Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 juni 2010, nr. 126660, houdende wijziging van de Regeling bestrijding schadelijke organismen, de Regeling aanwijzing schadelijke organismen 1998 en het Mandaatbesluit LNV Plantenziektenkundige Dienst en de keuringsdiensten, en intrekking van twee ministeriële regelingen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156);

Gelet op de artikelen 12a, 12b, 16 en 17 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling bestrijding schadelijke organismen wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor artikel 1 wordt ‘Paragraaf 1. Definitiebepalingen’ ingevoegd.

B

Aan artikel 1 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. richtlijn 2007/33/EG:

richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EG (PbEU L 156).

C

Na artikel 1 wordt ‘Paragraaf 2. Algemene bepalingen’ ingevoegd.

D

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na ‘teeltverboden’ ingevoegd ‘of bewaarverboden’ en wordt na ‘terrein’ ingevoegd ‘of perceel’.

2. In onderdeel b wordt ‘de teelt’ vervangen door ‘het telen of bewaren’ en wordt na ‘terrein’ ingevoegd ‘of perceel’.

E

Na artikel 2 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 3. Bepalingen inzake aardappelmoeheid

Artikel 2a

De minister stelt de locatie en grootte van een perceel vast overeenkomstig bijlage 1.

Artikel 2b

Als planten als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van het besluit worden aangewezen de planten, genoemd in de bijlage 2.

Artikel 2c

Als gevallen als bedoeld in artikel 12b, tweede lid, van het besluit, worden aangewezen:

  • a. de situatie waarin een teler op een terrein planten, genoemd in bijlage 2, onderdeel 1, teelt, voor zover:

    • 1°. de geoogste pootaardappelen de daaruit in volgende seizoenen vermeerderde pootaardappelen niet in de handel worden gebracht en uiteindelijk worden gepoot voor de teelt van consumptie- of zetmeelaardappelen, en

    • 2°. de geoogste pootaardappelen en de daaruit in volgende seizoenen vermeerderde pootaardappelen binnen het in bijlage 3 beschreven gebied worden gepoot binnen het bedrijf van de teler;

  • b. de situatie waarin een teler op een terrein planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 2, 3 en 4, teelt, voor zover:

    • 1°. de geoogste planten en de daaruit in volgende seizoenen vermeerderde planten niet in de handel worden gebracht en uiteindelijk worden geplant voor de teelt van sierteeltproducten of consumptieve producten, en

    • 2°. de geoogste planten en de daaruit in volgende seizoenen vermeerderde planten binnen het in bijlage 3 beschreven gebied worden geplant binnen het bedrijf van de teler;

  • c. de situatie waarin een teler op een terrein planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4, teelt, voor zover de geoogste planten voordat ze in de handel worden gebracht, onverminderd het bepaalde in de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten, dusdanig worden gespoeld of geborsteld dat de aanhangende grond is verwijderd;

  • d. de situatie waarin een teler op een perceel ten aanzien waarvan een beslissing op grond van artikel 2 is genomen, planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4, teelt, voor zover:

    • 1°. de beslissing op grond van artikel 2 dit toestaat, en

    • 2°. de geoogste planten voordat ze in de handel worden gebracht, onverminderd het bepaalde in de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten, dusdanig worden gespoeld of geborsteld dat de aanhangende grond is verwijderd;

  • e. de situatie waarin een teler op een terrein planten, genoemd in bijlage 2, onderdeel 4, teelt, voor zover de geoogste planten, onverminderd het bepaalde in de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten, bestemd zijn voor de verkoop aan particuliere eindgebruikers die niet betrokken zijn bij de bedrijfsmatige planten- en snijbloementeelt en deze bestemming op de verpakking van de planten staat aangegeven.

Artikel 2d
  • 1. Ten behoeve van het geven van aanwijzingen op grond van artikel 2, onderdeel b, inzake het telen of bewaren stelt Onze Minister ieder jaar op basis van overeenkomstig bijlage IV, deel II, bij richtlijn 2007/33/EG uitgevoerd onderzoek een lijst aardappelrassen met het bijbehorende resistentieniveau als bedoeld in bijlage IV, deel I, bij richtlijn 2007/33/EG, vast.

  • 2. De lijst aardappelrassen met bijbehorend resistentieniveau wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

  • 3. Verzoeken tot opname in de lijst worden ingediend bij de Plantenziektenkundige Dienst.

F

Na artikel 2d wordt ingevoegd:

Paragraaf 4. Overige bepalingen

Artikel 2e

Deze regeling berust op de artikelen 12a, 12b en 16 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen.

G

De in de bijlage bij deze regeling opgenomen bijlagen 1, 2 en 3 worden als bijlage toegevoegd.

ARTIKEL II

De Regeling aanwijzing schadelijke organismen 1998 wordt als volgt gewijzigd:

a. In de tabel in de bijlage wordt een vierde kolom toegevoegd, met als opschrift in de eerste regel: Uitzonderingen.

b. Bij de onderdelen 6 en 7 wordt in de vierde kolom (nieuw) ingevoegd: Tenzij de verschijnselen van aantasting door het schadelijke organisme worden aangetroffen bij een aardappelras waarvoor ingevolge artikel 2d van de Regeling bestrijding schadelijke organismen het resistentieniveau is vastgesteld en de verschijnselen significant ernstiger zijn dan mag worden verwacht op grond van het vastgestelde resistentieniveau.

ARTIKEL III

Het Mandaatbesluit LNV Plantenziektenkundige Dienst en de keuringsdiensten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. het vaststellen en bekendmaken van de lijst met aardappelrassen met het bijbehorend resistentieniveau als bedoeld in artikel 2d van de Regeling bestrijding schadelijke organismen;

2. De onderdelen f en g vervallen.

3. De onderdelen h tot en met y worden geletterd f tot en met w.

B

Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel e vervalt.

2. De onderdelen f tot en met i worden geletterd e tot en met h.

C

Artikel 1b wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het vaststellen en bekendmaken van de lijst met aardappelrassen met het bijbehorend resistentieniveau als bedoeld in artikel 2d van de Regeling bestrijding schadelijke organismen;

2. Onderdeel b vervalt.

3. De onderdelen c tot en met g worden geletterd b tot en met f.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel d vervalt.

b. De onderdelen e tot en met i worden geletterd d tot en met h.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a. De onderdelen a en b vervallen.

b. De onderdelen c tot en met h worden geletterd a tot en met f.

F

In de artikelen 19, 26 en 34, onderdeel d, wordt ‘artikel 5 van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid’ telkens vervangen door ‘artikel 12b van het Besluit bestrijding schadelijke organismen’.

ARTIKEL IV

De Regeling aanwijzing gebieden, terreinen en planten aardappelmoeheid en het Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 10 februari 2010, nr. TRCJZ/2010/30, houdende vaststelling en bekendmaking van de naamlijst AM-resistente aardappelrassen als bedoeld in artikel 1 van de Regeling aanwijzing gebieden, terreinen en planten aardappelmoeheid worden ingetrokken.

ARTIKEL V

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

TOELICHTING

1. Inleiding

Met de onderhavige regeling worden de Regeling bestrijding schadelijke organismen (verder: Regeling), de Regeling aanwijzing schadelijke organismen 1998 en het Mandaatbesluit LNV Plantenziektenkundige Dienst en de keuringsdiensten gewijzigd. De Regeling bestrijding aardappelmoeheid 1991 en het Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 10 februari 2010, nr. TRCJZ/2010/30, houdende vaststelling en bekendmaking van de naamlijst AM-resistente aardappelrassen als bedoeld in artikel 1 van de Regeling aanwijzing gebieden, terreinen en planten aardappelmoeheid worden ingetrokken. Deze wijzigingen houden verband met de implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L156, verder: richtlijn 2007/33/EG). De wijzigingen hebben tot gevolg dat de voorschriften inzake aardappelmoeheid niet langer zijn neergelegd in separate regelgeving inzake aardappelmoeheid, maar zijn opgenomen in generieke regelgeving inzake de bestrijding van schadelijke organismen.

2. Richtlijn 2007/33/EG

In deze paragraaf wordt de inhoud van richtlijn 2007/33/EG toegelicht, voor zover deze van belang is voor de onderhavige wijzigingsregeling. In de richtlijn zijn voorschriften vastgesteld inzake het onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje en de bestrijding ervan.

In de artikelen 4 en 5 van, en de bijlagen II en III, deel I, bij richtlijn 2007/33/EG worden voorschriften vastgesteld inzake het onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje. Indien op een perceel aardappelen die zijn bestemd voor de teelt van pootaardappelen of planten, genoemd in bijlage I bij richtlijn 2007/33/EG, zullen worden geteeld of bewaard, moet het perceel waar de teelt plaatsvindt of waar de planten worden bewaard, vooraf worden onderzocht op de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje. Richtlijn 2007/33/EG kent twee onderzoeksregimes. Voor het telen en bewaren van pootaardappelen en waardplanten van het aardappelcysteaaltje die zijn bestemd voor opplant (planten genoemd in bijlage I, onderdeel 1, bij richtlijn 2007/33/EG) geldt dat grondonderzoek moet plaatsvinden voor aanvang van de teelt. In bijlage II bij richtlijn 2007/33/EG is bepaald op welke wijze dit onderzoek moet worden uitgevoerd. Voor het telen en bewaren van een aantal andere planten die zijn bestemd voor opplant (planten genoemd in bijlage I, onderdeel 2, bij richtlijn 2007/33/EG) geldt dat grondonderzoek overeenkomstig bijlage II bij richtlijn 2007/33/EG of verificatieonderzoek overeenkomstig bijlage III, deel I, bij richtlijn 2007/33/EG moet plaatsvinden. Voor het verificatieonderzoek geldt dat een grondoppervlak vrij wordt geacht te zijn van het aardappelcysteaaltje als bij door of namens de Plantenziektenkundige Dienst verricht onderzoek de laatste twaalf jaar geen aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen of als er de laatste twaalf jaar geen aardappelen of waardplanten van het aardappelcysteaaltje (bijlage I, onderdeel 1, bij richtlijn 2007/33/EG) zijn geteeld.

Richtlijn 2007/33/EG staat enkele uitzonderingen op het onderzoeksregime toe. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2007/33/EG is geen onderzoek vereist als aardappelen of planten, bedoeld in bijlage I, worden geteeld voor de teelt van eigen pootgoed of de teelt van eigen planten bestemd voor de opplant (eigen gebruik), de teelt steeds plaatsvindt op dezelfde teeltplaats en de lidstaat van oordeel is dat geen risico op verspreiding van het aardappelcysteaaltje bestaat. Ook is geen onderzoek vereist voor de teelt van planten, genoemd in bijlage I, onderdeel 2, bij richtlijn 2007/33/EG als de geoogste planten voordat ze in de handel worden gebracht op een dusdanige manier worden gespoeld of geborsteld dat aanhangende grond is verwijderd. Tot slot is geen onderzoek vereist voor planten, bedoeld in bijlage I, onderdeel 2, onder b, voor zover de planten worden verkocht aan niet professionele eindgebruikers.

In artikel 3 van de richtlijn is bepaald dat lidstaten een definitie van perceel moeten vaststellen. Bij de vaststelling van deze definitie moet rekening worden gehouden met deugdelijke wetenschappelijke en statistische beginselen, de biologische eigenschappen van het aardappelcysteaaltje, de grondbewerking op het perceel en de specifieke teeltmethoden voor waardplanten van het aardappelcysteaaltje in Nederland. Bovendien moet worden gegarandeerd dat de fytosanitaire omstandigheden van een perceel homogeen zijn. De perceelsdefiniëring is van belang omdat percelen besmet geacht moeten worden op basis van onderzoek waarbij het aardappelcysteaaltje is aangetroffen, als gevolg waarvan het telen op dergelijke percelen kan worden verboden of aan voorwaarden kan worden verbonden. Tevens kunnen percelen op grond van onderzoek waarbij geen besmetting is aangetroffen vrij worden geacht van de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje. Op dergelijke percelen mogen de onder deze richtlijn vallende planten vrij worden geteeld. In Nederland zal geen statische perceelsdefinitie worden gehanteerd maar een flexibele: de grootte en locatie van een perceel zal worden vastgesteld op basis van resultaten van het hierboven beschreven onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje.

In artikel 9 van de richtlijn is bepaald dat lidstaten een bestrijdingsprogramma moeten opstellen. In het programma moet onder andere het gebruik van aardappelrassen met het bijbehorende resistentieniveau zijn geregeld.

Tot slot moeten op basis van artikel 11 van richtlijn 2007/33/EG verschijnselen van resistentiedoorbraken, veroorzaakt door introductie van nieuwe nematodesoorten, wijzigingen in de samenstelling van populaties of falende of gewijzigde resistentie worden gemeld bij de verantwoordelijke officiële instantie van een lidstaat.

3. Wijzigingen in de Regeling bestrijding schadelijke organismen

Een belangrijk gedeelte van richtlijn 2007/33/EG is geïmplementeerd in het Besluit bestrijding schadelijke organismen (verder: Besluit). In artikel 12b is bepaald dat door de minister aangewezen planten niet mogen worden geteeld of bewaard zonder onderzoeksverklaring waarin is aangegeven dat het perceel vrij is of wordt geacht te zijn van de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke planten onder dit regime vallen, op welke wijze de locatie en de grootte van een perceel wordt vastgesteld en in welke gevallen en onder welke voorwaarden mag worden afgeweken van het onderzoeksregime. Daartoe dient de Regeling te worden aangepast. In deze paragraaf worden de wijzigingen van de Regeling toegelicht.

Perceel

In artikel I, onderdeel E, (artikel 2a) van de onderhavige wijzigingsregeling is bepaald op welke wijze de locatie en grootte van een perceel wordt vastgesteld. Deze vaststelling is noodzakelijk voor de afgifte van een verklaring op basis van artikel 12b van het Besluit (verder: onderzoeksverklaring) ten aanzien van grond waarin geen aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen. Ook is het van belang voor het opleggen van teeltverboden of teeltaanwijzingen op basis van artikel 2 van de Regeling ten aanzien van een grond waarin het aardappelcysteaaltje wel is aangetroffen.

Als in het kader van de aanvraag van een onderzoeksverklaring grondonderzoek wordt gedaan, wordt een te onderzoeken grondoppervlak overeenkomstig bijlage II bij richtlijn 2007/33/EG onderverdeeld in stroken, waarbij van iedere strook een grondmonster wordt genomen en ieder monster separaat wordt onderzocht. Als geen besmetting wordt gevonden in de monsters, worden logischerwijs alle onderzochte stroken tezamen als één perceel aangeduid, dat geacht wordt vrij te zijn van een besmetting met het aardappelcysteaaltje. Voor het perceel wordt een onderzoeksverklaring afgegeven.

Als in één of meer monsters een besmetting wordt aangetroffen, geldt als hoofdregel dat niet alleen de besmet bevonden stroken, maar ook grond rond de besmette stroken als besmet perceel wordt aangeduid. Voor het resterende onderzochte grondoppervlak waarin geen besmetting is gevonden, wordt ingevolge artikel 12b van het Besluit een verklaring afgegeven dat dat gedeelte, aan te duiden als perceel, vrij bevonden is van het aardappelcysteaaltje. Voor dat perceel wordt een onderzoeksverklaring afgegeven.

Voor de afbakening van een besmet perceel geldt de volgende werkwijze en achtergrond. Stroken waarin een besmetting is aangetroffen worden inclusief het omliggende grondoppervlak besmet verklaard omdat het grondonderzoek zelf een onvoldoende betrouwbare basis biedt voor het bepalen van de omvang van de aangetroffen besmetting. Bovendien bestaat een besmetting veelal uit een primaire haard en – als gevolg van grondbewerking – enkele secundaire haarden gelegen in de bewerkingsrichting van de grond. Het is daarom fytosanitair bezien van belang een groter grondoppervlak dan de besmet bevonden strook als besmet perceel aan te duiden. Op basis van wetenschappelijke kennis over ligging, opbouw en omvang van primaire en secundaire haarden, is bepaald welk omliggend grondoppervlak rond een besmet bevonden strook als besmet met het aardappelcysteaaltje dient te worden aangemerkt. Bij de afbakening in de bewerkingsrichting wordt rekening gehouden met de omvang van de haarden en de ligging van de secundaire haarden in de bewerkingsrichting van de grond. Bij de afbakening haaks op de bewerkingsrichting wordt rekening gehouden met de omvang van de haarden en de spreiding van de ligging haaks op de bewerkingsrichting. Op basis van wetenschappelijk onderzoek zijn de afstanden voor afbakening vastgesteld op honderdelf meter in de bewerkingsrichting van de grond (alleen te gebruiken bij zeer langgerekte percelen, waarbij bemonsteringsstroken in de bewerkings (of lengte)richting in elkaars verlengde liggen) en zestien meter haaks op de bewerkingsrichting. Deze afstanden kunnen kleiner zijn als wordt gestuit op een bestendige fysieke begrenzing van het grondoppervlak of een bestendige gebruiksgrens. Een bestendige gebruiksgrens is een grens tussen twee grondoppervlakken die dusdanig lang wordt gehanteerd dat het – gezien de overlevingsduur van het aardappelcysteaaltje in de grond – niet waarschijnlijk is dat een eventuele aangetroffen besmetting zich over die grens verspreid heeft.

Als tussen twee aldus gelokaliseerde stukken onderzochte grond de afstand minder dan zevenentwintig meter bedraagt, wordt dit tussenliggende grondoppervlak zekerheidshalve tot het besmette perceel gerekend. Ook hierbij geldt dat dit vanuit fytosanitair oogpunt niet noodzakelijk is als de beide stroken worden gescheiden door een bestendige fysieke begrenzing of bestendige gebruiksgrens ligt.

Als de afbakening van het besmette perceel er toe leidt dat kleine stukken niet besmet geachte grond overblijven, kunnen deze stukken om uitvoeringstechnische redenen tot het besmette perceel worden gerekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de begrenzing van het besmet bevonden perceel dermate dicht bij de terreingrens ligt, dat ze niet kan worden ingetekend in het door de Plantenziektenkundige Dienst gehanteerde kaartensysteem.

Deze flexibele perceelsbepaling bewerkstelligt enerzijds dat pootaardappelen en de in de richtlijn benoemde planten niet worden geteeld of bewaard op grond waar een besmetting is geconstateerd of waar het risico op de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje te groot is en anderzijds dat niet onnodig beperkingen aan deze teelten worden opgelegd.

Als verificatieonderzoek overeenkomstig bijlage III, deel I, bij richtlijn 2007/33/EG is toegestaan, wordt een perceel afgebakend op een vergelijkbare wijze als hierboven beschreven. Voor het grondoppervlak dat voldoet aan de eisen van het verificatieonderzoek wordt op basis van de perceelshistorie conform artikel 12b van het Besluit een onderzoeksverklaring afgegeven.

Als ten aanzien van een grondoppervlak gedeeltelijk verificatieonderzoek is toegestaan en gedeeltelijk grondonderzoek moet plaatsvinden, kan in geval van een vondst van het aardappelcysteaaltje bij het grondonderzoek een gedeelte van het grondoppervlak dat via verificatie is onderzocht logischerwijs als besmet worden aangeduid. Deze situatie zal zich naar verwachting niet vaak voordoen.

Aanwijzing planten

In artikel I, onderdeel E, (artikel 2b) van de onderhavige wijzigingsregeling is aangegeven welke planten vallen onder het regime van artikel 12b van het Besluit en voor het telen en bewaren van welke planten derhalve een onderzoeksverklaring moet worden aangevraagd. Conform artikel 4 van richtlijn 2007/33/EG worden pootaardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen en planten genoemd in bijlage I bij richtlijn 2007/33/EG, die bestemd zijn voor opplant, aangewezen. Ze zijn opgenomen in bijlage 2, onderdelen 1, 2, 3 en 4, bij de Regeling. Voor de pootaardappelen (bijlage 2, onderdeel 1) en de waardplanten van het aardappelcysteaaltje (bijlage 2, onderdeel 2) is conform richtlijn 2007/33/EG grondonderzoek verplicht. Voor de overige planten (bijlage 2, onderdelen 3 en 4) kan – indien wordt voldaan aan de voorwaarden – worden volstaan met een verificatieonderzoek. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van het verificatieonderzoek, moet ingevolge de richtlijn alsnog grondonderzoek plaatsvinden.

Op grond van de oude richtlijn ter bestrijding van het aardappelcysteaaltje (richtlijn 69/465/EG) was alleen voor de teelt van pootaardappelen een onderzoeksverklaring verplicht. Toch betekent de aanwijzing van de in bijlage 2 genoemde planten in de praktijk geen verzwaring van het onderzoeksregime aangezien ten aanzien van die planten voor zover ze worden geteeld ten behoeve van de handel, op basis van richtlijn 2000/29/EG (richtlijn 2000/29/EG van de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen, (PbEU L 169, verder: richtlijn 2000/29/EG)) vereist is dat de plaats van productie vrij moet zijn van het aardappelcysteaaltje. Ook derde landen eisen veelal een dergelijke verklaring.

Uitzonderingen

In artikel I, onderdeel E, (artikel 2c) van de onderhavige wijzigingsregeling is aangegeven in welke situaties en onder welke voorwaarden geen officieel grond- of verificatieonderzoek behoeft te worden uitgevoerd en derhalve geen onderzoeksverklaring behoeft te worden aangevraagd.

Daarbij gaat het in de eerste plaats om de situaties waarin pootaardappelen of andere planten genoemd in bijlage 2 bij de Regeling, worden geteeld voor eigen gebruik met het oog op eindgebruik op het eigen bedrijf. Dat is het geval als pootaardappelen worden vermeerderd en uiteindelijk bestemd zijn voor consumptie of zetmeelproductie of als planten genoemd in bijlage 2 bij de Regeling worden vermeerderd voor eigen gebruik en uiteindelijk bestemd zijn voor de teelt van sierteeltproducten of consumptieproducten. De pootaardappelen of de geteelde planten zullen derhalve steeds binnen het bedrijf van de teler worden geteeld zonder in de handel te worden gebracht, waardoor geen verspreiding van het aardappelcysteaaltje via handelsbewegingen kan plaatsvinden. In richtlijn 2007/33/EG is bepaald dat deze teelt binnen een officieel afgebakend gebied moet plaatsvinden. Aangezien Nederland relatief beperkt van omvang is en er vanuit fytosanitair oogpunt geen onderscheid tussen gebieden gemaakt kan worden, geldt heel Nederland als afgebakend gebied. (artikel 2c, onderdelen a en b)

Voorts is toegestaan planten (genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4) te telen zonder voorafgaand grond- of verificatieonderzoek of te telen op besmette percelen, op voorwaarde dat de geoogste producten voordat ze in de handel worden gebracht, worden gespoeld of geborsteld, als gevolg waarvan alle aanhangende grond is verwijderd. Alle methoden voor spoelen of borstelen zijn toegestaan, zolang de methode resulteert in de verwijdering van alle aanhangende grond, waarmee verspreiding van het aardappelcysteaaltje wordt tegengegaan. (artikel 2c, de onderdelen c en d)

Tevens is toegestaan planten (genoemd in bijlage 2, onderdeel 4) zonder voorafgaand onderzoek te telen wanneer de gehele oogst bestemd is voor de verkoop aan niet-professionele eindgebruikers (particulieren), en dit is aangegeven op de verpakking. (artikel 2c, onderdeel e)

Naast de uitzonderingsmogelijkheden inzake het telen van de onder de reikwijdte van richtlijn 2007/33/EG vallende planten, geldt het bepaalde in de Regeling invoer, uitvoer en handel van planten onverminderd. In deze regeling zijn de voorschriften van richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) inzake het in de handel brengen van planten geïmplementeerd.

Resistentieniveaus

In artikel I, onderdeel E, (artikel 2d) van de onderhavige wijzigingsregeling is bepaald dat de minister jaarlijks een lijst vaststelt waarin zijn opgenomen de resistentieniveaus van onderzochte en bij de Plantenziektenkundige Dienst aangemelde aardappelrassen. Dit is nodig in verband met de bestrijding van het aardappelcysteaaltje. Op basis van artikel 9 van richtlijn 2007/33/EG stelt iedere lidstaat een bestrijdingsprogramma op. Daarin wordt onder andere bepaald op welke wijze met besmette percelen moet worden omgegaan en welke activiteiten onder welke voorwaarden op dergelijke percelen mogen plaatsvinden.

4. Overige wijzigingen

In de Regeling aanwijzing schadelijke organismen is bepaald welke schadelijke organismen meldingsplichtig zijn. Het aardappelcysteaaltje was tot op heden uitgesloten van melding. Thans is ingevolge artikel 11 van richtlijn 2007/33/EG bepaald dat wel melding moet worden gemaakt van resistentiedoorbraken. In deze situaties is sprake als de vermeerdering van de nematodenpopulatie significant groter is dan mag worden verwacht op grond van het resistentieniveau dat behoort bij het aardappelras en de nemathodensoort, het pathotype en de virulentiegroep.

De bepalingen inzake aardappelmoeheid zijn thans niet langer opgenomen in het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 en de Regeling aanwijzing gebieden, terreinen en planten aardappelmoeheid. De voorschriften inzake aardappelmoeheid zijn thans opgenomen in het Besluit en de Regeling. De in het Mandaatbesluit LNV Plantenziektenkundige Dienst en de keuringsdiensten opgenomen verwijzingen naar de in te trekken regelingen zijn daarom vervangen door verwijzingen naar het besluit en de regeling.

5. Administratieve lasten en uitvoeringslasten

Administratieve lasten

Op basis van de oude richtlijn ter bestrijding van het aardappelcysteaaltje (richtlijn 69/465/EG) was een onderzoeksverklaring enkel verplicht voor de teelt van pootaardappelen. Richtlijn 2007/33/EG stelt een onderzoeksverklaring verplicht voor zowel pootaardappelen als voor de in bijlage I bij de richtlijn opgenomen planten die zijn bestemd voor opplant. Toch is geen sprake van een verzwaring van het onderzoeksregime en de daaraan verbonden administratieve lasten, aangezien voor de handel in planten reeds op grond van richtlijn 2000/29/EG de verplichting geldt dat ze geteeld moeten zijn op grond die vrij is van het aardappelcysteaaltje en derde landen vergelijkbare eisen stellen.

Richtlijn 2007/33/EG geeft ruimte voor een soepel onderzoeksregime (verificatie) en enkele uitzonderingsmogelijkheden, als gevolg waarvan de administratieve lasten dalen.

In de eerste plaats kan voor de planten genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4 – indien wordt voldaan aan de voorwaarden – worden volstaan met het aanvragen van een verificatieonderzoek in plaats van een grondonderzoek op basis waarvan een onderzoekverklaring wordt afgegeven. Het aanvragen van een onderzoeksverklaring op basis van een verificatieonderzoek levert een beperktere administratieve last op dan het aanvragen van een onderzoeksverklaring op basis van grondonderzoek. De administratieve lasten verbonden aan het aanvragen van de voor een bedrijf noodzakelijke onderzoeksverklaringen op basis van grondonderzoek worden ingeschat op € 111,46 (tijdsbeslag van 3 uur en 5 minuten tegen een uurtarief van € 36,15). Ten tijde van de nulmeting (2002) zijn de administratieve lasten op basis van 4050 bedrijven en een uurtarief van € 30,36 vastgesteld op € 379.121. Van de 4050 bedrijven telen zo’n 1790 bedrijven planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4.

De administratieve lasten verbonden aan het aanvragen van een onderzoeksverklaring op basis van een verificatieonderzoek worden ingeschat op € 75,31 (tijdsbeslag van 2 uur en 5 minuten tegen een uurtarief van € 36,15). Het is de verwachting dat in de praktijk slechts een klein deel van de bedrijven die planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4, telen, gebruik maken van deze uitzonderingsmogelijkheid. Dit vanwege het feit dat vrijwel alle derde landen een onderzoeksverklaring op basis van grondonderzoek eisen en het overgrote deel van deze planten in de praktijk geëxporteerd wordt. De inschatting is dat 5% van de in totaal 1790 bedrijven die planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4, telen, hun producten uitsluitend afzetten binnen de Europese Unie en gebruik zullen maken van de mogelijkheid te volstaan met een verificatieonderzoek. Dit komt neer op een jaarlijkse vermindering van de administratieve lasten van € 3254 (afname van € 36,15 voor 90 bedrijven).

In de tweede plaats is het op grond van richtlijn 2007/33/EG mogelijk om onder voorwaarden aangewezen planten te telen op terreinen waarvoor geen onderzoeksverklaring is aangevraagd. De uitzondering geldt in de eerste plaats voor de teelt van de in bijlage 2 genoemde planten die voor eigen gebruik worden geteeld. Deze uitzonderingsmogelijkheid bestond al en leidt derhalve niet tot een daling in de administratieve lasten. De uitzondering geldt in de tweede plaats voor planten die geen waardplanten zijn voor het aardappelcysteaaltje (genoemd in bijlage 2, de onderdelen 3 en 4) die worden geteeld ten behoeve van de handel en na de oogst dusdanig worden schoongemaakt dat de aanhangende grond is verwijderd. Het is de verwachting dat slechts een klein deel van de bedrijven die planten, genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4, telen, gebruik maken van deze uitzonderingsmogelijkheid vanwege het feit dat het overgrote deel van deze planten geëxporteerd wordt en vrijwel alle derde landen een onderzoeksverklaring eisen. Toch levert deze uitzonderingsmogelijkheid een potentiële verlichting van lasten op. De inschatting is dat 5% van de in totaal 1790 bedrijven die planten telen genoemd in bijlage 2, onderdelen 3 en 4, mogelijk gebruik willen maken van de optie om de planten schoon te maken. Dit zou neerkomen op een vermindering van de administratieve lasten van €10.031 (afname van € 111,46 voor 90 bedrijven). In de derde plaats geldt de uitzondering voor planten die geen waardplanten zijn voor het aardappelcysteaaltje voor zover de planten zijn bestemd voor particuliere eindgebruikers en dit gebruik op de verpakking van de planten is verwoord. Het is niet te verwachting dat telers percelen op voorhand volledig zullen bestemmen voor teelt van aangewezen planten ten behoeve van de verkoop aan particuliere eindgebruikers. Deze uitzondering zal naar verwachting dan ook niet leiden tot een daling van de administratieve lasten.

Op basis van richtlijn 2007/33/EG moeten verschijnselen van resistentiedoorbraak worden gemeld. Het gaat hierbij om verschijnselen van aardappelmoeheid die significant ernstiger zijn dan op grond van het vastgestelde resistentieniveau mag worden verwacht. Resistentiedoorbraken treden zeer sporadisch op en zullen zich naar verwachting slechts 1 keer per 15 jaar voordoen. In het voorkomende geval kan volstaan worden met een korte telefonische melding (5 minuten). Uitgaande van een uurtarief van € 36,15 levert dit een te verwaarlozen jaarlijkse administratieve last op.

Uitvoeringslasten

De uitvoeringslasten blijven ongewijzigd.

6. Vaste verandermomenten

Overeenkomstig de uiterste implementatiedatum en de inwerkingtredingsmomenten die op grond van de uitgangspunten rond vaste verandermomenten voor regelgeving die behoort tot het terrein van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden toegepast, treedt dit besluit in werking op 1 juli 2010. Helaas is het – met het oog op de uiterste implementatiedatum van 1 juli 2010 – niet mogelijk gebleken te voorzien in publicatie twee maanden voorafgaande aan inwerkingtreding.

Implementatietabel

Richtlijn 2007/33/EG

Implementatie

beleidskeuzevrijheid

Artikel 1 (scope richtlijn)

Artikel 1, onderdeel d, Besluit bestrijding schadelijke organismen (BBSO)

Nee

Artikel 2 (definities)

Behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 3 (perceel)

De artikelen 1, onderdeel e, en 12a BBSO en artikel 2a van en bijlage 1 bij de Regeling bestrijding schadelijke organismen (RBSO)

Ja

De richtlijn stelt een doelvoorschrift, aangevuld met technische randvoorwaarden, op basis waarvan lidstaten in concrete gevallen de omvang van een perceel kunnen vaststellen. In artikel 1, onderdeel e, is derhalve bepaald dat afhankelijk van de resultaten van officieel onderzoek een perceel wordt vastgelegd, waarbij op grond van artikel 12a bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven inzake de omstandigheden en criteria die daarbij van belang zijn.

Artikel 4 (onderzoek opplant/pootaardappelen)

Artikel 12b BBSO en de artikelen 2b en 2c, de onderdelen a, b, c en e, RBSO

Tweede, derde en vijfde lid: feitelijke handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 5 (onderzoeksmethode)

Feitelijke handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 6 (onderzoek teeltaardappelen)

Artikelen 10, tweede lid, en 11, van de Plantenziektenwet (PZW)

Tweede en derde lid: feitelijke handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikelen 7 en 8 (registratie)

Feitelijk handelen: behoeft geen implementatie

Art 8, derde lid: artikel 3 en 4 van BBSO

Nee

Artikel 9 (bestrijding)

Artikelen 12b en 17 BBSO en de artikelen 2c, onderdeel d, en 2d RBSO

Nee

Artikel 10 (besmette partijen)

Artikelen 3 en 4 BBSO

Nee

Artikel 11 (meldingsplicht)

Artikel 16 BBSO, artikel 3 RBSO en artikel 10, tweede lid, PZW

Derde lid: feitelijk handelen: behoeft geen implementatie

Vierde lid: procedurevoorschrift: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 12 (informatieplicht)

Feitelijk handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 13 (opheffen maatregelen)

Artikelen 17 BBSO

Nee

Artikel 14 (uitzonderingen)

Artikel 19 BBSO (ontheffing)

Nee

Artikel 15-20

Procedureregels en slotbepalingen: behoeven geen implementatie

Nee

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

BIJLAGE 1 (ARTIKEL 2A)

1. Perceel dat vrij kan worden geacht van de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje

  • a. Indien een grondoppervlak is onderzocht overeenkomstig bijlage II bij richtlijn 2007/33/EG, en geen aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen, wordt de locatie en de grootte van een perceel als volgt vastgesteld:

    Het perceel is het onderzochte grondoppervlak waar geen aardappelcysteaaltjes zijn gevonden, in voorkomend geval verminderd met het grondoppervlak dat op basis van het bepaalde onder 2 behoort tot een besmet perceel.

  • b. Indien ten aanzien van een grondoppervlak onderzoek heeft plaatsgevonden overeenkomstig bijlage III, deel I, bij richtlijn 2007/33/EG, en het grondoppervlak voldoet aan de voorwaarden, genoemd in bijlage III, deel I, eerste gedachtestreepje of tweede gedachtestreepje, bij richtlijn 2007/33/EG, wordt de locatie en de grootte van een perceel als volgt vastgesteld:

    Het perceel is het grondoppervlak dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in bijlage III, deel I, eerste gedachtestreepje of tweede gedachtestreepje, bij richtlijn 2007/33/EG, in voorkomend geval verminderd met het grondoppervlak dat op basis van het bepaalde onder 2 behoort tot een besmet perceel.

2. Perceel dat besmet moet worden geacht met het aardappelcysteaaltje

Indien een grondoppervlak is onderzocht overeenkomstig bijlage II bij richtlijn 2007/33/EG, en het aardappelcysteaaltje is daarbij aangetroffen, wordt de locatie en de grootte van een perceel als volgt vastgesteld:

Het perceel is het onderzochte grondoppervlak waarin de besmetting is gevonden, in de bewerkingsrichting aangevuld over een lengte van honderdelf meter en haaks op de bewerkingsrichting aangevuld over een breedte van zestien meter, of zoveel minder voor zover wordt gestuit op een bestendige fysieke begrenzing van het grondoppervlak of bestendige gebruikersgrens.

Indien de afstand tussen twee op deze wijze bepaalde besmette grondoppervlakken minder dan zevenentwintig meter bedraagt, wordt ook het tussenliggende grondoppervlak gerekend tot het perceel, tenzij de twee grondoppervlakken worden gescheiden door een bestendige fysieke begrenzing van het grondoppervlak of bestendige gebruikersgrens.

Indien op grond van het bovenstaande de locatie en de grootte van een besmet perceel is bepaald en een onderzocht grondoppervlak resteert dat zeer beperkt in omvang is, kan dit oppervlak vanwege uitvoeringstechnische redenen tot het besmette perceel worden gerekend.

BIJLAGE 2 (ARTIKEL 2B)

Onderdeel 1:

Solanum tuberosum,

voor zover ze zijn bestemd voor de teelt van pootaardappelen.

Onderdeel 2:

Capsicum spp.,

Lycopersicon lycopersicum (L.) Karsten ex Farw.,

Solanum melongena L,

voor zover ze zijn bestemd voor opplant.

Onderdeel 3:

Allium porrum L.,

Beta vulgaris L.,

Brassica spp.,

Fragaria L.,

Asparagus officinalis L.

voor zover ze zijn bestemd voor opplant.

Onderdeel 4:

Allium ascalonicum L.,

Allium cepa L.,

Dahlia spp.,

Gladiolus Tourn.Ex L.,

Hyacinthus spp.,

Iris spp.,

Lilium spp.,

Narcissus L.,

Tulipa L.,

voor zover ze zijn bestemd voor opplant.

BIJLAGE 3 (ARTIKEL 2C, ONDERDELEN A EN B, ONDER II)

Aangewezen gebied als bedoeld in artikel 2c, onderdelen a en b: Nederland.

Naar boven