Uitspraak Veterinair Beroepscollege

Dossiernummer: VB 04/13

Uitspraak in de zaak van X, wonende te A, appellant van een uitspraak van 13 juli 2004 van het Veterinair Tuchtcollege (2004/16).

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 juli 2004, verzonden op 13 juli 2004, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna te noemen: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd, ten bedrage van € 2.250,- waarvan een gedeelte ten bedrage van € 1.500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Tevens heeft het Veterinair Tuchtcollege bevolen dat deze uitspraak onder weglating van de naam en de woonplaats van appellant wordt bekendgemaakt in de Staatscourant, alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Appellant heeft, bij beroepschrift van 10 september 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 25 november 2004 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 9 december 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 januari 2005. Bij die gelegenheid hebben appellant en Y, gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Op 31 juli 2003 is in de kliniek van appellant door ambtenaren van de Algemene Inspectie Dienst (hierna: AID) een controle op de aanwezige diergeneesmiddelen uitgevoerd. Op 27 augustus 2003, 10 oktober 2003 en 16 oktober 2003 hebben ambtenaren van de AID de administratie van appellant onderzocht. Het onderzoek van de AID betrof de verdenking van het in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet voorhanden hebben of in voorraad hebben en/of afleveren en/of toedienen van niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen. De bevindingen van dit onderzoek, dat de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 augustus 2003 betreft, zijn vermeld in proces-verbaal nummer 16224. Uit dit proces-verbaal, dat gedeeltelijk is opgenomen in het dossier van het Veterinair Beroepscollege, blijken de volgende feiten en handelingen van appellant.

2.2 Op 31 juli 2003 zijn in de kliniek van appellant een aantal niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen aangetroffen. Het betreft de middelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone en Diurizone Poudre. Tevens werd het middel Buscopan Reg NL 2981 aangetroffen, waarvan de registratie per 14 november 2002 was verlopen.

2.3 In de administratie bevonden zich 21 facturen over de periode 3 april 2001 tot en met 12 augustus 2002 van de firma Z., met daarop een `geeltje' dan wel `kladbriefje' geplakt waarop andere productnamen stonden geschreven dan die op de factuur stonden vermeld.

In de administratie bevonden zich tevens 20 facturen over de periode 22 januari 2002 tot en met 23 juli 2003 van de firma Z., met daarop vermeld de niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen Diurizone, Diurizone Poudre, Calmivet Granulaat, Bronchopect, Panalog, Pro-Dynam en Ornipural.

2.4 In de administratie bevonden zich eveneens een zevental facturen van appellant gericht aan cliënten van zijn kliniek, met bijbehorende visitebrieven c.q. patiëntenkaarten, over de periode 4 januari 2001 tot en met 27 mei 2002, waarop het niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddel Equipalazone staat vermeld.

2.5 Tegen appellant is terzake van voornoemde feiten een strafrechtelijke vervolging ingezet. Omstreeks 15 januari 2005 is appellant gehoord door de economische politierechter te Rotterdam, die de zaak heeft aangehouden tot uitspraak zal zijn gedaan in de onderhavige zaak door het Veterinair Beroepscollege.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

`7.1. In geding is of beklaagde door het voorhanden of in voorraad hebben van in Nederland niet geregistreerde diergeneesmiddelen, door het toepassen van middelen met de werkzame stof Fenylbutazon bij paarden en door het accepteren van schaduwfacturen ten behoeve van leveringen van niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen, in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan. Het College overweegt hierover als volgt.

7.2. Door de klachtambtenaar is gesteld dat beklaagde de in Nederland niet geregistreerde diergeneesmiddelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone en Diurizone Poudre voorhanden of in voorraad had.

Ook werd Buscopan Reg NL 2981 aangetroffen, waarvan de registratie per 14 november 2002 is verlopen.

Beklaagde heeft dit niet bestreden. Hij heeft gesteld dat hij de bedoelde diergeneesmiddelen in het belang van de door hem behandelde dieren heeft gebruikt omdat deze naar zijn inzicht het meest geschikt waren. Beklaagde heeft ook ter zitting gesteld dat het belang van een optimale diergeneeskundige zorg onder bepaalde omstandigheden rechtvaardigt dat een dierenarts een niet in Nederland geregistreerd diergeneesmiddel toepast.

Het College overweegt, onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde jurisprudentie en naar hetgeen in de Memorie van Toelichting bij de Vrijstellingsregeling als geciteerd onder 5, ten algemene dat een dierenarts zich aan de wettelijke regelingen dient te houden, ook al zou hij menen dat het handelen in strijd met de regelgeving in het belang van een of meer dieren is.

7.3. Voor wat betreft de middelen Diurizone, Diurizone Poudre en Buscopan Reg NL 2981, heeft beklaagde een beroep gedaan op de Vrijstellingsregeling. Met betrekking tot Diurizone en Diurizone Poudre, middelen die dienen tot het verhelpen of voorkomen van oedeem, kan dit beroep niet met succes worden gedaan, ook al zijn er voor deze aandoening geen voor het paard geregistreerde producten. Immers volgens de Bijlage Paard bij de Vrijstellingsregeling dient dan Furosemide te worden toegepast.

Met betrekking tot het middel Buscopan Reg NL 2981 heeft de deskundige van het RIKILT (zie 4.3) naar voren gebracht dat voor dit middel Buscopan 20/mg/ml van REG NL 9871 op de markt is gebracht. Dit heeft dezelfde concentratie als Buscopan REG NL 2981. Er is dus een geregistreerd alternatief. In feite had beklaagde dus laatstgenoemd middel behoren toe te passen. Echter, beklaagde heeft ter zitting naar voren gebracht dat Buscopan REG NL 9871 destijds niet leverbaar was. Het is aan het College gebleken dat dit inderdaad het geval was.

7.4. Beklaagde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij de eerder genoemde middelen in zijn bezit had. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij deze middelen slechts vanwege het historische aspect bewaard had. Het College overweegt dat dit in ieder geval voor de middelen Ornipural, Diurizone en Diurizone Poudre niet op gaat, immers is uit inkoopfacturen over de periode januari 2002 tot en met juli 2003 gebleken dat beklaagde deze middelen nog met grote regelmaat aankocht. Uit de stukken blijkt niet dat beklaagde in de periode waarover het onderzoek van de AID zich heeft uitgestrekt nog Atussin Sirop en Lobelin Ingelheim heeft aangeschaft. Dit neemt niet weg dat beklaagde deze middelen niet had behoren te bewaren, welke reden daar ook voor mocht bestaan.

7.5. Beklaagde heeft zijn verweer, zowel in de stukken als ter zitting toegespitst op de verdediging van het gebruik van middelen met de werkzame stof Fenylbutazon. Volgens beklaagde worden middelen met deze werkzame stof overal in Europa en ook in Nederland op grote schaal gebruikt. Beklaagde beroept zich met name op dierenartsen van de Faculteit voor Diergeneeskunde. Gelet daarop is door de gemachtigde van klager informatie ingewonnen bij het Hoofd van de Apotheek van de Faculteit. Dit heeft geresulteerd in het schrijven van 11 juni 2004, waarvan de inhoud werd weergegeven onder 4.8. Daaruit blijkt dat de regels voor de toepassing van Fenylbutazon, zoals opgesteld door de Formulariumcommissie van de Hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard, op één uitzondering na in overeenstemming zijn met de wettelijke regeling, zoals hiervoor onder 5. weergegeven. De uitzondering betreft het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling. Immers de werkzame stof Fenylbutazon komt niet voor in enig geneesmiddel dat voor voedselproducerende dieren geregistreerd is, noch is een MRL vastgesteld of is op grond van de Verordening (EEG) nr. 2377/90 vastgesteld dat het bepalen van een MRL niet nodig is. Omdat in de nabije toekomst het paard als niet-voedselproducerend dier kan worden aangemerkt, heeft de klachtambtenaar geoordeeld dat, mits zeker wordt gesteld dat een met Fenylbutazon behandeld paard niet meer tot voedselproducerend dier bestemd wordt, het gebruik van voornoemd middel, nadat het wettelijke verplichte beslisschema is doorlopen, kan worden toegestaan.

Het College maakt dit oordeel tot het zijne.

Beklaagde heeft, na lezing van de brief van 4 juni 2003, ter zitting verklaard dat zijn werkwijze overeenkomt met die van de dierenartsen van de Faculteit. Het College onderschrijft deze stelling niet. Ten eerste heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij het, en dit in een niet onaanzienlijk aantal gevallen, met name bij hoefbevangenheid, noodzakelijk heeft geacht, met voorbijgaan van volgens het beslisschema wel toegelaten middelen, terstond Fenylbutazon toe te passen. Ten tweede heeft beklaagde het middel niet, zoals in artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Vrijstellingsregeling bepaald magistraal bereid, maar bestelde hij een niet in Nederland geregistreerd diergeneesmiddel.

7.6. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat hij het noodzakelijk achtte niet in Nederland geregistreerde middelen met de werkzame stof Fenylbutazon toe te passen omdat er geen adequaat in Nederland geregistreerd middel voorhanden was. Volgens beklaagde werd deze noodzaak in brede kring gevoeld. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting meegedeeld dat noch hijzelf, noch anderen hebben getracht dit op nationaal niveau aan te melden, teneinde het probleem op te lossen. Het College is van oordeel dat beklaagde, indien hij dan meende dat het gebruik van Fenylbutazon noodzakelijk was, dit in ieder geval had behoren te melden aan het Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen als genoemd in artikel 7 van de Vrijstellingsregeling. Tot de wijziging van 30 juni 2003 was dit zelfs verplicht, maar beklaagde heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Overigens is aan het College gebleken dat beklaagde ook verzuimd heeft in zijn administratie de diergeneeskundige motivatie voor de toepassing van Fenylbutazon te vermelden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling.

7.7. Door de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst zijn in de praktijk van beklaagde facturen aangetroffen waarop andere geneesmiddelen waren genoemd dan de geneesmiddelen die in werkelijkheid waren geleverd (zie 4.4.). Beklaagde heeft de door de betrokken ambtenaren genoemde mogelijkheid dat hij valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd ver van zich geworpen. Hij meent dat hij transparant gehandeld heeft door middels notities op de facturen de werkelijk geleverde diergeneesmiddelen te noemen. Ook in zijn administratie heeft beklaagde, zo stelt hij, nooit andere geneesmiddelen dan de werkelijk geleverde genoemd.

Het College is van oordeel dat aan beklaagde niet kan worden aangewreven dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Echter, vastgesteld dient te worden dat beklaagde wel heeft meegewerkt aan illegale leveringen.

7.8. Samenvattend geldt het volgende. Vaststaat dat beklaagde het niet meer geregistreerde diergeneesmiddel Buscopan Reg NL 2981 heeft toegepast. Het College acht dit, gelet op de omstandigheid dat het in Nederland wel geregistreerde middel Buscopan Reg NL 9871 destijds niet leverbaar was en mede gelet op het feit dat beide voornoemde middelen dezelfde concentratie hebben, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Voorts is vast komen te staan dat beklaagde de niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone en Diurizone Poudre voorhanden of in voorraad had. Dat beklaagde daarnaast de niet in Nederland geregistreerde middelen Calmivet Granulaat, Broncopect, Panalog en Pro-Dynam heeft besteld en ze dus naar alle waarschijnlijkheid ook voorhanden of in voorraad heeft gehad. Dat beklaagde in een niet gering aantal gevallen middelen met de werkzame stof Fenylbutazon heeft toegepast bij paarden. Op grond van hetgeen is overwogen onder 7.2, 7.4, 7.6 en 7.7 kan worden geconcludeerd dat beklaagde heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen. Onder verwijzing naar de jurisprudentie geciteerd onder 6, overweegt het College, dat beklaagde hierdoor een inbreuk heeft gemaakt op de gezondheidszorg voor dieren, zoals die de wetgever voor ogen stond.

Ook heeft beklaagde meegewerkt aan illegale leveringen van niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddelen, hetgeen het College tuchtrechtelijk verwijtbaar acht.

Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat door het handelen van beklaagde waarover is overwogen onder 7.2, 7.4, 7.5, 7.6 en 7.7, ernstige schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan, als bedoeld in artikel 14, onder b, van de WUD. De klacht is derhalve gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College, dat beklaagde bewust en herhaalde malen over een periode van enkele jaren gehandeld heeft. Beklaagde heeft verklaard dat hij onder bepaalde omstandigheden zich wederom genoodzaakt zou kunnen zien van niet in Nederland geregistreerde middelen gebruik te maken. De kans op recidive is derhalve reëel aanwezig. Gelet daarop acht het College een boete ter grootte van € 2250,- een passende en geboden maatregel.

Teneinde te bevorderen dat beklaagde zich in het vervolg aan de wettelijke regelingen zal houden wordt een gedeelte ter grootte van € 1500,- voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Voorts acht het College het aangewezen dat deze uitspraak onder weglating van de naam en de woonplaats van beklaagde wordt bekend gemaakt in de Staatscourant, alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.'

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant de bevindingen van de AID, zoals deze hiervoor zijn vermeld in de paragrafen 2.2, 2.3. en 2.4. als zodanig niet heeft weersproken.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt op grond van hetgeen hiervoor in paragraaf 2.2 is vermeld, dat appellant, door het voorhanden en/of in voorraad hebben van de middelen Atussin Sirop, Lobelin Ingelheim, Ornipural, Diurizone en Diurizone Poudre, heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410).

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt op grond van hetgeen hiervoor in paragraaf 2.3 is vermeld, dat appellant ook, door het voorhanden en/of in voorraad hebben gehad van de middelen Calmivet Granulaat, Bronchopect, Panalog en Pro-Dynam, heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet.

Voorts oordeelt het Veterinair Beroepscollege op grond van hetgeen hiervoor in paragraaf 2.4 is vermeld, dat appellant ook, door het voorhanden hebben en toepassen van het middel Equipalazone, heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet.

4.2 Ten aanzien van de middelen Diurizone en Diurizone Poudre herhaalt appellant in zijn beroepschrift zijn beroep op de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet 1999 (Stcrt. 1999, 213) (hierna: Vrijstellingsregeling). Appellant voert echter geen redenen aan waarom het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant geen beroep kan doen op de Vrijstellingsregeling onjuist zou zijn.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat beklaagde ter bestrijding van oedeem bij paarden niet de niet-geregistreerde middelen Diurizone en Diurizone Poudre, doch Furosemide had moeten toepassen, op grond van artikel 4, eerste lid, juncto Bijlage 1, onderdeel Paard, van de Vrijstellingsregeling.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.3 Ten aanzien van de middelen Atussin Sirop en Lobelin Ingelheim stelt appellant dat deze middelen uit historische overwegingen zijn bewaard. Hij heeft deze middelen in de onderzochte periode niet meer besteld en vraagt zich af waar in de wet staat dat middelen niet met een museumfunctie bewaard mogen worden.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant voornoemde middelen niet had behoren te bewaren, ook niet als museumstuk, nu uit artikel 2 Diergeneesmiddelenwet volgt dat het verboden is om niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voorhanden te hebben. Dit verbod kent slechts uitzondering voor die diergeneesmiddelen, die gebracht kunnen worden onder voornoemde Vrijstellingsregeling. Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake.

Ook dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.4 Ten aanzien van de door appellant toegepaste diergeneesmiddelen, waarin de stof Fenylbutazon is verwerkt, zoals in het diergeneesmiddel Equipalazone, stelt appellant in beroep dat hij het fundamenteel oneens is met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege. Appellant stelt dat hij zorgvuldig omgaat met de toediening van Fenylbutazon, omdat uit de patiëntenkaarten en facturen blijkt aan welk paard er wanneer en hoeveel Fenylbutazon is toegediend. Ook heeft hij voor bijna 100% zicht op hoe de desbetreffende paarden aan hun einde komen. Hij meent dat de voedselveiligheid niet in geding is geweest en dat hij geen schade heeft toegebracht aan de paarden, maar juist pijn bij de paarden heeft bestreden.

De klachtambtenaar stelt dat het toedienen van Fenylbutazon verboden is omdat het paard een voedselproducerend dier is en er voor Fenylbutazon geen MRL is vastgesteld, maar dat hij het toelaatbaar acht dat het wordt toegepast nadat eerst andere geneesmiddelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Vrijstellingregeling zijn toegepast en niet effectief zijn gebleken.

De klachtambtenaar stelt dat appellant dit heeft nagelaten.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het gebruik van diergeneesmiddelen met de stof Fenylbutazon, zoals appellant dat in de onderhavige zaak in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 augustus 2003 heeft gedaan, als volgt.

Diergeneesmiddelen waarin Fenylbutazon is verwerkt, zijn in Nederland niet-geregistreerde diergeneesmiddelen en derhalve is het bereiden, voorhanden of in voorraad hebben, het leveren en het bij dieren toepassen daarvan verboden ingevolge artikel 2 Diergeneesmiddelenwet. Een beroep op artikel 2 van de Vrijstellingsregeling, voor gevallen waarin sprake is van ondraaglijk lijden van het betrokken dier en het niet beschikbaar zijn van een geregistreerd diergeneesmiddel, is niet mogelijk nu het paard in Nederland een voedselproducerend dier is en er geen Maximale Residu Limiet (hierna: MRL) op basis van Verordening (EEG) nr. 2377/90 is vastgesteld voor de stof Fenylbutazon, noch is bepaald dat een MRL daarvoor niet noodzakelijk zou zijn, zoals wordt vereist in het derde lid van artikel 2 van de Vrijstellingsregeling. Ingevolge de geldende regelgeving is het derhalve niet mogelijk om diergeneesmiddelen met de stof Fenylbutazon toe te passen.

Indien het althans tuchtrechtelijk al verontschuldigbaar zou kunnen zijn om in een klaarblijkelijke noodsituatie een bepaald paard niet aan te merken als voedselproducerend dier onder daartoe strekkende en afdoende waarborgen, kan van zodanige verontschuldiging in het voorliggende geval geen sprake zijn, nu niet is gebleken van enige afdoende waarborg om te voorkomen dat het paard na overlijden voor voedselproductie zou kunnen worden aangewend.

Overigens heeft appellant ook niet voldaan aan de voorschriften van artikel 2, eerste lid, en van artikel 6 van de Vrijstellingsregeling. Immers, appellant heeft Fenylbutazon stelselmatig als eerste keus toegediend voordat hij had vastgesteld dat diergeneesmiddelen als Finadyne en Quadrisol in het concrete geval niet werkzaam waren, appellant heeft nagelaten om de door hem toegediende diergeneesmiddelen met Fenylbutazon magistraal te bereiden, en appellant heeft niet de voorgeschreven administratie bijgehouden. Dat, naar appellant heeft gesteld, magistrale bereiding niet mogelijk was omdat de grondstof niet verkrijgbaar was, mist feitelijke grondslag.

Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de toediening van Fenylbutazon, treft derhalve geen doel.

4.5 Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij zich heeft verzet tegen de door de firma Z gehanteerde schaduwfacturen, hetgeen blijkt uit de door hem op de facturen aangebrachte gele plakkertjes, maar dat hij zich genoodzaakt zag bij gebrek aan een alternatief in Nederland toch bij deze firma bedoelde diergeneesmiddelen te bestellen.

Nu vaststaat dat appellant in strijd met artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet niet geregistreerde diergeneesmiddelen voorhanden dan wel in voorraad heeft gehad en dit (vrijwel) altijd betekent, zoals ook in dit geval, dat betrokkene als afnemer heeft meegewerkt aan levering van deze diergeneesmiddelen, komt in tuchtrechtelijk opzicht aan het enkele feit dat appellant heeft meegewerkt aan het in strijd met artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet aan hem afleveren van niet geregistreerde diergeneesmiddelen geen zelfstandige betekenis toe. Gelet op de bijzondere positie van diergeneeskundigen in het kader van de wettelijke regels omtrent de uitoefening van de diergeneeskunde en de daarbij behorende verantwoordelijkheden, komt in tuchtrechtelijke zin bij de beoordeling van de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft wel betekenis toe aan de omstandigheden waaronder de levering en de afname hebben plaatsgevonden. In dit licht moet de overweging van het Veterinair Tuchtcollege inzake de medewerking van appellant bij de levering van niet geregistreerde diergeneesmiddelen ook worden verstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft hierbij het oog gehad op de valse facturen. Hetgeen hierover door appellant is aangevoerd, neemt niet weg dat hij deze facturen heeft geaccepteerd. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat aan deze laakbare handelwijze niet voorbijgegaan kan worden bij de beoordeling van het geheel van gedragingen van appellant.

4.6 De gedragingen die hiervoor in paragrafen 4.1 en 4.4 zijn aangemerkt als strijdig met het verbod artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet, zijn naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege tuchtrechtelijk verwijtbaar, waartoe het als volgt overweegt.

De met die gedragingen overtreden voorschriften zijn bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gegeven ter bescherming van met name het belang van volksgezondheid en het belang van kwaliteitsbewaking van de dierlijke productie en het daarvan afhankelijke vertrouwen van de Europese consument. Dit vertrouwen staat of valt met de betrouwbaarheid van het systeem van georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland en het functioneren van de dierenarts in dit systeem.

Artikel 14, aanhef en onderdeel b, van de WUD moet derhalve worden geacht mede te strekken ter bescherming van genoemde belangen, indien en voorzover deze door handelen of nalaten van dierenartsen ernstig kunnen worden bedreigd (Vergelijk uitspraken van het Veterinair Beroepscollege 21 januari 1999, VB 98/07, rubriek 6, § 1, en van 21 juli 2003, VB 02/11, § 4.5).

De conclusie is dat appellant met bedoelde gedragingen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

4.7 Appellant heeft tenslotte betoogd dat de strafmaat in geen verhouding staat tot de overtreding en dat niet duidelijk is hoe de strafmaat tot stand is gekomen.

Het Veterinair Beroepscollege kan appellant niet in dat betoog volgen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft voor de opgelegde maatregel overwogen dat beklaagde bewust en herhaalde malen over een periode van enkele jaren gehandeld heeft, dat, gezien appellants opstelling, de kans op recidive reëel aanwezig is, en dat een passende en geboden maatregel is een boete ter grootte van € 2250,-, waarvan € 1500,- voorwaardelijk opdat appellant zich in het vervolg aan de wettelijke regelingen zal houden.

Het Veterinair Beroepscollege maakt deze overwegingen tot de zijne.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden als hiervoor overwogen, dient te worden bevestigd met dien verstande dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet afzonderlijk hoeft te worden gepubliceerd. Onderhavige uitspraak van het Veterinair Beroepscollege, waarin de overwegingen van de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege zijn opgenomen, zal geanonimiseerd gepubliceerd worden.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

• verwerpt het beroep

• beveelt dat de uitspraak, met weglating van de naam en woonplaats van appellant en van andere daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te 's-Gravenhage op 29 april 2005 in het openbaar uitgesproken.

De secretaris.
De voorzitter.

Naar boven