Nadere toelichting op Beleidslijn zendtijdaanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag

1. Inleiding

In de Staatscourant van 14 april 2004, nummer 71/pag. 37, is de Beleidslijn zendtijdaanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag gepubliceerd die het Commissariaat op 30 maart 2004 heeft vastgesteld. Daarin heeft het Commissariaat het algemene beoordelingskader bekendgemaakt, waarin is aangegeven welke uitgangspunten het Commissariaat hanteert bij de toewijzing van zendtijd op grond van artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet.

In die Beleidslijn is in onderdeel 3 (beoordelingcriteria) onder c. (één organisatie per stroming) het volgende weergegeven:

“Een tweede uitgangspunt is dat er per religieuze of geestelijke hoofdstroming zendtijd wordt toegewezen aan slechts één representatieve organisatie of instelling. Deze organisatie of instelling kan ook zijn de rechtspersoon, als bedoeld in artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet, waarin twee of meer kerkgenootschappen onderscheidenlijk genootschappen op geestelijke grondslag samenwerken. De genootschappen kunnen, ingevolge het tweede lid van artikel 39f, de verzorging van hun programma’s opdragen aan een omroepvereniging, zoals het Rooms Katholiek Kerkgenootschap aan de KRO, of een door hen in het leven geroepen orgaan. Voor deze laatste mogelijkheid hebben de vijftien protestants-christelijke genootschappen gekozen, door de verzorging van hun programma op te dragen aan de Stichting Verzorging Kerkelijke Zendtijd. Een en ander om versnippering van zendtijd over organisaties te voorkomen. Bekend is dat niet alle hoofdstromingen centraal georganiseerd zijn in één overkoepelende rechtspersoon. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat men in zich in één religie organiseert langs lijnen van etnische herkomst, of dat binnen een hoofdstroming substromingen te onderscheiden zijn die zich los van elkaar georganiseerd hebben. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, verplicht het Commissariaat de verschillende organisaties tot samenwerking, tenzij er sprake is van inhoudelijke tegenstellingen van religieuze of geestelijke aard die samenwerking beletten. Het om die reden achterwege blijven van samenwerking kan er in beginsel niet toe leiden dat meer dan één zendtijdtoewijzing voor de desbetreffende hoofdstroming wordt gegeven. Indien meerdere aanvragen worden ingediend ten behoeve van één hoofdstroming hanteert het Commissariaat bij de beoordeling daarvan niet de wet van het grootste getal van de aanhang. In beginsel is in dergelijke gevallen doorslaggevend welke aanvraag er in de breedte gezien de meeste substromingen vertegenwoordigt en openstaat voor aansluiting van andere substromingen binnen de hoofdstroming”.

Naar aanleiding van een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 januari 2007 (gepubliceerd in AB 2007, 93) is er naar oordeel van het Commissariaat goede grond om genoemd beleidsuitgangspunt (één organisatie per stroming) nader toe lichten c.q. te verduidelijken.

2. Nadere toelichting c.q. verduidelijking onderdeel 3c van de Beleidslijn

In laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling voornoemd zijn de uitgangspunten van de Beleidslijn onderschreven, in het bijzonder ook het in het hierboven geciteerde onder 3c van de Beleidslijn verwoorde uitgangspunt, zodat het Commissariaat - zolang geen nieuw beleid is vastgesteld en gepubliceerd - gehouden is daaraan uitvoering te geven.

Wel wijst het Commissariaat er op dat bij de vaststelling van de regeling in genoemd onderdeel 3c van de Beleidslijn niet meer is gedaan dan een voortzetten van het sedert de invoering van de Mediawet 1988 gevoerde beleid en louter de bedoeling heeft voorgelegen om kort samengevat een aantal kernaspecten daarvan weer te geven, zoals het uitgangspunt dat er per religieuze of geestelijke hoofdstroming zendtijd wordt toegewezen aan slechts één representatieve organisatie of instelling, of zoals het uitgangspunt dat in een situatie dat men zich binnen één religie organiseert langs lijnen van etnische herkomst of in een hoofdstroming substromingen te onderscheiden zijn die zich los van elkaar georganiseerd hebben, de verschillende organisaties tot samenwerking verplicht zijn tenzij er sprake is van inhoudelijke tegenstellingen van religieuze of geestelijke aard die samenwerking beletten.

Waar het gaat om de aan het slot van onderdeel 3c van de Beleidslijn verwoorde regeling, dat indien meerdere aanvragen worden ingediend ten behoeve van één hoofdstroming, in beginsel doorslaggevend zal worden geacht welke aanvrager in de breedte gezien de meeste substromingen vertegenwoordigt en openstaat voor aansluiting van andere substromingen binnen de hoofdstroming, is van belang het volgende te verduidelijken.

Laatstgenoemde regeling betreft enkel een nadere uitwerking van het in de volzin daarvoor in de Beleidslijn betrokken uitgangspunt dat zelfs indien om reden van tegenstellingen van religieuze of geestelijke aard samenwerking tussen verschillende organisaties binnen één hoofdstroming achterwege blijft, dit in beginsel er ook niet toe kan leiden dat meer dan één zendtijdtoewijzing voor de desbetreffende hoofdstroming wordt gegeven.

Deze uitwerking laat dus het uitgangspunt onverlet dat indien er geen sprake is van inhoudelijke tegenstellingen van religieuze of geestelijke aard die samenwerking beletten, de verschillende organisaties tot samenwerking gehouden zijn om voor toewijzing van zendtijd in aanmerking te komen.

Met laatstgenoemd beleidsuitgangspunt worden de door de wetgever beoogde doeleinden verzekerd dat een zo groot mogelijke pluriformiteit in het aanbod van kerkelijke en geestelijke programma’s op de publieke radio en televisie wordt bewerkstelligd en dat in ieder geval wordt voorkomen dat grote groepen van het gebruik van de hier betrokken, specifieke, zendtijd worden uitgesloten. In voorkomend geval dient de aanvrager met het oog daarop dan ook ten genoegen van het Commissariaat aan te tonen dat hij bereid en in staat is om genoemde doeleinden te verwezenlijken. Een aanvrager wordt geacht daartoe niet bereid of in staat te zijn, indien hij naar het oordeel van het Commissariaat zonder goede grond weigert om tot een zodanige vorm van samenwerking met een andere representant van de door hem gerepresenteerde hoofdstroming te komen dat de zendtijd ten behoeve van die hoofdstroming aan één organisatie kan worden toegewezen.

De consequentie daarvan kan zijn dat voor een bepaalde hoofdstroming helemaal geen zendtijd wordt toegewezen.

Het Commissariaat wijst er op dat dit uitgangspunt al veel eerder in zijn beleid is betrokken, zoals moge blijken uit de besluitvorming van het Commissariaat eind jaren tachtig, begin jaren negentig van de vorige eeuw, waarbij de (gelijktijdige) aanvragen van twee organisaties die 80% respectievelijk 20% van de aanhang van de hoofdstroming van het Hindoeïsme in Nederland zegden te vertegenwoordigen, beide bij herhaling zijn afgewezen omdat die organisaties zonder goede grond samenwerking weigerden, met als consequentie dat jarenlang voor de hoofdstroming van het Hindoeïsme geen zendtijd kon worden toegewezen.

Eerst toen beide organisaties tot een samenwerking waren gekomen waardoor de zendtijd bestemd voor de hoofdstroming van het Hindoeïsme aan één organisatie kon worden toegekend, is die zendtijd bij besluit van het Commissariaat van 10 februari 1993 aan de Stichting Organisatie voor Hindoe Media toegewezen.

Overigens geeft het Commissariaat nog te kennen dat daar waar in de Beleidslijn van een regeling wordt gezegd dat die in beginsel geldt, de bedoeling van het Commissariaat voorligt aan te geven dat het daarbij gaat om niet meer dan een leidraad waarvan onder omstandigheden kan worden afgeweken.

Het Commissariaat wijst er op dat aan bovenstaande uitgangspunten niet alleen gelding toekomt voor de toewijzing van aanvragen om zendtijd op grond van artikel 39f van de Mediawet, maar ook voor de intrekking van reeds toegewezen zendtijd, indien de aan de toewijzing ten grondslag liggende samenwerking tussen organisaties binnen één hoofdstroming naar het oordeel van het Commissariaat zonder goede grond wordt beëindigd.

Hilversum, 7 september 2007.

Naar boven