Advies Commissie integriteit rijksoverheid

Advies van de Commissie integriteit rijksoverheid inzake de schriftelijke melding van [naam betrokkene]

(betrokkene) van een vermoeden van een misstand binnen het ministerie [naam ministerie

Dossiernummer: ABB/2003/1917

Procedureverloop

Bij brief aan de commissie van 30 maart 2004 heeft betrokkene, pro forma, melding gemaakt van een door hem geconstateerde misstand. De melding had betrekking op (een vermoeden van):

a) een ernstig strafbaar feit;

b) het misleiden van de minister van Justitie en het Openbaar Ministerie;

c) het bewust achterhouden van informatie;

d) het plegen van een ambtsmisdrijf, althans het plegen van een misdrijf in een ambtelijke hoedanigheid en schending van een bijzondere ambtsplicht (door ambtenaren van het ministerie).

Betrokkene stelt voorts dat de huidige ambtelijke leiding van het ministerie verwijtbaar bij de misstanden is betrokken. Hij ziet daarin een zwaarwegend belang de commissie rechtstreeks van zijn melding op de hoogte te stellen. Betrokkene geeft voorts aan dat hij de commissie zo spoedig mogelijk nader zal berichten.

Bij brief van 31 augustus 2004 heeft betrokkene een uitwerking van zijn melding aan de commissie doen toekomen.

De commissie heeft de secretaris-generaal van het ministerie op 5 oktober 2004 schriftelijk verzocht om een reactie op de melding.

De heer [naam advocaat], advocaat te Den Haag, heeft de commissie namens het ministerie op 11 november 2004 voorzien van antwoord. Betrokkene is vervolgens in de gelegenheid gesteld dat antwoord te voorzien van zijn reactie. Van betrokkene is (binnen de daarvoor gestelde termijn) geen reactie ontvangen.

Voorgeschiedenis

In 1997 heeft een intern onderzoek door de directie Bedrijfsvoering en Managementondersteuning van het ministerie plaatsgevonden. Uit dat onderzoek bleek een vermoeden van belangenverstrengeling tussen de toenmalige directeur van de Directie [naam directie] van het ministerie, [naam directeur] (de directeur), en enkele ondernemingen waarbij hij betrokken was. De toenmalige secretaris-generaal, heeft vervolgens besloten tot een (nader) feitenonderzoek. Dit onderzoek heeft geleid tot een rapport van 15 oktober 1997 (bevindingen en conclusies naar aanleiding van het opgedragen nader feitenonderzoek inzake [naam directeur], directeur; rapport d.d. 15 oktober 1997). Op grond van de bevindingen en conclusies van bedoeld onderzoek hebben de onderzoekers geoordeeld - en zulks geadviseerd - dat er voldoende grond is om overeenkomstig artikel 80 ARAR de `procedure plichtsverzuim' te volgen.

In diezelfde periode, in het najaar van 1997, is binnen [naam directie] een conflict gerezen tussen de directeur en de Onderdeelscommissie (OC). De OC heeft vervolgens haar mandaat tot medezeggenschap teruggegeven aan de OR van de Centrale Sector. De hierdoor ontstane situatie is aanleiding geweest voor de departementsleiding om de achtergronden van het conflict uit te zoeken teneinde gerichte maatregelen te kunnen nemen om een normalisering van werkverhoudingen te kunnen bewerkstelligen. Dit heeft geleid tot het uitbrengen van een rapport met als titel “onderzoek naar de achtergronden van de conflictsituatie binnen de Dienst [naam dienst] van het ministerie”. Bedoeld rapport, dat dateert van 14 januari 1998, constateerde (onder meer) dat er een klimaat is ontstaan waarin geen sprake meer is van onderling vertrouwen, open communicatie, transparante besluitvorming en heldere en effiectieve delegatiepatronen.

Op 22 januari 1998 heeft betrokkene tezamen met een collega, [naam collega], de voorzitter en de plv. voorzitter van de ondernemingsraad (mondeling) op de hoogte gesteld van een vermoeden van fraude, gepleegd door bovengenoemde directeur. Het dagelijks bestuur van de ondernemingsraad heeft vervolgens op 23 januari 1998 de ambtelijke top van het ministerie in kennis gesteld van de mogelijk frauduleuze feiten.

Op 4 maart 1998 heeft een verkennend gesprek plaatsgevonden tussen de Landelijk Officier van Justitie en de plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie. In dat overleg is namens de Landelijk Officier van Justitie aangegeven dat het Openbaar Ministerie eigener beweging geen strafrechtelijk onderzoek zou doen. Wel is de ambtelijke leiding in overweging gegeven aangifte te doen c.q. een onderzoek van de rijksrecherche aan te vragen, daar de eventuele resultaten van het onderzoek zuiverend zouden kunnen werken, zowel in de richting van het ministerie als mogelijk ook jegens de directeur [naam directie].

In mei 1998 heeft de ambtelijke leiding vastgesteld dat sprake was van een vertrouwensbreuk tussen het ministerie en de directeur [naam directie] en dat terugkeer in diens functie niet mogelijk was. In een brief aan de directeur [naam directie] van 20 mei 1998 zijn afspraken neergelegd, onder meer over een eventueel ontslag op basis van artikel 99 ARAR, indien wederzijdse inspanningen niet zouden leiden tot een (her)plaatsing binnen of buiten de overheid. De bewuste brief bevat voorts de mededeling dat met het oog op de door partijen gemaakte afspraken is besloten de `procedure plichtsverzuim' met onmiddellijke ingang af te breken.

Aan de directeur [naam directie] is vervolgens bij besluit van 26 november 1998, met ingang van 1 december 1998 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99 ARAR.

Na het vertrek van de directeur [naam directie] bleven sterke signalen bestaan over diens vermoedelijk plegen van fraude. In een gesprek op 17 februari 1999 heeft de Landelijk Officier van Justitie de plaatsvervangend secretaris-generaal gewezen op de aard en de ernst van aan hem bekende informatie en heeft hij gewezen op de mogelijke risico's voor de organisatie in het geval geen onderzoek zou worden ingesteld.

Bij brief van 3 maart 1999 heeft de secretaris-generaal de hoofdofficier van de arrondissementrechtbank te Den Haag verzocht om een strafrechtelijk onderzoek te laten instellen door de rijksrecherche.

De medewerkers van de directie [naam directie] zijn hiervan bij schrijven van de waarnemend secretaris-generaal d.d. 23 maart 1999 in kennis gesteld. Toegelicht is dat aan het verzoek tot het instellen van een onderzoek een drietal argumenten ten grondslag ligt:

a) aanhoudende berichten over mogelijke onjuistheden in facturering;

b) de wens het zelfreinigend vermogen van de Dienst [naam directie] ten volle te demonstreren;

c) de wens definitieve duidelijkheid te verschaffen.

Aangegeven is voorts dat te zijner tijd in overleg met het OM meer informatie zou worden verschaft over het onderzoek. Ter bevordering van de openheid is tevens toegezegd dat na afloop van het onderzoek de hele gang van zaken met de medewerkers zal worden geëvalueerd.

In het kader van het gevraagde rijksrechercheonderzoek heeft op 11 mei 1999 een oriënterend gesprek plaatsgevonden tussen de plaatsvervangend secretaris-generaal en [naam hoofdinspecteur], hoofdinspecteur bij de rijksrecherche Unit Den Haag. De plaatsvervangend secretaris-generaal heeft vervolgens op 22 juni 1999, namens de minister, formeel aangifte gedaan. In opdracht van [naam unithoofd], Unithoofd Rijksrecherche Den Haag en onder verantwoordelijkheid van mr. [naam hoofdofficier], hoofdofficier van Justitie bij het Arrondissementsparket te Den Haag, heeft [naam hoofdinspecteur] vervolgens een onderzoek ingesteld naar vermoedelijk gepleegde fraude.

Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek (`onderzoek naar de mogelijke valsheid in geschrifte, gepleegd door de voormalig directeur [naam directeur]') is op 3 november 1999, tijdens een overleg met voornoemde hoofdofficier, geconstateerd dat er geen feiten of omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrifte opleverden. Daarop is de opdracht gegeven om het onderzoek af te ronden met het verhoor van de (voormalig) directeur [naam directeur], in de status van getuige. Het onderzoek is vervolgens, na overleg met het hoofd Rijksrecherche Unit Den Haag, op 13 december 1999 gesloten.

Bij brief van 15 november 2000 heeft de minister van Justitie aan de secretaris-generaal bericht dat het College van procureurs-generaal hem eind december 1999 reeds schriftelijk heeft geïnformeerd omtrent de afloop van het strafrechtelijk onderzoek, maar dat dit bericht hem niet heeft bereikt. Meegedeeld is voorts dat het onderzoek door de rijksrecherche, dat zich op basis van de aangifte (in eerste instantie) heeft toegespitst op één factuur van 14 juli 1997, geen feiten of omstandigheden heeft opgeleverd die een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bij de directeur [naam directie] rechtvaardigen. Ook aanvullend onderzoek, verricht naar aanleiding van nieuwe informatie en aanhoudende geruchten rondom de persoon van de voormalig directeur [naam directie], heeft geen verdenking jegens hem opgeleverd. Meegedeeld is dat geen reden wordt gezien voor verder strafrechtelijk onderzoek.

Overwegingen

Betrokkene geeft onder meer aan dat zijn melding op onderdelen b en c, qua aard en inhoud, identiek is aan een door voornoemde [naam collega] gedane melding. Betrokkene verzoekt de commissie om laatstbedoelde melding integraal als door hem herhaald en ingelast te beschouwen.

In het kader van het onderzoek van de commissie ter zake van laatstbedoelde melding zijn [naam collega], alsmede de secretaris-generaal uitgenodigd te verschijnen in een vergadering van de commissie op 14 juni 2004. Betrokkene is op verzoek van [naam collega] bij die vergadering aanwezig geweest en heeft aldaar de gelegenheid genomen de (gezamenlijke) standpunten toe te lichten. Van bedoelde vergadering is verslag gemaakt. Dit verslag maakt deel uit van het advies over de melding van [naam collega], dat de commissie op 21 juli 2004 (Staatscourant 23 augustus 2004, nr. 160) heeft uitgebracht. In het bewuste advies heeft de commissie omtrent de onderdelen b. en c., onder meer, het volgende overwogen.

“Uit proces-verbaal van de aangifte blijkt de commissie niet van terughoudendheid ten aanzien van het verstrekken van informatie ten behoeve van het onderzoek. Het proces-verbaal maakt met zoveel woorden duidelijk dat in verband met de aangifte een map ter beschikking is gesteld `met informatie met betrekking tot de procedure plichtsverzuim door [naam directeur] en de daarbij behorende correspondentie en gespreksverslagen'. Geen bezwaar is geuit tegen het gebruik van bedoelde informatie in het onderzoek en, zonodig, in het strafdossier.

De commissie deelt niet de opvatting van betrokkene dat bij het doen van aangifte te veel, of te eenzijdig, de nadruk is gelegd op slechts één factuur, te weten de factuur d.d. 14 juli 1997. Blijkens het proces-verbaal van de aangifte is door de plaatsvervangend secretaris-generaal het vermoeden kenbaar gemaakt dat er sprake was van valselijk opgemaakte facturen voor goederen die in het geheel niet zijn geleverd. De rijksrecherche is verder verzocht na te gaan of sprake is van het plegen van strafbare feiten en, zonodig, de dader strafrechtelijk te vervolgen.

Reeds vanwege het gebruik van de meervoudsvorm, houdt de commissie het voor onwaarschijnlijk dat de plaatsvervangend secretaris-generaal het onderzoek heeft willen sturen in de richting van - slechts - bedoelde ene factuur. Bij het voorgaande oordeel heeft de commissie tevens in aanmerking genomen dat voor een vermoeden dat de rijksrecherche niet de beschikking heeft gekregen over alle relevante stukken geen redelijke grond aanwezig is. De commissie stelt in dit verband vast dat de facturen die in het onderzoek zijn betrokken, maar ook de overige relevante informatie, alle zijn genoemd in het proces-verbaal van het onderzoek.

Ten behoeve van betrokkene, die geen inzage heeft gekregen in bedoeld proces-verbaal, kan worden opgemerkt dat de door het ministerie ten behoeve van het onderzoek verstrekte facturen alle zijn vermeld in de brief van [naam advocaat] d.d. 30 maart 2004. Uit het proces-verbaal van het onderzoek blijkt dat de rijksrecherche bovendien kennis heeft genomen van afschriften van facturen die betrokkene en [naam collega], voornoemd, bij gelegenheid van hun respectieve verhoren hebben ingebracht. Bedoelde facturen zijn in origineel opgevraagd - en verkregen - en vervolgens in het onderzoek betrokken. Ook aldus bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat het ministerie selectief is geweest in het verstrekken van informatie. De enkele opmerking dat er vele goederen ter beschikking zijn gesteld aan de medewerkers, waarvan niet bekend is welke facturen daaraan ten grondslag lagen is onvoldoende om het tegendeel te moeten aannemen.”

De commissie heeft vervolgens vastgesteld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die duiden op het misleiden van justitie. Bovendien heeft de commissie het aannemelijk geacht dat bij het onderzoek door de rijksrecherche alle gegevens betrokken konden worden welke betrokkene relevant acht, zulks met medewerking van het ministerie. Hetgeen betrokkene thans, in zijn melding, te dien aanzien naar voren heeft gebracht, verschilt niet van hetgeen door [naam collega]. is aangevoerd en geeft de commissie geen aanleiding op haar oordeel ter zake terug te komen.

Expert-opinion

Met betrekking tot onderdeel a van zijn melding stelt betrokkene dat het desbetreffende strafbare gedrag, naar zijn aard, bestaat uit verschillende delicten, waaronder valsheid in geschrifte, meerdere malen gepleegd, en bedrog. Ten betoge dat sprake is van strafbare feiten wordt verwezen naar een door de hoogleraren [namen] op 5 juli 2004 op zijn verzoek uitgebracht rapport c.q. expert-opinion.

In de expert-opinion komen de opstellers daarvan tot de volgende conclusie met betrekking tot de door hen onderzochte facturen.

“De facturen `A' en `B' zijn vals, in weerwil van de mogelijke bevindingen van de RR met betrekking tot de A-factuur. Op grond van die bevindingen bestaat er verdenking ten aanzien van andere facturen, hierboven genoemd. Uit het dossier blijken geen aanwijzingen dat er naar deze andere facturen door welke organisatie dan ook serieus onderzoek is gedaan, hoewel daartoe alle aanleiding bestond.”

Die conclusie, voorzover het de `A'- en `B'-facturen betreft, raakt de kwaliteit en de juistheid van het door de rijksrecherche verrichte onderzoek. In haar advies van 21 juli 2004 heeft de commissie daaromtrent overwogen dat zij niet vermag in te zien dat gebreken die eventueel een door de rijksrecherche ingesteld onderzoek aankleven een missstand kunnen opleveren waarvan het ministerie een verwijt kan worden gemaakt. In de expert-opinion treft de commissie geen argumenten aan om daarvan terug te komen. De commissie stelt in dit verband nog vast dat de overige, door de onderzoekers genoemde facturen (met uitzondering van één niet nader geduide factuur uit 1992) door het ministerie ter hand zijn gesteld aan de rijksrecherche en als zodanig ook betrokken konden worden in het rijksrecherche onderzoek.

Betrokkene maakt in zijn schrijven van 31 augustus 2004 voorts melding van een reis van het voltallige personeel van [naam directie] naar [naam locatie] in 1996. Betrokkene meent, in lijn met de conclusie van [namen hoogleraren], dat ook de op die reis betrekking hebbende facturen onder verdenking staan.

De commissie stelt dienaangaande allereerst vast dat de bewuste facturen geen onderwerp zijn geweest van onderzoek door de bewuste hoogleraren.

Uit het proces-verbaal van het verhoor (in het kader van het recherche onderzoek) van betrokkene op 22 september 1999 blijkt dat betrokkene uitdrukkelijk ook de reis naar [naam locatie] onder de aandacht heeft gebracht van de rijksrecherche. De rijksrecherche heeft, aldus, die reis kunnen betrekken in het onderzoek, maar heeft geen aanleiding gezien daarin een strafbaar feit te ontwaren.

Aangifteverplichting (artikel 162 Wetboek van Strafvordering)

Aan de melding van [naam collega] voegt betrokkene toe dat tevens sprake is van het plegen van een ambtsmisdrijf, althans van het plegen van een misdrijf in een ambtelijke hoedanigheid, en van schending van een bijzondere ambtsplicht door ambtenaren van het ministerie. De ambtelijke staf was reeds vanaf de rapportage naar aanleiding van het intern feitenonderzoek bekend met de fraude en de valsheid van facturen. Hoewel de ambtelijke staf kennis droeg van deze (strafbare) feiten, heeft zij nagelaten daarvan aangifte te doen, aldus betrokkene.

Gelijk hiervoor is overwogen, heeft het Openbaar Ministerie in maart 1998 de ambtelijke leiding (slechts) in overweging gegeven om aangifte te doen dan wel om een onderzoek van de rijksrecherche aan te vragen, daar de eventuele resultaten van het onderzoek zuiverend zouden kunnen werken. De commissie moet het er dan ook voor houden dat er op dat moment, in ieder geval naar het oordeel van het Openbaar Ministerie, geen sprake was van een op het ministerie, dan wel zijn secretaris-generaal rustende verplichting tot het doen van aangifte. Ook tijdens het gesprek op 17 februari 1999 heeft de landelijke officier van justitie de plaatsvervangend secretaris-generaal er kennelijk niet op gewezen dat de hem bekende informatie inzake de vermeende fraude zou nopen tot het doen van aangifte. Overigens stelt de commissie vast dat het ministerie nadien wel aangifte heeft gedaan.

Ontslagregeling directeur [naam directie]

Betrokkene stelt zich tevens op het standpunt dat de zogenoemde `procedure plichtsverzuim' ten onrechte niet is gevolgd, maar dat in plaats daarvan met de directeur [naam directie] een onrechtmatige (ontslag)regeling is getroffen. De commissie begrijpt dat betrokkene doelt op het feit dat aan de directeur met ingang van 1 december 1998 op grond van `andere gronden' in de zin van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag is verleend en dat op dat ontslag een aantal aanvullende voorwaarden van toepassing is verklaard.

Terzake van de keuze voor de ontslaggrond heeft de commissie allereerst acht geslagen op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgens welke in een situatie waarin op hetzelfde feitensubstraat verschillende ontslaggronden kunnen worden toegepast, het uitgangpunt dient te zijn dat aan het bestuursorgaan een keuzevrijheid toekomt. Die vrijheid kan beperking ondergaan; zo zal de gedane keuze niet de grenzen van een zorgvuldige besluitvorming of een behoorlijke belangenafweging mogen overschrijden dan wel anderszins in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur mogen komen. Uit diezelfde jurisprudentie volgt tevens dat reeds op tekstuele gronden de keuzevrijheid beperkt moet worden geacht waar het een ontslag op andere gronden betreft; in dat geval dient eerst de andere, `reguliere' ontslagprocedure te worden beproefd.

De commissie heeft er evenwel rekening mee te houden dat in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde is of het bevoegd gezag bij het gebruik maken van de keuzevrijheid de grenzen van een zorgvuldige besluitvorming of behoorlijke belangenafweging heeft overschreden of anderszins in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur, maar of de keuze om aan de directeur zogenoemd artikel 99 ontslag te verlenen een misstand oplevert in de zin van de Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand.

In het kader van die beoordeling overweegt de commissie allereerst dat het gegeven dat het Openbaar Ministerie in het gesprek op 4 maart 1998 aangaf geen aanleiding te zien eigener beweging strafrechtelijk onderzoek in te stellen er niet aan in de weg had hoeven te staan de procedure plichtsverzuim met de betrokken directeur door te zetten. Bij de vraag of een disciplinaire maatregel moet worden opgelegd is immers niet doorslaggevend of sprake is van een strafrechtelijke veroordeling; er dient een weging plaats te vinden van alle relevante feiten, omstandigheden en belangen. Ook dient erop te worden gewezen dat na het moment waarop de bewuste directeur ontslag is verleend, wel aanleiding is gezien aangifte te doen. De overwegingen die aan het doen van die aangifte ten grondslag zijn gelegd - zie brief aan de medewerkers van de directie [naam directie] d.d. 23 maart 1999 - duiden erop dat er ten tijde van het afbreken van de procedure plichtsverzuim nog in onvoldoende mate kon worden vastgesteld dat er geen sprake was van strafbaar handelen of wel dat strafrechtelijk onderzoek geen strafbare feiten zou opleveren.

Dit alles leidt de commissie evenwel niet tot het oordeel dat met de keuze om de procedure plichtsverzuim af te breken en de directeur op andere gronden ontslag te verlenen apert onjuist heeft gehandeld. Dat een andere uitkomst van de belangenafweging denkbaar was en - bezien vanuit het belang van een integere overheid en van integriteit als onderdeel van de zorg voor de kwaliteit van het openbaar bestuur, en de beeldvorming terzake - de voorkeur de commissie zou hebben genoten, levert niet een misstand op in de zin van de regeling.

In haar advies over de melding van meergenoemde [naam collega] heeft de commissie overwegingen gewijd aan het feit dat het ministerie met de keuze om het dienstverband van de directeur [naam directeur] met ingang van 1 december 1998 te beëindigen op grond van artikel 99 ARAR, mogelijk langdurige procedures en - op dat moment - negatieve externe publiciteit heeft kunnen voorkomen. De commissie heeft tevens overwogen dat die beslissing welhaast noodzakelijkerwijs heeft moeten leiden tot verwondering, onbegrip en onrust bij medewerkers. Vooral ook daar is nagelaten de medewerkers van de [naam directie] over die beslissing op een adequate wijze te informeren of hun anderszins openheid van zaken te geven. De commissie acht het nuttig om opnieuw vast te stellen dat één en ander uit een oogpunt van goed werkgeverschap als minder gelukkig moet worden aangemerkt; zulks levert echter als zodanig niet een misstand op waarover de commissie op grond van de Regeling heeft te adviseren.

Rechtsbescherming

Betrokkene vraagt de commissie, tot slot en met nadruk, acht te slaan op de regelgeving die betrekking heeft op de rechtsbescherming voor ambtenaren die, te goeder trouw, misstanden melden. Betrokkene refereert in dit verband onder meer aan artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet. Ook wijst betrokkene op de zorgplicht en de wettelijke rechtspositionele (ontslag)bescherming, zoals die zijn geformuleerd in de Wet op de ondernemingsraden en het Burgerlijk Wetboek en die gelden voor leden en gewezen leden van ondernemingsraden. Betrokkene verzoekt de commissie met klem zijn beroep op rechtsbescherming te beoordelen en dat in haar onderzoek, oordeel en advies tot uiting te laten komen.

De vraag of aan een betrokkene die met inachtneming van de bepalingen van de Regeling een vermoeden van een misstand heeft gemeld, de in de Regeling neergelegde rechtsbescherming toekomt, vormt in beginsel geen onderwerp van onderzoek door de commissie. Indien een melder van een misstand meent dat hij als gevolg van het doen van zijn melding, en in weerwil van de in artikel 4.1. van de Regeling neergelegde rechtsbescherming, in zijn (rechts)positie is benadeeld, staat de weg open van beroep en, daaraan voorafgaand, bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht. In bedoelde procedure(s) kan het beroep op de rechtsbescherming ten volle worden beoordeeld.

In meergenoemde brief van 30 maart 2004 is door [naam advocaat] ten aanzien van [naam collega] opgemerkt dat zowel voor als na de inwerkingtreding van de Regeling materieel in overeenstemming met de Regeling is gehandeld. En hoewel [naam collega] door het ministerie nimmer als betrokkene in de zin van artikel 1.1. van de Regeling is aangemerkt, heeft de commissie - in haar advies van 21 juli 2004 - overwogen dat het bij een dergelijke handelwijze vanzelfsprekend is dat acht geslagen wordt op de in de Regeling opgenomen rechtsbescherming. Dat betrokkene in dit opzicht anders zou moeten worden behandeld dan [naam collega] vermag de commissie niet in te zien en zij vertrouwt er mitsdien op dat ook in het geval van betrokkene ten volle aandacht is/wordt gegeven aan de hem toekomende rechtsbescherming.

Conclusie

Het onderzoek van de commissie heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat sprake is van een misstand in de zin van de Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand.

Den Haag 10 januari 2005.
De Commissie integriteit rijksoverheid,
voor deze:
E.L. Berg, voorzitter.

Naar boven