No. 15143

Voorzitter Raad voor de Scheepvaart

Beslissing op het beroepschrift ex art 18 lid 1 Schepenwet d.d. 21 november 2005, binnengekomen op 22 november 2005

Inzake:

De vennootschap onder firma Zeevisserij- en BergingsbedrijfHalma,

gevestigd en kantoorhoudend te Harlingen,

en de beide vennoten H. Halma en R.P. Halma,

appellanten,

raadsvrouw: mr C. Grondsma, advocaat te Leeuwarden,

tegen:

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,

Ir P.Th. Gelton,

verweerder,

kantoorhoudend te Rotterdam,

gemachtigden: C. Kleijn, M.W.Winkelman, mr W.E.van Haveren en mr I.P.G.M. Rijken.

1. Verloop van de procedure

Appellanten – Halma – heeft bij brief van 19 december 2005 de gronden van het eerder op 21 november met twee bijlagen ingediende beroepschrift aangevuld.

Namens het Hoofd Scheepvaartinspectie zijn bij brief van 7 februari 2006 overgelegd dossier 15143 (Halma/IVW) bestaande uit werkbonnen, brieven van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) aan de heren Halma, een beschikking, een bericht van aanhouding en een afdruk van een E-mailbericht, alles in chronologische volgorde en voorzien van een index.

Al deze stukken zijn aan partijen ter inzage gegeven.

1.2 De hoorzitting als bedoeld in art. 18 van de Schepenwet is gehouden op 10 februari 2006 te Amsterdam.

Voor appellanten waren aanwezig de heren H. en R.P. Halma.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie werd vertegenwoordigd door C. Kleijn,

Accountmanager Visserij, Toezichteenheid Zeevaart, M.W. Winkelman,

Inspecteur, Toezichteenheid Zeevaart, alsmede Mr W.E. van Haveren en

Mr I.P.G.M. Rijken, beiden juridisch bestuurlijk adviseur bij de Toezicht

Beheereenheid, unit Juridische Zaken van de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

1.3 Van bedoelde zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat door de voorzitter en de plaatsvervangend secretaris is getekend en waaraan zijn gehecht de namens verweerder overgelegde pleitaantekeningen.

1.4 De voorzitter heeft op de voet van art. 18 lid 3 van de Schepenwet de volgende leden van de Raad geraadpleegd, welke ook bij de hoorzitting aanwezig waren:

E. Bakker en N.J. Pronk, waarna de uitspraak is bepaald op heden.

2. Ten aanzien van de feiten

Als over en weer gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken stukken, staat tussen partijen – voor zover thans van belang – het volgende vast.

2.2 Appellanten zijn eigenaar van het vissersvaartuig ’’Reseda’’ (HA 106) bouwjaar 1993, lengte 23,96 m.

Dit schip was voorzien van een op halon werkende vaste brandblusinstallatie in de machinekamer. O.g.v. milieuvoorschriften diende deze installatie, binnen termijnen als gesteld in de brief van IVW aan appellanten van 12 mei 2004, te worden vervangen door een op een ander, wel toegelaten blusmedium werkende installatie. Dat zou gebeuren in 2004. Inmiddels was gebleken dat de halon uit de oude installatie was weggelekt. Hervullen met halon was o.g.v milieuvoorschriften niet meer mogelijk.

Bij brief van 8 februari 2005 heeft IVW aan appellanten laten weten dat het Certificaat van Deugdelijkheid Visserij van de HA 106 op 28 februari 2005 verloopt, met de mededeling dat om voor verlenging in aanmerking te komen acht verschillende inspecties moeten worden uitgevoerd, w.o. die van de vaste brandblusinstallatie.

Na twee herinneringen bij brieven van 7 maart en 6 april 2005 aan appellanten heeft op 24 mei een inspectie aan boord plaatsgevonden.

Daarbij bleek aan een reeks vereisten niet voldaan, o.a. was de nieuwe vaste brandblusinstallatie nog niet geïnstalleerd.

Op 15/7 en 7/10 2005 vinden (na herinneringsbrieven dd 20 juni en 8 juli) wederom inspecties plaats waarbij vele opmerkingen van de eerdere inspecties niet bleken te zijn uitgevoerd. Zo ontbrak op 15 juli en 7 oktober een gecertificeerde ankerketting en waren op 7 oktober geen goedgekeurde tekeningen aanwezig van de nieuwe vaste brandblusinstallatie waaraan men toen de laatste hand legde.

Bij brief van IVW aan H. en R.P.Halma d.d. 12 oktober met een opsomming van alle niet uitgevoerde opmerkingen – negentien in totaal – volgt de mededeling dat de HA 106 met ingang van 14 oktober 2005 is aangehouden o.g.v. de Schepenwet.

Op 21 oktober nadat was gebleken dat de gebreken waren opgeheven, althans dat daartoe voldoende aanknopingspunten waren geboden, is deze maatregel opgeheven en alsnog een Certificaat van Deugdelijkheid verstrekt.

De standpunten van partijen

Appellanten stellen – kort gezegd – dat in januari 2005 de brandblusinstallatie en de ankerketting onverwacht zijn afgekeurd, dat daarmee inbreuk is gemaakt op het vertrouwensbeginsel, en dat de overige opmerkingen niet van dien aard zijn dat een aanhouding was gerechtvaardigd.

Verweerder stelt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat.

Het Certificaat van Deugdelijkheid was op 28 februari 2005 vervallen omdat het tijdvak waarvoor het was verleend, was verstreken. Pas nadat ampel tijd was geboden de geconstateerde gebreken te verhelpen, is mede gelet op de ernst van die gebreken tot aanhouding overgegaan.

Gronden van de beslissing

Uitgangspunt moet zijn dat het beroepschrift zich richt tegen het besluit tot aanhouding d.d. 12 oktober 2005 en niet tegen een volgens appellanten begin van dat jaar genomen besluit tot afkeuren van de vaste brandblusinstallatie en de ankerketting.

Van enig opgewekt vertrouwen dat verweerder het niet tot een aanhouding zou laten komen, is – noch afgezien van de door verweerder gestelde vraag of appellanten daar dan een beroep op hadden kunnen doen – op geen enkele wijze gebleken.

Gezien de situatie in oktober 2005: geen Certificaat van Deugdelijkheid, een reeks van als ernstig te beschouwen gebreken aan het schip waar appellanten ondanks reeds vele malen daarover gemaakte opmerkingen, gestelde termijnen en herinneringen geen of onvoldoende actie op ondernamen, was een aanhouding zonder meer gerechtvaardigd.

Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat ook de gestelde afkeuring van de niet werkende brandblusinstallatie en de ongecertificeerde ankerketting gezien de vele daaraan voorafgegane opmerkingen bij inspecties en de hiervoor sub vermelde brief van 12 mei 2004 niet als ’’onverwacht’’ kunnen worden gekwalificeerd.

Het beroep van appellanten tegen de beslissing tot aanhouding van de HA 106 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Beslissing

Verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr U.W. Baron Bentinck, voorzitter op 5 april 2006, in tegenwoordigheid van mr. C.J.R. Eijsbouts plaatsvervangend/waarnemend secretaris.

mr. U.W. Baron Bentick, voorzitter mr. E.J.R. Eijsbouts, plv. voorzitter
Naar boven