Besluit van …… houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg

Ingevolge artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg wordt onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg bekendgemaakt. Een ieder wordt hiermee in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de dag van plaatsing in de Staatscourant wensen en bedenkingen ter kennis te brengen van de Minister voor Jeugd en Gezin, t.a.v. dhr. Drs. J.R.C.Janse, Postbus 16166, 2500 BD Den Haag.

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van ……, kenmerk …… gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;

Gelet op artikel 6, vijfde lid, en artikel 39, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;

De Raad van State gehoord (advies van ……, nummer ……);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van ……, kenmerk ……, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, de volgende onderdelen toegevoegd:

  • q. uitkering bureau jeugdzorg: de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet;

  • r. uitkering zorgaanbod: de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder b, van de wet.

B

In artikel 18 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

C

In artikel 19 vervallen het tweede en derde lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

D

In artikel 20 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

E

Artikel 35 komt te luiden:

Artikel 35

De stichting kan, alvorens het indicatiebesluit te nemen, een ontwerp daarvan ter advisering aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper voorleggen.

F

Na hoofdstuk 13 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 13A. DE UITKERINGEN

Paragraaf 1. De wijze waarop het bedrag van de uitkeringen wordt bepaald
Artikel 73a
  • 1. De uitkering bureau jeugdzorg bestaat uit de som van de volgende bedragen:

    • a. een bedrag voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, op basis van het aantal minderjarigen voor wie de stichting deze taken heeft uitgevoerd in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt en de daartoe vastgestelde normbedragen, en

    • b. een bedrag voor de uitvoering van de overige wettelijke taken.

  • 2. De normbedragen, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden per onderscheiden taak vastgesteld bij regeling van Onze Ministers.

  • 3. Het bedrag voor de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a, kan worden verminderd indien het derde lid van artikel 73b van toepassing is.

Artikel 73b
  • 1. Onze Ministers stellen het bedrag voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onder a, vast door vermenigvuldiging van:

    • a. voor de voorlopige vaststelling: het aantal minderjarigen voor wie de stichting in het tweede jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, die taken heeft uitgevoerd, met de vastgestelde normbedragen, en

    • b. voor de definitieve vaststelling: het aantal minderjarigen voor wie de stichting in het eerste jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, die taken heeft uitgevoerd, met de vastgestelde normbedragen.

  • 2. Het aantal minderjarigen, bedoeld in het eerste lid, is het gemiddelde van het aantal minderjarigen op de eerste dag van elke kalendermaand met uitsluiting van het aantal minderjarigen voor wie een persoon in dienst van een landelijke instelling als bedoeld in artikel 104, eerste lid, van de wet, de taak uitoefent, met uitzondering van de taken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van de wet, waarvoor de regeling waarbij het normbedrag of de normbedragen worden vastgesteld anders bepaalt.

  • 3. Indien blijkt dat bij de definitieve vaststelling, bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal minderjarigen dat bepalend is voor de subsidie aan de stichting door de provincie, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder c, van de wet, lager is dan de in het eerste lid, onder b, genoemde aantallen, vindt de definitieve vaststelling plaats op basis van die lagere aantallen.

Artikel 73c
  • 1. Het bedrag, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onder a, kan, voor zover in de begroting de benodigde gelden ter beschikking zijn gesteld, worden verhoogd, indien aannemelijk is dat het bedrag, vastgesteld overeenkomstig de artikelen 73a en 73b, onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet.

  • 2. Het bedrag, bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onder a, kan, in afwijking van de artikelen 73a en 73b, worden verminderd indien aannemelijk is dat de behoefte aan subsidie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft, substantieel lager zal zijn dan die in het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar.

  • 3. Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling factoren aanwijzen die in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de behoefte en regels stellen omtrent de mate waarin de factoren, de vaststelling van de behoefte beïnvloeden.

Artikel 73d
  • 1. Onze Ministers bepalen de hoogte van het in artikel 73a, eerste lid, onder b, bedoelde bedrag voor het kalenderjaar volgend op het jaar van de aanvraag, door verdeling van een landelijk budget over de provincies, welk budget wordt bepaald op basis van een raming van de landelijke behoefte aan jeugdzorg.

  • 2. Onze Ministers bepalen de hoogte van de uitkering zorgaanbod voor het kalenderjaar volgend op het jaar van de aanvraag, onverminderd artikel 104, tweede lid, van de wet, door verdeling van een landelijk budget over de provincies, welk budget wordt bepaald op basis van een raming van de landelijke behoefte aan jeugdzorg.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden factoren aangewezen die in aanmerking worden genomen bij de in het eerste en tweede lid bedoelde raming en verdeling.

  • 4. Tot de in de regeling bedoelde factoren behoren, voor zover het de raming betreft, in ieder geval:

    • a. voor de jeugdzorg relevante beleids- of maatschappelijke ontwikkelingen;

    • b. gegevens omtrent de landelijke vraag naar jeugdzorg in de voorafgaande jaren.

  • 5. Tot de in de regeling bedoelde factoren behoren, voor zover het de verdeling betreft, in ieder geval risicofactoren voor opgroei- en opvoedproblemen.

  • 6. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat Onze Ministers advies vragen aan een door Onze Minister voor dat doel in te stellen adviescommissie, alvorens toepassing te geven aan het eerste en tweede lid van dit artikel.

Artikel 73e
  • 1. De uitkering bureau jeugdzorg en de uitkering zorgaanbod worden verminderd, indien de omvang van de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 73j, zodanig is dat van de provincie redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij te verlenen subsidies ten laste brengt van die reserve.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde uitkeringen kunnen worden bijgesteld in verband met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van arbeidsvoorwaarden. Met het oog hierop bepalen Onze Ministers per activiteit welk deel van de uitkeringen, dan wel welk deel van de desbetreffende normbedragen waaruit de uitkering is opgebouwd, in aanmerking zal worden genomen in verband met de ontwikkeling van het prijspeil en welk deel in verband met de ontwikkeling van de kosten van de arbeidsvoorwaarden en welk deel ongevoelig is voor ontwikkeling van beide.

Paragraaf 2. De aanvraag van de uitkering
Artikel 73f
  • 1. Een aanvraag van de uitkering bureau jeugdzorg en van de uitkering zorgaanbod wordt gedaan door de toezending van het ontwerp van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 32, eerste lid, tweede volzin, van de wet.

  • 2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de bij de aanvraag te voegen gegevens en de wijze waarop deze worden verstrekt.

Artikel 73g

Gedeputeerde staten verstrekken ter verantwoording de informatie, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a, van de wet, op de wijze, bedoeld in artikel 27 van het Besluit financiële verhouding 2001.

Paragraaf 3. De vaststelling en de betaling van de uitkering
Artikel 73h
  • 1. Onze Ministers stellen de uitkering bureau jeugdzorg, voor zover deze ziet op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, voorlopig vast uiterlijk dertien weken na ontvangst van de aanvraag. De definitieve vaststelling van de uitkering vindt plaats uiterlijk dertien weken nadat de provincie de gegevens over het aantal minderjarigen, bedoeld in artikel 73b, tweede lid, heeft overgelegd. De provincie overlegt de gegevens uiterlijk vóór 1 juni van het uitvoeringsjaar.

  • 2. Onze Ministers stellen de uitkering bureau jeugdzorg, voor zover deze ziet op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e tot en met j, van de wet en de uitkering zorgaanbod, vast binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. De uitkeringen worden betaald in termijnen, volgens bij regeling van Onze Ministers vast te stellen schema.

Paragraaf 4. Aan de uitkering verbonden verplichtingen
Artikel 73i

De artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 73j
  • 1. De provincie vormt een egalisatiereserve jeugdzorg.

  • 2. Het verschil tussen de som van vastgestelde uitkeringen en de vastgestelde subsidies in het jaar waarop de uitkeringen betrekking hebben, komt ten gunste of ten laste van de egalisatiereserve.

  • 3. De van de egalisatiereserve genoten rente wordt aan de egalisatiereserve toegevoegd.

  • 4. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder c, d, en e, van de Algemene wet bestuursrecht, is de provincie terzake van de egalisatiereserve vergoedingsplichtig naar evenredigheid van de mate waarin de uitkering aan de egalisatiereserve heeft bijgedragen.

  • 5. De egalisatiereserve wordt uitsluitend besteed voor een van de doeleinden waarvoor de uitkeringen zijn verstrekt.

Artikel 73k

De provincie draagt er zorg voor dat de in artikel 217, tweede lid, van de Provinciewet bedoelde accountant meewerkt aan door of namens Onze Ministers in te stellen onderzoeken naar de door deze accountant verrichte controlewerkzaamheden.

ARTIKEL II

In afwijking van artikel 73h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg stellen Onze Ministers voor het jaar 2009 de uitkering bureau jeugdzorg, voor zover deze bestemd is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, definitief vast uiterlijk dertien weken nadat de provincie de gegevens over het aantal minderjarigen, bedoeld in artikel 73b, tweede lid, heeft overgelegd. De provincie overlegt de gegevens uiterlijk vóór 1 juni 2009.

ARTIKEL III

In afwijking van artikel 73d, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg stellen Onze Ministers voor het jaar 2009 de uitkering bureau jeugdzorg, voor zover deze bestemd is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e tot en met j, van de wet en de uitkering zorgaanbod, vast op basis van de gegevens, die provincies en grootstedelijke regio’s in 2008 hebben ingediend.

ARTIKEL IV

  • 1. In afwijking van artikel 73d, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg kunnen Onze Ministers voor de jaren 2010 tot en met 2012 per provincie de uitkering zorgaanbod en de uitkering bureau jeugdzorg, voor zover deze bestemd is voor de uitvoering van de overige wettelijke taken bedoeld in artikel 73a, eerste lid, onder b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg,

    • a. verhogen, indien de structurele bedragen van deze uitkeringen, bepaald op basis van artikel 73d, eerste en tweede lid, van dat besluit, tenminste een bij ministeriële regeling te bepalen percentage lager zijn dan de structurele bedragen die voor 2008 zijn bepaald op grond van artikel 2, eerste lid, onder b en artikel 4 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg en deze verlaging het rechtstreekse gevolg is van de gewijzigde systematiek waarop het bedrag van de uitkeringen wordt bepaald.

    • b. verlagen, indien de structurele bedragen van deze uitkeringen, bepaald op basis van artikel 73d, eerste en tweede lid, van dat besluit, hoger zijn dan de structurele bedragen die voor 2008 zijn bepaald op grond van artikel 2, eerste lid, onder b en artikel 4 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg en deze verlaging het rechtstreekse gevolg is van de gewijzigde systematiek waarop het bedrag van de uitkeringen wordt bepaald.

  • 2. De verhoging van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt zodanig toegepast dat na 2012 geen verhoging meer behoeft te worden toegepast.

  • 3. De verlaging van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt evenredig toegepast op de uitkering aan elke provincie waarvoor de structurele bedragen hoger zijn dan de structurele bedragen die voor 2008 zijn bepaald, en slechts voor dat voor de realisering van de verhoging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, nodig is.

  • 4. Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden nadere regels gesteld voor de uitvoering van dit artikel. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:

    • a. de stapsgewijze verhoging of verlaging van de uitkeringen;

    • b. de evenredige verdeling van verhoging of verlaging over de daarvoor in aanmerking komende provincies;

    • c. de onderlinge verrekening tussen de provincies van de verschillen, bedoeld in het eerste lid, voor zover die in 2012 nog niet zijn weggenomen met toepassing van het tweede en derde lid.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2008, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werken artikelen I, onderdelen A en F, II en III terug tot en met 1 januari 2009.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

..........

De Minister van Justitie,

..........

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De financiering van de jeugdzorg door de rijksoverheid is momenteel geregeld in de artikelen 37 tot en met 40 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) en het op artikel 39 van deze wet gebaseerde Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg, waarvan de werking laatstelijk is verlengd tot 1 januari 2009. Dit besluit gaat uit van een budget dat over de provincies en grootstedelijke regio’s wordt verdeeld. De afgelopen jaren is gebleken dat het toegekende budget diverse keren ontoereikend was en opgehoogd moest worden, onder andere vanwege het oplopen van wachtlijsten. Zie hiervoor de brief van de Minister voor Jeugd en Gezin van 9 november 2007 aan de Tweede Kamer.1 Wijziging van het bestaande financieringssysteem is daarom wenselijk.

In het najaar van 2006 is een onafhankelijk advies gevraagd over de toekomstige inrichting van het financieringsstelsel voor de provinciale jeugdzorg. Het door de heer Kaiser opgestelde advies, ‘Voorstel financieringsstelsel provinciale jeugdzorg’2 van 15 juli 2007, heeft belangrijke input geleverd voor de hoofdlijnen van het nieuwe financieringsstelsel voor de provinciale jeugdzorg. Met het onderhavige besluit wordt gedeeltelijk uitvoering gegeven aan dit nieuwe financieringsstelsel. Het resterende gedeelte zal verwezenlijkt worden middels een wijziging van de Wjz, waarvoor een voorstel wordt voorbereid.

Het nieuwe stelsel bestaat uit een pakket van maatregelen. De twee belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het oude systeem zijn de volgende. Ten eerste wordt in het nieuwe systeem het budget voor de jeugdzorg gebaseerd wordt op de prognose van de vraag naar jeugdzorg en de ontwikkeling van de prijzen. Dit in tegenstelling tot het oude systeem, waarbij het budget werd gebaseerd op basis van het in het verleden uitgekeerde budget. Ten tweede vindt een samenvoeging plaats van de specifieke uitkeringen voor het bureau jeugdzorg enerzijds en het zorgaanbod anderzijds tot één doeluitkering voor de jeugdzorg.

De financiering van de onderdelen jeugdbescherming en jeugdreclassering van de doeluitkering bureau jeugdzorg, valt hierbij overigens buiten de nieuwe financieringssystematiek voor de provinciale jeugdzorg. Voor deze onderdelen blijft de huidige systematiek ongewijzigd.

Het nieuwe financieringsstelsel maakt een aanpassing van een aantal bepalingen van de Wjz en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (UbWjz) noodzakelijk. Voor het vervallen van het onderscheid tussen de twee doeluitkeringen moet de Wjz gewijzigd worden. Voor de nieuwe systematiek voor de bepaling van de hoogte van de doeluitkeringen moet het UbWjz gewijzigd worden. Ter wille van een, door alle betrokkenen gewenste, spoedige invoering van de nieuwe financieringssystematiek is ervoor gekozen om vooruitlopend op de wijziging van de Wjz, door middel van onderhavige wijziging van het UbWjz, de nieuwe systematiek waarmee de hoogte van de uitkeringen wordt bepaald, alvast te regelen.

Tevens is gebleken dat het in het kader van het nieuwe financieringsstelsel gewenst is om enige andere wijzigingen in het UbWjz aan te brengen. Hierop wordt in paragraaf 4 ingegaan.

2. De hoofdlijnen van het nieuwe financieringsstelsel in de provinciale jeugdzorg

De voorgestelde nieuwe financiering voor de provinciale jeugdzorg omvat de volgende elementen:

  • a) Macroraming van het benodigde budget voor jeugdzorg op basis van de vraagprognose en objectieve verdeling van de middelen.

  • b) Onafhankelijke advisering over benodigd macrobudget en verdeling over provincies door de Commissie Financiering Jeugdzorg die hiervoor door de Minister voor Jeugd en Gezin is ingesteld.

  • c) Meer ruimte voor provinciale sturing op een doelmatiger en doeltreffender inzet van de middelen als gevolg van een globaler indicatiebesluit.

Het financieringsstelsel is opgebouwd rondom drie kernwaarden.

Ten eerste wordt in het stelsel op macroniveau bij de besluitvorming over het budget rekening gehouden met de ontwikkeling van de vraag naar jeugdzorg en de ontwikkeling van de prijzen. Dit sluit aan bij de overtuiging van alle partijen (Rijk, provincies en jeugdzorgsector) dat er voldoende middelen voor jeugdzorg moeten zijn en dat provincies voldoende middelen dienen te krijgen om hun rol de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg in hun regio, waar te maken.

Ten tweede vindt in het kader van het nieuwe financieringsstelsel advisering plaats door een voor dit doel ingestelde onafhankelijke commissie aan het bestuurlijk overleg van de Minister voor Jeugd en Gezin en de Minister van Justitie en het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) over het budget en de verdeling ervan over de provincies. Deze adviescommissie, die wordt samengesteld uit onafhankelijke deskundigen, brengt desgevraagd volgende adviezen uit:

  • a) De adviescommissie zal eens per vier jaar aan het Bestuurlijk Overleg Jeugdzorg een zwaarwegend advies uitbrengen over het meerjarig budgettair kader dat naar diens oordeel nodig is voor de provinciale jeugdzorg (bureau jeugdzorg en provinciaal gefinancierd jeugdzorgaanbod) in de vorm van een financiële meerjarenraming en over de verdeling van dit budget over de provincies en grootstedelijke regio’s.

  • b) De adviescommissie zal jaarlijks zwaarwegend advies uitbrengen aan het Bestuurlijk Overleg over de ontwikkeling van het benodigde jaarbudget voor de provinciale jeugdzorg en de verdeling daarvan over de provincies en grootstedelijke regio’s.

De adviescommissie kan tevens adviseren over haars inziens noodzakelijke verbeteringen en/of aanpassingen van het behoefteramingsmodel en verdeelmodel van het Sociaal en Cultureel Planbureau (verder: SCP). De commissie houdt hierbij rekening met een aantal elementen waaronder de uitkomsten van het ramings- en verdeelmodel jeugdzorg, prijsontwikkeling, doelmatigheid, feitelijke uitvoeringsinformatie over prijzen en kwaliteit (balans doelmatigheid/doeltreffendheid), relevante beleidsontwikkelingen en prestatie-indicatoren in de jeugdzorg. De vaststelling van de uitkeringen door de Minister voor Jeugd en Gezin en de Minister van Justitie wordt gebaseerd op deze pijlers.

Genoemd tijdstip van advisering (jaarlijks vóór 1 maart) aan het bestuurlijk overleg van het Rijk en het IPO door de adviescommissie maakt het voor provincies mogelijk om tijdig te anticiperen op ontwikkelingen van de vraag.

Ten derde biedt het financieringsstelsel de provincies optimale ruimte om de provinciale jeugdzorg doelmatiger en doeltreffender te organiseren. De provincie stelt in haar subsidieverordening kaders zodat uitvoerders (de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders) ruimte krijgen om op een goede manier jeugdzorg te bieden. Dit vanuit de verantwoordelijkheid van de provincies voor de uitvoering van de wet.

Belangrijk voor het nieuw in te voeren financieringsstelsel is dat bij de vaststelling van het (macro-)budget rekening gehouden wordt met de prognose van de vraag naar jeugdzorg en de ontwikkeling van de prijzen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het door het SCP ontwikkelde vraagramingsmodel provinciale jeugdzorg. Hiermee wordt vooral de jeugdige met een aanspraak op jeugdzorg gediend. Want daar waar meer te verwachten vraag dan zorgaanbod bestaat, zal de provincie op basis van die vraag een doeluitkering ontvangen. De provincies krijgen hierdoor de mogelijkheid om het aanbod in overeenstemming te brengen met de vraag.

De provincies dienen met het beschikbare budget te voorzien in de vraag naar jeugdzorg. Indien provincies niet voldoende hebben aan de aldus beschikbare middelen, dienen zij het verschil bij te passen uit de egalisatiereserve jeugdzorg of eigen autonome middelen. Indien provincies voor minder dan het aldus aan hen ter beschikking gestelde budget de provinciale jeugdzorg realiseren, komt het verschil in de jaren die volgen op het desbetreffende uitkeringsjaar ten goede aan het domein van de jeugdzorg. In het kader van de evaluatie van de Wjz (in 2009) zal onderzocht worden of het tot de mogelijkheden behoort deze middelen op termijn vrij inzetbaar te laten worden.

3. De wijze waarop het bedrag van de uitkeringen van provincies wordt bepaald

Zoals eerder gezegd wordt de hoogte van de uitkeringen door de Minister voor Jeugd en Gezin en de Minister van Justitie bepaald met behulp van een door het SCP opgesteld ramings- en verdeelmodel en een advies van de adviescommissie hierover. Het SCP maakt hierbij gebruik van onder andere gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), uitvoeringsinformatie vanuit provincies en bureaus jeugdzorg en de reguliere beleidsinformatie jeugdzorg.

Allereerst wordt aan de hand van de modellen van het SCP en het advies van de adviescommissie door de Minister voor Jeugd en Gezin en de Minister van Justitie een macrobudget vastgesteld. Dit macrobudget is een vermenigvuldiging van de landelijk verwachte vraag naar jeugdzorg met de prijzen van jeugdzorg.

Daarnaast heeft het SCP een model ontwikkeld voor de verdeling van het macrobudget over de provincies op grond van objectieve gegevens over de vraag per provincie naar en het gebruik van jeugdzorg. Met gebruikmaking van dit model geeft de hierboven genoemde commissie aan bestuurlijk overleg van het Rijk en het IPO een advies over de verdeling van de middelen over provincies.

Bij ministeriële regeling kunnen zowel factoren worden aangewezen die in aanmerking worden genomen bij de raming van het macrobudget en die onderdeel uitmaken van het ramingsmodel, als factoren die in aanmerking worden genomen bij de verdeling van het macrobudget over de provincies en die onderdeel uitmaken van het verdeelmodel. Factoren die de vraagontwikkeling kunnen bepalen, bestaan onder andere uit beleids- of maatschappelijke ontwikkelingen, zoals sociale, economische en demografische variabelen. Factoren die de verdeling bepalen, kunnen onder andere bestaan uit risicofactoren voor opgroei- en opvoedproblemen, zoals het aantal eenoudergezinnen en de bevolkingssamenstelling.

Overgangsrecht

De invoering van het nieuwe stelsel geschiedt budgetneutraal. Het verdeelmodel kan herverdeeleffecten met zich meebrengen. Het is mogelijk dat een provincie op grond van de oude financieringssystematiek structureel een hogere uitkering ontving dan waar hij op grond van de nieuwe financieringssystematiek recht op heeft. Om dit te ondervangen is een overgangsbepaling opgenomen (artikel IV van het besluit). Indien het nieuwe ramings- en verdeelmodel voor een provincie zou leiden tot een verlaging van een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van het structurele deel van de uitkering, is het gewenst deze verlaging uit te spreiden over een redelijke termijn. Bij ministeriële regeling wordt dit verder uitgewerkt.

Dit doet recht aan het feit dat de provincie aan de reeks opeenvolgende uitkeringen van de afgelopen jaren, alle bepaald volgens hetzelfde model, een zeker vertrouwen kan ontlenen op eenzelfde uitkering voor een aansluitend tijdvak.

De nieuwe financieringssystematiek geldt voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg met uitzondering van de onderdelen jeugdbescherming en jeugdreclassering van de uitkering bureau jeugdzorg. De financieringswijze van deze onderdelen zal bij inwerkingtreding van onderhavig besluit niet wijzigen.

Er is in artikel II een overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan voor het jaar 2009 het tijdstip waarop de uitkering bureau jeugdzorg voor zover deze bestemd is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet wordt vastgesteld, wordt geregeld. De voorlopige vaststelling van die uitkering heeft reeds voor 1 januari 2009 op grond van artikel 8 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg plaatsgevonden.

De berekening van de uitkering bureau jeugdzorg voor zover deze bestemd is voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e tot en met j, van de wet en de uitkering zorgaanbod voor het jaar 2009 wordt ingevolge artikel III gedaan overeenkomstig de systematiek die tot op heden is gebruikt, omdat er nog geen gegevens beschikbaar zijn, die berekening op basis van artikel 73d mogelijk maken.

4. Het vervallen van het voorschrift om de omvang van de zorg in het indicatiebesluit te vermelden ten behoeve van sturing op doelmatige en doeltreffende inzet van de voor jeugdzorg beschikbare middelen

Tot 1 januari 2009 stelde het bureau jeugdzorg op grond van de wet in het indicatiebesluit de termijn vast gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen, (artikel 6, eerste lid, onder c). Aangezien deze termijn in de praktijk wordt aangeduid met het begrip ‘duur’ wordt dit laatste begrip hierna gebruikt. Ook moet bureau jeugdzorg op grond van de (op artikel 6, vijfde lid van de wet gebaseerde) artikelen 18, tweede lid, 19, tweede lid en 20, tweede lid, van het UbWjz de omvang (het aantal contacturen per dag, week, of maand) van de jeugdzorg waarop een cliënt aanspraak heeft, vaststellen. De zorgaanbieder waarbij een cliënt zijn aanspraak geldig maakt is er vervolgens aan gehouden deze zorg te leveren. Indien gedurende de uitvoering van de zorg blijkt dat meer of minder zorg nodig is om de in het besluit gestelde doelen te bereiken, kon dit niet door de zorgaanbieder worden verleend zonder dat hiervoor een besluit door bureau jeugdzorg wordt vastgesteld. Zolang geen besluit was genomen dat de aanspraak was vervallen, was de provincie gehouden om de door bureau jeugdzorg vastgestelde en door de zorgaanbieder geleverde duur en omvang van de zorg volledig te financieren. Deze systematiek gaf onvoldoende prikkel tot een doelmatige, doeltreffende zorg op maat door de zorgaanbieders. De provincie had met deze systematiek ook onvoldoende instrumenten ter beschikking om te sturen op deze doelmatigheid en doeltreffendheid van de zorg, terwijl zij tegelijkertijd wel verantwoordelijk is voor een evenwichtige financiering van de jeugdzorg.

Onderdeel van de nieuwe financieringssystematiek is daarom de verplichting te schrappen om in het indicatiebesluit de duur en de omvang te vermelden en deze elementen in het vervolg te laten bepalen door de zorgaanbieder in onderling overleg met de cliënt. Het schrappen van de verplichte vermelding van de duur in het indicatiebesluit vereist een aanpassing van artikel 6 van de Wjz. Dit zal in de reeds aangekondigde wetswijziging worden voorgesteld. In het onderhavige besluit zijn de artikelen inzake de omvang geschrapt.

De Wet op de jeugdzorg geeft de cliënt een aanspraak op jeugdzorg.

Het laten vervallen van de verplichting om de concrete omvang en duur van de te verlenen zorg in het in het indicatiebesluit op te nemen, brengt geen verandering in de aanspraak van een cliënt op jeugdzorg.

Een cliënt heeft slechts aanspraak op jeugdzorg als het bureau jeugdzorg een indicatie-besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op jeugdzorg is aangewezen.

Het gaat dus om jeugdzorg waar de cliënt op aangewezen is, gelet op zijn problemen en waarvan het bureau jeugdzorg verwacht dat die jeugdzorg de problemen van de cliënt kan verminderen of wegnemen.

Het indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg kan daarom worden gezien als een soort van toegangsbewijs voor de jeugdzorg, waarbij het bureau jeugdzorg aangeeft tot welke vorm van jeugdzorg (jeugdhulp, verblijf of observatie diagnostiek) een cliënt toegang heeft. Het niet langer opnemen van de omvang van de aangewezen zorg, is niet bepalend voor die aanspraak op jeugdzorg. De aanspraak op jeugdzorg wordt nog steeds gevestigd door het indicatiebesluit.

De provincies zijn verantwoordelijk voor een adequaat aanbod van kwalitatief goede jeugdzorg.

Het is van belang dat ook in de nieuwe situatie voldoende waarborgen bestaan voor cliënten om hun aanspraak op jeugdzorg in de praktijk geldig te maken. De cliënt maakt bij de zorgaanbieder zijn aanspraken tot gelding.

De zorgaanbieder bepaalt de concrete omvang en duur van de zorg in onderling overleg met de cliënt en na instemming van de cliënt, een en ander binnen de budgettaire kaders die de provincie en de zorgaanbieder in het kader van het subsidieproces met elkaar zijn overeengekomen.

In de voorgestelde regeling kan een cliënt die het niet eens is met de omvang van de verleende zorg, een klacht hierover indienen bij de zorgaanbieder. Als deze klachtenprocedure niet leidt tot het gewenste effect en de cliënt daarom van mening is dat de zorgaanbieder geen verantwoorde zorg heeft aangeboden of verleend, kan een cliënt de provincie hierop aanspreken, aangezien de aanspraak op jeugdzorg voor de cliënt een aanspraak jegens de provincie inhoudt. Het is immers de verantwoordelijkheid van de provincie om ervoor te zorgen dat er voldoende en passend aanbod in zijn provincie is. De provincie moet vervolgens in overleg treden met de zorgaanbieder om te waarborgen dat de verantwoorde zorg ook in een specifiek geval wordt verleend.

Het is evident dat bij de gedragsmaatregel en de gesloten jeugdzorg niet de zorgaanbieder, maar de rechter de omvang (het aantal uren per week) van de zorg en hoe lang die mag duren (het aantal weken zorg) vaststelt. Bureau jeugdzorg kan in dergelijke situaties zijn verantwoordelijkheid invullen door de duur en de omvang in het verzoekschrift of advies wordt op te nemen.

Door de maatregelen, hiervoor en in paragraaf 3 genoemd, wordt in de eerste plaats bereikt, dat de zorgaanbieder meer ruimte, verantwoordelijkheid en prikkels krijgt voor het realiseren van zorg op maat en het realiseren van een optimale doelmatigheid en doeltreffendheid daarvan. Op basis van de meer globale indicatie van bureau jeugdzorg en de daarin vastgestelde doelen van de zorg, dient de zorgaanbieder de omvang en te zijner tijd de duur van de zorg immers zelf vast te leggen. De zorgaanbieder doet dit op basis van zijn professionaliteit en verantwoordelijkheid voor het verlenen van verantwoorde zorg. Het ligt in de rede dat deze vaststelling plaatsvindt in het hulpverleningsplan. De inschattingen kunnen echter worden gewijzigd indien tijdens de uitvoering van de jeugdzorg blijkt dat meer of minder zorg nodig is. Hiervoor is het niet nodig dat een nieuw indicatiebesluit wordt genomen. Bovendien betekent een ander voor de cliënt/jeugdige dat hij meer invloed kan uitoefenen op de omvang en duur van de zorg die hij nodig heeft, aangezien zijn instemming nodig is met het hulpverleningsplan.

Voor de goede orde zij benadrukt dat de wijzigingen in het onderhavige besluit geen invloed hebben op reeds genomen indicatiebesluiten. Vanaf de inwerkingtreding van artikel I van onderhavig besluit worden de reeds indiende en alle nieuwe aanvragen voor een indicatiebesluit op basis van onderhavig besluit afgehandeld. Er is dus afgezien van een overgangsrechtelijke bepaling hiervoor, aangezien cliënten door de nieuwe regeling niet in een nadeliger positie zullen komen.

Zoals gebruikelijk is wordt in het hulpverleningsplan voorts de door de aanbieder te leveren prestatie nader geconcretiseerd. Het in globale termen beschreven indicatiebesluit wordt in het hulpverleningsplan ‘vertaald’ naar concrete doelen en activiteiten. Over het hulpverleningsplan vindt op grond van de wet overleg plaats met de cliënt en deze dient uiteindelijk ook met het hulpverleningsplan in te stemmen. Het hulpverleningsplan fungeert hiermee als een ‘contract’ tussen cliënt en zorgaanbieder. Het hulpverleningsplan behoudt zo de belangrijke rol in het versterken van de positie van de cliënt bij het realiseren van diens aanspraak op jeugdzorg.

In de tweede plaats worden op deze wijze aan provincies en grootstedelijke regio’s meer sturingsmogelijkheden geboden op de doelmatige inzet van de beschikbare middelen. Zij kunnen met de door hen gesubsidieerde zorgaanbieders, afspraken maken over de prijzen voor de te leveren zorg, gerelateerd aan categorie, duur en omvang van de hulpverlening. Dit geeft provincies en grootstedelijke regio’s een extra financiële prikkel om scherp zorg in te kopen. Hierdoor ontstaat voor de zorgaanbieders op hun beurt dan weer de prikkel om doelmatig te leveren. Als er immers een vast gemiddeld bedrag is afgesproken voor het leveren een bepaalde vorm van zorg, inclusief de omvang en de termijn, zal een zorgaanbieder er geen financieel voordeel bij hebben om de omvang of termijn van de zorg ruimer te nemen dan voor het beoogde doel van die zorg noodzakelijk. Concrete voorwaarden ten behoeve van een doelmatige inzet kunnen provincies daarvoor neerleggen in hun subsidieverordeningen.

Teneinde de doeltreffendheid van de jeugdzorg te verbeteren, wordt in de praktijk gewerkt met een door provincies, Rijk en de sector reeds eerder bestuurlijk overeengekomen systematiek van prestatie-indicatoren jeugdzorg. Hiermee kunnen zowel zorgaanbieders als de provincies de doeltreffendheid van de geleverde zorg volgen, gerelateerd aan categorie, duur en omvang van de hulpverlening. Onderdelen van deze prestatie-indicatoren zijn onder meer de mate waarin de hulpverleningsdoelen worden gerealiseerd, de cliënttevredenheid en de mate waarin cliënten na beëindiging van de zorg, later wederom een beroep op jeugdzorg moeten doen. Provincies en zorgaanbieders zullen deze informatie betrekken bij de subsidiëring van de zorg en de onderhandelingen over de prijzen daarvoor. Daarmee wordt voorkomen dat prijzen zodanig onder druk komen te staan dat daarmee de kwaliteit en doeltreffendheid van de zorg in geding komt. Dit systeem van prestatie-indicatoren bevordert daarentegen juist een optimalisering van de verhouding tussen prijzen en de kwaliteit of doeltreffendheid van de zorg. Daarnaast blijft de rol van de Inspectie Jeugdzorg bij het waarborgen van de kwaliteit van de zorg onveranderd.

In de derde plaats wordt door de nieuwe systematiek een prikkel tot stand gebracht voor zorgaanbieders om te komen tot een optimale verhouding tussen prijs en prestatie en derhalve tot een doelmatige en doeltreffende inzet van de aan hen beschikbaar gestelde middelen. Binnen de met de provincies en grootstedelijke regio’s afgesproken prijzen en met inachtneming van de gewenste doeltreffendheid van de zorg, krijgen zorgaanbieders de ruimte om zorg op maat te bieden.

Naar de mate waarin zij daarbij in staat zijn tot optimalisatie van verhouding tussen de prijs en de daarmee geleverde doeltreffendheid/kwaliteit, zullen zij voor de provincies een aantrekkelijke partij zijn om zorg in te kopen.

Tenslotte wordt met de nieuwe systematiek een bijdrage geleverd aan het terugdringen van de bureaucratie en versnelling van de doorlooptijden voor indicatiestelling door bureau jeugdzorg. Indien tijdens het hulpverleningstraject blijkt dat meer of minder zorg nodig is, kan de omvang door de zorgaanbieder worden gewijzigd.

Een en ander betekent dat in de periode vanaf de inwerkingtreding van dit besluit tot het moment waarop de eerder genoemde wetswijziging – indien de Staten-Generaal daarmee instemt – in werking zal zijn getreden, in indicatiebesluiten dus niet langer de omvang, maar wel de duur van de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat zal worden vermeld. Hoewel er ook voor gekozen had kunnen worden om de bepalingen inzake de omvang in het UbWjz te handhaven, zijn er redenen om toch nu al dit onderdeel te schrappen uit het besluit. Deze periode is te beschouwen als een overgangsperiode voor alle betrokken partijen. De provincies krijgen zo namelijk stapsgewijs reeds ruimere mogelijkheden om doelmatiger en doeltreffender te subsidiëren. Tegelijkertijd krijgen zorgaanbieders de gelegenheid om alvast te wennen aan hun nieuwe verantwoordelijkheden. In het bestuurlijk overleg hebben alle betrokkenen er daarom ook op aangedrongen om zo snel als mogelijk te beginnen met de nieuwe systematiek.

Dit betekent dat met ingang van de inwerkingtreding van onderhavig besluit, dus voordat een wetswijziging zijn beslag heeft gekregen, in het indicatiebesluit het volgende wordt bepaald:

  • Het al dan niet hebben van een aanspraak op jeugdzorg.

  • De vorm van jeugdzorg waarop men een aanspraak kan doen gelden: jeugdhulp, verblijf of observatiediagnostiek.

  • De duur gedurende welke aanspraak bestaat op jeugdzorg: het aantal weken of maanden zorg, totdat de hiervoor in gang gezette wijziging van de Wjz ten behoeve van het schrappen van de duur uit het indicatiebesluit in werking is getreden.

  • Ingeval van jeugdhulp: de locatie (thuis of op de accommodatie van een zorgaanbieder) en of de cliënt is aangewezen op jeugdhulp in een groepsverband of juist in een individuele setting.

  • Ingeval van verblijf: verblijf bij een pleegouder of verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder.

  • Ook geeft het indicatiebesluit, naast de hiervoor genoemde beschrijvingen van de benodigde zorg, het doel van de behandeling aan. Dit geeft de cliënt voldoende rechtszekerheid met betrekking tot de zorg waarop hij aanspraak kan maken. Ook de met de wet beoogde, van het zorgaanbod onafhankelijke vraaggestuurde indicatiestelling door bureau jeugdzorg blijft hiermee onverkort gehandhaafd.

Naast bovenstaande wijzigingen van het indicatiebesluit vindt, om het proces van het vaststellen van het indicatiebesluit te versnellen, tevens een wijziging plaats van artikel 35 van het UbWjz. De eis dat het indicatiebesluit pas mag worden vastgesteld nadat het ontwerp daarvan ter beoordeling is voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper, vervalt. Deze eis wordt door de veldpartijen niet voor alle cliënten nuttig gevonden en daardoor in de praktijk als vertragend ervaren. De verplichting dat een toetsing van het besluit door een gedragswetenschapper in alle gevallen moet plaatsvinden wordt daarom losgelaten. Hiervoor in de plaats komt de mogelijkheid om een ontwerp-indicatiebesluit aan een gedragswetenschapper voor te leggen, bijvoorbeeld in die gevallen waarin dit noodzakelijk is met het oog op de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg. Hierdoor krijgt de gedragswetenschapper meer tijd om aandacht te besteden aan die cliënten bij wie dit ook echt vereist is. Deze wijziging zal leiden tot een snellere en kwalitatief betere indicatiestelling en een aanzienlijke vermindering van de bureaucratie. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het vervallen van de verplichting om het ontwerp van een indicatiebesluit ter beoordeling aan een gedragswetenschapper voor te leggen, onverlet laat dat bij het indicatiebesluit dat aan gesloten jeugdzorg ten grondslag ligt, op grond van artikel 29b, vijfde lid, van de wet in alle gevallen een gedragswetenschapper betrokken is. Daarnaast is het Bureau Jeugdzorg steeds bevoegd om een ontwerpbesluit aan een gedragswetenschapper voor te leggen, indien daarvoor aanleiding is.

De Wjz biedt op verschillende plaatsen de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te dienen tegen een besluit, dan wel het niet nemen daarvan. Tegen alle beschikkingen van het bureau jeugdzorg, die een indicatiebesluit of beëindiging van de zorg inhouden, kan de cliënt bezwaar maken en vervolgens beroep instellen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Omdat de omvang (en na de wetswijziging ook de termijn) niet langer verplicht in het indicatiebesluit van bureau jeugdzorg wordt opgenomen, valt hiermee de mogelijkheid van een beroep op de bestuursrechter hierover weg.

Artikel 68, vierde lid, van de Wjz, biedt de cliënt echter ook de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij een onafhankelijke klachtencommissie over een gedraging jegens hem, van een zorgaanbieder, of een voor deze werkzame persoon. Nu hieronder ook het opstellen van het hulpverleningsplan moet worden begrepen, staat deze weg open voor een cliënt die het niet eens is met de omvang (en na wetswijziging de termijn) van de door de hulpverlener te verlenen zorg. De provincies blijven verantwoordelijk voor een zodanig aanbod van kwalitatief goede zorg, dat de cliënten daarmee hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen maken.

5. Advisering

Er is advies gevraag aan het Interprovinciaal overleg (verder: IPO), de MOgroep en het Landelijk Cliënten Forum Jeugdzorg (verder: LCFJ).

De consultatieronde heeft een aantal inhoudelijke punten en een aantal redactionele punten opgeleverd. De redactionele punten zijn verwerkt. De belangrijkste inhoudelijke punten uit deze consultatieronde waren:

Ontbreken van een overgangsregeling

Het IPO en de MO-groep zijn beide van mening dat een overgangsregeling voor een gefaseerde overgang naar de nieuwe budgetten voor provincies en grootstedelijke regio’s wenselijk is.

Een dergelijke overgangsregeling is toegevoegd in artikel IV.

Omvang uit indicatiebesluit

Zowel de MO-groep, als het LCFJ hebben opmerkingen gemaakt bij dit punt in relatie tot de aanspraak op jeugdzorg. Hierop is hierboven al ingegaan.

6. Administratieve lasten en bedrijfseffecten

Het schrappen van de vermelding in het indicatiebesluit van de omvang (en na wetswijziging van de duur) van de zorg en het schrappen van de verplichting om het ontwerp van een indicatiebesluit ter beoordeling aan een gedragswetenschapper voor te leggen, leveren een bijdrage aan het terugdringen van de bureaucratie en versnelling van de doorlooptijden voor indicatiestelling door bureau jeugdzorg. Voor het terugdringen van de administratieve lasten hebben deze wijzigingen heeft echter geen gevolgen, omdat bureau jeugdzorg niet tot de doelgroep behoort.

Duur en omvang van de zorg maken wel onderdeel uit van het hulpverleningsplan van de zorgaanbieder. Het schrappen van duur en omvang van de zorg uit het indicatiebesluit levert geen extra administratieve last op voor de zorgaanbieder, omdat dit in het reguliere proces ook al gebeurt. Indien tijdens het hulpverleningstraject blijkt dat meer of minder zorg nodig is, kan de omvang (en na wetswijziging de duur) van de zorg door de zorgaanbieder worden gewijzigd. Het is niet meer nodig dat hiervoor een nieuw indicatiebesluit wordt genomen door bureau jeugdzorg. De zorgaanbieder hoeft dus uiteindelijk niet meer met bureau jeugdzorg af te stemmen over de omvang en de duur van de zorg. Dit brengt een besparing van de administratieve lasten bij de zorgaanbieder met zich mee.

Per saldo brengt de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg derhalve een marginale afname van de administratieve lasten met zich mee van circa € 650.000,–. In deze berekening is rekening gehouden met het betreffende deskundigheidsniveau van de zorgverlener, de benodigde tijd per cliënt en het aantal cliënten dat jaarlijks een beroep doet op jeugdzorg.

Onderhavig besluit is ter consultatie voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft besloten niet te adviseren over het voorstel.

Artikelsgewijs

Artikel 1, onderdeel A

Omdat ingevolge artikel 37, eerste lid, van de wet aan de provincie twee uitkeringen worden verstrekt, die elk een verschillende grondslag kennen, worden, ter voorkoming van herhaalde verwijzingen in de nieuwe onderdelen q en r van artikel 1 van het UbWjz de begrippen uitkering bureau jeugdzorg en uitkering zorgaanbod, voorheen gedefinieerd in artikel 1, onder b en c, van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg opgenomen.

Artikel I, onderdelen B, C en D

Het indicatiebesluit vermeldt niet meer de omvang van de zorg. Verwezen wordt naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onderdeel E

De eis dat het indicatiebesluit pas mag worden vastgesteld nadat het ontwerp daarvan ter beoordeling is voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper, wordt geschrapt. Indien het Bureau Jeugdzorg een advies over een voorgenomen besluit wil inwinnen, blijft dat mogelijk. Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel I, onderdeel F

In het UbWjz wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd met betrekking tot de wijze van vaststelling van de uitkeringen. Dit hoofdstuk komt in de plaats van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg. Een aantal artikelen van dat besluit is ongewijzigd overgenomen. Daar waar dat niet het geval is, wordt dit toegelicht.

Artikelen 73a en 73b

Deze artikelen komen overeen met artikel 2, behoudens de in het eerste lid onder b geregelde berekeningswijze en artikel 2a van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg.

Artikel 73c

Dit artikel, dat de hardheidsclausule voor de taken, zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid onder a tot en met d (de jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringstaken) regelt, komt overeen met artikel 3 van het Tijdelijk besluit, maar geldt niet voor de overige wettelijke taken van bureau jeugdzorg, omdat een hardheidsclausule zich niet verhoudt tot een objectief ramings- en verdeelmodel.

Artikel 73d

In dit artikel wordt de nieuwe wijze van vaststelling van de uitkering zorgaanbod en van het deel van de uitkering bureau jeugdzorg ten behoeve van de overige wettelijke taken van bureau jeugdzorg, geregeld. Verwezen wordt naar paragrafen 2 en 3 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Deze berekeningswijze komt in de plaats van die neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder b, en artikel 4 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg. In het zesde lid is de juridische basis voor nadere regels voor advisering door de adviescommissie opgenomen.

Artikelen 73e tot en met 73k

Deze artikelen komen overeen met de artikelen 5 tot en met 11 van het Tijdelijk besluit met uitzondering van artikel 73h, eerste en derde lid. In artikel 73k is een verduidelijking aangebracht.

In artikel 73h, eerste lid, blijft weliswaar de manier van vaststellen voor dat deel van de uitkering bureau jeugdzorg, dat betrekking heeft op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet, hetzelfde als voorheen. Voor dat deel van de uitkering echter, dat betrekking heeft op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e tot en met j, van de wet, wordt de manier van vaststellen gelijk gesteld aan die van de vaststelling van de uitkering zorgaanbod. Dit ligt in de rede, nu de bepaling van de hoogte van dat deel van de uitkering op dezelfde wijze plaatsvindt als de bepaling van de hoogte van de uitkering zorgaanbod, namelijk op basis van een raming van de behoefte aan jeugdzorg.

In artikel 73h, derde lid, wordt de bevoorschotting van de uitkeringen aan de provincies geregeld. Gebleken is dat artikel 12 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg overbodig is, omdat de bevoorschotting reeds geregeld werd in artikel 8, derde lid, van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg. Artikel 12 is daarom niet overgenomen in het onderhavige besluit.

Artikelen II en III

Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel IV

Voor eventuele herverdeeleffecten die op zouden kunnen treden als gevolg van de nieuwe financieringssystematiek is een overgangsbepaling opgenomen. Voor de toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel V

Het nieuwe financieringsstelsel gaat in 2009 van start en mondt uit in de uitkeringen voor het jaar 2010. Met betrekking tot het jaar 2009 verandert er met betrekking tot de financiering dus nog niets voor de provincies.

Immers op grond van artikel 34 van de wet stelt de minister vóór de indiening van de begroting van het Rijk op de derde dinsdag in september ééns in de vier jaar het landelijk beleidskader jeugdzorg vast, welk kader hij eventueel jaarlijks bij kan stellen. Dit landelijke beleidskader bevat onder andere een raming van de bedragen die het Rijk voornemens is aan de onderscheiden provincies te verstrekken ten behoeve van de jeugdzorg. Daarnaast stelt hij op grond van artikel 36 van de wet jaarlijks vóór de derde dinsdag van september een voortgangsrapportage jeugdzorg vast. Deze voortgangsrapportage bevat onder andere een overzicht van de in de afgelopen twee jaren verstrekte uitkeringen en de wijze van besteding van deze uitkeringen, de in het huidige jaar verleende uitkering en de bestemming die daaraan door gedeputeerde staten is gegeven en de beschikbare uitkering voor het volgende kalenderjaar. Dit betekent voor het jaar 2009 dat de hoogte van de uitkeringen in grote lijnen al is bepaald in het jaar 2008.

Bovendien zijn, ingevolge artikel 32 van de wet in samenhang met artikel 6, eerste lid, van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg, vóór 1 oktober van 2008 de aanvragen voor de uitkeringen voor het jaar 2009 tegelijk met de indiening van het uitvoeringsprogramma jeugdzorg gedaan. Ingevolge artikel 8 van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg heeft reeds vaststelling van de uitkering zorgaanbod en voorlopige vaststelling van de uitkering bureau jeugdzorg plaatsgevonden. Deze bepaling schreef immers voor dat deze vaststelling respectievelijk voorlopige vaststelling binnen dertien weken na de aanvraag moesten plaatsvinden.

Alleen de definitieve vaststelling van de uitkering bureau jeugdzorg voor het jaar 2009 vindt niet meer plaats op basis van artikel 8 van het Tijdelijk besluit dat immers met ingang van 1 januari 2009 is vervallen, maar op basis van artikel II van het onderhavige besluit dat overigens overeenkomt met artikel 8, eerste lid, tweede en derde volzin, van het Tijdelijk besluit.

In het najaar van 2009 gaat de procedure voor de vaststelling van de uitkeringen voor het jaar 2010 van start, overeenkomstig Hoofdstuk 13A van het UbWjz.

Uit het vorenstaande volgt dat de wijziging in het financieringsstelstel in de praktijk pas zijn beslag zal krijgen met betrekking tot het boekjaar 2010, zodat het niet nodig is om overgangsrecht in het leven te roepen.

Ook voor de wijziging van de artikelen 18 tot en met 20 waarbij de verplichting tot vermelding van de omvang in het indicatiebesluit komt te vervallen, is gekozen voor onmiddellijke werking. Dit betekent dat vanaf de inwerkingtreding van artikel I van onderhavig besluit de reeds indiende en alle nieuwe aanvragen voor een indicatiebesluit op basis van onderhavig besluit worden afgehandeld. Het is wenselijk dat het bepalen van de omvang zo snel mogelijk door de zorgaanbieders wordt gedaan. Hierbij hebben ook cliënten belang.

De beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2009, omdat met ingang van die datum het Tijdelijk Besluit uitkeringen jeugdzorg komt te vervallen. Mocht het onderhavige besluit na 1 januari worden gepubliceerd, dan is het nodig dat de artikelen met betrekken tot de nieuwe financieringssystematiek terugwerken tot en met 1 januari 2009.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

..........

De Minister van Justitie,

..........


XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 29815, nr. 117.

XNoot
2

Zie vorige noot.

Naar boven