Procesregeling digitaal beroep

Opmerkingen, afwijkingen en nadere invullingen op de Awb en de Procesregeling bestuursrecht ten behoeve van de pilot digitaal beroep

30 juni 2006

Inleiding op de procesregeling digitaal beroep

Ten behoeve van de zaken die deel uitmaken van de pilot digitaal beroep zal, deels in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Landelijk procesregeling bestuursrecht dan wel in aanvulling daarop, de Procesregeling digitaal beroep gelden.

Deze procesregeling wordt gehanteerd in zaken die deel uitmaken van de pilot digitaal beroep, hetgeen moet worden aangegeven in het bestreden besluit en zal gelden voor de duur van de pilot (een jaar na start van de pilot, de start van de pilot is voorzien eind 2006/begin 2007).

De mogelijkheid digitaal beroep in te stellen laat onverlet de mogelijkheid schriftelijk beroep in te stellen.

Het betreft de zaken die de rechtbank Breda behandelt waarin het UWV kantoor Breda verweerder is en de geadresseerde van een beslissing op bezwaar in een sociaal verzekeringsprocedure langs digitale weg beroep kan instellen bij de Rechtbank Breda.

Bij aanvang van de procedure in die zaken zal door de rechtbank worden aangegeven dat ten aanzien van die zaak de Procesregeling digitaal dossier wordt gehanteerd.

De Procesregeling digitaal beroep volgt zoveel mogelijk de Landelijke procesregeling bestuursrecht in die zin dat steeds is aangehaakt bij de artikelen van de Landelijke procesregeling waar in afwijking daarvan, dan wel in aanvulling daarop bepalingen zijn gegeven.

Waar voor wat betreft de afwijking/aanvulling niet kon worden aangehaakt bij de Landelijke procesregeling is cursief gedrukt weergegeven waar, ten behoeve van de pilot, een opmerking/afwijking of aanvulling op artikelen van de Awb geldt.

Waar in de Procesregeling digitaal beroep wordt gesproken van digitaal beroep wordt daarmee bedoeld het ingevulde webformulier digitale beroep dat in na ontvangst bij de rechtbank in papieren vorm wordt neergelegd in het papieren dossier.

Onder ‘digitaal’ (verzenden, reageren, verzoeken e.d.) wordt in de regeling verstaan: het plaatsen van een stuk of stukken in de ten behoeve van de pilot aangelegde digitale postbus.

Deze regeling is vastgesteld door de rechtbank Breda in de vergadering van het gerechtsbestuur van de rechtbank Breda op 10 augustus 2006.

Wettelijk kader (Awb)

Art. 6:4: indienen bezwaar en beroep

1. het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen

2. (...)

3. Het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de rechter

Pilot digitaal beroep

Van het vereiste dat het instellen van bezwaar en beroep schriftelijk dient te geschieden, wordt afgeweken in die zin dat het beroepschrift digitaal wordt gezonden naar de rechtbank. Na ontvangst wordt het beroepschrift geprint en ‐ voorzien van de door het systeem geregistreerde ontvangstdatum ‐ opgenomen in het papieren dossier.

1. Ontvangstbevestiging, stukken en verweerschrift

Wettelijk kader (Awb)

6:14

1. Het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift is ingediend, bevestigt de ontvangst daarvan schriftelijk.

2. Het orgaan waarbij het beroepschrift is ingediend, geeft daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen

8:42

1. Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.

2. De rechtbank kan de in het eerste lid bedoelde termijn verlengen.

Richtlijnen (procesregeling)

Artikel 1

1. De rechtbank verzendt de bevestiging, bedoeld in artikel 6:14, eerste lid, van de Awb, binnen één week nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen.

2. De rechtbank verzendt de kennisgeving, bedoeld in artikel 6:14, tweede lid, van de Awb, met een kopie van het beroepschrift binnen één week nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen.

3. Bij de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, wordt het bestuursorgaan verzocht binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden en een verweerschrift in te dienen. Het verzoek om indiening van een verweerschrift blijft daarbij achterwege, indien het beroepschrift nog niet de gronden van het beroep bevat. In dat geval wordt het bestuursorgaan medegedeeld dat bij de doorzending van de gronden zal worden verzocht binnen vier weken een verweerschrift in te dienen.

4. In belastingzaken wordt, in afwijking van het derde lid, het verzoek om inzending van de op de zaak betrekking hebbende stukken en indiening van een verweerschrift gedaan binnen twee weken, nadat eventuele verzuimen door de indiener van het beroepschrift zijn hersteld en het verschuldigde griffierecht is ontvangen.

5. Indien bij de indiening van het beroepschrift aanstonds blijkt van derden-belanghebbenden, geeft de rechtbank aan hen binnen twee weken nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen daarvan kennis.

2. Gemachtigde

Wettelijk kader (Awb)

6:17

Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of het beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.

Artikel 8:24: machtiging

1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. De rechtbank kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten en procureurs.

Richtlijnen

Artikel 2

Indien een partij zich door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, zendt de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken uitsluitend aan die gemachtigde. Een oproeping van een partij wordt echter aan die partij zelf gezonden. De gemachtigde wordt daarvan in kennis gesteld.

3. Derden-belanghebbenden

Wettelijk kader (Awb)

8:26

1. De rechtbank kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

8:43

2. De rechtbank stelt andere partijen dan de in het eerste lid bedoelde in de gelegenheid om ten minste eenmaal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Zij stelt hiervoor een termijn vast.

Richtlijnen

Artikel 3

1. Zo mogelijk binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift, de gronden van het beroep en de op de zaak betrekking hebbende stukken stelt de rechtbank de daarvoor in aanmerking komende derden-belanghebbenden ambtshalve in de gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank zendt aan hen het bestreden besluit, het beroepschrift en de gronden van het beroep. De rechtbank stelt aan hen een termijn van twee weken om kenbaar te maken of zij als partij aan het geding willen deelnemen.

2. De rechtbank beslist binnen vier weken na ontvangst op een verzoek om derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

3. Binnen twee weken nadat is komen vast te staan dat derden-belanghebbenden als partij aan het geding deelnemen, zendt de rechtbank aan hen de op de zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank stelt hen daarbij in de gelegenheid binnen vier weken een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.

4. Herstel verzuimen

Wettelijk kader (Awb)

6:5

1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;

d. de gronden van het bezwaar of beroep.

2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.

3. Indien het bezwaar- of beroepschrift in een vreemde taal is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is, dient de indiener zorg te dragen voor een vertaling.

6:6

Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Pilot digitaal beroep

In afwijking van het bepaalde in de Awb bevat het beroepschrift geen ondertekening maar vindt aan de hand van het B&B-kenmerk identificatie van de indiener plaats.

Bij het beroepschrift zal geen afschrift van het besluit worden meegezonden. De omschrijving van het besluit in het beroepschrift stelt de rechter in de gelegenheid zich tijdig met het geschil bezig te houden.

Richtlijnen

Artikel 4

Indien de rechtbank vaststelt dat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, geeft zij daarvan kennis aan de indiener van het beroepschrift en stelt daarbij de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid het verzuim binnen vier weken te herstellen.

5. Griffierecht

Wettelijk kader (Awb)

8:41

1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In die gevallen bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het derde lid ter zake van een van de besluiten onderscheidenlijk door een van de indieners verschuldigde bedrag.

2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

6:15

1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.

3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Richtlijnen

Artikel 5

1. Na ontvangst van het beroepschrift wordt de indiener per gewone post uitgenodigd het griffierecht binnen vier weken te voldoen.

2. Indien na de verzending van de uitnodiging per gewone post de termijn waarbinnen dient te worden betaald is verstreken en het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, wordt de mededeling, bedoeld in artikel 8:41, tweede lid, van de Awb, aangetekend verzonden.

3. Indien na verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, wordt toepassing gegeven aan de tweede volzin van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb.

4. De rechtbank doet geen uitspraak voordat het verschuldigde griffierecht is ontvangen, tenzij de uitspraak strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht.

5. Indien het beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste of tweede lid, van de Awb wordt doorgezonden aan een bestuursorgaan of aan een andere administratieve rechter dan de sector bestuursrecht van een andere rechtbank, wordt geen griffierecht geheven. Indien griffierecht is geheven voordat het beroepschrift wordt doorgezonden, wordt het na ontvangst terugbetaald, tenzij de doorzending plaatsvindt nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

6. Indien, nadat griffierecht is geheven, het beroepschrift wordt doorgezonden aan of de zaak wordt verwezen naar de sector bestuursrecht van een andere rechtbank, deelt de doorzendende of verwijzende rechtbank dit aan die rechtbank mede en bericht zij haar zo spoedig mogelijk over de ontvangst van het griffierecht.

6. Stukken en verweerschrift

Wettelijk kader (Awb)

8:42

1. Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.

2. De rechtbank kan de in het eerste lid bedoelde termijn verlengen.

8:44

1. De rechtbank kan partijen oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen om te worden gehoord, al dan niet voor het geven van inlichtingen. Indien niet alle partijen worden opgeroepen, worden de niet opgeroepen partijen in de gelegenheid gesteld het horen bij te wonen en een uiteenzetting over de zaak te geven.

8:59

De rechtbank kan een partij oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven van inlichtingen.

8:31

Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.

Richtlijnen

Artikel 6

1. Indien de rechtbank binnen de termijn, bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, de op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft ontvangen, kan zij toepassing geven aan artikel 8:44, eerste lid, van de Awb door het bestuursorgaan uiterlijk binnen twee weken na het verstrijken van die termijn op te roepen.

2. Indien de rechtbank na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, wel de op de zaak betrekking hebbende stukken maar geen verweerschrift heeft ontvangen en indien niet is verzocht om uitstel voor het indienen van een verweerschrift, gaat zij over tot verdere behandeling van het beroep.

3. De rechtbank maakt, anders dan ingevolge artikel 1, derde lid, tweede en derde volzin, niet ambtshalve gebruik van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:42, tweede lid, van de Awb.

7. Voortgang procedure

Wettelijk kader (Awb)

-

Richtlijnen

Artikel 7

Binnen dertien weken na:

a. de ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken,

b. het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 3, eerste lid, derde volzin, of

c. de ontvangst van de schriftelijke uiteenzetting, bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, dan wel het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 3, derde lid, tweede volzin, deelt de rechtbank aan partijen mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

8. Verwijzing, voeging en splitsing

Wettelijk kader (Awb)

8:13

1. De rechtbank kan een bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling verwijzen naar de rechtbank waar een andere zaak aanhangig is gemaakt, indien naar haar oordeel behandeling van die zaken door één rechtbank gewenst is. Zij kan een bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.

2. Een verzoek tot verwijzing kan worden gedaan tot de aanvang van het onderzoek ter zitting.

8:14

1. De rechtbank kan zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.

2. Een verzoek daartoe kan worden gedaan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting.

Richtlijnen

Artikel 8

De rechtbank beslist binnen vier weken na ontvangst van een verzoek om verwijzing, splitsing of voeging als bedoeld in de artikelen 8:13, tweede lid, en 8:14, tweede lid, van de Awb.

9. Beslissing artikel 8:29, derde lid

Wettelijk kader (Awb)

8:29

1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.

2. Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.

3. De rechtbank beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

4. Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.

5. Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan zij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Richtlijnen

Artikel 9

1. Binnen zes weken na ontvangst van een verzoek tot geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, deelt de rechtbank de beslissing, als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb, aan partijen mede.

2. Deze beslissing bevat de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden, de gronden van de beslissing, de beslissing en de naam van de rechter of de namen van de rechters die de beslissing heeft of hebben genomen.

3. Indien het verzoek om geheimhouding wordt afgewezen geeft de rechtbank de verzoekende partij de gelegenheid binnen vier weken schriftelijk aan te geven welke consequenties aan de beslissing van de rechtbank zullen worden verbonden. De rechtbank zal voldoen aan een in reactie hierop gegeven verzoek tot terugzending van de stukken waarop het verzoek betrekking heeft.

4. Na de einduitspraak worden de stukken die op grond van een beslissing van de rechtbank geheim zijn gehouden binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak teruggestuurd naar de partij die ze heeft ingediend.

10. Repliek, dupliek en schriftelijke uiteenzetting

Wettelijk kader (Awb)

8:43

1. De rechtbank kan de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt het bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De rechtbank stelt de termijnen voor repliek en dupliek vast.

2. De rechtbank stelt andere partijen dan de in het eerste lid bedoelde in de gelegenheid om ten minste eenmaal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Zij stelt hiervoor een termijn vast.

Richtlijnen

Artikel 10

1. Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, geeft zij aan de indiener van het beroepschrift een termijn van vier weken om schriftelijk te repliceren.

2. Na ontvangst van de repliek stelt de rechtbank het bestuursorgaan en de derden-belanghebbenden die als partij aan het geding deelnemen, in de gelegenheid om binnen vier weken schriftelijk te dupliceren onderscheidenlijk een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.

3. Na het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, dan wel na ommekomst van de termijn, bedoeld in het tweede lid, deelt de rechtbank partijen binnen vier weken mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

11. Deskundigenonderzoek

Wettelijk kader (Awb)

8:47

1. De rechtbank kan een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.

2. Bij de benoeming worden vermeld de opdracht die moet worden vervuld en de termijn, bedoeld in het vierde lid.

3. Van het voornemen tot het benoemen van een deskundige als bedoeld in het eerste lid wordt aan partijen mededeling gedaan. De rechtbank kan partijen in de gelegenheid stellen om hun wensen omtrent het onderzoek binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijk aan haar kenbaar te maken.

4. De rechtbank stelt een termijn binnen welke de deskundige aan haar een schriftelijk verslag van het onderzoek uitbrengt.

5. Partijen kunnen binnen vier weken na de dag van verzending van het verslag aan hen schriftelijk hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren brengen.

6. De rechtbank kan de in het vijfde lid bedoelde termijn verlengen.

Richtlijnen

Artikel 11

1. Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, wordt aan artikel 8:47, derde lid, eerste volzin, van de Awb, binnen één week na die beslissing toepassing gegeven.

2. Indien de rechtbank gebruik maakt van haar bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:47, derde lid, tweede volzin, van de Awb, geeft zij aan partijen een termijn van twee weken om hun wensen omtrent het onderzoek aan haar kenbaar te maken.

3. De termijn, bedoeld in artikel 8:47, vierde lid, van de Awb, bedraagt ten hoogste dertien weken.

4. Het verslag, bedoeld in artikel 8:47, vierde lid, van de Awb, wordt aan partijen verzonden binnen één week na ontvangst daarvan door de rechtbank, onder verwijzing naar de bevoegdheid van partijen, bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb.

5. Na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb, deelt de rechtbank partijen binnen vier weken mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

6. De rechtbank maakt niet ambtshalve gebruik van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:47, zesde lid, van de Awb.

12. Uitstel

Wettelijk kader (Awb)

-

Richtlijnen

Artikel 12

1. Een door de rechtbank gestelde termijn wordt slechts verlengd in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom binnen die termijn schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht.

2. De rechtbank deelt haar beslissing op het verzoek om uitstel aan verzoeker mee binnen één week na ontvangst van dit verzoek.

3. Indien de rechtbank een verzoek om uitstel inwilligt, geeft zij aan de verzoeker een termijn van maximaal vier weken na de verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid.

4. Nadat de proceshandeling waarvoor uitstel is verleend alsnog is verricht, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in het derde lid, gaat de rechtbank over tot verdere behandeling van het beroep.

13. Versnelde behandeling

Wettelijk kader (Awb)

8:52

1. De rechtbank kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.

2. In dat geval kan de rechtbank:

a. de in artikel 8:41, tweede lid, bedoelde termijn verkorten,

b. de in artikel 8:42, eerste lid, bedoelde termijn verkorten,

c. artikel 8:43, tweede lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten,

d. artikel 8:47, derde lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten, en

e. de in artikel 8:47, vijfde lid, bedoelde termijn verkorten.

3. Indien de rechtbank bepaalt dat de zaak versneld wordt behandeld, bepaalt zij tevens zo spoedig mogelijk het tijdstip waarop de zitting zal plaatsvinden en doet zij daarvan onverwijld mededeling aan partijen. Artikel 8:56 is niet van toepassing.

Richtlijnen

Artikel 13

1. Binnen vier weken na ontvangst van een gemotiveerd verzoek om versnelde behandeling, als bedoeld in artikel 8:52 van de Awb, deelt de rechtbank partijen mee of het verzoek wordt ingewilligd.

2. In geval van versnelde behandeling kunnen de in deze Procesregeling genoemde termijnen worden verkort, voorzover de wet dit toelaat.

14. Uitnodiging en oproeping voor de zitting

Wettelijk kader (Awb)

8:56

Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.

8:58

1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.

2. Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56, gewezen.

8:59

De rechtbank kan een partij oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven van inlichtingen.

8:31

Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen (...), kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.

Richtlijnen

Artikel 14

1. Onverminderd artikel 8:56 van de Awb wordt de uitnodiging of oproeping om op een zitting van de rechtbank te verschijnen in de regel ten minste zes weken voorafgaande aan de zitting verzonden.

2. In de uitnodiging of oproeping wordt vermeld of de zaak door een enkelvoudige of een meervoudige kamer wordt behandeld.

3. Indien zaken ter zitting gevoegd of gesplitst worden behandeld en daarvan niet eerder mededeling is gedaan, wordt daarvan mededeling gedaan in de uitnodiging of oproeping.

4. Een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting wordt slechts ingewilligd in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht.

5. De rechtbank deelt haar beslissing op het verzoek om verdaging aan verzoeker mede binnen een week na ontvangst van dit verzoek.

6. Van de beslissing tot verdaging stelt de rechtbank de andere partij(en) en eventuele overige betrokkenen binnen een week in kennis.

15. Schorsing en heropening

Wettelijk kader (Awb)

8:64

1. De rechtbank kan het onderzoek ter zitting schorsen. Zij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.

Artikel 8:68: heropening onderzoek

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan zij het heropenen. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet

2. De griffier doet zo spoedig mogelijk mededeling daarvan aan partijen.

Richtlijnen

Artikel 15

1. Indien ter zitting niet alle partijen aanwezig waren en de rechtbank het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft geschorst, doet de griffier binnen twee weken na die zitting mededeling aan partijen van de schorsing en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet.

2. Indien de rechtbank met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heeft heropend, doet de griffier mededeling aan partijen van de heropening en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet.

16. Sluiting van het onderzoek na schorsing en heropening

Wettelijk kader (Awb)

8:57

Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek.

8:64

5. Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan de rechtbank bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft. In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek.

8:66

1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.

2. In bijzondere omstandigheden kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.

3. Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling gedaan.

Richtlijnen

Artikel 16

1. Binnen zes weken nadat partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:57, eerste volzin, onderscheidenlijk artikel 8:64, vijfde lid, eerste volzin, van de Awb hebben gegeven, deelt de rechtbank de beslissing omtrent de sluiting van het onderzoek aan partijen mee.

2. Indien de rechtbank het onderzoek niet heeft gesloten, deelt zij partijen tevens mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

3. Indien de rechtbank het onderzoek heeft gesloten, deelt zij partijen tevens mede wanneer uitspraak zal worden gedaan.

17. Uitspraaktermijn

Wettelijk kader (Awb)

8:66

1. Tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan, doet de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.

2. In bijzondere omstandigheden kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.

3. Van deze verlenging wordt aan partijen mededeling gedaan.

Richtlijnen

Artikel 17

Indien de rechtbank de termijn bedoeld in artikel 8:66, tweede lid, van de Awb, overschrijdt, wordt aan partijen hiervan mededeling gedaan onder vermelding van de datum waarop de uitspraak uiterlijk wordt verzonden.

18. Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

Wettelijk kader (Awb)

6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. (...)

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

6:20

1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.

2. (...)

3. (...)

4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

8:52

1. De rechtbank kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.

8:54

1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, kan de rechtbank het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, (...)

Richtlijnen

Artikel 18

1. Indien beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, wordt het beroep zo mogelijk behandeld met toepassing van artikel 8:54 van de Awb en doet de rechtbank binnen vier weken na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken uitspraak.

2. Indien geen toepassing wordt gegeven aan artikel 8:54 van de Awb, wordt het beroep behandeld met toepassing van artikel 8:52 van de Awb. In dat geval doet de rechtbank binnen dertien weken na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken uitspraak.

3. Indien het bestuursorgaan alsnog een besluit neemt voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, wordt het beroep verder op de gewone wijze behandeld.

4. In belastingzaken kan de rechtbank het eerste en tweede lid buiten toepassing laten en het beroep op de gewone wijze behandelen.

19. Verzet

Wettelijk kader (Awb)

8:55

1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De artikelen 6:4, derde lid, (...) zijn van overeenkomstige toepassing.

2. (...)

Richtlijnen

Artikel 19

1. Het verzet wordt behandeld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1, eerste en tweede lid, 2, 4, 12, 14, tweede tot en met zesde lid, en 15. De rechtbank behandelt het verzet binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift ter zitting of doet binnen deze termijn zonder zitting uitspraak.

20. Rectificatie

Wettelijk kader (Awb)

-

Richtlijnen

Artikel 20

Een kennelijke fout in een uitspraak kan ambtshalve of op verzoek van een partij worden gerectificeerd.

Op een verzoek om rectificatie wordt binnen twee weken na ontvangst van het verzoek beslist.

De rectificatie vindt plaats door de (voorzitter van de) kamer die de uitspraak heeft gedaan.

Een afschrift van de gerectificeerde uitspraak wordt aan partijen gezonden.

21. Publicatie van uitspraken

Wettelijk kader (Awr)

Artikel 27g (tekst wetsvoorstel 29 251)

1. In afwijking van artikel 8:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de verstrekking overeenkomstig die bepaling van afschriften of uittreksels aan anderen dan partijen met machtiging van de rechtbank.

2. Met betrekking tot schriftelijke uitspraken blijft de machtiging, bedoeld in het eerste lid, slechts achterwege indien op een voor de uitspraak gedaan verzoek van een der partijen de rechtbank oordeelt dat ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang.

Richtlijnen

Artikel 21

Een verzoek als bedoeld in artikel 27g, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen om de uitspraak niet vrij te geven aan anderen dan partijen dient uiterlijk ter zitting te worden gedaan. Het verzoek dient te worden gemotiveerd.

22. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 22

1. Op de termijnen, genoemd in deze regeling, is de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing.

2. De tekst van deze regeling wordt in de Staatscourant geplaatst en ook overigens op een zodanige wijze bekendgemaakt dat voldoende verzekerd is dat belanghebbenden ervan op de hoogte kunnen zijn.

3. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

4. Deze regeling wordt aangehaald als: Procesregeling bestuursrecht.

Toelichting op de Procesregeling

A. Algemeen

De Procesregeling bestuursrecht (hierna: de regeling) bevat richtlijnen voor de behandeling van bestuursrechtelijke beroepszaken door de enkelvoudige en meervoudige kamers voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbanken, met inbegrip van belastingzaken en met uitzondering van zaken waarbij de rechtbank ‘s-Gravenhage bevoegd is op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Zij is niet van toepassing op de behandeling van verzoeken om voorlopige voorziening.

De regeling is als modelregeling vastgesteld door het landelijk overleg van voorzitters van de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken en vervolgens door de negentien rechtbanken afzonderlijk aanvaard. Wat de juridische status van de regeling betreft kan aansluiting worden gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1996 (JB 1996, nr. 1986).

De regeling beoogt ten eerste de duur van de beroepsprocedures bij de rechtbanken te bekorten, door het stellen en handhaven van duidelijke termijnen voor het verrichten van proceshandelingen door partijen, andere betrokkenen èn de rechtbank zelf. Ten tweede beoogt zij een verdere uniformering van (de toepassing van) het bestuursprocesrecht te bevorderen, door het beleidsmatig invullen van enkele in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de rechtbank toegekende (discretionaire) bevoegdheden. De regeling draagt aldus tevens bij aan een grotere duidelijkheid en voorspelbaarheid van de beroepsprocedure voor partijen en andere betrokkenen. De regeling heeft uitdrukkelijk geen betrekking op inhoudelijke, voor de beslissing van een zaak (mede) bepalende, bevoegdheden van de rechtbank.

De eerste versie van de regeling is in werking getreden met ingang van 1 oktober 1999, de tweede met ingang van 1 oktober 2001, de derde met ingang van 15 oktober 2003 en de vierde versie met ingang van 1 januari 2005.

In de tweede versie zijn toegevoegd de artikelen 1, derde en vierde lid, 1a, 1b, 2a, 4a, 4b, 9, tweede en derde lid, 9a, 10, 11 en 12. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is vernummerd tot artikel 9, vierde, vijfde en zesde lid en artikel 10 tot artikel 13. De artikelen 1, tweede lid, 3, derde lid, 4 en 5, tweede lid, zijn inhoudelijk gewijzigd. De artikelen 2 en 13 (nieuw) zijn opnieuw geredigeerd. Ten slotte zijn enkele ondergeschikte wijzigingen van redactionele aard aangebracht.

In de derde versie is met name de uniformering beoogd van de toepassing van de artikelen 8:41, eerste en tweede lid, van de Awb en 8:29 van de Awb. Voorts zijn richtlijnen over de versnelde behandeling, de uitspraaktermijn en de rectificatie opgenomen. Naast enkele ondergeschikte wijzigingen heeft ook een hernummering van de artikelen plaatsgevonden.

Met de vierde versie is de regeling aangepast in verband met de invoering van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties op 1 januari 2005. De regeling is in artikel 1, vierde lid, artikel 18, vierde lid, en artikel 21 aangevuld met bepalingen die slechts gelden voor belastingzaken.

B. Artikelsgewijs

Artikel 1, eerste, tweede en derde lid

Artikel 6:14, eerste lid, van de Awb verplicht tot het schriftelijk bevestigen van de ontvangst van een beroepschrift. Om mogelijke problemen binnen de beroepstermijn te kunnen redresseren, is het van belang dat de indiener van het beroepschrift (eiser) binnen zeer korte termijn duidelijkheid verkrijgt over de ontvangst van het beroepschrift. Daarom is in het eerste lid gekozen voor een termijn van één week.

Op grond van het tweede lid zal binnen diezelfde termijn de kennisgeving, bedoeld in artikel 6:14, tweede lid, van de Awb, aan het bestuursorgaan worden verzonden. Daarbij wordt meegezonden een kopie van het beroepschrift (met eventuele bijlagen). Als gevolg daarvan gaat voor het bestuursorgaan de termijn, bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb lopen. Daardoor wordt reële tijdwinst geboekt.

Ingevolge het derde lid, eerste volzin, wordt het bestuursorgaan bij de kennisgeving verzocht binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden en een verweerschrift in te dienen. Het komt regelmatig voor dat eiser een niet of niet volledig gemotiveerd beroepschrift heeft ingediend. In een dergelijk geval is het niet zinvol van het bestuursorgaan te verlangen dat het dan al een verweerschrift indient. Daarom is in de tweede volzin bepaald dat in dat geval het verzoek om indiening van een verweerschrift bij de kennisgeving, bedoeld in het tweedelid, achterwege blijft en in de derde volzin dat bij die gelegenheid aan het bestuursorgaan wordt medegedeeld dat het verzoek om indiening van een verweerschrift pas zal worden gedaan bij de doorzending van de gronden. Artikel 8:42, tweede lid, van de Awb biedt voor deze handelwijze ruimte.

Artikel 1, vierde, lid

Op het voorgaande wordt in het vierde lid een uitzondering gemaakt voor belastingzaken. De uitzondering wordt ingegeven door een vaste praktijk van de Hoge Raad en de gerechtshoven om de stukken bij het bestuursorgaan op te vragen en om een verweerschrift te vragen nadat eventuele verzuimen zijn hersteld en het griffierecht door de indiener van het beroep is betaald. Omdat de ervaringscijfers van de gerechtshoven uitwijzen dat het veelvuldig voorkomt dat in belastingzaken, nadat om motivering van het beroep of betaling van griffierecht is verzocht, het beroep wordt ingetrokken, sluiten de rechtbanken zich in belastingzaken aan bij de werkwijze van de Hoge Raad en gerechtshoven om zo nodeloos werk bij de rechtbanken en bestuursorganen te voorkomen.

Artikel 1, vijfde lid

In veel gevallen waarin de indiener van het beroepschrift niet degene is tot wie het in beroep bestreden besluit is gericht, is het van groot belang dat die belanghebbende (waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan vergunninghouders) zo spoedig mogelijk op de hoogte raakt van het feit dat beroep is ingesteld, opdat hij een weloverwogen keuze kan maken met betrekking tot het al dan niet reeds ten uitvoer leggen van het bestreden besluit. Het vijfde lid voorziet daarom in een signalering ten behoeve van die belanghebbende. Deze voorziening moet niet worden verward met de, in artikel 3 geregelde, toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Gekozen is voor een termijn van twee weken. Om deze termijn te kunnen halen en ook overigens om tijdverlies te voorkomen is uitdrukkelijk bepaald dat de voorziening beperkt is tot die gevallen waarin de aanwezigheid van derden-belanghebbenden aanstonds uit het beroepschrift (en eventuele bijlagen, waaronder het bestreden besluit) blijkt. Derden-belanghebbenden zullen zich nimmer kunnen beroepen op het feit dat de rechtbank hen niet op de voet van artikel 1, vijfde lid, heeft geïnformeerd.

Artikel 2

Om misverstanden te voorkomen is het nodig dat bij de toepassing van artikel 6:17 van de Awb een uniforme gedragslijn wordt gevolgd. Gekozen is voor de lijn dat de stukken uitsluitend aan de gemachtigde worden gezonden, met uitzondering van de oproeping van een partij om ter zitting of ter comparitie te verschijnen of mee te werken aan het instellen van een onderzoek door een deskundige. Dit artikel heeft ook betrekking op bestuursorganen die zich door een derde laten vertegenwoordigen.

Artikel 3

Dit artikel ziet op de toepassing door de rechtbank van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Het dient niet te worden verward met artikel 1, vijfde lid, welke bepaling in een veel eerder stadium van de procedure wordt toegepast.

Het is uit een oogpunt van doelmatige rechtsbescherming en om redenen van proceseconomie van belang dat de daarvoor in aanmerking komende derden-belanghebbenden zo spoedig mogelijk in de gelegenheid worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Daarom is in het eerste lid, eerste volzin, bepaald dat de rechtbank hen zo mogelijk binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift, de gronden van het beroep en de op de zaak betrekking hebbende stukken daartoe ambtshalve in de gelegenheid stelt. De toevoeging ‘zo mogelijk’ is opgenomen omdat niet in alle gevallen duidelijk is of sprake is van andere belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het bestreden besluit dan de indiener(s) van het beroepschrift, terwijl voorts niet altijd duidelijk is of derden-belanghebbenden wel voldoen aan de in de jurisprudentie ontwikkelde voorwaarden om in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In die gevallen waarin de vereiste duidelijkheid wel bestaat (bijvoorbeeld als het gaat om de vergunninghouder wiens vergunning door een ander wordt aangevochten, om gedeputeerde staten indien het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een door hen afgegeven verklaring van geen bezwaar of om het primair beslissende bestuursorgaan indien het beroep is gericht tegen een in administratief beroep genomen besluit), dient de rechtbank echter binnen twee weken na ontvangst van de genoemde stukken de desbetreffende derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Teneinde een weloverwogen beslissing van de derden-belanghebbenden terzake mogelijk te maken, dient de rechtbank aan hen het bestreden besluit, het beroepschrift (met eventuele bijlagen, waaronder het bestreden besluit) en de gronden van het beroep te zenden (eerste lid, tweede volzin). De overige op de zaak betrekking hebbende stukken worden op dat moment niet toegezonden. Met het oog op de voortgang van de procedure wordt een reactietermijn gesteld van twee weken (eerste lid, derde volzin). Indien een derde-belanghebbende van de geboden gelegenheid geen gebruik wil maken, hoeft hij zulks niet uitdrukkelijk kenbaar te maken. Zodra een derde-belanghebbende kenbaar heeft gemaakt van de geboden gelegenheid wel gebruik te willen maken, is hij partij in het geding. Dit systeem beoogt een einde te maken aan de praktijk waarbij de beoordeling met betrekking tot derden-belanghebbenden pas in een (te) late fase van de procedure geschiedt.

Een partij of een derde-belanghebbende kan de rechtbank ook verzoeken derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Op een dergelijk verzoek dient de rechtbank overeenkomstig het tweede lid binnen vier weken te beslissen. Zodra de rechtbank het verzoek heeft ingewilligd, is de desbetreffende derde-belanghebbende partij in het geding.

In het derde lid, eerste volzin, is bepaald dat de rechtbank vervolgens binnen twee weken de - dan nog niet in hun bezit zijnde - op de zaak betrekking hebbende stukken zendt aan de derden-belanghebbenden die als partij aan het geding deelnemen. De tweede volzin schrijft voor dat die derden-belanghebbenden, tegelijkertijd met de verzending aan hen van de - overige - op de zaak betrekking hebbende stukken in de gelegenheid worden gesteld binnen vier weken de in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb bedoelde schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Het combineren van deze twee acties bevordert de voortgang van de procedure. Het vragen van een schriftelijke uiteenzetting gaat derhalve vooraf aan het - eventueel - vragen van repliek en dupliek als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat niet valt uit te sluiten dat eerst in een - veel - later stadium in de procedure komt vast te staan dat een derde-belanghebbende als partij aan het geding deelneemt. In die gevallen dient zoveel mogelijk overeenkomstig het onderhavige artikel te worden gehandeld. Dat kan er, gelet op artikel 9, eerste lid, onder omstandigheden toe leiden dat een nieuwe datum voor een reeds geplande zitting moet worden vastgesteld.

Artikel 4

Deze bepaling heeft betrekking op de toepassing, uiteraard binnen de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde grenzen, van artikel 6:6 van de Awb. Zij ziet derhalve ook op het vereiste dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat. Voor het in voorkomend geval herstellen van dit verzuim wordt een termijn van vier weken redelijk geacht. Hoewel voor andere verzuimen een kortere termijn zou kunnen worden gesteld, is daar uit een oogpunt van uniformiteit van termijnen van afgezien. Op deze wijze wordt bereikt dat een einde komt aan de praktijk dat een beroepschrift eerst behoeft te worden gemotiveerd nadat de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder heeft ontvangen en deze stukken heeft doorgezonden naar eiser. In dat kader moet worden bedacht dat voorafgaand aan nagenoeg alle beroepsprocedures reeds een voorprocedure is gevolgd, zodat eiser te allen tijde in staat moet worden geacht in ieder geval in hoofdlijnen aan te geven waarom hij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit. De bepaling ziet niet op de mogelijkheid een gemotiveerd beroepschrift nader aan te vullen.

Artikel 5

Artikel 8:41 van de Awb bevat een gedetailleerd uitgewerkte regeling voor het griffierecht. Toch blijkt deze regeling in de praktijk nog enkele vragen open te laten, die door de rechtbanken verschillend kunnen worden beantwoord. Artikel 5 beoogt hierin uniformiteit te brengen.

De werkwijze bij het innen van het griffierecht is in het aangepaste artikel 5 opgenomen in het eerste tot en met derde lid. Hiermee is vastgelegd dat alle rechtbanken op een uniforme wijze het griffierecht innen en er geen verschil is ten aanzien van het moment waarop mogelijk ontvankelijkheidsproblemen ontstaan bij niet (tijdige) betaling van het griffierecht. In het eerste lid is het uitgangspunt neergelegd dat de uitnodiging tot betaling van griffierecht per gewone post wordt verzonden. Ingevolge het tweede lid wordt de mededeling inzake het verschuldigde griffierecht aangetekend verzonden, indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn van vier weken is betaald en het griffierecht ook na die termijn niet is ontvangen. Achterliggende gedachte hierbij is dat mogelijk de uitnodiging per gewone post niet is ontvangen. Eventuele niet-ontvankelijkheid vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht kan dan (nog) niet aan de orde zijn. Indien na het verstrijken van de termijn genoemd in de aangetekend verzonden mededeling het griffierecht niet is ontvangen, wordt ingevolge het derde lid de procedure gevolgd zoals is bepaald in artikel 8:41, tweede lid, tweede volzin, van de Awb. Het voorgaande neemt niet weg dat partijen er - in het kader van de voortgang van de procedure - baat bij hebben het griffierecht zo spoedig mogelijk te voldoen.

Het bepaalde in het vierde lid staat er niet aan in de weg dat de rechtbank reeds begint met de behandeling van het beroep overeenkomstig de artikelen 1, 3 en 4. Zou dit anders zijn, dan zou immers in alle gevallen de behandeling van het beroep belangrijke vertraging ondervinden.

In het vijfde lid is neergelegd dat indien het beroepschrift wordt doorgezonden aan een bestuursorgaan of aan een andere administratieve rechter dan de sector bestuursrecht van een andere rechtbank en de doorzending geschiedt zonder dat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan, geen griffierecht is verschuldigd en derhalve ook geen griffierecht wordt geheven. Is niettemin het griffierecht toch reeds geheven en voldaan, dan wordt dit terugbetaald, tenzij eerst bij de uitspraak is vastgesteld dat doorzending dient plaats te vinden.

Het zesde lid ziet op de situatie dat zonder dat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan, de doorzending geschiedt aan de sector bestuursrecht van een andere rechtbank, alsmede op de situatie dat de zaak wordt verwezen naar de sector bestuursrecht van een andere rechtbank. Indien de doorzendende of verwijzende rechtbank het griffierecht reeds heeft geheven, geschiedt overeenkomstig de bestaande praktijk de financiële afwikkeling bij die rechtbank en vindt geen terugbetaling plaats. De doorzendende of verwijzende rechtbank bericht aan de andere rechtbank dat het griffierecht reeds is geheven. Vervolgens bericht zij deze zo spoedig mogelijk over de ontvangst van het griffierecht. Aldus worden onnodige handelingen voorkomen.

Artikel 6, eerste lid

De rechtbank dient zo spoedig mogelijk de beschikking te hebben over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Alleen dan kan zij nagaan of, en zo ja welke, proceshandelingen in het kader van het vooronderzoek dienen te worden verricht. En alleen dan kan zij tijdig toepassing geven aan artikel 3 en zonder vertraging voor het vervolg van de procedure beslissen op verzoeken op grond van artikel 8:29 van de Awb. Gelet hierop leidt het niet tijdig gevolg geven aan het verzoek van de rechtbank om inzending van de gedingstukken bijna per definitie tot vertraging. Deze overwegingen hebben geleid tot het in deze bepaling neergelegde systeem. Daarbij is verdisconteerd dat in die gevallen waarin het beroep slechts wordt ingesteld ter bewaring van rechten en nadien wordt ingetrokken, het bestuursorgaan achteraf gezien vergeefse inspanningen heeft verricht. Overigens vormt de ‘dreiging’ van een comparitie in de regel voldoende reden voor het bestuursorgaan om daaraan voorafgaand de gedingstukken alsnog in te zenden. In dat geval zal de rechtbank beslissen dat de geplande zitting geen doorgang vindt.

Indien de rechtbank besluit tot het beleggen van een comparitie, roept zij verweerder op. Daarbij wordt gewezen op de verplichting tot het overleggen van de gedingstukken ter comparitie. Ingevolge artikel 8:44, eerste lid, tweede volzin, van de Awb geeft de rechtbank van de voorgenomen comparitie tevens kennis aan de andere partij(en). Daarbij wordt erop gewezen dat het slechts gaat om het alsnog inzenden van de gedingstukken en niet (ook) om een mondelinge behandeling van het beroep ten gronde. De formulering van deze bepaling biedt overigens de mogelijkheid dat de rechtbank na het ongebruikt verstrijken van de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn aan het bestuursorgaan een herinnering zendt, waarin nog een (zeer) korte termijn wordt gegeven voor het inzenden van de gedingstukken.

Blijft het bestuursorgaan ook na de comparitie in gebreke de gedingstukken in te zenden, dan ligt het in de rede dat de rechtbank overgaat tot de verdere behandeling van het beroep. In dat geval kan zij uit de proceshouding van het bestuursorgaan op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen, bijvoorbeeld door recht te doen op basis van de wel in het dossier aanwezige stukken.

Artikel 6, tweede lid

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb maakt geen onderscheid tussen het inzenden van de gedingstukken en het indienen van een verweerschrift. Desondanks bestaat een wezenlijk verschil tussen beide proceshandelingen. De gedingstukken vormen immers een belangrijk hulpmiddel bij de beoordeling van het beroep, terwijl het bij een verweerschrift ‘slechts’ gaat om een reactie op de stellingen die eiser in zijn beroepschrift heeft geponeerd. Gezien het vorenstaande behoeft, onverminderd artikel 1, derde lid, tweede en derde volzin, voor de rechtbank geen aanleiding te bestaan tot opschorting van de behandeling van het beroep zolang geen verweerschrift is ingediend en daarvoor ook geen uitstel is gevraagd en verleend.

De verplichting tot het indienen van een verweerschrift blijft overigens bestaan. Hoewel het indienen van een verweerschrift niet behoort tot de in artikel 8:31 van de Awb gesanctioneerde verplichtingen, is het voor een goede voortgang van de procedure echter niettemin van groot belang dat het verweerschrift tijdig wordt ingediend. De door sommige bestuursorganen gevolgde praktijk om met het indienen van een verweerschrift te wachten tot (iets meer dan) tien dagen voor de zitting moet daarom, nog daargelaten dat artikel 8:58 van de Awb geen betrekking heeft op het verweerschrift, worden verworpen.

Artikel 6, derde lid

De invulling die het derde lid van dit artikel aan de bevoegdheid van artikel 8:42, tweede lid, van de Awb geeft, maakt duidelijk dat de termijn voor het inzenden van de gedingstukken en/of het indienen van een verweerschrift behoudens artikel 1, derde lid, tweede en derde volzin, slechts wordt verlengd als het bestuursorgaan om uitstel heeft verzocht en de rechtbank dat verzoek heeft ingewilligd. Op een dergelijk verzoek is artikel 12 van toepassing.

Artikel 7

Dit artikel verzekert dat de rechtbank zich met enige spoed buigt over de materiële kern van het voorliggende geschil, en vormt daarmee een belangrijk instrument ter versnelling van de beroepsprocedure. De zogenoemde dertien-wekenmededeling kan onder meer inhouden de aankondiging dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen (eventueel met vermelding van de termijn waarbinnen een dergelijke uitnodiging kan worden verwacht of zelfs met vermelding van de concrete zittingsdatum), dat partijen in de gelegenheid worden gesteld te repliceren en te dupliceren, dat een of meer partijen wordt verzocht inlichtingen te geven en/of nadere stukken over te leggen, of dat de rechtbank het voornemen heeft tot het benoemen van een deskundige. Voorts verzekert deze bepaling dat partijen daadwerkelijk binnen een redelijke termijn duidelijkheid krijgen over de stand van zaken in de beroepsprocedure. Zo mogelijk noemt de rechtbank de termijn waarop een volgende stap naar verwachting kan worden gezet.

Onderdeel a bevat de hoofdregel: binnen dertien weken na de ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken dient de dertien-wekenmededeling te worden verzonden. De onderdelen b en c hebben betrekking op de procedure van artikel 3. De rechtbank zal immers doorgaans pas nadat is komen vast te staan of derden-belanghebbenden als partij aan het geding deelnemen en zo ja pas na ontvangst van de schriftelijke uiteenzetting, bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, kunnen bepalen op welke wijze het beroep verder wordt behandeld. In essentie komen deze onderdelen erop neer dat de verdere behandeling van het beroep eerst een aanvang neemt nadat de ‘incidenten’ met betrekking tot derden-belanghebbenden zijn afgewikkeld. Op die wijze wordt ook recht gedaan aan de processuele positie van de derden-belanghebbenden die als partij aan het geding deelnemen. Van belang is dat in alle gevallen sprake is van een objectief bepaalbaar moment waarop de termijn gaat lopen.

Het is mogelijk dat de mededeling aanleiding geeft tot discussie tussen een partij en de rechtbank. Indien een partij in dat verband verzoekt om van een bepaalde bevoegdheid (geen) gebruik te maken, dient de rechtbank zo spoedig mogelijk op dat verzoek te beslissen en daarvan mededeling te doen aan partijen.

Artikel 8

Teneinde te verzekeren dat partijen daaromtrent tijdig worden geïnformeerd, is in artikel 8 bepaald dat de rechtbank binnen vier weken beslist op een verzoek om verwijzing, splitsing of voeging. Die termijn moet in het algemeen voldoende worden geacht.

Artikel 9

Indien het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb op bepaalde stukken wordt afgewezen, rijst de vraag of de betreffende stukken zonder meer aan het procesdossier moeten worden toegevoegd. De praktijk op dit punt lag bij de rechtbanken ver uiteen hetgeen onwenselijk werd geacht. Om uniformiteit te bereiken wordt hierover nu een artikel in de Procesregeling bestuursrecht opgenomen. Het bestaande artikel in de regeling is daartoe uitgebreid.

In het artikel is thans geregeld dat de partij die het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft gedaan, na een afwijzing van het verzoek in de gelegenheid wordt gesteld hierop binnen vier weken schriftelijk te reageren. Denkbaar is dat verweerder (indien deze de verzoekende partij is) in reactie op de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb, besluit het verzoek te laten vallen, het bestreden besluit in te trekken of het verzoek om geheimhouding in aangepaste vorm, met inachtneming van de beslissing, te handhaven. Het is uiteraard aan de rechtbank om afhankelijk van die reactie, daaraan gevolgen te verbinden.

In het eerste lid is een beslistermijn van zes weken opgenomen.

Mocht het geval zich voordoen dat binnen die termijn de zitting zal plaatsvinden, dan dient de beslissing uiteraard eerder, vóór de zitting, te zijn gegeven. Denkbaar is voorts dat de rechtbank aanleiding ziet om de verzoekende partij om een nadere toelichting te vragen. In dat geval zal de termijn van zes weken niet altijd worden gehaald.

Artikel 10

Bij de keuze van de in het eerste lid opgenomen termijn waarbinnen eiser mag repliceren, is aansluiting gezocht bij de artikelen 8:42, eerste lid, en 8:47, vijfde lid, van de Awb.

Na ontvangst van de repliek worden alle andere partijen op grond van het tweede lid tegelijk in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. De termijn van vier weken sluit aan bij de termijn voor repliek.

Op de in het derde lid bedoelde momenten treedt een met de situatie, bedoeld in artikel 7, vergelijkbare toestand in. Daarom is hier bepaald dat na het afwikkelen van de ‘incidenten’ rond repliek en dupliek de rechtbank (opnieuw) bepaalt op welke wijze het beroep verder wordt behandeld. Een termijn van vier weken is daarvoor toereikend.

Artikel 11

In het verleden leidde het instellen van een deskundigenonderzoek vaak tot ernstige vertragingen. Om dergelijke vertragingen tegen te gaan voorziet de regeling hier in eenduidige en korte termijnen.

De periode van dertien weken, neergelegd in het derde lid, moet voor een deskundige in het algemeen voldoende zijn voor het verrichten van het door de rechtbank gevraagde onderzoek en het opstellen van het verslag daarvan.

De invulling die het zesde lid geeft aan de in artikel 8:47, zesde lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid, maakt duidelijk dat de termijn voor het inzenden van schriftelijke zienswijzen met betrekking tot het verslag van de deskundige slechts wordt verlengd, indien een partij om uitstel heeft verzocht en de rechtbank dat verzoek heeft ingewilligd. Op een dergelijk verzoek is artikel 12 van toepassing.

Artikel 12

Het verlenen van uitstel leidt welhaast per definitie tot verlenging van de procedure. Gelet op het uitgangspunt van de regeling ligt een zeer terughoudend uitstelbeleid dan ook voor de hand. Bij het stellen van een termijn door de rechtbank zal uit de brief waarbij daarvan kennis wordt gegeven aan de betrokkene moeten blijken wanneer die termijn begint en wanneer hij eindigt. Slechts wanneer een verzoek om uitstel ruim voor het verstrijken van de gestelde termijn wordt gedaan, zodat de rechtbank in de gelegenheid is daarop nog voor het einde van die termijn te reageren, is een succesvol verzoek om uitstel denkbaar. Een partij dient er immers van uit te gaan, dat zolang uitstel nog niet schriftelijk is verleend de door de rechtbank gestelde termijn niet is verlengd. Het risico van overschrijding van een door de rechtbank gestelde termijn dient bij de op termijn gestelde partij te blijven. Zo wordt voorkomen dat een verzoek om uitstel onnodig vertragend kan werken.

Artikel 13

Een verzoek om versnelde behandeling impliceert dat een verzoek wordt gedaan om met voorrang een zaak te behandelen. Als een verzoek om versnelde behandeling wordt ingewilligd, kunnen, onder toepassing van het tweede lid van artikel 8:52 van de Awb, termijnen worden verkort waardoor de zitting eerder zal plaatsvinden.

Een voorbeeld van een geval waarin toepassing wordt gegeven aan artikel 8:52 van de Awb is terug te vinden in het tweede lid van artikel 18 van deze Procesregeling (beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit).

Artikel 14, eerste lid

Evenals verzoeken om uitstel leiden verzoeken om verdaging van de behandeling van de zaak ter zitting tot een ongewenste verlenging van de procedure. In dezelfde lijn als die van het bij artikel 12 toegelichte uitstelbeleid is uiterste terughoudendheid ook hier op haar plaats. Door partijen en andere betrokkenen zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen hun agenda aan de voornemens van de rechtbank aan te passen, wordt de noodzaak om om uitstel te verzoeken, zo mag worden aangenomen, beperkt. Om die reden is het aanbevelenswaardig dat de rechtbank de uitnodiging of oproeping voor de zitting in de regel reeds verzendt voordat de termijn, bedoeld in artikel 8:56 van de Awb, aanvangt. Ook een vooraankondiging van de zittingsdatum, al dan niet in het kader van de dertien-wekenmededeling van artikel 7, kan daarbij nuttig zijn. In voorkomend geval zal een verzoek om verdaging dan ook zodanig tijdig kunnen worden gedaan dat, bij inwilliging van dat verzoek, met inachtneming van artikel 8:56 van de Awb nog een andere zaak in de plaats van de uitgestelde zaak kan worden geagendeerd.

Artikel 14, tweede lid

Partijen blijken er behoefte aan te hebben om te weten of een zaak door een enkelvoudige of een meervoudige kamer wordt behandeld. Aan die behoefte aan informatie kan op eenvoudige wijze worden voldaan door hierover in de kennisgeving uitsluitsel te geven. De vermelding dat een zaak enkelvoudig of meervoudig wordt behandeld, voorkomt verder dat partijen ter zitting worden verrast door de samenstelling van de rechtbank.

Artikel 14, derde lid

Het derde lid voorkomt dat partijen eerst ter zitting worden geconfronteerd met het feit dat de rechtbank heeft besloten zaken te voegen of te splitsen. Indien de rechtbank al eerder, al dan niet op verzoek van een of meer partijen, tot voeging of splitsing van zaken heeft besloten en daarvan is mededeling gedaan aan partijen, is een vermelding in de uitnodiging of oproeping voor de zitting uiteraard niet nodig.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ook nog tijdens de zitting kan worden besloten tot voeging of splitsing.

Artikel 14, vierde lid

Een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting dient op dezelfde wijze benaderd te worden als een verzoek om verlenging van een door de rechtbank gestelde termijn. Aan een verzoek om verdaging hoeft echter niet de eis te worden gesteld dat het binnen de in artikel 8:56 van de Awb genoemde termijn wordt gedaan. Wel kan als eis worden gesteld dat het zo spoedig mogelijk na opkomst van de reden van verhindering wordt gedaan.

Artikel 15, eerste lid

Een beslissing tot schorsing van het onderzoek ter zitting is veelal een belangrijk moment in de procedure. In de regel krijgen partijen van die beslissing kennis op het moment dat zij wordt genomen. Dat is slechts anders, indien niet alle partijen ter zitting aanwezig waren. Daarom is in artikel 15, eerste lid, bepaald dat in dat geval de griffier, en wel binnen twee weken, aan partijen mededeling doet van de schorsing en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet. De regeling sluit aan bij het stelsel van artikel 8:68 van de Awb.

Voor deze tussenbeslissing zal een standaardmodel worden opgesteld.

Het staat de rechtbank uiteraard vrij, indien dat bijvoorbeeld voor de duidelijkheid nodig is, ook in andere gevallen een dergelijke mededeling aan partijen te doen toekomen. Evenzeer staat het de rechtbank vrij te bepalen of een proces-verbaal van de zitting wordt opgemaakt en aan partijen gezonden.

Artikel 15, tweede, lid

Ook een beslissing tot heropening van het onderzoek is een belangrijk moment in de procedure. Artikel 8:68, tweede lid, van de Awb bepaalt daarom dat de griffier van de beslissing tot heropening en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet, zo spoedig mogelijk mededeling doet aan partijen. De onderhavige bepaling stelt een termijn van twee weken voor de verzending van die mededeling.

Ook voor deze tussenbeslissing zal een standaardmodel worden opgesteld.

Ook hier geldt dat het de rechtbank vrijstaat te bepalen of een proces-verbaal van de zitting wordt opgemaakt en aan partijen gezonden.

Artikel 16

In de praktijk kom het nogal eens voor dat zaken ten aanzien waarvan partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van de zitting (artikel 8:57 van de Awb) of van de nadere zitting (artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb) blijven liggen, omdat de wet voor deze gevallen niet voorziet in een termijn voor het nemen van een beslissing omtrent het sluiten van het onderzoek. Aldus wordt in de wet geen moment gefixeerd waarop het onderzoek wordt gesloten, zodat ook het begin van de termijn, bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb niet kan worden vastgesteld. In deze lacune wordt door het eerste lid, eerste volzin, voorzien. Een termijn van vier weken moet toereikend worden geacht voor het nemen van een verantwoorde beslissing terzake. In de tweede volzin is bepaald dat de rechtbank vervolgens de beslissing binnen twee weken aan partijen mededeelt. Daarbij dient te worden vermeld de datum waarop het onderzoek is gesloten.

In het tweede lid is een regeling getroffen voor het geval waarin de rechtbank, ondanks de door partijen gegeven toestemming, termen aanwezig acht om toch niet tot sluiting van het onderzoek over te gaan. Dat zal zich met name voordoen indien partijen toch nog nadere opmerkingen hebben gemaakt of de toestemming niet ongeclausuleerd is gegeven. In een dergelijk geval zal alsnog een zitting moeten plaatsvinden. Het tweede lid strekt ertoe dat de rechtbank de zaak alsdan met enige spoed voor zitting zal agenderen. De mededeling dient tegelijk met de mededeling, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, te worden gedaan.

Na het sluiten van het onderzoek vindt artikel 8:66 van de Awb toepassing. Op grond van dit artikel doet de rechtbank binnen zes weken na sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen. Hiervan worden partijen op de hoogte gesteld bij de mededeling. De mededeling dient tegelijk met de mededeling, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, te worden gedaan.

Artikel 17

Hoewel het zeer ongewenst is, komt het voor dat er niet binnen de in de Awb vastgestelde termijn uitspraak wordt gedaan. Voor dat geval voorziet de regeling erin dat partijen in elk geval op de hoogte worden gesteld van de datum waarop zij uitspraak op zijn laatst kunnen verwachten.

Artikel 18

Op grond van artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb kan beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Een dergelijk beroep is uitsluitend gericht op het alsnog verkrijgen van een reëel, inhoudelijk besluit.

Deze benadering is uitdrukkelijk verwoord in de uitspraak van de ABRvS van 3 december 1998, JB 1999, 13 en AB 1999, 107. In dit artikel wordt een praktische invulling gegeven aan deze interpretatie van artikel 6:2, aanhef en onder b. De door de rechter te verrichten toetsing is meestal eenvoudig. Naast de beoordeling van de ontvankelijkheid (is het beroep niet te vroeg ingesteld - artikel 6:10 van de Awb - of is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend - artikel 6:12 van de Awb -), is de toetsing in de meeste gevallen beperkt tot de vraag of verweerder de voor het nemen van een beslissing op bezwaar gestelde termijn heeft overschreden. Is dat het geval, dan is daarmee in de meeste gevallen tevens gegeven dat het beroep - kennelijk - gegrond is, zodat het kan worden afgedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Het eerste lid stelt daarom voorop dat dergelijke beroepen zo mogelijk, dat wil zeggen indien naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een ‘kennelijk’ gegrond beroep, worden behandeld met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Binnen vier weken na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken, welke in dit geval beperkt kunnen blijven tot die stukken die nodig zijn om te kunnen beoordelen of inderdaad sprake is van overschrijding van de beslistermijn, doet de rechtbank dan uitspraak.

Overigens staat het bepaalde in dit lid niet in de weg aan de praktijk, waarbij de rechtbank voordat een besluit ingevolge artikel 8:54 van de Awb wordt genomen het bestuursorgaan middels bijvoorbeeld het houden van een comparitie aanspoort alsnog een reëel, inhoudelijk besluit te nemen.

Ligt de zaak naar het oordeel van de rechtbank minder eenvoudig en is dus geen sprake van een ‘kennelijk’ gegrond beroep, dan wordt op grond van het tweede lid het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld behandeld. Naar de praktijk bij een aantal rechtbanken heeft uitgewezen gaat van deze werkwijze tevens de nodige druk op het bestuursorgaan uit om alsnog, hangende het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar, met een reëel, inhoudelijk besluit te komen. Dan doet de rechtbank uitspraak binnen dertien weken na de ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken.

In het vierde lid wordt een andere regeling getroffen voor belastingzaken. Deze regeling wordt ingegeven door jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechter hoeft zich in belastingzaken niet te beperken tot de vraag of het bestuursorgaan de voor het nemen van een besluit gestelde termijn heeft overschreden, maar mag het geschil inhoudelijk beoordelen (zie bijvoorbeeld HR 1 maart 2002, BNB 2002/168). De toetsing van een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is daardoor (meestal) in de regel niet eenvoudig zodat afdoening zonder zitting niet in de rede ligt, tenzij de indiener van het beroepschrift uitsluitend om een bevel tot beslissen heeft gevraagd.

Artikel 19

Teneinde ook de verzetprocedure zoveel mogelijk te uniformeren, worden in het eerste lid de artikelen 1, eerste en tweede lid, 2, 4, 12, 14, tweede tot en met zesde lid, en 15 daarop van overeenkomstige toepassing verklaard op de verzetprocedure. Daaruit volgt onder meer dat alle partijen, met inbegrip van eventuele derden-belanghebbenden die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, op de hoogte worden gesteld van het feit dat verzet is gedaan.

Het is, met het oog op en eventuele voortzetting van de zaak, wenselijk dat verzetschriften zo snel mogelijk worden behandeld. De behandelingstermijn kan kort zijn, omdat het in de regel om een relatief eenvoudige beoordeling gaat. In verband hiermee wordt in het tweede lid de totale behandelingsduur van de verzetprocedure aan een maximum gebonden. Indien uitspraak zonder zitting wordt gedaan, dient dit binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift te worden gedaan. Indien een zitting plaatsvindt, wordt deze gehouden binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift. Vervolgens is artikel 8:66 van de Awb van toepassing.

Artikel 20

Tegen uitspraken kan worden opgekomen door het instellen van gewone rechtsmiddelen (hoger beroep en verzet), dan wel het buitengewone rechtsmiddel van herziening. In de praktijk wordt de behoefte gevoeld aan een mogelijkheid om kennelijke fouten buiten het aanwenden van genoemde rechtsmiddelen om te (laten) corrigeren door de rechtbank. Met de term ‘kennelijke fout’ is aansluiting gezocht bij de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorkomende, met deze bepaling vergelijkbare regeling.

Blijkens uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (van 26 maart 2003, LJN-nummer AF6393, zaaknr 2002424/1) kan een dergelijke correctie niet bij griffiersbrief worden gedaan, maar dient dit door de rechter te geschieden, die de uitspraak waarvan correctie wordt verzocht heeft gedaan. Is ondertekening door deze rechter niet mogelijk, dan zou de praktijk zich kunnen redden met de ondertekening door een collega-rechter, waarbij wordt aangegeven ‘bij verhindering van ... voor deze’.

Een gerectificeerde uitspraak wordt aan alle partijen gezonden. Zo nodig kunnen verstrekte grossen van de uitspraak worden teruggevraagd.

Artikel 21

De Algemene wet rijksbelastingen (Awr) kent in artikel 27g een van artikel 8:79 Awb afwijkende bepaling over het verstrekken van afschriften en uittreksels aan anderen dan partijen. De rechtbank kan er ook zelf voor kiezen een uitspraak op www.rechtspraak.nl te publiceren. Voor een dergelijke vrijgave aan derden dient machtiging te zijn verleend. Die machtiging kan ingevolge het tweede lid van art 27g Awr slechts achterwege blijven indien een van de partijen dat heeft verzocht. In navolging van de Procesregeling bij de gerechtshoven is aangegeven dat een dergelijk verzoek moet worden gemotiveerd en wanneer dat verzoek uiterlijk dient te worden gedaan.

Artikel 22, derde lid

De regeling zoals deze met ingang van 1 januari 2005 luidt, kan zonder bezwaar onmiddellijk worden toegepast ook op reeds aanhangige zaken, omdat de per 1 januari 2005 aangebrachte wijzigingen enkel zien op belastingzaken (en deze zaken zich eerst na 1 januari 2005 zullen voordoen). Daarom voorziet artikel 22, derde lid, niet in bepalingen van overgangsrecht die een inbreuk maken op de directe werking. Uiteraard is directe werking alleen aan de orde in relatie tot de fase waarin een zaak zich bevindt en kan geen sprake zijn van terugwerkende kracht.

Naar boven