijvoorbeeld ten behoeve van de ter inzage legging, of adviesaanvragen aan derden, zou dit een verschuiving betekenen van administratieve lasten naar bestuurslasten.
Binnen het doel van de bepaling is gekozen voor het minst belastende alternatief, waarbij in overleg met het bevoegd gezag dat aantal exemplaren wordt ingediend dat gelet op alle belangen optimaal is.
De overige wijzigingen van het BRZO 1999 betreffen het aanpassen van verwijzingen (Artikel I onderdelen B, C, D, G tot en met K en O, artikel II, onderdelen A, C, D en E en artikel IV), het schrappen van delen die uitgewerkt zijn (artikel I, onderdelen L en M, artikel II onderdeel F), aanpassingen die volgen uit wijziging van andere regelgeving (Artikel II, onderdeel B en artikel III), of zijn gericht tot het bevoegd gezag zodat ze geen gevolgen voor de inrichtinghouder hebben (artikel I, onderdelen A en E). Verder wordt in artikel I, onderdeel N overgangsrecht opgenomen voor het geval een inrichting door externe factoren onder de werking van het BRZO 1999 komt te vallen, komt met artikel I, onderdeel P een deel te vervallen dat nu elders geregeld is en wordt met artikel I, onderdeel Q de terminologie aangepast aan andere regelgeving. Allemaal wijzigingen die geen gevolgen hebben voor de administratieve lasten.
De wijziging van het BRZO 1999 heeft gevolgen voor alle bedrijven die onder de werkingssfeer van het BRZO 1999 vallen. Dit zijn de bedrijven die hun beleid ter preventie van zware ongevallen schriftelijk hebben vastgelegd, de zogenaamde pbzo (preventiebeleid zware ongevallen)-bedrijven, en de bedrijven die een veiligheidsrapport moeten opstellen, de vr-plichtige bedrijven. De effecten voor het bedrijfsleven zijn vooral als positief aan te merken daar zij naar verwachting zullen leiden tot een verbetering van de uitvoering in de praktijk. Zo zijn nu duidelijke termijnen aangegeven waarbinnen een bedrijf dat door een wijziging in de gevaarseigenschap van een stof voor de eerste keer beleid ter preventie van zware ongevallen, een veiligheidsrapport, een noodplan of een actuele stoffenlijst op moet stellen. Daarnaast kan in overleg met het bevoegd gezag afgeweken worden van het voorgeschreven aantal aan te leveren documenten. In plaats van het aanleveren van een document in zevenvoud kan in overleg besloten worden tot het aanleveren van één digitaal bestand.
De wijzigingen betreffen voornamelijk verduidelijkingen en verbeteringen voor de uitvoering en hebben geen gevolgen voor het milieu.
De onderhavige wijziging zal niet tot een lastenverzwaring leiden voor gemeenten en provincies. De wijzigingen zijn niet van dien aard dat er meer bedrijven onder de werkingssfeer van het BRZO 1999 zullen gaan vallen. Het besluit voorziet niet in extra taken voor decentrale overheden.
Met de onderhavige wijziging wordt het BRZO 1999 op een aantal punten verduidelijkt en worden knelpunten in de uitvoering zo goed als mogelijk opgelost. Dit leidt er toe dat de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van het BRZO 1999 verbeterd worden.
PM
Op grond van artikel 18, vierde lid, onder e, dient er een exemplaar van het veiligheidsrapport aan het RIVM gestuurd te worden. De reden hiervoor is dat het RIVM een archief met alle in Nederland ingediende veiligheidsrapporten beheert en op verzoek het bevoegd gezag adviseert over de in deze veiligheidsrapporten beschreven risico’s. Op grond van onderhavige wijziging dient nu ook de kennisgeving met betrekking tot een significante wijziging van de inrichting of een significante wijziging van de processen waarbij een gevaarlijke stof wordt gebruikt, op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, naar het RIVM gestuurd te worden.
Een exemplaar van de kennisgeving en een exemplaar van het veiligheidsrapport diende aan de Minister van VROM toegestuurd te worden zodat deze verslag kan doen aan de Europese Commissie over de uitvoering van Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG 1997, L 10), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nummer 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 (PbEG L 284) en bij Richtlijn nr. 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2003 (PbEG L 345) (de Seveso-richtlijn). Deze verplichting vloeit voort uit artikel 19, vierde lid, van de Seveso-richtlijn. Door deze stukken aan het RIVM te sturen worden kosten bespaard. Er wordt overigens geen afbreuk gedaan aan het doen van verslag aan de Europese Commissie door de Minister van VROM. Het RIVM brengt verslag uit aan de Minister van VROM en deze brengt verslag uit aan de Europese Commissie.
Deze wijzigingen zijn wetstechnische aanpassingen die voortvloeien uit de wijziging van onderdeel P. Volledigheidshalve wordt hier daarom verwezen naar de toelichting bij dat onderdeel.
Voor de onderhavige wijziging werd alleen advies gevraagd aan de beheerder van een oppervlaktewaterlichaam, indien sprake was van een vergunning krachtens de Waterwet (watervergunning). Het kan echter voorkomen dat lozingen plaatsvinden in gevallen waarbij geen sprake is van een watervergunning, bijvoorbeeld bij calamiteiten waarbij lozingen plaatsvinden via het openbaar riool op een rioolwaterzuiveringinstallatie of via regenwaterriolen direct in oppervlaktewater. Met de wijziging van artikel 15, vierde lid, is geregeld dat het adviesrecht ook op die situaties betrekking heeft.
Voorheen dienden de stukken, bedoeld in de artikelen 13, 14 en 16, vierde lid, in zevenvoud bij het bevoegd gezag aangeleverd te worden. In het BRZO 1999 wordt een zestal instanties genoemd waaraan het bevoegd gezag deze stukken moet toezenden. Het bevoegd gezag dient zelf ook over deze stukken te beschikken. Vandaar dat de stukken in ieder geval in zevenvoud aangeleverd dienen te worden. Met de onderhavige wijziging is het echter mogelijk om in overleg met het bevoegd gezag af te wijken van dit aantal. Veelal bestaat er in de praktijk behoefte aan meer exemplaren. Daarnaast kan overeengekomen worden dat deze stukken bijvoorbeeld digitaal aangeleverd worden in één bestand. Het bevoegd gezag kan dit bestand vervolgens digitaal versturen naar de genoemde instanties. In overleg met het bevoegd gezag kunnen dus meer exemplaren aangeleverd worden maar ook minder exemplaren.
In artikel 24 werd onder andere verwezen naar artikel 26, eerste lid. Nu het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 26 zijn vervallen en artikel 26 niet meer uit meerdere leden bestaat, kan in artikel 24 volstaan worden met een verwijzing naar artikel 26.
In artikel 24 worden regels gesteld omtrent de inspectie van de inrichtingen die onder de werkingssfeer van het BRZO 1999 vallen. Tijdens een inspectie dient de drijver van de inrichting aan te kunnen tonen dat hij passende maatregelen heeft genomen om zware ongevallen te voorkomen of dat hij passende maatregelen heeft genomen om de gevolgen van een zwaar ongeval op en buiten het terrein van de inrichting te beperken. Daarnaast moeten de gegevens en de informatie die de drijver van de inrichting heeft verstrekt, zoals het veiligheidsrapport of het veiligheidsbeheerssysteem, de situatie in de inrichting juist weergeven. In het tweede lid van artikel 24 van het BRZO 1999, wordt in de onderdelen a en b gesteld dat degene die de inrichting drijft moet kunnen aantonen dat hij passende maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen en dat hij in passende middelen heeft voorzien om de gevolgen van zware ongevallen op en buiten het bedrijfsterrein te beperken.
In de Engelse tekst van de Seveso II-richtlijn wordt, waar in artikel 24 het woord ‘aantonen’ wordt gebruikt, gesproken van ‘to demonstrate’. In de ‘Guidance on the preparation of a safety report to meet the requirements of directive 96/82/EC as amended by directive 2003/105/EC (Seveso II)’ van het Institute for the protection and security of the citizen, European Commission Joint Research Centre, uitgave 2005, wordt op het gebruik van dat begrip ingegaan. Zoals aldaar gesteld met betrekking tot het begrip ‘to demonstrate’, moet het begrip ‘aantonen’ in artikel 24, tweede lid, onderdelen a en b, niet gelezen worden als ‘het leveren van onomstotelijk bewijs’, maar als ‘het leveren van voldoende valide argumenten’. De identificatie van gevaren, de risico-analyse en beslissingen over gekozen maatregelen en middelen, zijn processen die worden gekenmerkt door een bepaalde mate van onzekerheid. Als zodanig is het niet mogelijk om te bewijzen dat alle nodige maatregelen zijn genomen. Het bevoegd gezag beoordeelt het veiligheidsrapport of het document als bedoeld in artikel 5 op geloofwaardigheid en logica. Een uitgebreid of uitputtend onderzoek is in de meeste gevallen niet noodzakelijk. Het gaat erom dat de juiste identificatie van alle potentiële gevaren voor zware ongevallen, de juiste selectie en toepassing van de nodige maatregelen voor elk van hen heeft plaatsgevonden.
Het BRZO 1999 is met ingang van 19 juli 1999 (Stb 1999, 305) in werking getreden. Op grond van artikel 26, eerste lid, dienden bestaande pbzo-bedrijven binnen een jaar na de inwerkingtreding een kennisgeving aan het bevoegd gezag te sturen. Aan de hand van de gegevens in de kennisgeving kon het bevoegd gezag bepalen welk regime van het BRZO 1999 van toepassing is op de betreffende inrichting. Anno 2009 heeft deze bepaling grotendeels zijn betekenis verloren omdat deze bedrijven inmiddels een kennisgeving hebben gestuurd. Daardoor vervalt deze bepaling. Doordat het deel van de bepaling dat vervalt zijn betekenis heeft verloren, ontstaat door deze wijziging geen strijd met de richtlijn. De inspectie van de inrichting bedoeld in artikel 24 is echter mede gebaseerd op de gegevens in de kennisgeving die de drijver van de inrichting aan het bevoegd gezag heeft gestuurd. Bij een significante wijziging van de inrichting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, dient de drijver van de inrichting een kennisgeving hiervan aan het bevoegd gezag te sturen. Omdat de inspecties met behulp van de gegevens uit de kennisgeving en mogelijke significante wijzigingen van die kennisgeving uitgevoerd worden, is het eerste lid van artikel 26 gehandhaafd en zijn de overige leden vervallen. Op deze manier blijft voor het bevoegd gezag en de inspecteur duidelijk welke informatie de kennisgeving dient te bevatten.
Nieuwe inrichtingen die onder de werkingssfeer van het BRZO 1999 vallen of inrichtingen waarvan de werking verandert en die daarmee onder de werkingssfeer van het BRZO 1999 komen te vallen, dienen op grond van artikel 4.13 respectievelijk 4.18 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht een kennisgeving aan het bevoegd gezag te sturen.
Hetgeen hierboven is gezegd over de betekenis van artikel 26 geldt ook voor artikel 27 en de oude tekst van artikel 28. Deze twee artikelen hebben eveneens hun betekenis verloren en vervallen daarom. In artikel 27, eerste en tweede lid, werd voorgeschreven dat bestaande pbzo-bedrijven en vr-plichtige bedrijven binnen een jaar na de inwerkingtreding van het BRZO 1999 het beleid ter voorkoming van zware ongevallen moesten opstellen. Het derde lid van artikel 27 bepaalde dat vr-plichtige bedrijven binnen 3 maanden na de inwerkingtreding van het BRZO 1999 een stoffenlijst als bedoeld in artikel 21 opstellen. Artikel 28 (oud) zag op bedrijven die door de inwerkingtreding als vr-plichtig bedrijf aangemerkt kunnen worden. Deze bedrijven dienden een veiligheidsrapport op te stellen en dit veiligheidsrapport uiterlijk 3 februari 2002 aan het bevoegd gezag te zenden. Aan de hier genoemde verplichtingen hebben de desbetreffende bedrijven inmiddels voldaan.
Artikel 28 is met de onderhavige wijziging vervangen door een nieuwe bepaling. Door een wijziging van de gevaarscategorie van een stof kan het voorkomen dat een bedrijf met gevaarlijke stoffen plotseling als een pbzo-bedrijf aangemerkt kan worden en onder het regime van het besluit valt. In het BRZO 1999 wordt namelijk – net als in de Seveso-richtlijn – voor de classificatie in gevaarcategorieën dynamisch verwezen naar Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen. Deze richtlijn wordt regelmatig gewijzigd. Wijziging heeft vanwege de dynamische verwijzing zowel in de Seveso-richtlijn als in het BRZO 1999 rechtstreeks gevolgen voor inrichtingen. Indien dit het geval is dan dienen er door de drijver van de inrichting bepaalde documenten opgesteld te worden zoals een pbzo-document, een actuele stoffenlijst, een noodplan of een veiligheidsrapport.
De Seveso-richtlijn voorziet, na wijziging door Richtlijn 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2003, voor de hierboven genoemde gevallen in een aantal overgangstermijnen. Het BRZO 1999 kende deze overgangstermijnen nog niet. Middels onderhavige wijziging worden deze overgangstermijnen alsnog geïmplementeerd.
Voor het pbzo-document en het veiligheidsrapport zijn de termijnen van de richtlijn aangehouden. Voor het opstellen van een intern noodplan stelt de richtlijn dat onverwijld, doch uiterlijk binnen een jaar een plan moet worden opgesteld. Het opstellen van een goed noodplan zou echter niet meer dan zes maanden in beslag moeten nemen en heeft hoge prioriteit vanwege het belang bij de bestrijding van rampen. Daarom is hiervoor een termijn van zes maanden opgenomen. Met betrekking tot het opstellen van de stoffenlijst als bedoeld in artikel 21 van het BRZO 1999 is uitgegaan van een redelijke termijn.
Ten overvloede zij nog vermeld dat de hier geregelde situatie niet ziet op een verandering van de inrichting. Een dergelijke verandering is geregeld in de vergunningprocedure.
In bijlage I, onder punt 1, was sprake van een omissie. Bij het Besluit van 24 juni 2005 tot wijziging van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen en het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2003 tot wijziging van richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 345) (Stb 2005, 429), zijn in artikel I, onderdeel F de voetnoten in bijlage I gewijzigd. De oude voetnoot 4 is geschrapt en verplaatst naar voetnoot 8. De verwijzing naar deze voetnoot in punt 1 van bijlage I is echter niet vervangen. Met de onderhavige wijziging wordt deze omissie hersteld.
Voorheen bestond onduidelijkheid over de vraag hoe men moet bepalen of de opslag van spuitbussen onder het BRZO 1999 valt. De Europese Commissie heeft met betrekking tot deze vraag een standpunt ingenomen. Ten behoeve van de duidelijkheid wordt het standpunt van de Europese Commissie met betrekking tot deze vraag nu wettelijk geregeld door het toevoegen van een voetnoot in deel 2 van bijlage I van het BRZO 1999.
Bij de vraag of het opslaan van spuitbussen onder het BRZO 1999 valt, zijn de afzonderlijke stoffen van de inhoud van de spuitbus bepalend, die elk getoetst moeten worden aan de stoffentabellen van bijlage 1 van het BRZO 1999, met inachtneming van de sommatieregel. Het gewicht van de verpakking behoeft daarbij niet meegerekend te worden. De inhoud van de spuitbus bestaat uit twee soorten stoffen: het drijfgas en de eigenlijke inhoud. Het drijfgas bestaat vaak uit propaan, butaan of dimethylether. Deze stoffen zijn zeer licht ontvlambaar. Gemiddeld zal circa 30 gewichtsprocent van de inhoud van de spuitbus bestaan uit drijfgas. De overige inhoud kan bestaan uit diverse andere stoffen, eventueel opgelost in water of een organisch oplosmiddel. Deze stoffen hoeven niet of nauwelijks te reageren, maar in sommige gevallen kunnen zij juist (zeer) toxisch, milieu-toxisch of (licht) ontvlambaar zijn. Het is mogelijk dat de samengestelde inhoud van een spuitbus, zoals deze bij het normale gebruik kan vrijkomen, een afwijkende gevaarseigenschap bezit in vergelijking tot die van de afzonderlijke componenten. Dat toch uitgegaan wordt van de afzonderlijke stoffen heeft te maken met het van belang zijnde ongevalsscenario: een breuk van de spuitbus. Bij een breuk van de spuitbus komen het drijfgas en de inhoudstoffen als afzonderlijke stoffen plotseling vrij en dient men derhalve rekening te houden met de gevaarseigenschappen van elk van de stoffen. Voor de indeling van deze verschillende afzonderlijke stoffen in de juiste categorie is Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196, de stoffenrichtlijn) en Richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200, de preparatenrichtlijn) maatgevend.
De stoffen in spuitbussen zoals hierboven genoemd worden niet uitdrukkelijk in deel 1 van bijlage 1 genoemd. Vandaar dat aan deel 2 van bijlage 1 een voetnoot is toegevoegd onder categorie 8 ‘Zeer licht ontvlambaar’ waarin verduidelijkt wordt dat zeer licht ontvlambare drijfgassen, zoals propaan, butaan en dimethylether onder categorie 25 van bijlage 1, deel 1: zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas vallen.
Op grond van artikel 9 van het BRZO 1999 dient degene die een inrichting drijft een veiligheidsrapport op te stellen. In bijlage III worden de gegevens opgesomd die in het veiligheidsrapport opgenomen moeten worden. Hiertoe behoort onder meer een risico-analyse. Wat die risico-analyse precies dient te bevatten werd in deel 2 van bijlage III aangegeven. Met de onderhavige wijziging is deel 2 van bijlage III vervallen, omdat de Rekenmethodiek Bevi hierin nu voorziet. Op basis van artikel 10, tweede lid, van het BRZO 1999 is in de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 een rekenmethodiek voorgeschreven voor het uitvoeren van een risico-analyse. Daarbij is de rekenmethodiek die in het kader van het Bevi is voorgeschreven van toepassing verklaard. Op deze manier wordt op een uniforme manier het plaatsgebonden risico en het groepsrisico berekend. De rekenmethodiek Bevi eist ten minste de informatie die voorheen in onderdeel 2 van bijlage III van het BRZO 1999 werd gevraagd, zodat de implementatie van de Seveso II-richtlijn in stand blijft. Ter verduidelijking is in bijlage 3, onder o, aangegeven dat de risico-analyse betrekking heeft op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
De term ‘externe noodplan’ is afkomstig uit de Seveso-richtlijn en is in Nederland meer bekend onder de naam rampbestrijdingsplan zoals gebruikt in de Wet rampen en zware ongevallen. In het kader van uniformering van regelgeving wordt met deze wijziging aangesloten bij de in de praktijk gangbare term.
Onderdeel b, van het eerste lid van artikel 1 van het Bevi betreft de definitie van beperkt kwetsbare objecten en bevatte een foutieve verwijzing naar de definitie van kwetsbare objecten in dat zelfde artikel. De opsomming van kwetsbare objecten in de zin van het Bevi is te vinden in onderdeel l en niet in onderdeel m. Met de onderhavige wijziging van het Bevi is deze foutieve verwijzing hersteld.
In artikel 2, onderdelen d en h, van het Bevi is bepaald dat op grond van deze onderdelen geen inrichtingen mogen worden aangewezen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8.40 van de wet zoals die luidde voor de wijziging (Stb. 2006, 606) die per 1 januari 2008 in werking is getreden (Stb 2007, 472). Voor de wijziging had artikel 8.40 van de wet betrekking op AMvB’s die in de plaats treden van de vergunning. Voor de inrichtingen waarop deze AMvB’s van toepassing waren, gold met andere woorden geen vergunningplicht. In artikel 8.44 van de wet werd de mogelijkheid in het leven geroepen om AMvB’s vast te stellen die mede van toepassing waren op inrichtingen waarvoor de vergunningplicht wel geldt. In Artikel 8.40 van de wet zoals dat per 1 januari 2008 luidt, zijn de oude artikelen 8.40 en 8.44 samengevoegd. Het artikel ziet nu zowel op AMvB’s die gelden naast de omgevingsvergunning als voor AMvB’s die voor de omgevingsvergunning in de plaats treden. Artikel 2, eerste lid, onderdelen d en h van het Bevi zijn zodanig aangepast dat de minister alleen inrichtingen kan aanwijzen die vergunningplichtig zijn. Dit zijn categorieën inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in het Besluit omgevingsrecht. Daarvoor geldt een vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
In artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van het Bevi, is geregeld dat dat besluit van toepassing is als een opslagvoorziening aanwezig is waarin bij brand giftige verbrandingsproducten kunnen ontstaan. Dat is volgens het Bevi het geval als de opgeslagen stoffen fluor-, chloor-, stikstof-, of zwavelhoudende verbindingen bevatten en wanneer deze stoffen brandbaar zijn of samen met brandbare stoffen worden opgeslagen. Omdat ook bij broomhoudende verbindingen giftige verbrandingsproducten kunnen ontstaan, zijn deze toegevoegd aan de opsomming in artikel 2, eerste lid, onderdeel f onder 1° en 2° van het Bevi.
Bij de eerder genoemde wijziging van het Bevi is het onderscheid tussen categoriale LPG-tankstations en niet-categoriale LPG-tankstations komen te vervallen. De niet-categoriale LPG-tankstations waren LPG-tankstations met een doorzet van meer dan 1.500 m3 LPG per jaar. Deze werden genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van het Bevi. Met de wijziging van het Bevi is onderdeel b, van het eerste lid van artikel 15 van het Bevi komen te vervallen en zijn de overgebleven onderdelen verletterd. Bij de wijziging van het Bevi is verzuimd deze verlettering in de artikelen 16, 17, en 18 door te voeren. Dit verzuim is nu hersteld.
In artikel 20, eerste lid, van het Bevi, komt de termijn van drie jaar te vervallen. Deze termijn had betrekking op artikel 17 van het Bevi. Artikel 17 is uitgewerkt, omdat de in dat artikel genoemde termijn van drie jaar na de inwerkingtreding van het Bevi is verstreken, zonder dat binnen die termijn een gewijzigd inzicht in een ministeriële regeling is vastgelegd.
In dit artikel wordt de tekst van artikel 3, onderdeel f, van het Registratiebesluit in overeenstemming gebracht met de tekst van artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van het Bevi.
In artikel 23 van het Bkse wordt het BRZO 1999 van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van de artikelen 26, 27 en 28. Nu artikel 27 en artikel 28 in zijn oude vorm zijn vervallen is ook de uitzondering van de artikelen 27 en 28 in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen vervallen. Het nieuwe artikel 28 is wel van toepassing op kerninstallaties.
In artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een algemene maatregel van bestuur waarin milieukwaliteitseisen worden vastgesteld in werking treedt op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld. In het hiertoe vast te stellen koninklijk besluit zal rekening worden gehouden met de vaste verandermomenten, hetgeen inhoudt dat het besluit ten minste twee maanden na publicatie in werking treedt en de inwerkingtreding valt op 1 januari of 1 juli. Naar verwachting treedt het besluit 1 juli 2011 in werking.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tekent deze nota mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.
Kopieer de link naar uw clipboard
zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-19739.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.