Wijziging van diverse wetten in verband met de verdeling van rechtsmacht tussen bestuursrechtelijke colleges (Wet herverkaveling rechtsmacht bestuursrechtspraak)

Voorstel van wet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enkele wijzigingen aan te brengen in de verdeling van de rechtsmacht tussen diverse met bestuursrechtspraak belaste colleges teneinde de afbakening van de werkterreinen van deze colleges te verbeteren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I WIJZIGINGEN IN BESTUURSPROCESRECHTELIJKE WETTEN

ARTIKEL I

De bijlage bij de Beroepswet wordt gewijzigd als volgt:

A

Onderdeel A wordt gewijzigd als volgt:

1. Subonderdeel 2 vervalt.

2 Subonderdeel 6 komt te luiden:

  • 6. De algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in:

    • artikel 38a van de Wet op het voortgezet onderwijs,

    • de artikelen 4.1.2, 4.1.4 en 4.3.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,

    • de artikelen 4.5 en 16.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,

    • artikel 14 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek,

    • de artikelen 33, tweede lid, en 52 van de Wet op het primair onderwijs,

    • de artikelen 33, tweede lid, en 55 van de Wet op de expertisecentra,

    telkens voor zover het besluiten van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit betreft.

3. Subonderdeel 6a vervalt.

4. Er wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 9. Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

B

In onderdeel B worden de subonderdelen 6 tot en met 20 vervangen door:

  • 6. Garantiewet Surinaamse pensioenen.

  • 7. Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956.

  • 8. Wet van 16 juli 2001 tot het stellen van nadere regels in verband met de introductie van een toeslagregeling ter compensatie van het gemis aan overhevelingstoeslag per 1 januari 2001 ten aanzien van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 en enkele andere overzeese pensioenwetten alsmede het actualiseren van die wetten in verband met de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (Stb. 377).

  • 9. Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960.

  • 10. Toeslagregeling pensioenen Suriname en de Nederlandse Antillen.

  • 11. Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd

veteranen.

  • 12. De reglementen van de Stichting Maror-gelden Overheid, de Stichting Joods Humanitair Fonds, de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma en de Stichting Het Gebaar.

  • 13. Besluit van 20 juni 1984, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur regelende de vergoeding van motorrijtuigenbelasting voor oorlogsgetroffenen (Stb. 364).

C

Onderdeel C wordt gewijzigd als volgt:

1. In de subonderdelen 8a en 8b wordt telkens ‘Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij’ vervangen door: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. In subonderdeel 8a wordt na ‘Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel’ ingevoegd: en Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs.

3. In subonderdeel 8b wordt ‘Tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel’ vervangen door: Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs.

4. Subonderdeel 8c vervalt.

5. Subonderdeel 13 komt te luiden:

  • 13. Reglement eenmalige uitkering silicose-vergoeding oud-mijnwerkers, vastgesteld bij besluit van het bestuur van de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers van 18 april 1994.

6. In subonderdeel 14 wordt ‘Ongevallenwet’ vervangen door: ongevallenwetten.

7. Na subonderdeel 14 wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 15. Hoofdstuk IV van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer.

8. Subonderdeel 26 vervalt.

ARTIKEL II

De bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie komt te luiden:

BIJLAGE BIJ ARTIKEL 20, EERSTE LID

Elektriciteitswet 1998, de artikelen 77h en 77i.

Gaswet, de artikelen 16, 60ac en 60ad.

Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet.

Loodsenwet, met uitzondering van artikel 27f.

Mededingingswet.

Meststoffenwet, artikel 73, eerste lid.

Overgangswet elektriciteitsproductiesector.

Pensioenwet.

Postwet.

Spoorwegwet.

Tabakswet.

Telecommunicatiewet.

Warenwet.

Wet financiële betrekkingen buitenland 1994.

Wet geneesmiddelenprijzen.

Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, artikel 90, eerste lid.

Wet handhaving consumentenbescherming.

Wet inzake de geldtransactiekantoren.

Wet kinderopvang, artikel 72, eerste lid.

Wet luchtvaart, de artikelen 8.25f, eerste lid, en 8.25g, eerste lid.

Wet marktordening gezondheidszorg, voorzover het betreft beschikkingen van de Nederlandse Zorgautoriteit als bedoeld in paragraaf 4 van hoofdstuk 6 van die wet.

Wet op het financieel toezicht.

Wet personenvervoer 2000, de artikelen 56, eerste lid, 59, eerste lid, 94, eerste lid, en 96, eerste lid.

Wet toezicht accountantsorganisaties.

Wet toezicht financiële verslaglegging.

Wet toezicht trustkantoren.

Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

Wet verplichte beroepspensioenregeling.

HOOFDSTUK II WIJZIGINGEN IN BIJZONDERE WETTEN

ARTIKEL III

In artikel 109 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vervallen de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid alsmede het tweede lid.

ARTIKEL IV

Artikel 8 van de Kaderwet LNV-subsidies komt te luiden:

Artikel 8

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

ARTIKEL V

Artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet komt te luiden:

Artikel 14

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

ARTIKEL VI

Artikel 4 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is mede van toepassing op beroepen tegen de rechtspositie betreffende besluiten op grond van andere wetten, waarbij een militair ambtenaar als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

ARTIKEL VII

Artikel 17 van de Wet geneesmiddelenprijzen komt te luiden:

Artikel 17
  • 1. In afwijking van artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit tot vaststelling van een maximumprijs.

  • 2. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

ARTIKEL VIII

De Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 20.1, derde lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. De zinsnede ‘hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren,’ vervalt.

2. De zinsnede ‘de wetten waarop hoofdstuk 18 van deze wet van toepassing is’ wordt vervangen door: deze wet, de in dit lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen dan wel de Ontgrondingenwet.

B

In artikel 20.4, onderdeel b, wordt ‘de wetten waarop hoofdstuk 18 van toepassing is’ vervangen door: deze wet, de in artikel 20.1, derde lid, bedoelde wetten of wettelijke bepalingen dan wel de Ontgrondingenwet.

ARTIKEL IX

De Wet op de kansspelen wordt gewijzigd als volgt:

A

Paragraaf 6 van titel Va vervalt.

B

Na titel VIa wordt een titel ingevoegd, luidende:

Titel VIb. Beroep
Artikel 37a
  • 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

  • 2. Tegen een besluit op grond van artikel 125 van de Gemeentewet of artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, kan een belanghebbende eveneens beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

ARTIKEL X

Artikel 10 van de Winkeltijdenwet wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Tegen een besluit op grond van artikel 125 van de Gemeentewet of artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, kan een belanghebbende eveneens beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

HOOFDSTUK III OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL XI
  • 1. Tegen een besluit op grond van de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie kan een belanghebbende beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Artikel 44, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 is van toepassing.

  • 2. Dit artikel vervalt op het tijdstip waarop de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie wordt ingetrokken. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een op grond van die regeling genomen besluit dat voor dat tijdstip is bekendgemaakt, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

ARTIKEL XII

Op het instellen en behandelen van een beroep in eerste aanleg tegen een besluit dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is bekendgemaakt, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

ARTIKEL XIII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XIV

Deze wet wordt aangehaald als: Wet herverkaveling rechtsmacht bestuursrechtspraak.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel bevat een beperkte herverkaveling van de wettelijke competenties van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het wetsvoorstel is aangekondigd in de brief van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 april 2004 over de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie (zie Kamerstukken II 2003/04, 25 425, nr. 7, blz. 6).

De voorgestelde wijzigingen houden in hoofdzaak in dat enkele besluiten die thans in hoogste ressort vallen onder de rechtsmacht van de ABRS als algemene bestuursrechter, onder de competentie van de CRvB of het CBb worden gebracht. Met deze beperkte ‘grenscorrecties’ worden enkele inconsistenties opgeheven, die in de loop der jaren in de competentieverdeling zijn geslopen. Aldus ontstaat een meer logische en praktische afbakening van de rechterlijke competenties, hetgeen bijdraagt aan een grotere rechtseenheid. Daarnaast komt het de efficiency in de bestuursrechtspraak ten goede, indien binnen de deelterreinen van het bestuursrecht sprake is van een eenduidige toedeling van rechtsmacht binnen de deelgebieden van het bestuursrecht aan de meest deskundige (appel)instantie.

Aan de voorgestelde herverkavelingen tussen de ABRS, de CRvB en het CBb liggen voorstellen van deze colleges ten grondslag. Op verzoek van de (toenmalige) voorzitter van de ABRS is door een commissie uit de ABRS een in april 2003 geactualiseerd rapport opgesteld met voorstellen terzake.1 De andere genoemde bestuursrechtelijke colleges hebben met dit rapport ingestemd. Nadien zijn vanuit de CRvB nog enkele afzonderlijke suggesties gedaan. Daarnaast is ook in de literatuur aandacht voor dit onderwerp aandacht gevraagd.2

Een totaaloverzicht van de in dit wetsvoorstel voorgestelde herverkavelingen is opgenomen in het schema in paragraaf 4 van dit algemeen deel. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om tevens in dit wetsvoorstel de bijlagen bij de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie op te schonen en te actualiseren.

Een concept van dit wetsvoorstel is begin 2006 voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak, de bestuursrechtelijke colleges die door dit wetsvoorstel worden bestreken (ABRS, CRvB en CBb), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), het Adviescollege toetsing administratieve lasten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Consumentenbond. Mede namens de Presidenten van de CRvB en het CBb is op 21 april 2006 door de toenmalige voorzitter van de ABRS een positief advies uitgebracht. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft in zijn reactie op het conceptwetsvoorstel naar dit gezamenlijke advies verwezen. De redactionele opmerkingen uit het advies zijn overgenomen en verwerkt. De NVvR heeft aangegeven geen opmerkingen over het conceptwetsvoorstel te hebben. In een door de Algemene Raad van de NOvA onderschreven advies van de Adviescommissie Bestuursrecht van de NOvA wordt positief geoordeeld over het concept-wetsvoorstel, maar wordt bezwaar gemaakt tegen de vervanging van rechtspraak in twee instanties door rechtspraak in één instantie waar het betreft de overheveling van rechtsmacht ten aanzien van een aantal wetten naar het CBb. Hierop wordt in paragraaf 3.2 van deze memorie nader ingegaan. De commissie maakt voorts enkele algemene opmerkingen over de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie, die naar haar oordeel zou zijn ‘doodgelopen’. Ten aanzien van deze opmerkingen, die de strekking van het onderhavige wetsvoorstel te buiten gaan, wordt kortheidshalve verwezen naar de toezeggingen die van regeringswege zijn gedaan tijdens de plenaire behandeling op 14 februari 2007 van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Raad van State in verband met de herstructurering van de Raad van State (Handelingen II 2006/07, p. 2493–2512). Namens Actal is de wens uitgesproken om een nadere kwantificering van de – zeer beperkte – daling van de administratieve lasten die dit wetsvoorstel naar verwachting teweeg brengt. Naar aanleiding hiervan is aan de daartoe strekkende passage in paragraaf 5 van deze memorie een voetnoot toegevoegd waarin een nadere duiding van de te verwachten besparingen is gegeven. Van de VNG, het IPO, de UvW en de Consumentenbond zijn geen reacties ontvangen.

Ten opzichte van de in consultatie gegeven versie van dit wetsvoorstel zijn in het thans liggende wetsvoorstel voorts diverse actualiseringen aangebracht in verband met nadien doorgevoerde wetswijzigingen.

2. Overheveling van rechtsmacht naar de CRvB
2.1 De rechtsmacht van de CRvB

Geschillen over besluiten die zijn te kenschetsen als financiële tweepartijengeschillen vormen reeds sedert vele decennia de hoofdmoot van het werkterrein van de CRvB. Het werkterrein van de CRvB strekt zich uit tot de behandeling van geschillen op het terrein van het ambtenarenrecht, pensioenwetgeving, wetgeving voor oorlogsgetroffenen, de sociale zekerheid en de studiefinanciering. In het overgrote deel van deze geschillen fungeert de CRvB als appelrechter. De regelingen ten aanzien waarvan de CRvB in hoger beroep oordeelt, zijn opgesomd in de bijlage bij de Beroepswet.

2.2 Belangrijkste wijzigingen

In de bijlage bij de Beroepswet ontbreken enkele regelingen die qua onderwerp, kader, strekking en toepasselijk recht, sterke verwantschap vertonen met wel in de bijlage vermelde regelingen. Dit heeft tot gevolg dat tegen besluiten die op de niet in de bijlage vermelde regelingen zijn gebaseerd, hoger beroep openstaat bij de ABRS, terwijl juist de CRvB ruime expertise heeft op het desbetreffende beleidsterrein.

Gelet op de aard van het werkterrein van de CRvB wordt derhalve voorgesteld om enkele regelingen onder de rechtsmacht van de CRvB in hoger beroep te brengen. Het beroep in eerste aanleg bij de rechtbanken blijft ongewijzigd. Dit betreft de volgende regelingen (of onderdelen daarvan):

  • hoofdstuk IV (gehandicaptenparkeerkaarten) van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer;

  • het Besluit van 20 juni 1984, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur regelende de vergoeding van motorrijtuigenbelasting voor oorlogsgetroffenen (Stb. 364);

  • de Garantiewet Surinaamse pensioenen

  • het Reglement eenmalige uitkering silicose-vergoeding oud-mijnwerkers;

  • de Toeslagregeling pensioenen Suriname en de Nederlandse Antillen;

  • de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen;

  • de wet van 16 juli 2001 tot het stellen van nadere regels in verband met de introductie van een toeslagregeling ter compensatie van het gemis aan overhevelingstoeslag per 1 januari 2001 ten aanzien van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 en enkele andere overzeese pensioenwetten alsmede het actualiseren van die wetten in verband met de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (Stb. 377);

  • de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

Voorts wordt voorgesteld om de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie, die kan worden aangemerkt als een regeling inzake oorlogsgetroffenen, onder de rechtsmacht van de CRvB in eerste en enige aanleg te brengen, zoals ook het geval is met de wetten op dat terrein.

3. Overheveling van rechtsmacht naar het CBb
3.1 De rechtsmacht van het CBb

Het CBb is, naast zijn taak als rechter inzake de meeste besluiten en feitelijke handelingen van p.b.o.-lichamen, gespecialiseerd in rechtspraak over de uitvoering van regelingen van sociaal-economische aard, dat wil zeggen regelingen die economische ordening of sturing dan wel kwaliteitsnormen voor producten behelzen. Van een regeling van sociaal-economische aard kan in het algemeen ook worden gesproken, indien het gaat om wettelijke voorschriften die primair de uitoefening van beroepen of bedrijven betreffen. Dit geldt niet voor voorschriften, bijvoorbeeld in de milieuwetgeving voorkomend, die betrekking hebben op het oprichten en in werking houden van inrichtingen ten behoeve van bedrijf of beroep. Voorgaande algemene beschrijving van het werkterrein van het CBb is als leidend beginsel voor de competentietoedeling vastgelegd in de toelichting bij aanwijzing 152 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

In de meeste gevallen heeft de wetgever, overeenkomstig de modelberoepsbepaling van Ar 152, besluiten op grond van één wet steeds in hun geheel onder de rechtsmacht van het CBb gebracht. In die gevallen is duidelijk dat het CBb als gespecialiseerde bestuursrechter exclusief bevoegd is en dat er dus geen beroep kan worden ingesteld bij de ‘algemene’ bestuursrechter (beroep in eerste aanleg bij de rechtbank en hoger beroep bij de ABRS). In gevallen waarin dat niet zo is, dus met name indien in een wet sprake is van een (niet limitatieve) opsomming van besluiten die tot de competentie van het CBb behoren, zijn in de jurisprudentie wat betreft de verhouding tussen de algemene bestuursrechter en het CBb de volgende vuistregels uitgekristalliseerd:

  • a. Indien de in de wet gegeven opsomming van de bij het CBb appellabele besluiten kennelijk berust op de veronderstelling dat daarmee alle besluiten zijn bestreken die krachtens de desbetreffende wet kunnen worden genomen, dan wordt uitgegaan van een zgn. bloc de compétence van het CBb. Blijken er dan besluiten te bestaan waaraan de wetgever niet heeft gedacht, dan prevaleert de kennelijke bedoeling om het CBb als bijzondere bestuursrechter over de gehele linie bevoegd te verklaren boven de functie van de ABRS (en de rechtbank in eerste aanleg) als algemene rechter.

  • b. Gaat daarentegen de wet zelf uit van een onderscheid tussen enerzijds besluiten die aan de rechtsmacht van het CBb zelf worden onderworpen en anderzijds besluiten die aan de rechtsmacht van een andere bijzonder bestuursrechter worden toebedeeld of kennelijk aan de algemene bestuursrechter worden overgelaten, dan is voor het aannemen van een bloc de compétence geen plaats.

  • c. Het gestelde onder b komt anders te liggen, indien binnen de wet een duidelijk afgebakend deelterrein is aan te wijzen, waarop de wetgever kennelijk exclusieve rechtsmacht aan het CBb heeft willen toekennen. Dan geldt weer de regel onder a: in zoverre is het CBb bevoegd op grond van een bloc de compétence, echter voorzover het dit deelterrein betreft.

3.2 Belangrijkste wijzigingen

Gelet op de aard van het werkterrein van het CBb wordt voorgesteld om vijf wetten (volledig) onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Dit betreft de Kaderwet LNV-subsidies, de Landbouwkwaliteitswet, de Wet geneesmiddelenprijzen, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hoofdstuk VIIa)3 en de Wet op de kansspelen. Deze genoemde wetten of onderdelen daarvan behoren thans nog geheel of gedeeltelijk tot de rechtsmacht van de ‘algemene’ bestuursrechter: de rechtbank in eerste aanleg en de ARBS als appelrechter en in één geval (hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) tot de rechtsmacht van de ABRS als rechter in eerste en enige aanleg.

In beginsel fungeert het CBb als bestuursrechter in eerste en enige aanleg. Bij enkele wetten is het CBb echter appelrechter, terwijl beroep in eerste aanleg openstaat bij de rechtbank Rotterdam. Het beroep in twee instanties in deze wetten houdt in vrijwel alle gevallen verband met de mogelijkheid om deze wetten te handhaven door het opleggen van bestuurlijke boete. Deze lijn – in beginsel beroep in eerste en enige aanleg bij het CBb en in genoemde uitzonderingsgevallen hoger beroep bij het CBb – is ook aangehouden bij de voorgestelde competentietoedeling in de vijf wetten die (volledig) onder de rechtsmacht van het CBb komen te vallen. Concreet betekent dit dat in één van deze vijf wetten – de Wet geneesmiddelenprijzen – rechtspraak in twee instanties is gehandhaafd. In één wet, te weten de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hoofdstuk VIIa), is de bestaande rechtspraak in één instantie gehandhaafd. In de overige drie wetten wordt het beroep in twee instanties vervangen door beroep in één instantie.

De Adviescommissie Bestuursrecht van de NOvA bepleit in haar in § 1 genoemde advies om ten aanzien van zaken op grond van de Kaderwet LNV-subsidies, de Wet op de kansspelen, de Landbouwkwaliteitswet, de Loodsenwet en de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen het beroep in twee instanties te handhaven, waarbij het CBb overeenkomstig het voorliggende wetsvoorstel als hogerberoepsinstantie kan fungeren. Dit zou naar het oordeel van de NOvA ook moeten gelden voor zaken op grond van de – niet door dit wetsvoorstel bestreken – Kaderwet EZ-subsidies. De regering ziet echter onvoldoende reden om voor zaken op grond van de Kaderwet LNV-subsidies, de Wet op de kansspelen, de Landbouwkwaliteitswet en de Kaderwet EZ-subsidies inbreuk te maken op de hierboven geschetste systematiek terzake van de rechtsmacht van het CBb, die uitgaat van beroep in eerste en enige aanleg bij het CBb. De bestaande praktijk en werkwijze inzake beroepsprocedures bij het CBb geven geen aanleiding om te veronderstellen dat de overheveling van de rechtsmacht naar het CBb in eerste en enige aanleg ten koste zal gaan van de rechtsbescherming. Wat de Loodsenwet betref, wordt erop gewezen dat die wet niet langer in het voorliggende wetsvoorstel is betrokken, omdat deze inmiddels via een afzonderlijk wetsvoorstel onder de competentie van het CBb zal worden gebracht, waarin tevens is voorzien in rechtspraak in twee instanties, met uitzondering van het beroep tegen tariefbesluiten (Kamerstukken I 2006/07, 30 913, A). Kortheidshalve zij verwezen naar paragraaf 7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 2006/07, 30 913, nr. 3, blz. 37–39). Ook de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen blijft buiten het bereik van het onderhavige wetsvoorstel, omdat die wet inmiddels is ingetrokken.

Verder wordt voorgesteld om in enkele wetten uitdrukkelijk handhavingsbesluiten (besluiten tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom) onder de competentie van het CBb te brengen. Dit betreft de Winkeltijdenwet en de Wet op de kansspelen. Het gaat daarbij om handhavingsbesluiten die niet hun grondslag vinden in de desbetreffende wet zelf, maar in artikel 125 van de Gemeentewet onderscheidenlijk artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Overeenkomstig de hierboven in paragraaf 3.1 beschreven maatstaven voor het zgn. bloc de compétence wordt er in de jurisprudentie van het CBb reeds van uitgegaan dat het CBb ook bevoegd is terzake van deze handhavingsbesluiten voorzover het de handhaving betreft van een wet of deelterrein in die wet dat tot de rechtsmacht van het CBb behoort. Duidelijkheidshalve wordt ervoor gekozen om deze competentie uitdrukkelijk in de genoemde wetten vast te leggen. Daarbij kan immers een parallel worden getrokken met de soortgelijke voorziening die in de laatste zinsnede van artikel 20.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is opgenomen voor de bevoegdheid van de ABRS in eerste en enige aanleg terzake van handhavingsbesluiten. Overigens wordt voorgesteld om ook in die bepaling een zodanige wijziging aan te brengen dat de ABRS in meer gevallen in eerste en enige aanleg bevoegd wordt terzake van handhavingsbesluiten die rechtstreeks samenhangen met besluiten inzake vergunningen, ontheffingen e.d. waartegen beroep in eerste en enige aanleg bij de ABRS openstaat. Op deze wijze is tevens gevolg gegeven aan de opmerkingen die de Raad van State over de competentieafbakening tussen bestuursrechters heeft gemaakt in punt 14.b van zijn advies van 7 oktober 2005 inzake diverse verbeteringen in de wetgeving (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 169, p. 15–17).

3.3 Zaaizaad- en plantgoedwet; Loodsenwet; Wet tarieven gezondheidszorg; Veewet; Vleeskeuringswet; Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen

In het in paragraaf 1 genoemde rapport is voorgesteld om de rechtsbescherming tegen besluiten op grond van de Zaaizaad- en plantgoedwet over te hevelen van de algemene bestuursrechter naar het CBb, aangezien ook die wet in overwegende mate raakt aan kwaliteitsnormen voor producten. Deze herverkaveling heeft inmiddels zijn beslag gekregen in de nieuwe Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (Stb. 2005, 184).

Ook de Loodsenwet zou volgens het rapport onder de competentie van het CBb moeten worden gebracht. Zoals in paragraaf 3.2 is opgemerkt, krijgt deze overheveling zijn beslag in een ander wetsvoorstel.

In het rapport werd tevens voorgesteld om het CBb bevoegd te maken ten aanzien van alle besluiten die op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) worden genomen. De WTG is inmiddels ingetrokken door de Wet marktordening gezondheidszorg. De in het rapport voorgestelde uitbreiding van de rechtsmacht van het CBb ten aanzien van WTG-besluiten had daarvóór reeds zijn beslag gekregen via de op 1 februari 2005 in werking getreden wet ‘WTG Expres’ (Stb. 2005, 24). Verder zij opgemerkt dat ook de in het rapport voorgestelde competentiewijziging met betrekking tot de rechtsmacht inzake de Veewet, de Vleeskeuringswet en de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zijn achterhaald, omdat ook die wetten inmiddels zijn ingetrokken.

4. Schematisch overzicht van de voorgestelde herverkavelingen

Regeling

Huidige competentie

Voorgestelde competentie

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, hoofdstuk IV (gehandicaptenparkeerkaart)

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Besluit van 20 juni 1984, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur regelende de vergoeding van motorrijtuigenbelasting voor oorlogsgetroffenen (Stb. 364)

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Garantiewet Surinaamse pensioenen

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hoofdstuk VIIa)

ABRS in eerste en enige aanleg

CBb in eerste en enige aanleg

Kaderwet LNV-subsidies

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

CBb in eerste en enige aanleg

Landbouwkwaliteitswet

CBb in eerste en enige aanleg (besluiten inzake vergunningen/ontheffingen)

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep (overige besluiten)

CBb in eerste en enige aanleg (alle besluiten)

Reglement eenmalige uitkering silicose-vergoeding oud-mijnwerkers

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

CRvB in eerste en enige aanleg

Toeslagregeling pensioenen Suriname en de Nederlandse Antillen

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Wet geneesmiddelenprijzen

Rechtbank ’s-Gravenhage in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank Rotterdam in eerste aanleg en CBb in hoger beroep

Wet op de kansspelen

CBb in eerste en enige aanleg (besluiten inzake speelautomaten en besluiten KvK’s);

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep (overige besluiten)

CBb in eerste en enige aanleg (alle besluiten)

Wet van 16 juli 2001 tot het stellen van nadere regels in verband met de introductie van een toeslagregeling ter compensatie van het gemis aan overhevelingstoeslag per 1 januari 2001 ten aanzien van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 en enkele andere overzeese pensioenwetten alsmede het actualiseren van die wetten in verband met de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (Stb. 377)

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Rechtbank in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep

Rechtbank in eerste aanleg en CRvB in hoger beroep

5. Financiële gevolgen en administratieve lasten

Als gezegd gaat het in dit wetsvoorstel om enkele beperkte grenscorrecties. De voorgestelde herverkavelingen zullen naar verwachting leiden tot een lichte daling van het zaaksaanbod bij de rechtbanken en bij de ABRS en tot een lichte stijging van het zaaksaanbod bij de CRvB en het CBb. Het aantal beroepen tegen besluiten op grond van de wetten die door dit wetsvoorstel worden bestreken, is echter dermate gering, dat de gevolgen voor deze colleges beperkt zijn. Een en ander betekent dat budgettaire verschuivingen achterwege kunnen blijven. Ter toelichting hierop het volgende.

De regelingen ten aanzien waarvan de competentie in hoger beroep verschuift van de ABRS naar de CRvB hebben de afgelopen vier jaren geen enkele zaak bij de ABRS opgeleverd, met uitzondering van hoofdstuk IV (gehandicaptenparkeerkaart) van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (gemiddeld 11,5 zaken per jaar). Bij de Wet geneesmiddelenprijzen (overheveling rechtsmacht in hoger beroep van ABRS naar CBb) ging het de afgelopen vier jaren om gemiddeld 0,5 zaak. Over de bij de rechtbanken aangebrachte zaken die worden overgeheveld van de rechtbanken in eerste aanleg en ABRS in hoger beroep naar het CBb in eerste en enige aanleg zijn geen exacte cijfers bekend, omdat niet alle registratiesystemen van de rechtbanken in deze informatie voorzien. Uit de wel bekende gegevens kan worden afgeleid dat bij het CBb een toename van het aantal beroepszaken is te verwachten met ongeveer 90 zaken per jaar, waarbij het merendeel van deze zaken betrekking zal hebben op de Kaderwet LNV-subsidies.

Daarnaast bevat dit wetsvoorstel wijzigingen die geen enkel effect hebben op de werklast, aangezien het gaat om besluiten die reeds op grond van de bloc-de-compétenceregel (zie paragraaf 3.1) onder de rechtsmacht van het betrokken college zijn gebracht.

Dit wetsvoorstel zal een kleine daling van de administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger kunnen betekenen, omdat voor enkele geschillen de rechterlijke procedure beperkt blijft tot één instantie (beroep bij CBb), waar thans nog kan worden geprocedeerd in twee instanties (beroep bij rechtbank en hoger beroep bij ARBS). Dit betreft beroepen tegen besluiten op grond van de Kaderwet LNV-subsidies, de Landbouwkwaliteitswet (ged.) en de Wet op de kansspelen (ged.) Aangezien het in totaal zal gaan om niet meer dan enkele tientallen zaken per jaar, zijn de effecten op de administratievelastendruk echter verwaarloosbaar.4

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I (Beroepswet)
Onderdeel A
  • 1. Onderdeel A.2 betreffende de Wet op de noodwachten kan worden geschrapt, aangezien deze wet per 1 april 1994 is ingetrokken ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders.

  • 2. Onderdeel A.6 wordt duidelijkheidshalve opnieuw integraal vastgesteld. De nieuwe tekst is vereenvoudigd doordat enkele verwijzingen zijn geschrapt naar onderwijswetten die inmiddels zijn ingetrokken of vervallen. Het betreft de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Wet op het leerlingwezen, de Wet op het hoger beroepsonderwijs, de Kaderwet volwasseneneducatie, de Wet op de onderwijsverzorging en de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Verder moeten de verwijzingen naar bepalingen van de Wet op de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek in overeenstemming worden gebracht met enkele eerdere wijzigingen in die wet. Voorts is uitdrukkelijk toegevoegd dat dit onderdeel mede besluiten van de Minister van LNV kan betreffen, gezien diens verantwoordelijkheid voor het landbouwonderwijs. Tenslotte behoeft de aanduiding van de Minister van OCW aanpassing in verband met de gewijzigde benaming.

  • 3. Het in onderdeel A.6a genoemde artikel B2 van de wet van 15 mei 1997, Stb. 252, is met ingang van 1 januari 2002 geëxpireerd (zie artikel B7 van genoemde wet). De daarop betrekking hebbende vermelding kan derhalve vervallen.

    Ook de vermelding van het in onderdeel A.6a genoemde artikel 13 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten heeft geen betekenis meer. Het daarin geregelde overgangsrecht is uitgewerkt.

  • 4. Zoals aangegeven in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze memorie, wordt voorgesteld de rechtsmacht inzake de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding over te hevelen van de ABRS naar de CRvB. Daartoe wordt een onderdeel A.9 toegevoegd aan de bijlage bij de Beroepswet.

Onderdeel B

Diverse regelingen die formeel of materieel zijn uitgewerkt, kunnen in onderdeel B van de bijlage bij de Beroepswet worden geschrapt. Het gaat in hoofdzaak om regelingen die bij de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie in 1994 min of meer automatisch zijn overgeheveld van de negatieve lijst bij de Wet Arob naar de bijlage bij de Beroepswet. Als argument om deze regelingen op de negatieve lijst bij de Wet Arob te zetten gold destijds (in 1974) nog ‘het aflopende karakter van de regelingen’ (zie Kamerstukken II 1973/74, 11 279, nr. 8, blz. 20). Voorgesteld wordt thans om de volgende subonderdelen van onderdeel B van de bijlage te schrappen:

  • 6. Toeslagwet-1954 Indonesische uitkeringen.

  • 8. Beperkingswet Nederlandse toeslagen op Indonesische pensioenen.

  • 10. Wet van 18 januari 1956 (Stb. 40), houdende goedkeuring van de op 11 augustus 1954 te ’s-Gravenhage gesloten overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië inzake overdracht door Indonesië aan Nederland van vorderingen op Nederlanders.

  • 11. Uitvoering van artikel 16 van het Vredesverdrag met Japan (Trb. 1951, 134), voor wat betreft de uitkeringen aan ex-krijgsgevangenen.

  • 12. Uitvoering van het Protocol tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Japan inzake de regeling van het vraagstuk betreffende zekere soorten particuliere vorderingen van Nederlandse onderdanen, met notawisseling.

  • 13. De verdeling tussen belanghebbenden van het Nederlandse aandeel in de opbrengst van de Birma-spoorweg.

  • 14. Ordonnantie houdende voorzieningen met betrekking tot een voorlopige uitkering ter rehabilitatie van bepaalde groepen oorlogsslachtoffers.

  • 15. Ordonnantie tot vaststelling van de regelingen met betrekking tot definitieve uitkeringen ter rehabilitatie van bepaalde groepen van oorlogsslachtoffers, en artikel 17 van Regeling C behorende bij die ordonnantie.

  • 16. Uitvoering van de regels neergelegd in de regeringsnota inzake het Rapport van de Commissie achterstallige Betalingen (Tweede Kamer, zitting 1952–1953, 3107, nr. 1), en de daarop gevolgde stukken en handelingen, alsmede uitvoering van de regels neergelegd in de door de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Financiën, op advies van de Commissie van Bijstand voor de rehabilitatie van Indische oorlogsslachtoffers, vastgestelde of alsnog vast te stellen richtlijnen.

  • 17. Wet van 2 juli 1980 (Stb. 385), houdende regelen omtrent een eenmalige uitkering aan bepaalde Molukse gewezen KNIL-militairen en hun weduwen ter zake van over de periode 1 mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd pensioen.

  • 18. Uitkeringswet Indische geïnterneerden.

  • 19. Uitkeringswet KNIL-beroepsmilitairen.

Ter nadere toelichting op de te schrappen onderdelen kan nog het volgende worden opgemerkt:

  • De in onderdeel B.6 genoemde Toeslagwet-1954 Indonesische uitkeringen is in 1957 (grotendeels) buiten werking gesteld ingevolge artikel 1 sub c van de Toeslagwet Indonesische Pensioenen 1956.

  • De in onderdeel B.8 genoemde Beperkingswet Nederlandse toeslagen op Indonesische pensioenen is ingevolge artikel 30 van de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960 buiten toepassing verklaard voor pensioentermijnen die vallen na 1 april 1960.

  • De in de onderdelen B.10, B.11, B.12, B.13, B.14, B.15 en B.16 genoemde uitkeringen zijn inmiddels afgelopen.

  • De in onderdeel B.17 genoemde wet van 2 juli 1980, houdende regelen omtrent een eenmalige uitkering aan bepaalde Molukse gewezen KNIL-militairen en hun weduwen ter zake van over de periode 1 mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd pensioen (Stb. 385) werd per 17 juli 1999 ingetrokken, omdat zij was uitgewerkt (zie artikel CLXXIII van de Reparatiewet I).

  • De in onderdeel B.18 genoemde Uitkeringswet Indische geïnterneerden betreft een eenmalige uitkering die uiterlijk 1 juli 1983 moest worden aangevraagd.

  • De in onderdeel B.19 genoemde Uitkeringswet KNIL-beroepsmilitairen betreft een eenmalige uitkering die uiterlijk 8 april 2000 moest worden aangevraagd.

Daarnaast worden vijf nieuwe regelingen aan onderdeel B van de bijlage bij de Beroepswet toegevoegd waaruit in beginsel nog wel rechterlijke procedures kunnen voortvloeien. Dit betreft:

  • het Besluit van 20 juni 1984, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur regelende de vergoeding van motorrijtuigenbelasting voor oorlogsgetroffenen (Stb. 364);

  • de Garantiewet Surinaamse pensioenen;

  • de Toeslagregeling pensioenen Suriname en de Nederlandse Antillen (Stb. 1967, 260).

  • de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen.

  • de Wet van 16 juli 2001 tot het stellen van nadere regels in verband met de introductie van een toeslagregeling ter compensatie van het gemis aan overhevelingstoeslag per 1 januari 2001 ten aanzien van de Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 en enkele andere overzeese pensioenwetten alsmede het actualiseren van die wetten in verband met de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet (Stb. 377);

Het brengen van deze wetten onder rechtsmacht van de CRvB ligt in de rede, nu deze regelingen nauwe verwantschap vertonen met andere reeds in onderdeel B opgenomen regelingen. Ingevolge artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, 1°, Awb en artikel 22, tweede lid, onderdeel a, 1°, Beroepswet gaat voor beroep en hoger beroep inzake besluiten op grond van deze regelingen een laag griffierecht gaat gelden,

In verband met het voorgaande is de nummering van onderdeel B weer doorlopend gemaakt.

Onderdeel C
  • 1. De aanduidingen van de Ministers van OCW en van LNV behoeven aanpassing in verband met de gewijzigde benamingen.

  • 2. Aan onderdeel C.8a wordt duidelijkheidshalve het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs toegevoegd, aangezien ook in dat besluit wordt voorzien in een uitkering wegens werkloosheid.

  • 3. De aanduiding van het in thans onderdeel C.8b genoemde besluit wordt in overeenstemming gebracht met de gewijzigde citeertitel van dat besluit (zie Stb. 2003, 233).

  • 4. Zie de toelichting bij de voorgestelde schrapping van onderdeel A.6a.

  • 5. De vermelding van de Ongevallenwet kan vervallen, omdat deze geen zelfstandige betekenis meer heeft. Via artikel 3, tweede lid, van de Liquidatiewet Ongevallen in verband met de vermelding van die wet in onderdeel C.14 van de bijlage is immers reeds bewerkstelligd dat de CRvB bevoegd is terzake van uitkeringen die eventueel nog op basis van de Ongevallenwet 1921 plaatsvinden.

    In plaats hiervan wordt het Reglement eenmalige uitkering silicose-vergoeding oud-mijnwerkers van de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers aan de bijlage toegevoegd, aangezien het besluiten betreft die behoren tot het terrein van de CRvB (medische toetsing). Ingevolge artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, 1°, Awb en artikel 22, tweede lid, onderdeel a, 1°, Beroepswet gaat voor beroep en hoger beroep inzake besluiten op grond van deze regeling een laag griffierecht gaat gelden. Voorts heeft het instellen van hoger beroep schorsende werking (zie art. 19 Beroepswet).

  • 6. Dit betreft een correctie van redactionele aard.

  • 7. Hoofdstuk IV van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer bevat de grondslag voor gemeentelijke besluiten tot verstrekking van gehandicaptenparkeerkaarten. Om te beoordelen of iemand voor verstrekking in aanmerking komt, vindt een medische toetsing plaats overeenkomstig de regels in de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. Deze regeling ligt op hetzelfde vlak als de reeds tot de competentie van de CRvB behorende Wet voorzieningen gehandicapten, zodat het in de rede ligt ook deze regeling onder de rechtsmacht van de CRvB te brengen. Ingevolge artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, 1°, Awb en artikel 22, tweede lid, onderdeel a, 1°, Beroepswet gaat voor beroep en hoger beroep inzake besluiten op grond van hoofdstuk IV van genoemd besluit een laag griffierecht gaat gelden. Voorts heeft het instellen van hoger beroep schorsende werking (zie art. 19 Beroepswet).

  • 8. De vermelding van de Wet op de Pensioenkamer in onderdeel C.26 kan vervallen. De Wet op de Pensioenkamer is in 1983 ingetrokken en er vloeien geen procedures meer uit voort.

Artikel II (Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie)

Uit praktisch oogpunt wordt de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) integraal opnieuw vastgesteld, waarbij wordt afgezien van een nummering van de daarin vermelde wetten. In plaats daarvan worden de wetten op alfabetische volgorde gerangschikt. De praktijk laat namelijk zien dat bij de genummerde onderdelen in de Wbbo gemakkelijk vergissingen kunnen ontstaan, met name indien de bijlage tegelijkertijd wordt gewijzigd door verschillende wetten. Daardoor is de nummering thans niet meer correct. Een alfabetische rangschikking heft dit nadeel op. Bij aanvulling van de bijlage bij de Wbbo zal in de toekomst nog slechts bepaald behoeven te worden dat een bepaalde wet in de alfabetische rangschikking van de bijlage wordt ingevoegd. In de nieuwe opsomming is reeds rekening gehouden met wijzigingen van de bijlage bij de Wbbo die nog niet in werking zijn getreden of zijn vervat in bij de staten-generaal aanhangige wetsvoorstellen.5 Indien het onderhavige wetsvoorstel naar verwachting eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt dan een of meer van genoemde wetsvoorstellen, dan zal in de loop van het wetgevingsproces worden voorzien in de noodzakelijke samenloopbepalingen.

Daarnaast wordt de Wet geneesmiddelenprijzen aan de bijlage toegevoegd. Daarmee wordt het CBb appelrechter in plaats van de ABRS. Evenals de Wet marktordening gezondheidszorg en voorheen de Wet tarieven gezondheidszorg, de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998, de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden en de Wet interne lastenverevening particuliere ziektekostenverzekeringsbedrijf, die reeds tot de competentie van het CBb behoort c.q. behoorden, kan de immers de Wet geneesmiddelenprijzen gerekend worden tot de groep van wetten die betrekking hebben op economische ordening in de gezondheidszorg. Het ligt daarom in de rede ook de Wet geneesmiddelenprijzen onder de rechtsmacht van het CBb te brengen.

Op grond van artikel 11 van de Wet geneesmiddelenprijzen heeft de Minister van VWS de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Zoals reeds vermeld in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze memorie is op grond van artikel 14 IVBPR rechtspraak in twee instanties vereist. Met het oog hierop dient de wet aan de bijlage van de Wbbo te worden toegevoegd. Bij de elders in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet geneesmiddelenprijzen is erin voorzien dat overeenkomstig het in deze gevallen gebruikelijke stramien van concentratie van rechtspraak in eerste aanleg de rechtsmacht in eerste aanleg wordt overgeheveld van de rechtbank te ’s-Gravenhage naar de rechtbank te Rotterdam.

Artikel III (Hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren)

In het het rapport van de Commissie Herverkaveling tussen de bestuursrechtelijke appèlcolleges is voorgesteld om de rechtsmacht terzaken van beslissingen op grond van de Destructiewet over te hevelen van de ABRS naar het CBb. In het onderhavige wetsvoorstel is reeds rekening gehouden met feit dat de Destructiewet wordt vervangen door hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren na inwerkingtreding van de daarop betrekking hebbende bepalingen uit de de wet van 11 mei 2007, houdende wijziging van de voorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (Stb. 224). In die wet is wat de rechterlijke competentie betreft voorshands aangesloten bij het regime van de Destructiewet. Het ligt in de rede bij gelegenheid van het onderhavige wetsvoorstel de voorstellen van de eerdergenoemde commissie te volgen en ten aanzien van hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren alsnog te voorzien in overheveling van de rechtsmacht van de ABRS naar het CBb. Evenals de Bestrijdingsmiddelenwet en de Diergeneesmiddelenwet, die thans reeds tot de competentie van het CBb behoren, kon de Destructiewet gerekend worden tot de groep van wetten die naast de kwalitatieve bescherming van producten de bescherming van de gezondheid van mens en dier op het oog heeft. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het ligt daarom in de rede thans ook dit hoofdstuk van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren onder de rechtsmacht van het CBb te brengen, waarmee wordt bewerkstelligd dat het CBb weer de bevoegde rechter wordt ten aanzien van de gehele Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De voorgaande motivering geldt overigens ook voor de Landbouwkwaliteitswet, die in dit wetsvoorstel eveneens onder de competentie van het CBb wordt gebracht.

Evenals het geval was met artikel 22 van de Destructiewet, verwijst artikel 109, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren naar hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer (Wm), waaruit volgt dat thans beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij de ABRS. Deze bepaling moet derhalve vervallen. Uit de opsomming in het hierop aansluitende artikel 20.1, derde lid, Wm moet de vermelding van hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren worden verwijderd, hetgeen eveneens in dit wetsvoorstel wordt geregeld.

Artikel IV (Kaderwet LNV-subsidies)

Aansluitend bij de competentietoedeling die voor subsidiebesluiten van de Minister van EZ in artikel 9 van de Kaderwet EZ-subsidies is vastgelegd, wordt voorgesteld ook subsidiebesluiten van de Minister van LNV onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Ook in de Kaderwet LNV-subsidies gaat het immers om aan ondernemers te verlenen subsidies. Voor de LNV-subsidies geldt daarbij als extra argument dat deze veelal een communautaire dimensie hebben, die nauw samen hangt met de bij het CBb ondergebrachte ‘Mac Sharry’regelingen (vgl. CBb 1 augustus 2001, LJN: AB3248 en AB 2001, 301).

Voorgesteld wordt de competentie van het CBb neer te leggen in artikel 8 van de Kaderwet LNV-subsidies, dat thans een bepaling tot wijziging van een andere wet bevat en daarmee derhalve is uitgewerkt.

Artikel V (Landbouwkwaliteitswet)

In artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet is thans een beperkte beroepsmogelijkheid opgenomen bij het CBb terzake van besluiten van de minister of van controle-instellingen in verband met de verlening van vergunningen en ontheffingen krachtens een Landbouwkwaliteitsbesluit. Onder andere beslissingen van controle-instellingen over uitbetaling naar kwaliteit en keurings- en certificeringsbeslissingen vallen niet onder artikel 14. Evenals de Bestrijdingsmiddelenwet en de Diergeneesmiddelenwet, die thans reeds tot de competentie van het CBb behoren, kan de Landbouwkwaliteitswet in haar geheel gerekend worden tot de groep van wetten die naast de kwalitatieve bescherming van producten de bescherming van de gezondheid van mens en dier op het oog heeft. Het ligt daarom in de rede de Landbouwkwaliteitswet in haar geheel onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Hetzelfde geldt overigens voor de hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, hetgeen eveneens in dit wetsvoorstel wordt geregeld. Voorgesteld wordt dan ook het enumeratieve karakter van artikel 14 op te heffen. Door de algemene formulering komen alle besluiten op grond van de Landbouwkwaliteitswet onder de rechtsmacht van het CBb te vallen.

Artikel VI (Militaire Ambtenarenwet 1931)

In het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 4 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) wordt de jurisprudentie van de CRvB gecodificeerd, welke inhoudt dat onder ‘besluiten op grond van deze wet’ als bedoeld in artikel, zijn te begrijpen: alle besluiten, de rechtspositie betreffende, waarbij een (gewezen) militair in de zin van de MAW als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden als bedoeld in de MAW belanghebbende zijn (CRvB 21 augustus 2003, LJN: AN8712 en TAR 2003/181 m.n. G.L. Coolen). Hiermee wordt in de wet eenduidig vastgelegd dat de concentratie van rechtsmacht bij de militaire ambtenarenrechter te ’s-Gravenhage in militaire ambtenarenzaken niet slechts betrekking heeft op besluiten die hun grondslag vinden in de MAW, maar ook bijvoorbeeld op besluiten die hun grondslag vinden in andere rechtspositiewetgeving, zoals de Kaderwet Militaire Pensioenen. Van verschillende zijden is aangedrongen op een dergelijke wetsaanpassing6. Daarbij is tevens de suggestie van Mollee gevolgd om WAO-zaken (en thans ook zaken op grond van de WIA) ten aanzien van militaire ambtenaren bij de militaire ambtenarenrechter te concentreren. Hierdoor komen geschillen over deze besluiten ten aanzien van militaire ambtenaren voortaan bij de militaire ambtenarenrechter terecht, die ook bevoegd is ten aanzien van arbeidsongeschiktheidspensioenbesluiten. In beide zaken is vaak dezelfde rechtsvraag aan de orde, omdat bij beide besluiten vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage aan de orde is. Uit dat oogpunt heeft het de voorkeur om de relatieve competentie zodanig te wijzigen dat steeds dezelfde rechter voor beide soorten besluiten bevoegd is.

Artikel VII (Wet geneesmiddelenprijzen)

Het eerste lid van artikel 17 wordt slechts in redactioneel opzicht gewijzigd, door deze bepaling in overeenstemming te brengen met de gebruikelijke redactie van beroepsbepalingen, waarbij uitdrukkelijk beroepsrecht wordt toegekend aan ‘de belanghebbende’.

Voorgesteld wordt om in het tweede lid van artikel 17 voor het beroep in eerste aanleg de rechtbank te Rotterdam bevoegd te verklaren Thans is dit nog de rechtbank te ’s-Gravenhage. Deze wijziging brengt de aanwijzing van de bevoegde rechtbank in overeenstemming met die in alle andere wetten waarin is voorzien in bestuurlijke boetes op het terrein van het sociaal-economisch bestuursrecht. Daarin is steeds gekozen voor concentratie bij de rechtbank te Rotterdam (zie bijv. artikel 93, eerste lid, van de Mededingingswet en artikel 23 van de Warenwet). Opgemerkt wordt nog dat via de elders in dit wetsvoorstel voorgestelde aanvulling van de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie de appelrechtspraak wordt overgeheveld van de ABRS naar het CBb.

Artikel VIII (Wet Milieubeheer)
Onderdeel A
  • 1. Zoals reeds toegelicht bij de voorgestelde wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, wordt voorgesteld om de rechtsmacht ten aanzien van hoofdstuk VIIa van die wet over te hevelen van de ABRS naar het CBb. In verband daarmee moet de vermelding van dat hoofdstuk worden verwijderd uit de opsomming van wetten en wetsbepalingen in artikel 20.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

  • 2. Via de Leemtewet Awb (Stb. 1995, 250) is indertijd in artikel 20.1, derde lid, van de Wet milieubeheer beroep in eerste en enige aanleg bij de ABRS opengesteld tegen besluiten die betrekking hebben op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten waarop hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer van toepassing is. Daarmee werd blijkens de memorie van toelichting onder meer beoogd om alle handhavingsbeschikkingen op milieuterrein te laten vallen onder het regime van de in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer geregelde beroepsgang, namelijk beroep in eerste en enige aanleg bij de ABRS (zie Kamerstukken II 1993/94, 23 780, nr. 3, blz. 21). De aangebrachte beperking tot wetten waarop hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer van toepassing is, heeft echter tot gevolg dat bijvoorbeeld tegen besluiten ter handhaving van de artikelen 34 en 40 van de Mijnbouwwet toch een andere rechtsgang zou moeten worden gevolgd (namelijk eerst beroep bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij de ABRS) dan tegen besluiten inzake vergunningen op grond van de genoemde artikelen van de Mijnbouwwet (namelijk beroep in eerste en enige aanleg bij de ABRS), omdat in de Mijnbouwwet niet is bepaald dat hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer van toepassing is (vgl. artikel 18.1a, eerste lid, jo. 13.1, tweede lid, Wet milieubeheer). Daarom wordt in artikel 20.1, derde lid, van de Wet milieubeheer thans een verbeterde reactie voorgesteld, door te regelen dat de handhavingsbesluiten betrekking moeten hebben op de Wet milieubeheer zelf, in artikel 20.1, derde lid, genoemde milieuwetten of milieuwettelijke bepalingen dan wel de Ontgrondingenwet. Deze wetten en wettelijke bepalingen voorzien in besluiten waartegen beroep in eerste en enige aanleg bij de ABRS openstaat. Op deze wijze wordt de genoemde discrepantie opgeheven en dus buiten twijfel gesteld dat de ABRS in eerste en enige aanleg bevoegd is te oordelen over handhavingsbesluiten terzake van wettelijke bepalingen die voorzien in vergunningen, ontheffingen e.d. op milieuterrein waartegen beroep in eerste en enige aanleg beroep openstaat bij de ABRS.

    Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat in het wetsvoorstel houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 2) en in het wetsvoorstel houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet) (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 2) is gekozen voor beroep in twee instanties. In het kader van die wetsvoorstellen zal ook artikel 20.1 van de Wet milieubeheer worden aangepast. Hierdoor zal in de toekomst tegen besluiten inzake vergunningverlening op grond van onder meer de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging zeewater en artikel 40 van de Mijnbouwwet die opgaan in de omgevingsvergunning of watervergunning en daarmee verband houdende handhavingsbesluiten beroep in twee instanties openstaan (namelijk eerst beroep bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij de ABRS).

Onderdeel B

Artikel 20.4 van de Wet milieubeheer regelt de inwerkingtreding van onder meer handhavingsbesluiten met betrekking tot wetten waarop hoofdstuk 18 van die wet van toepassing is. In verband met de gewijzigde redactie van artikel 20.1, derde lid, van de Wet milieubeheer (zie onderdeel A) wordt artikel 20.4, onderdeel b, van de Wet milieubeheer technisch aangepast. Hierdoor blijft de reikwijdte van artikel 20.4 van de Wet milieubeheer synchroon lopen met die van artikel 20.1 van die wet.

Artikel IX (Wet op de kansspelen)

De Wet op de kansspelen valt thans slechts gedeeltelijk onder de rechtsmacht van het CBb. Het gaat dan om besluiten inzake vergunningverlening voor aanwezigheid en exploitatie van speelautomaten ingevolge de paragrafen 2, 3 en 4 van titel Va en om besluiten van Kamers van Koophandel inzake vergunningverlening voor winkelweekacties en andere kleine kansspelen (artikel 7b van de Wet op de kansspelen jo. artikel 55, eerste lid, van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1997). Voor overige besluiten is de algemene bestuursrechter (rechtbank in eerste aanleg en ABRS als appelrechter) bevoegd. De argumenten om destijds voor deze vorm te kiezen zijn thans niet meer doorslaggevend. Uit het oogpunt van eenvormige rechtsbescherming wordt voorgesteld om thans de gehele Wet op de kansspelen onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Reden hiervoor is dat ook de overige onderwerpen uit de wet, zoals het kansspel, de staatsloterij, de lotto en prijsvragen van sociaal-economische aard zijn. Ook kan de wet worden gerekend tot de wetgeving die strekt tot het stellen van kwaliteitsnormen voor producten, waardoor eveneens competentietoedeling aan het CBb in de rede ligt.

Een en ander betekent dat de beperkte competentietoedeling aan het CBb in titel Va (speelautomaten) moet vervallen. In de plaats daarvan wordt een algemene beroepsbepaling aan de wet toegevoegd (artikel 37a), op te nemen in een afzonderlijke titel over beroep.

Daarnaast wordt via het voorgestelde tweede lid van artikel 37a buiten twijfel gesteld dat het CBb eveneens bevoegd is te oordelen over gemeentelijke handhavingsbeslissingen (toepassing van bestuursdwang en opleggen van een last onder dwangsom) in het kader van de Wet op de kansspelen. Zulks is overeenkomstig de vaste jurisprudentie inzage het zgn. bloc de compétence. Zie hierover nader paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze memorie.

Artikel X (Winkeltijdenwet)

Via deze wijziging wordt buiten twijfel gesteld dat het CBb eveneens bevoegd is te oordelen over gemeentelijke handhavingsbeslissingen (toepassing van bestuursdwang en opleggen van een last onder dwangsom) in het kader van de Winkeltijdenwet. Zulks is overeenkomstig de staande jurisprudentie inzake het zgn. bloc de compétence (zie bijv. CBb 17 oktober 2001, LJN: AD4953; CBb 22 februari 2002, LJN: AE0436 en AB 2002, 216; ABRS 10 november 2004, LJN: AS3859, AB 2005, 45 en JB 2005, 15). Zie hierover nader paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze memorie. De rechtstreeks op de Winkeltijdenwet gebaseerde besluiten behoren ingevolge artikel 10 van die wet reeds tot de competentie van het CBb.

Artikel XI (Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie)

Naast de pensioen- en uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen bestaat er sinds 1994 de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie na-oorlogse generatie. Dit is een ministeriële regeling, met de uitvoering waarvan de Pensioen- en Uitkeringsraad is belast. Gelet op de sterke verwantschap met de uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen, die onder de rechtsmacht vallen van de CRvB, dient ook deze regeling onder de rechtsmacht van de CRvB te vallen. In verband met de eenduidige uitleg van begrippen heeft het de voorkeur dezelfde rechtsgang te creëren als geldt voor besluiten op grond van de pensioen- en uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen, te weten beroep in eerste en enige aanleg bij de CRvB. Ook wat betreft de hoogte van het griffierecht wordt aangesloten bij deze wetgeving, door de daarop betrekking hebbende bepalingen uit de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 van toepassing te verklaren.

Aangezien het een tijdelijke regeling betreft, is in het tweede lid een voorziening opgenomen die automatisch deze zelfstandig werkende rechtsbeschermingsbepaling laat vervallen op het moment waarop de tijdelijke regeling wordt ingetrokken, waarbij tevens is voorzien in overgangsrecht.

Artikel XII (Overgangsrecht)

Voor het overgangsrecht ten aanzien van beroepen in eerste aanleg wordt aangeknoopt bij het tijdstip van bekendmaking van het bestreden besluit (als regel een beslissing op bezwaar). Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bekendgemaakte besluiten wordt uitdrukkelijk voorzien in eerbiedigende werking. Concreet betekent dit dat voor die besluiten de ‘oude’ rechtsgang blijft bestaan. Hieraan liggen praktische motieven ten grondslag.

Wat het hoger beroep bij de CRvB en het CBb betreft, geldt vast overgangsrecht, dat is neergelegd in de artikelen 28a van de Beroepswet en 20, tweede lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Deze bepalingen bevatten een overgangsvoorziening voor gevallen waarin wijzigingen worden aangebracht in de bijlagen bij die wetten. Dit overgangsrecht komt er kort gezegd op neer dat voor de vraag of tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep kan worden ingesteld bij de CRvB of bij het CBb bepalend is hoe de bijlage luidde op het tijdstip waarop de uitspraak in eerste aanleg werd gedaan. Dit geldt dan uiteraard ook voor de verdere behandeling van een reeds ingesteld hoger beroep. Ook hier is het uitgangspunt derhalve eerbiedigende werking.

Artikel XIII (Inwerkingtreding)

Hoewel het in beginsel de bedoeling is dat alle artikelen van de wet op hetzelfde tijdstip in werking treden, maakt de inwerkingtredingsbepaling een gefaseerde inwerkingtreding het mogelijk. Deze voorziening is bedoeld voor het geval door samenloop met andere wetswijzigingen inwerkingtreding van een wijziging nog niet mogelijk is.

Artikel XIV (Citeertitel)

Onder andere in verband met de zelfstandig werkende bepaling in artikel XI heeft het de voorkeur deze wet een citeertitel te geven.

De Minister van Justitie,

Advies Raad van State

No. W03.07.0195/II

’s-Gravenhage, 17 augustus 2007

Aan de Koningin

Bij Kabinetsmissive van 11 juli 2007, no. 07.002201, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van diverse wetten in verband met de verdeling van rechtsmacht tussen bestuursrechtelijke colleges (Wet herverkaveling rechtsmacht bestuursrechtspraak), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel bevat een beperkte herverdeling van de rechtsmacht tussen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen, onder meer met betrekking tot het voorstel om de Wet op de Kansspelen (Wok) in zijn geheel onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel in zoverre nader dient te worden overwogen.

  • 1. Voorgesteld wordt om de Wok in zijn geheel onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Thans is het CBb uitsluitend bevoegd ten aanzien van besluiten inzake vergunningverlening voor aanwezigheid en exploitatie van speelautomaten, winkelweekacties en andere kleine kansspelen.1 Volgens de toelichting zijn de argumenten van destijds om voor deze vorm te kiezen nu niet meer doorslaggevend. Ook de overige onderwerpen uit de Wok, zoals het kansspel, de staatsloterij, de lotto en prijsvragen, zijn van sociaal-economische aard, zodat competentietoedeling aan het CBb in de rede ligt, aldus de toelichting.

    De Raad wijst erop dat de overheid de kansspelmarkt niet als een normale economische markt beschouwt. Kansspelen brengen maatschappelijke risico's mee, zoals gokverslaving, misleiding, fraude en illegaliteit. Het kansspelbeleid, zoals dat beschreven wordt in de derde voortgangsrapportage kansspelen2, heeft als hoofddoel: het reguleren en beheersen van kansspelen, met bijzondere aandacht voor het tegengaan van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van illegaliteit en criminaliteit. Deze aspecten, die direct verband houden met de openbare orde en de veiligheid, maken begrijpelijk dat bij de totstandkoming van de Wok, maar ook bij latere wijzigingen, de algemene bestuursrechter en in hoger beroep de Afdeling bestuursrechtspraak grotendeels als de bevoegde rechter is aangewezen.3 Dat in het kansspelbeleid niet het sociaal-economische element, maar aspecten van openbare orde en veiligheid doorslaggevend zijn, valt voorts af te leiden uit het gegeven dat de door de verschillende ministeries uitgevoerde kansspeltaken enkele jaren geleden vrijwel in hun geheel zijn overgebracht naar het Ministerie van Justitie. Dit geldt ook voor het speelautomatenbeleid, waarvoor de verantwoordelijkheid voorheen bij de Minister van Economische Zaken berustte.4

    Gelet hierop, en gegeven het uitgangspunt van de regering dat vanuit een systematisch oogpunt aanwijzing van één administratieve rechter voor de gehele regeling de voorkeur verdient, moet de vraag worden gesteld of het voor de hand ligt de Wok in zijn geheel onder de rechtsmacht van het CBb te brengen. Een toedeling van de Wok aan de algemene bestuursrechter, inclusief het deel dat nu nog tot de rechtsmacht van het CBb behoort, heeft bovendien het voordeel van een procedure in twee rechterlijke instanties. In dat geval is het door de Commissie Herverkaveling gesignaleerde probleem met betrekking tot de competentie van het CBb inzake handhavingsbesluiten op grond van titel Va van de Wok eveneens op eenvoudige wijze opgelost. De Raad adviseert het voorstel in zoverre nader te overwegen.

  • 2. Een deel van de voorgestelde wijzigingen bestaat, aldus de artikelsgewijze toelichting, uit het verwijderen van regelingen die zijn opgenomen in de bijlagen bij de Beroepswet en Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie omdat zij formeel of materieel zijn uitgewerkt. De Raad is van mening dat de bijlagen aan bruikbaarheid zouden winnen, indien daarop alleen regelingen worden vermeld die tot het geldende recht behoren. Een uitzondering zou kunnen worden gemaakt voor vervallen regelingen waartegen, ingevolge overgangsrecht, nog beroep kan worden ingesteld. In een dergelijk geval zou het de voorkeur verdienen in de bijlage naast de vervallen regeling ook de bepaling te vermelden, op grond waarvan het mogelijk blijft beroep in te stellen tegen besluiten op grond van de desbetreffende regeling.5 De Raad adviseert de bijlagen opnieuw te bezien met inachtneming van het vorenstaande.

  • 3. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H.D. Tjeenk Willink.

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.07.0195/II met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

  • Met betrekking tot artikel I – de bijlage bij de Beroepswet – Onderdeel A in subonderdeel 5 ‘Bijstandskorps’ vervangen door: Bijstandkorps.

  • In subonderdeel 6 ‘en artikel 16.23’ laten vervallen.

  • Met betrekking tot artikel II – de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie – ‘Wet toezicht financiële verslaglegging’ vervangen door: Wet financiële verslaggeving.

  • In artikel II de onderdelen ‘Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet’ en ‘Pensioenwet’, gelet op bijlage C, onderdeel 25 van de Beroepswet, bij elkaar plaatsen.

  • In artikel IX, onderdeel A, ‘Va’ vervangen door: VA.

  • De nummering in de bijlage bij de Beroepswet per onderdeel alfabetisch rangschikken overeenkomstig de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.

Nader Rapport

23 augustus 2010

No. 5662117/10/6

Directie Wetgeving

Aan de Koningin

Wetsvoorstel herverkaveling rechtsmacht bestuursrechter

Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 11 juli 2007, nr. 07.002201, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 augustus 2007, nr. W03.07.0195/II, bied ik U hierbij aan.

1 en 2. In verband met de inhoudelijke en wetstechnische samenhang is de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel inmiddels opgenomen in het bij Koninklijke Boodschap van 24 juli 2010 bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte voorstel van Wet aanpassing bestuursprocesrecht (kamerstukken II 2009–2010, 32450). Het onderhavige wetsvoorstel zal derhalve niet meer afzonderlijk worden ingediend. Op de inhoudelijke opmerkingen van de Raad van State is ingegaan in het nader rapport bij het bovenbedoelde wetsvoorstel.

Daartoe gemachtigd door de ministerraad moge ik U verzoeken goed te vinden dat het advies van de Raad van State buiten verdere behandeling wordt gelaten en dat het onderhavige nader rapport tezamen met het advies van de Raad van State en het voorstel van wet en de daarbij behorende memorie van toelichting zoals deze aan de Raad van State zijn voorgelegd, openbaar wordt gemaakt.

De Minister van Justitie,

Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

E.M.H. Hirsch Ballin.


XNoot
1

Rapport van de Commissie Herverkaveling tussen de bestuursrechtelijke appèlcolleges, Den Haag, 9 april 2003.

XNoot
2

Zie A. Bruining, De wetgever is nog niet uitgedacht. Een beschouwing over de mogelijkheden tot herverkaveling van rechtsmacht binnen het bestuursrecht, NJB 2001, blz. 659–665.

XNoot
3

Hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren treedt in de plaats van de Destructiewet nadat de daarop betrekking hebbende bepalingen uit de wet van 11 mei 2007, houdende wijziging van de voorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (Stb. 224) in werking zijn getreden. Daarvan wordt in het onderhavige wetsvoorstel reeds uitgegaan.

XNoot
4

In de door SIRA Consulting uitgevoerde nulmeting AL Burgers Ministerie van Justitie d.d. 19 april 2005 is de totale administratieve last t.a.v. het opstellen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting bij de bestuursrechter ingeschat op 14,5 uren. De out-of-pocketkosten bedragen € 2,84 per beroep.

XNoot
5

Dit betreft de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de toekomstige Wet markttoezicht registerloodsen (Kamerstukken I 2006/07, 30 913, A).

XNoot
6

Zie de genoemde noot van Coolen in TAR 2003/181 alsmede het artikel van A.A.M. Mollee (vice-president van de rechtbank ’s-Gravenhage), De Militaire Kamer voor Ambtenarenzaken, Trema 2004, p. 482–484.

XNoot
1

Artikel 30v van de Wet op de Kansspelen en artikel 7b van de Wet op de Kansspelen in verbinding met artikel 55, eerste lid, van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1997.

XNoot
2

Kamerstukken II 2004/05, 24 557 en 29 800, nr. 47.

XNoot
3

Wetten waarin vergelijkbare aspecten aan de orde zijn, zoals de Wet bestuurlijke ophouding, de Wet veiligheidsonderzoeken en de Wet BIBOB behoren eveneens tot het werkterrein van de Afdeling.

XNoot
4

Besluit van 23 februari 2004, Stb. 78 en 19 februari 2005, Stb. 97.

XNoot
5

Dit zou er dan als volgt kunnen uitzien:

27. Wet inschakeling werkzoekenden (vervallen per 1-1-2004), op grond van artikel 21 Invoeringswet Werk- en Bijstand.

Naar boven