Circulaire sanering waterbodems

23 mei 2005

Circulaire aan:

- – de Colleges van Gedeputeerde Staten

- – de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat

- – de Directeur-Generaal en de Hoofdingenieur-Directeuren van de regionale diensten van Rijkswaterstaat

- – de Besturen van de waterschappen

- – de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

- – cc IPO en UvW

Geachte heer, mevrouw,

Met deze circulaire en bijbehorende Handleiding sanering waterbodems wil ik u informeren over het per 1 januari 2006 gewijzigde beleid voor de sanering van waterbodems.

1. Aanleiding en doelstelling

Op 1 januari 2006 is de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) gewijzigd1 . Met deze wetswijziging is uitvoering gegeven aan de beleidsvoornemens die zijn geformuleerd in het kabinetsstandpunt ‘Beleidsvernieuwing bodemsanering’ (BEVER)2 . Deze wetswijziging heeft onder meer tot gevolg dat door wijziging van artikel 37 van de Wbb de ‘urgentiesystematiek’ wordt vervangen door het zogenaamde ‘saneringscriterium’ en door wijziging van artikel 38 het functiegerichte saneren wettelijk wordt geregeld3 . Hierbij is voorzien in de mogelijkheid tot het stellen van algemene regels voor het saneringscriterium, het tijdstip van sanering en de saneringsdoelstelling die specifiek zijn afgestemd op het eigen karakter van de waterbodem. Deze circulaire en bijbehorende Handleiding sanering waterbodems geven vooruitlopend hierop uitwerking aan4 :

– het saneringscriterium waarmee de noodzaak tot spoedige sanering van de waterbodem wordt vastgesteld;

– de wijze waarop in dat geval het tijdstip van de sanering wordt bepaald;

– de saneringsdoelstelling met het oog op het resultaat dat met de sanering dient te worden bereikt.

2. Status, reikwijdte en werkingssfeer circulaire

De inhoud van deze circulaire, alsmede van de Handleiding sanering waterbodems, hebben het karakter van richtlijnen, waarmee het bevoegd gezag vanuit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming rekening moet houden.

De circulaire is uitsluitend van toepassing op gevallen van ernstige verontreiniging van de waterbodem en beperkt zich tot het uitwerken van het saneringscriterium, het tijdstip van saneren en de saneringsdoelstelling, zoals neergelegd in de artikelen 37 en 38 van de Wbb.

Reden voor deze separate circulaire voor de waterbodem is dat de aard van de problematiek van waterbodems, het te voeren saneringsbeleid, de financiering en de betrokkenheid van maatschappelijke en publieke partijen afwijken van die van de landbodem.5 Voor de landbodem is door mijn ambtgenoot van VROM de ‘Circulaire bodemsanering 2006’ vastgesteld.

Deze circulaire is niet van toepassing op onderhoudsbaggerwerk. Hiervoor blijft dezelfde situatie gelden als vóór de wijziging van de Wbb. De bestaande uitvoeringspraktijk verandert dus niet.

Deze circulaire is met in achtneming van het in de wetswijziging opgenomen overgangsrecht6 vanaf 1 januari 2006 van toepassing op gevallen van ernstige waterbodemverontreiniging tot aan de inwerkingtreding van algemene regels of tot aan het tijdstip waarop deze circulaire wordt ingetrokken. Dit betekent voor de lopende saneringstrajecten dat:

1. toepassing van het hierbij uitgewerkte saneringscriterium in beginsel niet aan de orde is voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvan vóór 1 januari 2006 de urgentie in een beschikking is vastgesteld op grond van artikel 29 in combinatie met artikel 37 van de Wbb. De vaststelling van de urgentie wordt hierbij gelijkgesteld met de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering;

2. voor de onder 1 bedoelde gevallen kan op verzoek (uiterlijk 1 januari 2009) alsnog het saneringscriterium worden toegepast indien in de beschikking een saneringstijdstip is opgenomen dat tenminste na 1 januari 2010 ligt. De termijn ingevolge artikel 29, tweede lid, alsmede het bepaalde bij of krachtens artikel 37 van de Wbb, dienen hierbij in acht te worden genomen;

3. de in deze circulaire uitgewerkte saneringsdoelstelling van toepassing is op gevallen van ernstige verontreiniging, waarvoor voor 1 januari 2006 nog niet met het daarvoor opgestelde saneringsplan was ingestemd (of nog geen saneringsplan was ingediend).

De bij deze circulaire behorende Handleiding sanering waterbodems kan worden opgevraagd bij de Helpdesk Water, p/a Rijkswaterstaat RIZA postbus 17, 8200 AA Lelystad7 .

3. Verhouding tot andere regelingen

De wijziging van de Wbb heeft ook gevolgen voor bestaande regelingen. Deze komen veelal deels, dan wel geheel te vervallen of worden gewijzigd8 . Hieronder wordt aangeven wat de status van de relevante regels is per 1 januari 2006.

Het Besluit en de Regeling locatiespecifieke omstandigheden (Stb. 2002, nr. 500 respectievelijk Stcrt. 2002, nr. 195, zoals gewijzigd bij Stcrt. 2003, nr. 105)

Deze zijn per 1 januari 2006 komen te vervallen, maar werken voor specifieke situaties via het overgangsrecht nog wel door voor saneringsplannen waarmee nog niet was ingestemd voor voornoemde datum.

De Beleidsnotitie Actief Bodembeheer Maas en Rijntakken (Stcrt. 2003, nr. 111)

In deze notities zijn onder andere beleidsregels voor de toepassing van de Wbb voor de gevallen van ernstige waterbodemverontreiniging ‘de Maas’ en ‘de Rijntakken’ opgenomen. Een tweetal wetsartikelen waaraan deze beleidsregels nadere invulling geven zijn inhoudelijk zodanig gewijzigd9 , dat een deel van de beleidsregels van rechtswege is komen te vervallen. Het betreft de systematiek voor vaststelling van de saneringsdoelstelling en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de mogelijkheid om een deelsanering uit te voeren. De wetswijziging heeft geen doorwerking naar andere onderdelen van de beleidsnotities.

Richtlijn nader onderzoek waterbodems (AKWA-rapport 01.005/RIZA-nota 2001.052):

Deze richtlijn wordt aangepast aan de nieuwe systematiek waarmee wordt vastgesteld of sprake is van onaanvaardbare risico’s voor mens, natuur of milieu (het saneringscriterium) en vaststelling van de saneringsdoelstelling voor waterbodems.

Circulaire Saneringsregeling Wet bodembescherming: Beoordeling en afstemming (Stcr. 1998, nr. 242) en Circulaire Bepaling saneringstijdstip (Stcrt. 1997, nr. 47)

Beide circulaires gaven uitwerking aan de Wbb, zoals deze voor 1 januari 2006 luidde en worden per die datum vervangen door deze circulaire en de circulaire van VROM.

4. Vaststelling noodzaak spoedige sanering waterbodem

Voor de vaststelling van gevallen van ernstige waterbodemverontreiniging wordt vooralsnog gebruik gemaakt van de interventiewaarden10 .

Is sprake van een geval van ernstige waterbodemverontreiniging dan wordt op grond van artikel 37 van de Wbb vastgesteld of de verontreiniging onaanvaardbare risico’s oplevert voor mens, ecosysteem, oppervlaktewater of grondwater. Is hiervan sprake dan dient de sanering met spoed te worden uitgevoerd. De systematiek waarmee wordt vastgesteld of sprake is van milieuhygiënische noodzaak tot spoedige sanering wordt het saneringscriterium genoemd en vervangt de ‘urgentiesystematiek’ die werd gehanteerd voor de wijziging van de Wbb d.d. 1 januari 2006.

Aansluiting met de Kaderrichtlijn Water

Vanuit de Kaderrichtlijn Water (KRW) worden natuurlijke, sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen onderscheiden en worden voor deze waterlichamen milieudoelstellingen geformuleerd. Een waterlichaam is een samenhangende subeenheid van aanzienlijke omvang waarvoor onder de KRW afzonderlijke chemische en ecologische doelstellingen worden geformuleerd. Vooralsnog kan de noodzaak tot sanering van waterbodems niet worden vastgesteld door rechtstreekse toetsing aan de chemische en de ecologische doelstellingen van de KRW. Hiertoe dient eerst besluitvorming plaats te vinden over de nadere invulling van deze doelstellingen.

Mede daarom wordt vooralsnog het huidige gebruik van de interventiewaarden bij de vaststelling van de saneringsnoodzaak (i.e. een geval van ernstige waterbodemverontreiniging) gecontinueerd. Is sprake van noodzaak tot sanering dan dient vervolgens aan de hand van het saneringscriterium te worden bezien of de sanering met spoed dient te worden uitgevoerd. Hierbij wordt al wel gebruik gemaakt van de huidige inzichten over de wijze waarop invulling kan gegeven worden aan chemische en ecologische doelstellingen van de KRW.

Bij de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering zijn niet de gehalten aan verontreinigende stoffen in de waterbodem bepalend, maar de risico’s (effecten) van de waterbodem voor het watersysteem en de gebruikers daarvan.

De huidige inzichten over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan (toetsing aan) de kwaliteitsdoelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water worden bij deze risicobeoordeling betrokken11 .

Het vaststellen van de risico’s wordt bepaald door ‘nader onderzoek’ op het schaalniveau van een geval van ernstige waterbodemverontreiniging. Hierbij worden betrokken de:

1. risico’s voor de mens;

2. risico’s voor het ecosysteem;

3. risico’s van verspreiding naar oppervlaktewater;

4. risico’s van verspreiding via grondwater.

Dit komt overeen met de systematiek waarmee de risico’s van waterbodemverontreiniging tot nu toe zijn beoordeeld, met dien verstande dat met name het onderzoek naar de risico’s voor ecosysteem en oppervlaktewater conform de KRW-systematiek wordt toegesneden op de specifieke kenmerken, functies en doelstellingen van het betreffende watersysteem(deel).

Figuur 1 geeft de stappen weer waarmee de noodzaak voor spoedige sanering wordt vastgesteld. Hiermee wordt nadere invulling gegeven aan artikel 37, eerste lid van de Wbb. De stappen worden hierna toegelicht. De bijbehorende methoden om vast te stellen of spoedige sanering noodzakelijk is, zijn nader uitgewerkt in de Handleiding sanering waterbodems (hoofdstuk 2 tot en met 6).

Stap 1. Is in een watersysteem sprake van een geval van ernstige verontreiniging als gevolg van overschrijding van interventiewaarden?

Er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging als voor tenminste één stof het gemiddeld gemeten gehalte van tenminste 25 m3 bodemvolume in het geval van een bodem- of sedimentverontreiniging, of de gemiddeld gemeten concentratie in tenminste 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde (conform Circulaire Streef- en interventiewaarden bodemsanering).

Stap 2. Is sprake van onaanvaardbare risico’s?

Voor een geval van ernstige waterbodemverontreiniging dient conform artikel 37, eerste lid van de Wbb te worden bepaald of het huidige of toekomstige gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van verontreiniging (via grondwater of oppervlaktewater) kan leiden tot zodanige risico’s voor mens, natuur of milieu dat spoedige sanering noodzakelijk is. Hiertoe wordt aan de hand van nader onderzoek nagegaan of de waterbodem een onaanvaardbaar risico vormt voor de verschillende risicopaden.

Er is sprake van noodzaak tot spoedige sanering als voor een of meerdere van de genoemde risicopaden de bijbehorende risiconorm wordt overschreden:

– Risico’s voor het oppervlaktewater

Vanuit de waterbodem kunnen stoffen worden nageleverd aan of verspreid naar de waterkolom, zowel in opgeloste vorm als gebonden aan sediment. Dit kan er toe leiden dat de normen voor de waterkwaliteit worden overschreden;

– Risico’s voor het ecosysteem

Verontreinigingen in de waterbodem kunnen effecten hebben op het ecosysteem, waardoor de ecologische doelstellingen niet worden bereikt. Behalve uit directe effecten op bodemorganismen kunnen ook negatieve effecten optreden door ophoping van verontreinigingen in voedselketens. Dit kan een bedreiging vormen voor vissen en vogels;

– Risico’s voor de mens

Ook voor de mens wordt beoordeeld of sprake is van onaanvaardbare risico’s. Daarbij wordt vastgesteld in hoeverre de mens door recreatie en/of consumptie van vis risico’s loopt door de waterbodemverontreiniging;

– Risico’s voor grondwater

Verontreinigingen kunnen ertoe leiden dat sprake is van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s via het grondwater. Hierbij wordt rekening gehouden met de nabijheid van kwetsbare objecten (waterwinning, gevoelige natuurgebieden en dergelijke).

Stap 2a. Er is geen sprake van onaanvaardbare risico’s

In dit geval is er geen noodzaak tot spoedige sanering. Wel kunnen vanuit verantwoord waterbodembeheer (monitoring)maatregelen nodig zijn. In dat geval wordt aangegeven op welke wijze en op welk tijdstip verslag wordt gedaan over deze maatregelen. Voor zover relevant wordt tevens aangegeven welke gebruiksbeperkingen in acht dienen te worden genomen.

Deze stap resulteert in een beschikking waarin de ernst wordt vastgelegd, alsmede dat er geen noodzaak is voor spoedige sanering. Voor zover aan de orde worden tevens maatregelen en beperkingen in de beschikking opgenomen die nodig zijn vanuit verantwoord waterbodembeheer (artikel 29 en artikel 37, vierde lid van de Wbb). Vervolgstappen zoals de opstelling van en instemming met een saneringsplan zijn dan niet aan de orde.

Er kunnen zich situaties voordoen waardoor het beheerspoor niet langer toereikend is. In dat geval dient opnieuw stap 2 te worden doorlopen, alsmede de hieraan gekoppelde vervolgstappen (zie figuur 1)12 :

– er is sprake van andere omstandigheden voor het betreffende geval;

– de beheermaatregelen zijn ontoereikend voor het instandhouden van een aanvaardbare watersysteemkwaliteit.

Voor de gevallen van ernstige waterbodemverontreiniging waarbij de risico’s van de verontreiniging weliswaar aanvaardbaar zijn maar waar toch werkzaamheden13 zijn voorzien, dient alsnog een saneringsplan te worden opgesteld conform artikel 39. Hierin dient tevens de saneringsdoelstelling te worden opgenomen (zie figuur 1).

Stap 2b. Er is sprake van onaanvaardbare risico’s

In dat geval is er noodzaak om tot spoedige sanering over te gaan en dient het tijdstip van saneren te worden vastgesteld (zie onder 5).

stcrt-2006-104-p13-SC74991-1.gif

Figuur 1. Vaststellen noodzaak voor spoedige sanering, tijdstip van sanering en saneringsdoelstelling

5. Vaststellen tijdstip saneren

Indien conform stap 2b is vastgesteld dat vanwege de onaanvaardbare risico’s van de betreffende ernstige waterbodemverontreiniging met spoed dient te worden gesaneerd, stelt het bevoegd gezag conform artikel 37, eerste lid van de Wbb het tijdstip vast waarop met de sanering dient te worden begonnen. Dit tijdstip dient zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid van de Wbb te liggen. Het bevoegd gezag stelt op basis van de gebiedsspecifieke situatie het precieze tijdstip vast. Hierbij wordt rekening gehouden met de tijdshorizon voor eventueel benodigde maatregelen om onaanvaardbare herverontreiniging te voorkomen. Daarbij kan het bevoegd gezag op grond van artikel 37, derde lid van de Wbb aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan, met zo nodig hieraan gekoppeld een verslagplicht.

Als uiterste tijdstip voor de uitvoering van de saneringsmaatregelen geldt met het oog op de doelstellingen van de KRW in beginsel 22 december van het jaar 201514 , 15 .

In figuur 1 wordt het saneringstijdstip afgewogen in stap 3. Daarbij wordt nagegaan of daadwerkelijk kan worden overgegaan tot een spoedige sanering. Het is immers mogelijk dat het herverontreinigingsniveau16 nog te hoog is, bijvoorbeeld omdat de toevoer van verontreinigingen vanuit aangrenzend oppervlaktewater (nog) niet in afdoende mate is gereduceerd via brongericht beleid. In zo’n geval levert spoedige sanering onvoldoende duurzame vermindering van de verontreinigingsrisico’s op. De mate waarin herverontreiniging optreedt dient derhalve door het bevoegd gezag te worden betrokken bij de vaststelling van het saneringstijdstip.

Voor zover zinvol en uitvoerbaar kan in dergelijke gevallen worden gekozen voor tijdelijke beveiligingsmaatregelen, totdat het herverontreinigingsniveau tot een aanvaardbaar niveau is verminderd.

Naast tijdelijke beveiligingsmaatregelen (bijv. bij risico’s voor de mens; deelsanering conform artikel 40 van de Wbb is hierbij ook een mogelijkheid), is ook monitoring van de kwaliteitstoestand (stofgehalten of poriewaterconcentraties) of monitoring van de sedimentatie (dikte en kwaliteit van de natuurlijke afdeklaag) mogelijk.

Deze tijdelijke aanpak leidt ertoe dat op een later tijdstip alsnog wordt overgegaan tot saneren, tenzij sprake is van duurzame natuurlijke afdekking van de verontreiniging met voldoende schoon sediment waardoor binnen afzienbare termijn de onaanvaardbare risico’s van de verontreiniging in afdoende mate worden weggenomen (zie Handleiding sanering waterbodems, hoofdstuk 7).

Bovengenoemde aspecten (herverontreiniging, tijdelijke beveiligingsmaatregelen, monitoring, natuurlijke afdekking) worden betrokken bij het opstellen van het saneringsplan en de hierin opgenomen saneringsdoelstelling.

6. Saneringsdoelstelling

Indien sanering noodzakelijk is, dient degene die de waterbodem saneert in het saneringsplan te beschrijven op welke wijze de sanering zal worden uitgevoerd met het oog op de te realiseren saneringsdoelstelling. Deze saneringsdoelstelling is opgenomen in artikel 38, eerste lid van de Wbb, waarbij het tweede lid een grondslag bevat om tot een op de waterbodem afgestemde uitwerking te komen. Samengevat dient hierbij de sanering zodanig te worden uitgevoerd dat:

1. de waterbodem door verspreiding van verontreinigingen naar het oppervlaktewater en aantasting van het ecosysteem geen onaanvaardbaar risico vormt voor het behalen van de milieudoelstellingen voor het water;

2. geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de mens of van onaanvaardbare risico’s door verspreiding van de verontreiniging naar het grondwater.

Het gestelde onder 1 en 2 dient tevens bij te dragen aan het zoveel mogelijk beperken van de eventueel benodigde nazorg. De concrete invulling van de saneringsdoelstelling17 voor de betreffende sanering is hiermee gekoppeld aan de geconstateerde risico’s van de te saneren waterbodemverontreiniging, de hiervoor geldende criteria (zie hoofdstuk 2 tot en met 6 Handleiding sanering waterbodems) en het uitgangspunt om de mate van nazorg van een uitgevoerde sanering zoveel mogelijk te beperken.

Aan de hand van de aard van de risico’s en de gebiedsspecifieke omstandigheden, inclusief voorziene ruimtelijke ontwikkelingen, moet een keuze worden gemaakt tussen de volledige sanering van het geval van ernstige waterbodemverontreiniging, al of niet gefaseerd conform artikel 38, derde lid, of een deelsanering conform artikel 40 van de Wbb.

De (maatgevende) bronnen die verantwoordelijk zijn voor de onaanvaardbare risico’s van de waterbodemverontreiniging dienen te zijn weggenomen alvorens uitvoering wordt gegeven aan de betreffende sanering van de waterbodem.

Een sanering kan ter verwezenlijking van de betreffende saneringsdoelstelling bestaan uit het verwijderen van de verontreiniging dan wel het afdekken van de verontreiniging, al dan niet in combinatie met gedeeltelijke verwijdering van de verontreiniging.18 Onaanvaardbare risico’s voor mens, ecosysteem en oppervlaktewater kunnen in afdoende mate worden weggenomen door (natuurlijke) afdekking met een voldoende schone laag (zie ook het voorgaande hoofdstuk). Voor een afdoende beheersing van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s richting grondwater kan het nodig zijn dat de verontreiniging zoveel mogelijk wordt verwijderd.

De saneringsdoelstelling dient in het op grond van artikel 39 van de Wbb op te stellen saneringsplan te worden opgenomen en bij het bevoegd gezag te worden ingediend (figuur 1, stap 4). Vervolgens beziet het bevoegd gezag of tot instemming met het saneringsplan kan worden overgegaan. Veelal is in een en dezelfde beschikking door het bevoegd gezag conform artikel 29 en 37 van de Wbb de ernst en noodzaak tot spoedige sanering, alsmede het uiterste tijdstip van de sanering, vastgelegd.

  • 1

    Stb. 2005, nr. 680, zie voor de bijbehorende toelichting kamerstukken II, 2003–2004, 29 462, nr. 3.

  • 2

    Kamerstukken II, 2001–2002, 28 199, nr. 1.

  • 3

    Voor de bevoegdheden ingevolge deze artikelen is ten aanzien van waterbodems op grond van artikel 63a en 63d van de Wbb de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd voor de rijkswateren respectievelijk gedeputeerde staten voor de regionale wateren en enkele kleine rijkswateren.

  • 4

    In afwachting van de Waterwet en normstelling ingevolge de Europese Kaderrichtlijn Water is vooralsnog gekozen voor een circulaire. De praktijkervaringen die worden opgedaan met circulaire en handleiding worden betrokken bij de besluitvorming over algemene regels.

  • 5

    Zie hieromtrent nader, kamerstukken II, 2003–2004, 29 462, nr. 3, p. 7.

  • 6

    Zie artikel II van het wetsvoorstel.

  • 7

    De circulaire en bijbehorende Handleiding sanering waterbodems zijn tevens te ‘downloaden’ op de site www.akwa.info.

  • 8

    De circulaire Streef- en Interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 2000, nr. 39) blijft onverminderd van toepassing om te bepalen of al of niet sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

  • 9

    Het betreft hierbij artikel 38, eerste en tweede lid en artikel 40, eerste lid van de Wbb.

  • 10

    Zie Circulaire Streef- en Interventiewaarden bodemsanering.

  • 11

    Voor de uitwerking hiervan: zie paragraaf 1.3 van de Handleiding sanering waterbodems.

  • 12

    Zie artikel 37, zesde lid Wbb.

  • 13

    Hieronder worden andere werkzaamheden verstaan dan die vanuit het oogmerk van onderhoud en sanering, zoals rivierverruiming, natuurontwikkeling, infrastructuur en dergelijke.

  • 14

    Dit betreft in het bijzonder de beschermde gebieden ex KRW; hieronder vallen onder meer de Vogel- en Habitatrichtlijn(VHR)-gebieden.

  • 15

    Voor zover sprake is van hoge kosten versus beperkt milieurendement (disproportionaliteit), ook ten opzichte van andere maatregelen om de belasting van het watersysteem te reduceren, kan fasering van de saneringsinspanning tot maximaal 2027 en/of verlaging van de doelstellingen voor het betreffende watersysteem onder stringente voorwaarden soelaas bieden (zie hiervoor artikel 4, vierde tot en met negende lid, van de KRW; de Guidance ‘Environmental Objectives under the Water Framework Directive’ van juni 2005 geeft hier nadere invulling aan).

  • 16

    De mate van herverontreiniging van de waterbodem door de afzet van ‘nieuw’ sediment. Dit sediment kan nog steeds in meer of mindere mate zijn verontreinigd door lozingen en andere het watersysteem belastende activiteiten en bronnen.

  • 17

    De concrete invulling van de saneringsdoelstelling wordt daarnaast gekoppeld aan de gebiedsspecifieke omstandigheden zoals de aan het gebied toegekende functies en kwaliteitsdoelstellingen, de voorziene ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied en de bijzondere kenmerken van het gebied.

  • 18

    Afdekking van de verontreiniging kan leiden tot ongewenste verondieping met het oog op de scheepvaart-, veiligheids-, natuur- en/of waterhuishoudkundige functie van het watersysteem. In dat geval kan het nodig zijn de verontreiniging zoveel mogelijk te verwijderen, of de afdekking te combineren met gedeeltelijke verwijdering van het verontreinigde sediment.

Naar boven