099-1401
Uit: Staatscourant 26 mei 2005, nr. 99
Donderdag
26 mei 2005
99
LNV
Uitspraak Veterinair Beroepscollege
Dossiernummer: VB 04/13
Uitspraak in de zaak van X, wonende te A, appellant van een uitspraak
van 13 juli 2004 van het Veterinair Tuchtcollege (2004/16).
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 juli 2004, verzonden
op 13 juli 2004, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29
van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar
(hierna te noemen: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna te
noemen appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem
als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor
voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.
Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel
van een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder
c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD),
opgelegd, ten bedrage van € 2.250,- waarvan een gedeelte ten bedrage
van € 1.500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Tevens
heeft het Veterinair Tuchtcollege bevolen dat deze uitspraak onder weglating
van de naam en de woonplaats van appellant wordt bekendgemaakt in de Staatscourant,
alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Appellant heeft, bij beroepschrift van 10 september 2004 bij het Veterinair
Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van
25 november 2004 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.
De klachtambtenaar heeft bij brief van 9 december 2004 op het beroepschrift
gereageerd.
De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege
heeft plaatsgevonden op 25 januari 2005. Bij die gelegenheid hebben appellant
en Y, gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.
2. De vaststaande feiten
Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Op 31 juli 2003 is in de kliniek van appellant door ambtenaren van
de Algemene Inspectie Dienst (hierna: AID) een controle op de aanwezige diergeneesmiddelen
uitgevoerd. Op 27 augustus 2003, 10 oktober 2003 en 16 oktober 2003 hebben
ambtenaren van de AID de administratie van appellant onderzocht. Het onderzoek
van de AID betrof de verdenking van het in strijd met artikel 2, eerste lid,
van de Diergeneesmiddelenwet voorhanden hebben of in voorraad hebben en/of
afleveren en/of toedienen van niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen.
De bevindingen van dit onderzoek, dat de periode van 1 januari 2001 tot en
met 31 augustus 2003 betreft, zijn vermeld in proces-verbaal nummer 16224.
Uit dit proces-verbaal, dat gedeeltelijk is opgenomen in het dossier van het
Veterinair Beroepscollege, blijken de volgende feiten en handelingen van appellant.
2.2 Op 31 juli 2003 zijn in de kliniek van appellant een aantal niet in
Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen aangetroffen. Het betreft de middelen
Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone en Diurizone Poudre.
Tevens werd het middel Buscopan Reg NL 2981 aangetroffen, waarvan de registratie
per 14 november 2002 was verlopen.
2.3 In de administratie bevonden zich 21 facturen over de periode 3 april
2001 tot en met 12 augustus 2002 van de firma Z., met daarop een `geeltje'
dan wel `kladbriefje' geplakt waarop andere productnamen stonden geschreven
dan die op de factuur stonden vermeld.
In de administratie bevonden zich tevens 20 facturen over de periode 22
januari 2002 tot en met 23 juli 2003 van de firma Z., met daarop vermeld de
niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen Diurizone, Diurizone Poudre,
Calmivet Granulaat, Bronchopect, Panalog, Pro-Dynam en Ornipural.
2.4 In de administratie bevonden zich eveneens een zevental facturen van
appellant gericht aan cliënten van zijn kliniek, met bijbehorende visitebrieven
c.q. patiëntenkaarten, over de periode 4 januari 2001 tot en met 27 mei
2002, waarop het niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddel Equipalazone
staat vermeld.
2.5 Tegen appellant is terzake van voornoemde feiten een strafrechtelijke
vervolging ingezet. Omstreeks 15 januari 2005 is appellant gehoord door de
economische politierechter te Rotterdam, die de zaak heeft aangehouden tot
uitspraak zal zijn gedaan in de onderhavige zaak door het Veterinair Beroepscollege.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin
appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag
gelegd.
`7.1. In geding is of beklaagde door het voorhanden of in voorraad hebben
van in Nederland niet geregistreerde diergeneesmiddelen, door het toepassen
van middelen met de werkzame stof Fenylbutazon bij paarden en door het accepteren
van schaduwfacturen ten behoeve van leveringen van niet in Nederland geregistreerde
diergeneesmiddelen, in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem
als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor
de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan. Het College
overweegt hierover als volgt.
7.2. Door de klachtambtenaar is gesteld dat beklaagde de in Nederland
niet geregistreerde diergeneesmiddelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural,
Diurizone en Diurizone Poudre voorhanden of in voorraad had.
Ook werd Buscopan Reg NL 2981 aangetroffen, waarvan de registratie per
14 november 2002 is verlopen.
Beklaagde heeft dit niet bestreden. Hij heeft gesteld dat hij de bedoelde
diergeneesmiddelen in het belang van de door hem behandelde dieren heeft gebruikt
omdat deze naar zijn inzicht het meest geschikt waren. Beklaagde heeft ook
ter zitting gesteld dat het belang van een optimale diergeneeskundige zorg
onder bepaalde omstandigheden rechtvaardigt dat een dierenarts een niet in
Nederland geregistreerd diergeneesmiddel toepast.
Het College overweegt, onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde jurisprudentie
en naar hetgeen in de Memorie van Toelichting bij de Vrijstellingsregeling
als geciteerd onder 5, ten algemene dat een dierenarts zich aan de wettelijke
regelingen dient te houden, ook al zou hij menen dat het handelen in strijd
met de regelgeving in het belang van een of meer dieren is.
7.3. Voor wat betreft de middelen Diurizone, Diurizone Poudre en Buscopan
Reg NL 2981, heeft beklaagde een beroep gedaan op de Vrijstellingsregeling.
Met betrekking tot Diurizone en Diurizone Poudre, middelen die dienen tot
het verhelpen of voorkomen van oedeem, kan dit beroep niet met succes worden
gedaan, ook al zijn er voor deze aandoening geen voor het paard geregistreerde
producten. Immers volgens de Bijlage Paard bij de Vrijstellingsregeling dient
dan Furosemide te worden toegepast.
Met betrekking tot het middel Buscopan Reg NL 2981 heeft de deskundige
van het RIKILT (zie 4.3) naar voren gebracht dat voor dit middel Buscopan
20/mg/ml van REG NL 9871 op de markt is gebracht. Dit heeft dezelfde concentratie
als Buscopan REG NL 2981. Er is dus een geregistreerd alternatief. In feite
had beklaagde dus laatstgenoemd middel behoren toe te passen. Echter, beklaagde
heeft ter zitting naar voren gebracht dat Buscopan REG NL 9871 destijds niet
leverbaar was. Het is aan het College gebleken dat dit inderdaad het geval
was.
7.4. Beklaagde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij de eerder
genoemde middelen in zijn bezit had. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij
deze middelen slechts vanwege het historische aspect bewaard had. Het College
overweegt dat dit in ieder geval voor de middelen Ornipural, Diurizone en
Diurizone Poudre niet op gaat, immers is uit inkoopfacturen over de periode
januari 2002 tot en met juli 2003 gebleken dat beklaagde deze middelen nog
met grote regelmaat aankocht. Uit de stukken blijkt niet dat beklaagde in
de periode waarover het onderzoek van de AID zich heeft uitgestrekt nog Atussin
Sirop en Lobelin Ingelheim heeft aangeschaft. Dit neemt niet weg dat beklaagde
deze middelen niet had behoren te bewaren, welke reden daar ook voor mocht
bestaan.
7.5. Beklaagde heeft zijn verweer, zowel in de stukken als ter zitting
toegespitst op de verdediging van het gebruik van middelen met de werkzame
stof Fenylbutazon. Volgens beklaagde worden middelen met deze werkzame stof
overal in Europa en ook in Nederland op grote schaal gebruikt. Beklaagde beroept
zich met name op dierenartsen van de Faculteit voor Diergeneeskunde. Gelet
daarop is door de gemachtigde van klager informatie ingewonnen bij het Hoofd
van de Apotheek van de Faculteit. Dit heeft geresulteerd in het schrijven
van 11 juni 2004, waarvan de inhoud werd weergegeven onder 4.8. Daaruit blijkt
dat de regels voor de toepassing van Fenylbutazon, zoals opgesteld door de
Formulariumcommissie van de Hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard, op één
uitzondering na in overeenstemming zijn met de wettelijke regeling, zoals
hiervoor onder 5. weergegeven. De uitzondering betreft het bepaalde in het
derde lid van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling. Immers de werkzame stof
Fenylbutazon komt niet voor in enig geneesmiddel dat voor voedselproducerende
dieren geregistreerd is, noch is een MRL vastgesteld of is op grond van de
Verordening (EEG) nr. 2377/90 vastgesteld dat het bepalen van een MRL niet
nodig is. Omdat in de nabije toekomst het paard als niet-voedselproducerend
dier kan worden aangemerkt, heeft de klachtambtenaar geoordeeld dat, mits
zeker wordt gesteld dat een met Fenylbutazon behandeld paard niet meer tot
voedselproducerend dier bestemd wordt, het gebruik van voornoemd middel, nadat
het wettelijke verplichte beslisschema is doorlopen, kan worden toegestaan.
Het College maakt dit oordeel tot het zijne.
Beklaagde heeft, na lezing van de brief van 4 juni 2003, ter zitting verklaard
dat zijn werkwijze overeenkomt met die van de dierenartsen van de Faculteit.
Het College onderschrijft deze stelling niet. Ten eerste heeft beklaagde ter
zitting verklaard dat hij het, en dit in een niet onaanzienlijk aantal gevallen,
met name bij hoefbevangenheid, noodzakelijk heeft geacht, met voorbijgaan
van volgens het beslisschema wel toegelaten middelen, terstond Fenylbutazon
toe te passen. Ten tweede heeft beklaagde het middel niet, zoals in artikel
2, aanhef en onderdeel c, van de Vrijstellingsregeling bepaald magistraal
bereid, maar bestelde hij een niet in Nederland geregistreerd diergeneesmiddel.
7.6. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat hij het noodzakelijk achtte
niet in Nederland geregistreerde middelen met de werkzame stof Fenylbutazon
toe te passen omdat er geen adequaat in Nederland geregistreerd middel voorhanden
was. Volgens beklaagde werd deze noodzaak in brede kring gevoeld. Desgevraagd
heeft beklaagde ter zitting meegedeeld dat noch hijzelf, noch anderen hebben
getracht dit op nationaal niveau aan te melden, teneinde het probleem op te
lossen. Het College is van oordeel dat beklaagde, indien hij dan meende dat
het gebruik van Fenylbutazon noodzakelijk was, dit in ieder geval had behoren
te melden aan het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen als genoemd in artikel
7 van de Vrijstellingsregeling. Tot de wijziging van 30 juni 2003 was dit
zelfs verplicht, maar beklaagde heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Overigens is aan het College gebleken dat beklaagde ook verzuimd heeft in
zijn administratie de diergeneeskundige motivatie voor de toepassing van Fenylbutazon
te vermelden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling.
7.7. Door de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst zijn in de praktijk
van beklaagde facturen aangetroffen waarop andere geneesmiddelen waren genoemd
dan de geneesmiddelen die in werkelijkheid waren geleverd (zie 4.4.). Beklaagde
heeft de door de betrokken ambtenaren genoemde mogelijkheid dat hij valsheid
in geschrifte zou hebben gepleegd ver van zich geworpen. Hij meent dat hij
transparant gehandeld heeft door middels notities op de facturen de werkelijk
geleverde diergeneesmiddelen te noemen. Ook in zijn administratie heeft beklaagde,
zo stelt hij, nooit andere geneesmiddelen dan de werkelijk geleverde genoemd.
Het College is van oordeel dat aan beklaagde niet kan worden aangewreven
dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Echter, vastgesteld dient te
worden dat beklaagde wel heeft meegewerkt aan illegale leveringen.
7.8. Samenvattend geldt het volgende. Vaststaat dat beklaagde het niet
meer geregistreerde diergeneesmiddel Buscopan Reg NL 2981 heeft toegepast.
Het College acht dit, gelet op de omstandigheid dat het in Nederland wel geregistreerde
middel Buscopan Reg NL 9871 destijds niet leverbaar was en mede gelet op het
feit dat beide voornoemde middelen dezelfde concentratie hebben, niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar.
Voorts is vast komen te staan dat beklaagde de niet in Nederland geregistreerde
diergeneesmiddelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone
en Diurizone Poudre voorhanden of in voorraad had. Dat beklaagde daarnaast
de niet in Nederland geregistreerde middelen Calmivet Granulaat, Broncopect,
Panalog en Pro-Dynam heeft besteld en ze dus naar alle waarschijnlijkheid
ook voorhanden of in voorraad heeft gehad. Dat beklaagde in een niet gering
aantal gevallen middelen met de werkzame stof Fenylbutazon heeft toegepast
bij paarden. Op grond van hetgeen is overwogen onder 7.2, 7.4, 7.6 en 7.7
kan worden geconcludeerd dat beklaagde heeft gehandeld in strijd met de wettelijke
bepalingen. Onder verwijzing naar de jurisprudentie geciteerd onder 6, overweegt
het College, dat beklaagde hierdoor een inbreuk heeft gemaakt op de gezondheidszorg
voor dieren, zoals die de wetgever voor ogen stond.
Ook heeft beklaagde meegewerkt aan illegale leveringen van niet in Nederland
geregistreerde diergeneesmiddelen, hetgeen het College tuchtrechtelijk verwijtbaar
acht.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat door het handelen
van beklaagde waarover is overwogen onder 7.2, 7.4, 7.5, 7.6 en 7.7, ernstige
schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan, als bedoeld
in artikel 14, onder b, van de WUD. De klacht is derhalve gegrond.
Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College, dat
beklaagde bewust en herhaalde malen over een periode van enkele jaren gehandeld
heeft. Beklaagde heeft verklaard dat hij onder bepaalde omstandigheden zich
wederom genoodzaakt zou kunnen zien van niet in Nederland geregistreerde middelen
gebruik te maken. De kans op recidive is derhalve reëel aanwezig. Gelet
daarop acht het College een boete ter grootte van € 2250,- een passende
en geboden maatregel.
Teneinde te bevorderen dat beklaagde zich in het vervolg aan de wettelijke
regelingen zal houden wordt een gedeelte ter grootte van € 1500,- voorwaardelijk
opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Voorts acht het College het aangewezen
dat deze uitspraak onder weglating van de naam en de woonplaats van beklaagde
wordt bekend gemaakt in de Staatscourant, alsmede ter publicatie wordt aangeboden
aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.'
4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
4.1 Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant de bevindingen
van de AID, zoals deze hiervoor zijn vermeld in de paragrafen 2.2, 2.3. en
2.4. als zodanig niet heeft weersproken.
Het Veterinair Beroepscollege oordeelt op grond van hetgeen hiervoor in
paragraaf 2.2 is vermeld, dat appellant, door het voorhanden en/of in voorraad
hebben van de middelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone
en Diurizone Poudre, heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid,
van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410).
Het Veterinair Beroepscollege oordeelt op grond van hetgeen hiervoor in
paragraaf 2.3 is vermeld, dat appellant ook, door het voorhanden en/of in
voorraad hebben gehad van de middelen Calmivet Granulaat, Bronchopect, Panalog
en Pro-Dynam, heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de
Diergeneesmiddelenwet.
Voorts oordeelt het Veterinair Beroepscollege op grond van hetgeen hiervoor
in paragraaf 2.4 is vermeld, dat appellant ook, door het voorhanden hebben
en toepassen van het middel Equipalazone, heeft gehandeld in strijd met artikel
2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet.
4.2 Ten aanzien van de middelen Diurizone en Diurizone Poudre herhaalt
appellant in zijn beroepschrift zijn beroep op de Vrijstellingsregeling artikel
2 Diergeneesmiddelenwet 1999 (Stcrt. 1999, 213) (hierna: Vrijstellingsregeling).
Appellant voert echter geen redenen aan waarom het oordeel van het Veterinair
Tuchtcollege dat appellant geen beroep kan doen op de Vrijstellingsregeling
onjuist zou zijn.
Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair
Tuchtcollege dat beklaagde ter bestrijding van oedeem bij paarden niet de
niet-geregistreerde middelen Diurizone en Diurizone Poudre, doch Furosemide
had moeten toepassen, op grond van artikel 4, eerste lid, juncto Bijlage 1,
onderdeel Paard, van de Vrijstellingsregeling.
Dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.
4.3 Ten aanzien van de middelen Atussin Sirop en Lobelin Ingelheim stelt
appellant dat deze middelen uit historische overwegingen zijn bewaard. Hij
heeft deze middelen in de onderzochte periode niet meer besteld en vraagt
zich af waar in de wet staat dat middelen niet met een museumfunctie bewaard
mogen worden.
Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair
Tuchtcollege dat appellant voornoemde middelen niet had behoren te bewaren,
ook niet als museumstuk, nu uit artikel 2 Diergeneesmiddelenwet volgt dat
het verboden is om niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voorhanden te hebben.
Dit verbod kent slechts uitzondering voor die diergeneesmiddelen, die gebracht
kunnen worden onder voornoemde Vrijstellingsregeling. Hiervan is in het onderhavige
geval echter geen sprake.
Ook dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.
4.4 Ten aanzien van de door appellant toegepaste diergeneesmiddelen, waarin
de stof Fenylbutazon is verwerkt, zoals in het diergeneesmiddel Equipalazone,
stelt appellant in beroep dat hij het fundamenteel oneens is met het oordeel
van het Veterinair Tuchtcollege. Appellant stelt dat hij zorgvuldig omgaat
met de toediening van Fenylbutazon, omdat uit de patiëntenkaarten en
facturen blijkt aan welk paard er wanneer en hoeveel Fenylbutazon is toegediend.
Ook heeft hij voor bijna 100% zicht op hoe de desbetreffende paarden aan hun
einde komen. Hij meent dat de voedselveiligheid niet in geding is geweest
en dat hij geen schade heeft toegebracht aan de paarden, maar juist pijn bij
de paarden heeft bestreden.
De klachtambtenaar stelt dat het toedienen van Fenylbutazon verboden is
omdat het paard een voedselproducerend dier is en er voor Fenylbutazon geen
MRL is vastgesteld, maar dat hij het toelaatbaar acht dat het wordt toegepast
nadat eerst andere geneesmiddelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder
a en b, van de Vrijstellingregeling zijn toegepast en niet effectief zijn
gebleken.
De klachtambtenaar stelt dat appellant dit heeft nagelaten.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het gebruik van
diergeneesmiddelen met de stof Fenylbutazon, zoals appellant dat in de onderhavige
zaak in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 augustus 2003 heeft gedaan,
als volgt.
Diergeneesmiddelen waarin Fenylbutazon is verwerkt, zijn in Nederland
niet-geregistreerde diergeneesmiddelen en derhalve is het bereiden, voorhanden
of in voorraad hebben, het leveren en het bij dieren toepassen daarvan verboden
ingevolge artikel 2 Diergeneesmiddelenwet. Een beroep op artikel 2 van de
Vrijstellingsregeling, voor gevallen waarin sprake is van ondraaglijk lijden
van het betrokken dier en het niet beschikbaar zijn van een geregistreerd
diergeneesmiddel, is niet mogelijk nu het paard in Nederland een voedselproducerend
dier is en er geen Maximale Residu Limiet (hierna: MRL) op basis van Verordening
(EEG) nr. 2377/90 is vastgesteld voor de stof Fenylbutazon, noch is bepaald
dat een MRL daarvoor niet noodzakelijk zou zijn, zoals wordt vereist in het
derde lid van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling. Ingevolge de geldende
regelgeving is het derhalve niet mogelijk om diergeneesmiddelen met de stof
Fenylbutazon toe te passen.
Indien het althans tuchtrechtelijk al verontschuldigbaar zou kunnen zijn
om in een klaarblijkelijke noodsituatie een bepaald paard niet aan te merken
als voedselproducerend dier onder daartoe strekkende en afdoende waarborgen,
kan van zodanige verontschuldiging in het voorliggende geval geen sprake zijn,
nu niet is gebleken van enige afdoende waarborg om te voorkomen dat het paard
na overlijden voor voedselproductie zou kunnen worden aangewend.
Overigens heeft appellant ook niet voldaan aan de voorschriften van artikel
2, eerste lid, en van artikel 6 van de Vrijstellingsregeling. Immers, appellant
heeft Fenylbutazon stelselmatig als eerste keus toegediend voordat hij had
vastgesteld dat diergeneesmiddelen als Finadyne en Quadrisol in het concrete
geval niet werkzaam waren, appellant heeft nagelaten om de door hem toegediende
diergeneesmiddelen met Fenylbutazon magistraal te bereiden, en appellant heeft
niet de voorgeschreven administratie bijgehouden. Dat, naar appellant heeft
gesteld, magistrale bereiding niet mogelijk was omdat de grondstof niet verkrijgbaar
was, mist feitelijke grondslag.
Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de toediening van
Fenylbutazon, treft derhalve geen doel.
4.5 Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij zich heeft verzet tegen
de door de firma Z gehanteerde schaduwfacturen, hetgeen blijkt uit de door
hem op de facturen aangebrachte gele plakkertjes, maar dat hij zich genoodzaakt
zag bij gebrek aan een alternatief in Nederland toch bij deze firma bedoelde
diergeneesmiddelen te bestellen.
Nu vaststaat dat appellant in strijd met artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet
niet geregistreerde diergeneesmiddelen voorhanden dan wel in voorraad heeft
gehad en dit (vrijwel) altijd betekent, zoals ook in dit geval, dat betrokkene
als afnemer heeft meegewerkt aan levering van deze diergeneesmiddelen, komt
in tuchtrechtelijk opzicht aan het enkele feit dat appellant heeft meegewerkt
aan het in strijd met artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet aan hem afleveren
van niet geregistreerde diergeneesmiddelen geen zelfstandige betekenis toe.
Gelet op de bijzondere positie van diergeneeskundigen in het kader van de
wettelijke regels omtrent de uitoefening van de diergeneeskunde en de daarbij
behorende verantwoordelijkheden, komt in tuchtrechtelijke zin bij de beoordeling
van de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft wel betekenis toe aan
de omstandigheden waaronder de levering en de afname hebben plaatsgevonden.
In dit licht moet de overweging van het Veterinair Tuchtcollege inzake de
medewerking van appellant bij de levering van niet geregistreerde diergeneesmiddelen
ook worden verstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft hierbij het oog gehad
op de valse facturen. Hetgeen hierover door appellant is aangevoerd, neemt
niet weg dat hij deze facturen heeft geaccepteerd. Met het Veterinair Tuchtcollege
is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat aan deze laakbare handelwijze
niet voorbijgegaan kan worden bij de beoordeling van het geheel van gedragingen
van appellant.
4.6 De gedragingen die hiervoor in paragrafen 4.1 en 4.4 zijn aangemerkt
als strijdig met het verbod artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet,
zijn naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege tuchtrechtelijk verwijtbaar,
waartoe het als volgt overweegt.
De met die gedragingen overtreden voorschriften zijn bij of krachtens
de Diergeneesmiddelenwet gegeven ter bescherming van met name het belang van
volksgezondheid en het belang van kwaliteitsbewaking van de dierlijke productie
en het daarvan afhankelijke vertrouwen van de Europese consument. Dit vertrouwen
staat of valt met de betrouwbaarheid van het systeem van georganiseerde gezondheidszorg
voor dieren in Nederland en het functioneren van de dierenarts in dit systeem.
Artikel 14, aanhef en onderdeel b, van de WUD moet derhalve worden geacht
mede te strekken ter bescherming van genoemde belangen, indien en voorzover
deze door handelen of nalaten van dierenartsen ernstig kunnen worden bedreigd
(Vergelijk uitspraken van het Veterinair Beroepscollege 21 januari 1999, VB
98/07, rubriek 6, § 1, en van 21 juli 2003, VB 02/11, § 4.5).
De conclusie is dat appellant met bedoelde gedragingen in zodanige mate
te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde
mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige
schade heeft kunnen ontstaan.
4.7 Appellant heeft tenslotte betoogd dat de strafmaat in geen verhouding
staat tot de overtreding en dat niet duidelijk is hoe de strafmaat tot stand
is gekomen.
Het Veterinair Beroepscollege kan appellant niet in dat betoog volgen.
Het Veterinair Tuchtcollege heeft voor de opgelegde maatregel overwogen dat
beklaagde bewust en herhaalde malen over een periode van enkele jaren gehandeld
heeft, dat, gezien appellants opstelling, de kans op recidive reëel aanwezig
is, en dat een passende en geboden maatregel is een boete ter grootte van €
2250,-, waarvan € 1500,- voorwaardelijk opdat appellant zich in het vervolg
aan de wettelijke regelingen zal houden.
Het Veterinair Beroepscollege maakt deze overwegingen tot de zijne.
Slotsom
Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot
de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing
van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden als hiervoor overwogen,
dient te worden bevestigd met dien verstande dat de bestreden beslissing van
het Veterinair Tuchtcollege niet afzonderlijk hoeft te worden gepubliceerd.
Onderhavige uitspraak van het Veterinair Beroepscollege, waarin de overwegingen
van de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege zijn opgenomen,
zal geanonimiseerd gepubliceerd worden.
5. Beslissing in beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
• verwerpt het beroep
• beveelt dat de uitspraak, met weglating van de naam en woonplaats
van appellant en van andere daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens
welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, wordt bekendgemaakt in de
Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. M.J.
Kuiper, mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), drs. L.A.J.
Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van
der Meulen en door de voorzitter te 's-Gravenhage op 29 april 2005 in het
openbaar uitgesproken.
De secretaris. De voorzitter.