Advies Commissie integriteit provincies

Advies

van de Commissie integriteit provincies (hierna: de Commissie) betreffende de melding van [naam] (hierna: betrokkene) ten aanzien van het vermoeden van een misstand bij de provincie Gelderland met betrekking tot het besluit van Gedeputeerde Staten van 16 januari 2007 tot het verlenen van een zgn. waarderingssubsidie aan [naam organisatie].

A. Voorgeschiedenis en procesverloop vóór melding bij Commissie

Interne melding
  • 1. Bij brief van 2 oktober 2007 heeft betrokkene als ambtenaar van de provincie Gelderland (medewerker [naam organisatieonderdeel]) op grond van de ‘Procedureregeling melding misstand provincies’ (hierna: procedureregeling) bij de (wnd) provinciale vertrouwenspersoon een melding ingediend.

    De melding heeft betrekking op het vermoeden van een misstand ten aanzien van de wijze waarop bovenvermelde subsidieverlening heeft plaatsgevonden.

    De misstand zou hieruit bestaan dat het verlenen van de waarderingssubsidie in strijd met de toepasselijke regelgeving, artikel 10.1 (eerste lid) van de ‘Algemene subsidieverordening Gelderland 1998’ (hierna: subsidieverordening) zou zijn geschied. Voorts zou deze subsidieverlening tot stand zijn gekomen via oneigenlijke bestuurlijke beïnvloeding.

Waarderingssubsidie en voorgeschiedenis
  • 2. Voor de aard en inhoud van de verleende waarderingssubsidie en een schets van wat aan deze subsidieverlening is voorafgegaan wordt hier kortheidshalve volstaan met een verwijzing naar onderdeel 5 van het hierna onder 3 bedoelde advies. Dit advies wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.

Intern onderzoek n.a.v. melding en advies
  • 3. Naar aanleiding van de melding van betrokkene heeft een intern onderzoek plaatsgevonden, dat in opdracht van de provinciesecretaris is uitgevoerd door twee medewerkers van de concernstaf. Dit interne onderzoek heeft geleid tot een advies van beide onderzoekers aan Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van 11 december 2007.

    In het advies staat (onderdeel 6.1) dat het verlenen van de waarderingssubsidie zowel procedureel als inhoudelijk strijdig wordt geacht met het bepaalde in artikel 10.1 van de subsidieverordening. Verder komt uit het advies naar voren (onderdelen 6.2 en 6.3) dat de onderzoekers van mening zijn dat ten aanzien van de betrokken provinciale bestuurders niet is gebleken van (de schijn van) belangenverstrengeling of anderszins (extern dan wel intern) niet integer handelen en dat zij hebben mogen afgaan op de ambtelijk voorgelegde besluitvorming. Wat betreft de ambtelijk voorgelegde besluitvorming menen de onderzoekers dat deze in kwalitatief opzicht en duidelijkheid tekort is geschoten. Uiteenlopende opvattingen (ambtelijk en bestuurlijk) over de beleidsmatige wenselijkheid van de subsidieverlening hadden moeten worden vermeld en vooral de (ambtelijke) kanttekeningen bij de juridische mogelijkheid van de subsidieverlening hadden helder moeten worden verwoord. De in dat opzicht gehanteerde terminologie (zie de aan GS voorgelegde minuut onder ‘Afwegingen:’) wordt te vaag gevonden. Daaruit hebben de provinciale bestuurders kunnen begrijpen dat binnen de regels van de subsidieverordening een bestuurlijke afweging mogelijk was, ook al was de uitkomst daarvan gezien de eerder afgewezen subsidieaanvraag op grond van de ‘Subsidieregeling [naam]’ (hierna: subsidieregeling) niet vanzelfsprekend.

    In het advies staat (onderdeel 6.4) dat de ten aanzien van de verleende waarderingssubsidie geconstateerde gebreken (strijdigheid met regelgeving en tekortschietende ambtelijk voorgelegde besluitvorming) niet per definitie een misstand opleveren in de zin van de procedureregeling. Er moet sprake zijn van een kwestie van voldoende gewicht. Volgens de onderzoekers geeft voormelde regeling daarvoor niet direct inhoudelijke criteria. Gelet hierop formuleren de onderzoekers de volgende toetsingsfactoren:

    • het in geding zijnde handelen doet afbreuk aan het goede functioneren van de overheidsdienst of brengt de integriteit van het openbaar bestuur in het geding;

    • er is sprake van een zekere mate van stelselmatig handelen dat een aanzienlijke benadeling van de provincie of derden oplevert of van een incident met voor de provincie of derden zeer ernstige gevolgen.

    Daarnaast achten de onderzoekers relevant in hoeverre het handelen aan de betrokken bestuurders of ambtenaren kan worden verweten.

    De onderzoekers zijn vervolgens van oordeel dat de geconstateerde gebreken niet van zodanig gewicht zijn dat gesproken kan worden van een misstand. Hiertoe worden de volgende punten aangevoerd.

    • Nadeel op het gebied van integriteit of beeldvorming is wellicht aanwezig, maar zeker niet als ernstig te kwalificeren. De kwestie heeft, zo is de onderzoekers gebleken, bij sommige ambtenaren vragen opgeroepen over de integriteit van enkele provinciale bestuurders. Die vragen werden echter niet zozeer ingegeven door het handelen in strijd met artikel 10.1 van de subsidieverordening maar veeleer door een vermeende vermenging van belangen. Aangeduid wordt (onderdeel 6.2) dat van belangenvermenging echter geen sprake is geweest.

    • Gesteld noch gebleken is van een stelselmatig handelen in strijd met artikel 10.1 van de subsidieverordening. Uit de gevoerde gesprekken komt naar voren dat niet eerder waarderingssubsidie is verleend voor een activiteit die onder de termen van de subsidieregeling viel (een door de onderzoekers uitgevoerde check op dit punt a.d.h.v. de elektronische besluitenlijst van GS, tot aan januari 2000, bevestigt dit). Dit betekent dat van stelselmatige ambtelijke tekortkomingen op dit punt evenmin sprake is.

    • Niet kan worden volgehouden dat deze kwestie, die als incident moet worden beschouwd, zeer ernstige gevolgen heeft of heeft gehad. Het financieel nadeel voor de provincie is, relatief, beperkt.

    • In aanmerking wordt genomen dat aan de betrokken provinciale bestuurders nauwelijks een verwijt kan worden gemaakt over de strijdigheid met artikel 10.1 van de subsidieverordening, nu de ambtelijk voorgelegde besluitvorming daarover geen duidelijkheid verschafte.

    In het advies wordt tot slot geconcludeerd (onderdeel 7) dat bij de subsidieverlening weliswaar fouten zijn gemaakt maar dat geen sprake is van een misstand in de zin van de procedureregeling. Aanbevolen wordt de uit artikel 10.1 van de subsidieverordening voortvloeiende beperkingen voor het kunnen verlenen van waarderingssubsidie in de toekomst scherper voor ogen te houden en die beperkingen intern nader onder de aandacht van de diensten te brengen.

Overnemen GS van (eindoordeel en aanbeveling) uitgebracht intern advies
  • 4. Bij brief van 19 december 2007 wordt het interne advies door GS aan betrokkene toegezonden en wordt meegedeeld dat GS op basis van de resultaten van het gehouden onderzoek en het uitgebrachte advies het standpunt innemen dat hoewel bij de verlening van waarderingssubsidie aan [naam organisatie] fouten zijn gemaakt, geen sprake is van een misstand in de zin van de procedureregeling. Tevens wordt meegedeeld dat de in het advies vermelde aanbeveling wordt overgenomen.

Brief betrokkene aan GS inzake niet kunnen verenigen met GS-standpunt en melding bij Commissie integriteit provincies
  • 5. Bij brief van 7 januari 2008 deelt betrokkene aan GS mee zich niet met het ontvangen standpunt te kunnen verenigen en verwijst voor de redenen naar zijn bijgevoegde notitie van 3 januari 2008 getiteld ‘Gaan voor resultaat’, die betrokkene ook binnen de provinciale organisatie heeft verspreid. Tevens deelt betrokkene mee een melding te hebben gedaan bij de Commissie en dat een wijziging van het door GS ingenomen standpunt zou kunnen leiden tot intrekking van die melding.

Reactie GS op brief betrokkene
  • 6. Bij brief van 28 januari 2008 delen GS aan betrokkene mee dat de ontvangen notitie ‘Gaan voor resultaat’ geen aanleiding geeft om op het eerder ingenomen standpunt terug te komen. Tevens verzoeken GS dringend aan betrokkene om in het vervolg bij verspreiding binnen de provinciale organisatie van informatie over de onderhavige zaak meer rekening te houden met het aspect anonimiteit (i.v.m. niet wenselijke herleidbaarheid tot personen).

B. Melding bij de Commissie integriteit provincies en ontvankelijkheid

Melding
  • 1. Bij brief van 4 januari 2008 legt betrokkene met betrekking tot de hierboven onder A.1 aangeduide vermoede misstand een melding aan de Commissie voor en geeft daarbij aan dat hij zich om drie redenen niet met het ingenomen GS-standpunt kan verenigen.

    • Het GS-standpunt schept onvoldoende duidelijkheid over de vraag of sprake is van een misstand in de zin van de procedureregeling.

    • De interpretatie die GS geven aan ‘een misstand in de zin van de procedureregeling’ is te beperkt, omdat zij onvoldoende rekening houdt met het doel van de regeling.

    • Bij een melding als deze is het belangrijk dat waarheidsvinding en ethische overwegingen prioriteit krijgen boven juridisering, in ieder geval in de fase dat de melding door de desbetreffende provinciale organisatie intern wordt onderzocht. De waarheidsvinding en de ethische overwegingen waarop GS hun standpunt baseren hebben onvoldoende substantie zodra het gaat om niet-juridische aspecten (op beleidsmatig, bestuurlijk, organisatorisch en HRM-gebied).

    Voor de verdere onderbouwing van zijn zienswijze voegt betrokkene zijn notitie ‘Gaan voor resultaat’ bij, die hij eerder ook aan GS heeft toegezonden en binnen de provinciale organisatie heeft verspreid (zie hiervoor A.5). Deze notitie wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.

Ontvankelijkheid
  • 2. De Commissie stelt vast dat betrokkene ambtenaar is bij de provincie Gelderland en dat de door betrokkene voorgelegde melding valt binnen de termen van artikel 1 onder a (tweede aandachtstreepje) van de procedureregeling. Voorts stelt de Commissie vast dat ten tijde van de melding de in de artikelen 2 en 3 van de procedureregeling aangegeven interne procedure is doorlopen en afgerond.

    De Commissie is verder van oordeel dat in dit geval niet op voorhand sprake is van een misstand van evident onvoldoende gewicht.

    Gelet op het voorgaande acht de Commissie de voorgelegde melding ontvankelijk.

C. Procesverloop ná melding bij Commissie

  • 1. Bij brief van 18 januari 2008 is de ontvangst van de melding aan betrokkene bevestigd. Bij brief van 18 januari 2008 zijn GS over de ontvangen melding geïnformeerd en is aan GS verzocht aan te geven of de melding bij de Commissie GS nog aanleiding geeft tot aanvulling en/of aanpassing van het eerder door GS naar aanleiding van de plaatsgevonden interne melding bij brief van 19 december 2007 ingenomen standpunt.

  • 2. Bij brief van 5 februari 2008 hebben GS bericht dat de plaatsgevonden melding bij de Commissie geen aanleiding is om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt.

  • 3. Bij brief van 24 februari 2008 heeft betrokkene (desgevraagd) een op zijn overgelegde notitie ‘Gaan voor resultaat’ gebaseerde samenvatting van zijn bezwaarpunten ten aanzien van het GS-standpunt toegezonden. Deze samenvatting wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.

  • 4. Bij brieven van 2 april 2008 zijn betrokkene respectievelijk GS uitgenodigd voor een hoorzitting op 21 april 2008.

D. Hoorzitting

Bij de op 21 april gehouden hoorzitting bestond de Commissie uit: mr. Th.G. Drupsteen (voorzitter), drs. M.W.M. Vos-van Gortel (lid) en prof. mr. J.A. Peters (plv. lid).

De Commissie werd bijgestaan door mr. M.J.W. Drent (secretaris) en mr. R.J. Prins (plv. secretaris).

Betrokkene is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door [naam].

Van de zijde van GS waren ter zitting aanwezig: [namen en functies].

Voorts waren van de kant van de provincie Gelderland de volgende ambtenaren aanwezig: [namen en functies].

Ter zitting is, voorzover aanvullend op de door partijen overgelegde stukken en/of van belang voor de beoordeling van de melding, samengevat het volgende naar voren gebracht.

Van de zijde van betrokkene

Betrokkene geeft desgevraagd aan dat volgens het door hem vernomen gerucht hierover in de periode voorafgaand aan de de GS-vergadering van december 2006 door andere leden van GS druk op gedeputeerde [naam] zou zijn uitgeoefend in te stemmen met het toch verlenen van subsidie aan [naam organisatie] ondanks een hierover uitgebracht negatief advies van de Gelderse adviescommissie voor [naam]. In tweede instantie heeft betrokkene uit het interne advies begrepen dat de kwestie van het verlenen van een waarderingssubsidie pas voor het eerst in de GS-vergadering van december 2006 ter sprake is gekomen. Spreker kan dit echter niet verifiëren en acht zijn bron van het gerucht (vooralsnog) geloofwaardig.

Betrokkene geeft voorts desgevraagd te kennen in zijn functioneren als zodanig geen nadeel te hebben ondervonden als gevolg van het vervullen van zijn meldersrol. Wel heeft betrokkene een afwijzing ontvangen op zijn verzoek tot toekenning van vier dagen buitengewoon verlof ter compensatie voor de bestede tijd aan de notitie ‘Gaan voor resultaat’. Daarnaast heeft betrokkene zich na zijn melding in een wat vreemde positie gevoeld omdat daarna een periode van radiostilte intrad. In deze periode is van GS-zijde niet meer gereageerd op de bij zijn melding aangeduide omstandigheden die zouden kunnen leiden tot intrekking hiervan. Volgens betrokkene had een gesprek hierover op een transparante manier kunnen worden georganiseerd. Het zelf met GS contact opnemen wilde betrokkene uit een oogpunt van zuiver handelen niet en bovendien zijn de verhoudingen niet zodanig dat een medewerker dit zomaar even doet.

Van de zijde van GS en betrokken ambtenaren

De heer [naam] geeft (al dan niet gevraagd) het volgende aan.

Naar sprekers herinnering (en die van gedeputeerde [naam]) heeft de heer [naam] de kwestie [naam organisatie] en het verlenen van waarderingssubsidie voor het eerst ter sprake gebracht bij de rondvraag tijdens de GS-vergadering van december 2006. Spreker heeft zelf over de subsidieverlening geen contact met de voorzitter van [naam organisatie] gehad, ook niet ten tijde van het bijwonen van de uitvoering van de [naam productie] in november 2006. Volgens spreker zijn de verhoudingen binnen de provinciale organisatie zodanig open en van dien aard dat de screeningscommissie alle ruimte voor advisering had en heeft. Als de al dan niet bestaande mogelijkheid tot het verlenen van een waarderingssubsidie in ontkennende zin helder uit de stukken was gebleken zou daar van bestuurlijke kant anders mee zijn omgegaan. De problematiek rond het (kunnen) verlenen van deze subsidie is volgens spreker eerst daarna op tafel gekomen. Spreker is qualitate qua lid van heel veel comités van aanbeveling en ten tijde van het besluit tot het verlenen van waarderingssubsidie was spreker niet op de hoogte van zijn lidmaatschap van het comité van aanbeveling betreffende [naam organisatie]. Bovendien wordt bij een dergelijk lidmaatschap altijd de zinsnede opgenomen dat hieraan geen enkele verwachting kan worden ontleend. Met betrokkene is na zijn melding bewust geen contact opgenomen teneinde de verhoudingen zuiver te houden en de mogelijke schijn van beïnvloeding te vermijden.

De heer [naam] geeft (al dan niet gevraagd) het volgende aan.

Spreker kan zich niet herinneren of hij dan wel een ander collegelid de kwestie [naam organisatie] en het verlenen van een waarderingssubsidie als eerste aan de orde heeft gesteld in de GS-vergadering van december 2006. Voorafgaand aan de uitvoering van de [naam productie] heeft spreker de heer [naam] geïnformeerd over het afwijzende advies van de Gelderse adviescommissie voor [naam] ter voorkoming van eventuele vervelende situaties tijdens het bijwonen van deze uitvoering. Spreker heeft voorts over dit advies telefonisch contact gehad met de voorzitter van [naam organisatie]. Dit contact vloeide voort uit het gebruik binnen de provincie Gelderland dat een subsidieaanvrager alvast telefonisch naar de uitkomst kan informeren. Op dat moment bleek dat [naam organisatie] als gevolg van die afwijzing ook subsidies ook uit andere bronnen zou gaan mislopen. Spreker had in beginsel ook kunnen afwijken van het afwijzende advies, maar heeft dat niet gedaan wegens het beleidsmatige uitgangspunt dat formeel inhoudelijk niet wordt getreden in de artistieke afweging van de adviescommissie. Voor eventuele afwijking moet een zwaarwegende principiële reden aanwezig zijn en die was er in dit geval niet. Een ander bijkomend argument om te opteren voor de weg van het verlenen van een waarderingssubsidie en bijvoorbeeld niet te kiezen voor het verder doorlopen van de door [naam organisatie] in gang gezette bezwarenprocedure had te maken met de tijdsduur en ongewisse uitkomst hiervan. Wel bestond er in potentie de mogelijkheid van het door [naam organisatie] ontvangen van waarderingssubsidie en het tevens daarna alsnog in het gelijk gesteld worden in de bezwarenprocedure. Niettemin heeft spreker niet aangedrongen op of zich bemoeit met intrekking van het bezwaar. Spreker acht(te) de [naam productie] inhoudelijk en wat betreft uitvoering bijzonder genoeg om voor waarderingssubsidie in aanmerking te komen. Het bijwonen van de voorstelling door de Spaanse ambassadeur en het feit dat onlangs een jaar na dato een recensent van de regionale krant in positieve zin op deze productie is teruggekomen onderschrijven dit. Spreker is voorstander van een niet-hiërarchische werkwijze en korte lijnen tussen het bestuur en de ambtenaren. Vanuit die gedachte heeft spreker over het uitvoering geven aan het besluit tot verlening van waarderingssubsidie aan [naam organisatie] rechtstreeks contact opgenomen met de desbetreffende beleidsmedewerker. Spreker heeft het vermelden van de term ‘spanningsveld’ in de ambtelijk opgestelde minuut tot besluitvorming over het aan [naam organisatie] verlenen van de waarderingssubsidie niet opgevat als een absolute verhindering om daartoe over te gaan. Voorts heeft spreker niet de neiging gehad na te vragen wat precies met die term werd bedoeld. Spreker wenst voor alle duidelijkheid met klem te ontkennen dat op de een of andere manier sprake zou zijn (geweest) van het uitoefenen van onoorbare druk binnen GS en stelt dat de onderlinge verhoudingen beslist niet zo zijn. Spreker onderschrijft de opmerking van de heer [naam] over het na de melding niet (meer) contact opnemen met betrokkene.

De heer [naam] geeft (al dan niet gevraagd) het volgende aan.

Voor de ambtelijke dienst was het duidelijk dat GS op enige manier [naam organisatie] financieel tegemoet wilden komen. Het idee van een waarderingssubsidie is niet vanuit de ambtelijke dienst ingebracht en daar is ook niet bekend wie dit als eerste heeft geopperd. Volgens spreker is het bestendig gebruik dat het oordeel van de Gelderse adviescommissie voor [naam] wordt gevolgd en was de ambtelijke dienst in het geval van [naam organisatie] ook die opvatting toegedaan. Afwijking van dit advies is zeer uitzonderlijk en heeft zich eerder slechts een heel enkele keer voorgedaan. Naar sprekers herinnering zou bij een samenloop van het verlenen van een waarderingssubsidie en het door [naam organisatie] voortzetten van de bezwarenprocedure een ongewenste gecompliceerde situatie ontstaan. Dat is dan ook de aanleiding geweest tot intrekking van het bezwaar. Volgens spreker is er tussen GS en de ambtelijke dienst sprake van open verhoudingen en komt het zeker voor dat de ambtelijke dienst GS (voorgenomen) besluiten ontraadt.

De heer [naam] geeft (al dan niet gevraagd) het volgende aan.

Het verlenen van een waarderingssubsidie ten behoeve van incidentele bijzondere zaken komt in z’n algemeenheid regelmatig voor (7 à 8 maal per jaar) maar is ten aanzien van de sector [naam] een hoge uitzondering. Spreker heeft, uitgaande van het gegeven dat GS om haar moverende redenen ten behoeve van [naam organisatie] wat wilden doen, binnen de ambtelijke dienst als aandachtspunt willen signaleren hoe in dit geval het verlenen van waarderingssubsidie zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 10.1 van de subsidieverordening. Deze signalering is teruggekomen in de aan GS ter besluitvorming voorgelegde minuut. Spreker had niet de stellige opvatting dat het verlenen van een waarderingssubsidie in dit geval absoluut niet zou kunnen.

De heer [naam] geeft (al dan niet gevraagd) het volgende aan.

Spreker onderkent dat de tekst van artikel 10.1 van de subsidieverordening wellicht niet uitblinkt in helderheid maar voegt daaraan toe dat de totstandkomingsgeschiedenis van en toelichting op deze bepaling duidelijk zijn. Daaruit blijkt dat deze bepaling is bedoeld voor incidentele activiteiten waar geen subsidie op grond van enige andere regeling voor bestaat. Spreker wijst er voorts op dat uit de dossierstukken naar voren komt dat door [naam organisatie] als eerste met de ambtelijke dienst contact is opgenomen over intrekking van het ingediende bezwaar tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag op grond van de ‘Subsidieregeling [naam]’. Spreker brengt verder naar voren dat de screeningscommissie heel veel stukken voorgelegd krijgt die in korte tijd weggewerkt moeten worden. Deze werkwijze leidt in de regel tot een snelle marginale toetsing van stukken en dat zal in het onderhavige geval waarschijnlijk ook zo geweest zijn. Voorts was volgens spreker de screeningscommissie op het moment van voorlegging van de minuut niet op de hoogte van de daaraan voorafgegane problematiek ten aanzien van [naam organisatie].

E. Overwegingen

Vooraf

De Commissie hecht er aan voor alle duidelijkheid vooraf enkele uitgangspunten weer te geven die ten grondslag liggen aan (de wijze van) het beoordelen door de Commissie van voorgelegde meldingen van een vermoeden van een misstand.

De Commissie heeft tot taak te toetsen of gelet op een voorliggend feitencomplex sprake is van een ‘misstand’ zoals omschreven in (de toelichting op) artikel 1 onder a van de ‘Procedureregeling melding misstand provincies’ (hierna: de procedureregeling).

De Commissie heeft tot taak Gedeputeerde Staten (hierna: GS) te adviseren over de ontvankelijkheid van de melding en in het bevestigende geval GS inhoudelijk over de melding te adviseren.

De Commissie heeft geen rechtsprekende bevoegdheid. Dit betekent dat het uiteindelijke oordeel over het strijdig zijn van een schending met bepaalde (wettelijke) regelgeving is voorbehouden aan de daarvoor aangewezen rechterlijke instanties.

Voorts heeft de Commissie geen taak waar het gaat om geschillen in de rechtspositionele sfeer. Voor het beslechten daarvan staan andere, daarvoor aangewezen, rechtsmiddelen open.

Beoordeling melding
  • 1. De Commissie stelt in de eerste plaats vast dat de eventuele strijdigheid van het GS-besluit van 16 januari 2007 tot het aan [naam organisatie] verlenen van waarderingssubsidie met artikel 10.1 (eerste lid) van de ‘Algemene subsidieverordening Gelderland 1998’ (hierna: subsidieverordening) tussen partijen niet (meer) ter discussie staat. Dit gezien het hierover kenbaar gemaakte standpunt in het advies d.d. 11 december 2007 van de interne onderzoekscommissie, dat door het bevoegd gezag is overgenomen. De Commissie heeft dit gegeven derhalve als uitgangspunt genomen.

  • 2. De Commissie is van oordeel dat, gelet op het interne advies, de overgelegde verslagen van de gesprekken van de interne onderzoekscommissie met diverse betrokken personen en de ter zitting (aanvullend) afgelegde verklaringen, geen sprake is van concrete aanwijzingen en dat ook niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van enige vorm van ongeoorloofde beïnvloeding, noch binnen GS noch jegens de bij het verlenen van de waarderingssubsidie betrokken ambtenaren. Voorts is de Commissie niet gebleken van ongeoorloofde belangenverstrengeling of onzuivere motieven aan bestuurderszijde die bij de besluitvorming tot subsidieverlening een rol hebben gespeeld.

  • 3. De Commissie is van opvatting dat indien binnen de ambtelijke dienst sprake is geweest van (juridische) bezwaren c.q. kanttekeningen ten aanzien van de voorgenomen besluitvorming tot het verlenen van waarderingssubsidie, het op de weg van de betrokken ambtena(a)r(en) had gelegen dit duidelijk in de desbetreffende minuut te formuleren. Dit neemt niet weg dat de Commissie ook van mening is dat het in de rede had gelegen dat de desbetreffende gedeputeerde navraag had gedaan hoe de in de voorgelegde minuut gebruikte term ‘spanningsveld’ wat betreft het in dit geval toepassen van artikel 10.1 (eerste lid) van de subsidieverordening precies moest worden opgevat.

    De zojuist gemaakte opmerking over het scheppen van duidelijkheid over en weer geldt niet alleen in dit geval maar zou ook in z’n algemeenheid moeten gelden.

  • 4. Nu van ongeoorloofde beïnvloeding niet is gebleken resteert de vraag of de met de subsidieverordening strijdige subsidieverlening als zodanig als een misstand moet worden gekwalificeerd. De Commissie is van oordeel dat niet elke schending van regelgeving of beleidsregels op zich zelf in alle gevallen per definitie een misstand oplevert. Daarbij moet ook worden gekeken naar de zwaarte van de schending, in welke context deze zich heeft voorgedaan (omstandigheden en factoren die daarin een rol hebben gespeeld) en welke gevolgen hier (eventueel) uit voortvloeien.

    De Commissie is van opvatting dat de door de interne onderzoekscommissie onder 6.4 van haar advies gehanteerde criteria voor toetsing van het gewicht van de onderhavige schending in de rede liggen en dat die commissie deze criteria zorgvuldig heeft toegepast. De Commissie ziet geen aanleiding om in dat opzicht van het interne advies afstand te nemen.

    De Commissie kwalificeert de onderhavige schending derhalve niet als een misstand in de zin van (de toelichting op) de ‘Procedureregeling melding misstand provincies’.

F. Advies

De Commissie adviseert de melding ongegrond te verklaren.

De Commissie onderschrijft de aanbeveling onder 7.2 van het interne advies.

De Commissie acht gelet op het gestelde onder 3 een heldere communicatie tussen de ambtelijke dienst en GS een kwestie die aandacht verdient.

De Commissie beveelt tot slot aan in het vervolg zorg te dragen voor een zodanige samenstelling van de interne onderzoekscommissie dat iedere schijn van vermenging van belangen wordt vermeden.

Aldus vastgesteld te

Den Haag, 19 mei 2008

De Commissie integriteit provincies,

voor deze:

voorzitter,

Th.G. Drupsteen.

secretaris,

M.J.W. Drent.

Naar boven