Uitspraken Veterinair Beroepscollege

Dossiernummer: VB 05/06

Uitspraak in de zaak van drs. W.G.J. Grondhuis, wonende te Asten, appellant van een uitspraak van 27 januari 2005 van het Veterinair Tuchtcollege (2003/85).

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 27 januari 2005, verzonden op 28 januari 2005, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat drs. W.G.J. Grondhuis, dierenarts te Asten (hierna: appellant), tekort is geschoten in de zorg die hij ten opzichte van runderen had behoren te betrachten en in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond:

• appellant de maatregel van een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), ter hoogte van € 2.250,- opgelegd,

• appellant de maatregel van schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, WUD opgelegd voor een periode van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar,

• bevolen dat de uitspraak wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Als gemachtigde van appellant heeft mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, bij beroepschrift van 23 maart 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 13 juni 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 26 september 2005. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door mr. L.J.L. Heukels, en drs. P.L.F. Bours, gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

Gelet op de samenhang is deze zaak tegelijk, maar niet gevoegd, behandeld met de beroepen van de praktijkgenoten van appellant, met nummers VB 05/04 en VB 05/05.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Appellant vormt samen met praktijkgenoten drs. J.P.G.J. van Helmond en H.A. Goossens de Maatschap Dierenartsenpraktijk J. van Helmond, H. Goossens en W. Grondhuis, waarin de praktijkgenoten gelijkelijk bevoegd zijn.

2.2 Door de AID is een onderzoek gestart vanwege het vermoeden dat appellant en diens praktijkgenoten runderen die in nood gedood zouden moeten worden niet levend keurden, maar desondanks een ‘Verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen’ (hierna: noodslachtverklaring) valselijk opmaakten, zulks in strijd met artikel 5, lid 4, van het Besluit produktie en handel vers vlees van 7 december 1993, Stb. 1994, 12. De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in Proces-verbaal nummer 1881/00/0010 en betreft de periode vanaf maart 1996 tot en met 4 februari 2000. Uit dit proces-verbaal, waarvan gedeelten zijn opgenomen in het dossier van het Veterinair Beroepscollege, blijken de volgende handelingen van appellant.

2.3 In voornoemde periode heeft appellant in een groot aantal gevallen een noodslachtverklaring opgemaakt, waarvan appellant heeft verklaard dat hij dit bewust in strijd met de waarheid heeft gedaan omdat er geen sprake was geweest van een levende keuring van het desbetreffende rund alvorens de verklaring op te maken. Uit de voorhanden stukken leidt het Veterinair Beroepscollege af dat dit in tenminste 17 gevallen is geschied. In alle gevallen was het rund al voor de komst van appellant gedood door middel van een halssnede, waarna appellant soms alsnog het rund heeft geschoten; in enkele gevallen heeft hij het rund geheel niet gezien. Appellant heeft in dergelijke gevallen de noodzaak voor het ter plekke slachten van het rund verzonnen, zoals ‘aardappel in de keel’, ‘verstikking’, ‘oploper’, ‘ophanging’, ‘gebroken nek’ of ‘gebroken poot’, ‘downer’ en ‘kan niet meer op’. De gevallen liggen tussen 11 april 1996 (formulier 0011746 6) en 10 augustus 1999 (formulier k 11659).

2.4 Naar aanleiding van het door appellant op 14 mei 1999 alsnog schieten en het ten onrechte afgeven van een noodslachtverklaring voor een stier die reeds dood was toen hij ter plekke kwam (formulier F 11656), heeft Kringdirecteur J.L.M. Hambeukers RA. van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) bij brief van 2 juni 1999 appellant en zijn praktijkgenoten gesommeerd het afgeven van onjuiste verklaringen te staken. Daarbij is gewaarschuwd dat bij herhaling van dit gedrag er nadere maatregelen zouden worden getroffen.

2.5 Appellant was op de hoogte van het feit dat ook zijn praktijkgenoten zich schuldig maakten aan het valselijk opmaken van noodslachtverklaringen. Dit is ter sprake gekomen tijdens werkoverleg met zijn praktijkgenoten, waarbij onderling is besproken dat dit gedrag eigenlijk niet meer zou moeten voorkomen. Appellant heeft zich niet ingezet om zijn eigen gedrag en dat van zijn praktijkgenoten ook daadwerkelijk te veranderen. Zelf heeft appellant nog in twee gevallen na die datum in strijd met de waarheid een noodslachtverklaring afgegeven.

2.6 Appellant is ter zake van een deel van voornoemde feiten strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld door de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Bij onherroepelijke uitspraak van 24 september 2002 heeft de rechtbank aan appellant een taakstraf van 200 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden, met een proeftijd van twee jaar, opgelegd ter zake van valsheid in geschrifte meermalen gepleegd (artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht), in casu het meermalen in strijd met de waarheid uitgeven van noodslachtverklaringen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1. In geding is of beklaagde in zorg tekort is geschoten in de zorg die hij ten opzichte van runderen had behoren te betrachten en of hij ook overigens in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Klager heeft ten eerste gesteld dat beklaagde ten opzichte van een aantal runderen in zorg te kort is geschoten, omdat hij, kort gezegd, door zijn houding in de hand heeft gewerkt dat veehouders zelf, zonder de komst van een dierenarts af te wachten, dus ook zonder voorafgaande bedwelming, bij een aantal runderen de hals heeft doorgesneden.

Beklaagde heeft dit niet ontkend.

Het College is met klager van oordeel dat het feit dat de desbetreffende veehouders er op konden rekenen dat een koe die zij zelf zouden doden, ondanks de geldende regelgeving, met behulp van beklaagde of van een van zijn praktijkgenoten, toch met een verklaring op het slachthuis kon worden aangeboden, mee heeft kunnen brengen, dat bepaalde dieren diergeneeskundige hulp hebben moeten ontberen en in ieder geval niet conform de regels bedwelmd werden voordat de halssnede werd toegebracht.

Vastgesteld dient derhalve te worden dat beklaagde op dat punt in zorg tegenover dieren tekort is geschoten.

5.3. Met betrekking tot de stelling van klager dat beklaagde door zijn onjuist handelen de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft toegebracht overweegt het College als volgt.

Zowel het Veterinair Tuchtcollege als het Veterinair Beroepscollege hebben meer dan eens klachten behandeld die het onjuist invullen van een Verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen betroffen. Beide colleges hebben dit steeds als een zwaar tuchtrechtelijk vergrijp aangemerkt. Zo heeft het Veterinair Beroepscollege in de uitspraak met nummer VB 98/07, gepubliceerd in Stcrt. 1999, 36, voor zover in dit verband van belang het volgende overwogen:

‘Vast staat dat beklaagde de komst van de noodslachter niet heeft afgewacht en zich er dus niet van heeft kunnen vergewissen dat het dier na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed. Door niettemin de verklaring te ondertekenen en af te geven heeft beklaagde de waarheid in ernstige mate geweld aangedaan. (...) Een dierenarts mag een dergelijke verklaring niet afgeven wanneer hij niet aanwezig is geweest bij de bedwelming en verbloeding van het slachtdier (...). De bovenbedoelde verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland. De betrouwbaarheid van dit systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen. Het door dierenartsen niet overeenkomstig de waardheid invullen en afgeven van verklaringen, zoals door beklaagde gedaan, kan het gehele systeem van de gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen. Beklaagde had dit moeten beseffen toen hij zijn handtekening zette.’

en:

‘De norm van artikel 14, aanhef en onderdeel b, van de WUD moet geacht worden mede te zijn gegeven in het belang van de volksgezondheid indien en voor zover deze door het handelen of nalaten van dierenartsen ernstig kan worden bedreigd. Omdat het afgeven van onware verklaringen, zoals hierboven bedoeld, ten gevolge kan hebben dat het systeem van keuringen wordt aangetast en vlees wordt vrijgegeven voor menselijke consumptie dat daarvoor niet geschikt is. Voor dat oordeel is niet rechtstreeks van belang of vaststaat dat tengevolge van de aan beklaagde verweten handelingen voor menselijke consumptie ongeschikt vlees in de roulatie is gekomen.’

Het College tekent hierbij aan dat de klachten met betrekking tot het ten onrechte afgeven en/of onjuist invullen van Verklaringen tot op heden steeds betrekking hadden op incidenten. Zie voor meer recente uitspraken: VTC 99/067, bevestigd in de uitspraak VB 01/02, gepubliceerd Stcrt. 2001, 91, VTC 2001/57, bevestigd in VB 02/17, gepubliceerd Stcrt. 2004, 179, en VTC 2003/113.

In het geval van beklaagde en zijn praktijkgenoten was echter sprake van handelen met een structureel karakter. In de loop der jaren kwam het regelmatig voor en er werd ook met enige regelmaat onderling over gesproken. Deze gesprekken leidden er echter niet toe dat een eind gemaakt werd aan het frauduleus handelen. Zoals uit de hiervoor weergegeven verklaring van beklaagde blijkt, werd dit zelf nog voortgezet nadat van de zijde van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees was aangezegd dat dit niet meer voor zou mogen komen. Geconcludeerd dient derhalve te worden dat beklaagde bij herhaling zeer ernstige tuchtrechtelijke vergrijpen heeft begaan.

5.4. Beklaagde heeft ter verweer aangevoerd dat hij werd geïntimideerd, met name door de veehouder/handelaar Van K., ten behoeve van wie verreweg de meeste Verklaringen zijn afgegeven. Het College is, met klager van oordeel, dat een dierenarts tegen een zekere mate van psychische druk bestand behoort te zijn. Zoals eerder opgemerkt en gemotiveerd, is de integriteit van dierenartsen van zeer groot belang.

Beklaagde heeft in zijn verweerschrift voorts gesteld dat hij, nadat het schrijven van de RVV was ontvangen, geen valse Verklaringen meer heeft afgegeven. Volgens beklaagde was zijn tegenover de ambtenaren van de AID afgelegde verklaring ter zake onder druk tot stand gekomen. Het College overweegt dat de verklaringen van beklaagde in het proces-verbaal consistent zijn waar wordt toegegeven dat na het eerder genoemde schrijven de litigieuze praktijken zijn doorgegaan. Het College overweegt voorts dat in het vonnis van de Rechtbank als periode waarin beklaagde frauduleuze Verklaringen opstelde, als einddatum 10 augustus 1999 genoemd wordt. Dat is dus na 2 juni 1999, de datum van het schrijven van de RVV. Nu beklaagde ter zitting ook zonder omwegen heeft toegegeven dat ook hij na het schrijven van de RVV nog Verklaringen heeft afgegeven, houdt het College, dit alles bijeengenomen en ook verwijzend naar de verklaringen van beklaagdes praktijkgenoot Goossens, in de zaak met nummer 2003/84, het ervoor dat beklaagde na ontvangst van het schrijven van de RVV is doorgegaan met het afgeven van frauduleuze Verklaringen. De verweren van beklaagde treffen derhalve geen doel.

5.5. De conclusie is dat de klacht gegrond verklaard dient te worden. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. In eerdere uitspraken ter zake van ten onrechte afgegeven Verklaringen heeft het College zware maatregelen opgelegd. Ook indien sprake was van een incident werd doorgaans tenminste de maximale boete van € 2250,- opgelegd. In dit geval is sprake van een jarenlang bestaande praktijk, die willens en wetens, zelfs na het schrijven van de RVV is voortgezet. Het College is dan ook van oordeel dat een boete ter hoogte van € 2250,- en een schorsing in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen voor de periode van een jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk een passende en geboden sanctie is.

Het College overweegt tenslotte dat zowel in de zaak met nummer 2003/83 als in de zaak met nummer 2003/84 schorsingen worden opgelegd. Klager heeft verzocht de schorsingen in alle drie zaken tegelijkertijd te doen executeren.

Het College is van oordeel dat, als de aan de afzonderlijke praktijkgenoten opgelegde maatregelen gelijktijdig tot uitvoering zouden worden gebracht, de continuïteit van de diergeneeskundige zorgverlening aan de clientèle daaronder ernstig zou lijden, zelfs zodanig dat het voortbestaan van de praktijk gevaar zou kunnen lopen. Gelet op het feit dat beklaagde in het kader van het strafrecht al een straf heeft opgelegd gekregen en mede gelet op het feit dat beklaagde zowel in woord als in geschrift te kennen heeft gegeven dat hij de onjuistheid van zijn handelen heeft ingezien, en zich van herhaling daarvan zal onthouden, acht het College deze sanctie te zwaar. Het College bepaalt derhalve dat de schorsingen van beklaagde en zijn praktijkgenoten na elkaar zullen worden uitgevoerd. Het is aan klager om daarvan de ingangsdatum en de volgorde te bepalen.

Het College besluit tenslotte dat de uitspraak zal worden bekend gemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 In overweging 5.2. van de bestreden beslissing neemt het Veterinair Tuchtcollege het oordeel van de klachtambtenaar over, dat appellant in de hand heeft gewerkt dat bepaalde dieren diergeneeskundige hulp hebben moeten ontberen, aangezien appellant door middel van het achteraf valselijk opmaken van een noodslachtverklaring bewerkstelligde dat een veehouder of veehandelaar een rund zelf doodde door het doorsnijden van de hals zonder voorafgaande bedwelming volgens de daarvoor geldende regels en zonder de komst van de dierenarts af te wachten. Het Veterinair Tuchtcollege verbindt hieraan, evenals de klachtambtenaar, de conclusie dat appellant op dat punt in de zorg tegenover dieren tekort is geschoten en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 14, aanhef en onder a, WUD.

Omtrent dit oordeel van het Veterinair Tuchtcollege overweegt het Veterinair Beroepscollege ambtshalve dat weliswaar vast staat dat appellant heeft meegewerkt aan voornoemde praktijk waarin een veehouder of veehandelaar in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zelf een rund doodde door middel van een halssnede, zonder voorafgaande bedwelming, doch dat dit handelen van appellant niet gezien kan worden als het tekort schieten in de zorg die appellant zelf ten aanzien van de desbetreffende dieren had behoren te betrachten. Door zijn gedrag heeft appellant het welzijn van dieren niet direct, doch indirect geschonden en aldus ook de belangen van dier- en volksgezondheid geschaad - waarop hierna nader zal worden ingegaan - hetgeen echter niet kan worden begrepen onder de zorg die hij op grond van artikel 14, aanhef en onder a, WUD behoort te betrachten, nu immers niet gesteld kan worden dat ten aanzien van die dieren ‘zijn hulp was ingeroepen’.

Op grond van het voorgaande komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege reeds hierom niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

4.2 In zijn klacht stelt de klachtambtenaar - voor zover thans nog van belang - enerzijds dat appellant door zijn gedrag heeft meegewerkt aan de situatie waarin runderen door de eigenaar konden worden gedood, zonder voorafgaande bedwelming, hetgeen in strijd komt met het dierenwelzijn. Anderzijds stelt de klachtambtenaar dat appellant door het valselijk opmaken van dierenartsverklaringen voor noodslachting de volksgezondheid en diergezondheid in gevaar heeft gebracht en in strijd heeft gehandeld met het vertrouwen dat moet kunnen worden gehecht aan verklaringen van dierenartsen. Appellant zou de integriteit van en het vertrouwen in de gehele beroepsgroep in diskrediet hebben gebracht.

4.3 Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, komt in deze zaak conform artikel 14, aanhef en onder b, WUD de vraag aan de orde of appellant in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

4.4 Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant de bevindingen van de AID, zoals deze hiervoor samenvattend zijn vermeld in de paragrafen 2.3, 2.4 en 2.5 als zodanig heeft erkend. Het beroep van appellant is niet tegen deze uitkomsten van het onderzoek gericht.

Gelet op het betoog in het beroepschrift van appellant, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het juist is dat niet vastgesteld kan worden dat alle in het proces-verbaal van de AID genoemde noodslachtverklaringen valselijk zijn opgemaakt, doch dat het Veterinair Tuchtcollege blijkens de vastgestelde feiten en de overwegingen er ook niet vanuit is gegaan dat alle gevonden verklaringen valselijk waren opgemaakt. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat uit het proces-verbaal is op te maken dat tenminste 17 noodslachtverklaringen valselijk zijn opgemaakt.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt op grond van hetgeen hiervoor in paragraaf 2.3 is vermeld, dat appellant, door het valselijk opmaken van noodslachtverklaringen heeft gehandeld in strijd met artikel 5, lid 4, van het Besluit produktie en handel vers vlees van 7 december 1993, Stb. 1994, 12.

4.5 Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de wetgever de mogelijkheid in het leven heeft geroepen om slachtdieren die uit oogpunt van dierenwelzijn de weg naar het slachthuis niet meer kunnen maken en op het bedrijf van de eigenaar moeten worden gedood, desondanks voor de slacht kunnen worden aangeboden zonder levende keuring op het slachthuis. Gelet op het belang van een levende keuring en het belang van een juiste verbloeding van het slachtdier, is in artikel 5, lid 4, van het Besluit produktie en handel vers vlees voorgeschreven dat de dierenarts de taak - om het slachtdier levend te keuren en het te laten verbloeden - van de keuringsdierenarts op het slachthuis overneemt. In dat kader dient de dierenarts achtereenvolgens door middel van klinisch onderzoek vast te stellen of sprake is van afwijkingen in de gezondheidstoestand van het slachtdier, na te gaan of er kort tevoren diergeneesmiddelen zijn toegediend, het slachtdier te bedwelmen en te laten verbloeden en vervolgens vast te stellen of het dier op correcte wijze is leeggebloed. Vanwege de voedselveiligheid is het van belang dat van een voor slachting aangeboden dier wordt vastgesteld in hoeverre dit in goede gezondheid verkeerde en is het van belang dat dit na bedwelming op correcte wijze leegbloedt. Gelet op de rol die de dierenarts overneemt van de keuringsdierenarts in het slachthuis, dient de dierenarts zijn bevindingen neer te leggen in de vorenbedoelde noodslachtverklaring, welke samen met het in nood gedode dier naar het slachthuis moet worden gebracht.

Zoals het Veterinair Beroepscollege in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie de uitspraken VB 98/07 en VB 02/17), mag een dierenarts een noodslachtverklaring slechts afgegeven indien hij zelf een levende keuring heeft verricht en heeft vastgesteld dat het dier na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed. De juistheid en volledigheid van de in het formulier opgenomen verklaringen is van groot belang voor het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland. Verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van dit systeem. De betrouwbaarheid van dit systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen. Er zou bij het publiek een sterk wantrouwen tegen dierlijke produkten kunnen ontstaan. Zoals uit de wetsgeschiedenis - en meer in het bijzonder uit de Memorie van Antwoord - kan worden afgeleid, is de WUD mede bedoeld om de ‘volksgezondheid en de afzet van dierlijke produkten door middel van een zo goed mogelijke kwaliteitsbewaking van de dierlijke produkten te waarborgen’.

Artikel 14, aanhef en onderdeel b, WUD moet derhalve geacht worden mede te zijn gegeven in het belang van de volksgezondheid, indien en voorzover deze door het handelen of nalaten van dierenartsen ernstig kan worden bedreigd. Dit omdat het afgeven van onware noodslachtverklaringen, zoals hiervoor bedoeld, ten gevolge kan hebben dat het systeem van keuringen wordt aangetast en vlees wordt vrijgegeven voor menselijke en dierlijke consumptie dat daarvoor niet geschikt is met alle consequenties van dien voor de afzet van dierlijke produkten.

Naast het scheppen van risico’s voor de dier- en volksgezondheid, heeft appellant tevens met zijn handelwijze in de hand gewerkt dat runderen zonder eerst overeenkomstig de daarvoor geldende regels te worden bedwelmd door de eigenaar zelf werden gedood, hetgeen in strijd moet worden geacht met het dierenwelzijn.

De conclusie is dat appellant met bedoelde gedragingen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

4.6 Appellant stelt in beroep dat het uit welzijnsoverwegingen geoorloofd is dat een dier door de eigenaar gedood wordt, zonder tussenkomst van de dierenarts, indien het dier in acute doodsnood verkeert. Volgens appellant bestaat in dat geval een dilemma tussen welzijnsoverwegingen en kwaliteitsoverwegingen, waarbij appellant van mening is dat het welzijn van het dier moet prevaleren.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat geenszins aannemelijk is geworden dat appellant bij de thans in geding zijnde noodslachtverklaringen in het door hem geschetste dilemma heeft verkeerd. Van een acute doodsnood in de thans in geding zijnde gevallen is het Veterinair Beroepscollege niets gebleken; appellant heeft dit evenmin tegenover de AID aangegeven, doch heeft wel verklaard dat in de meeste gevallen de noodzaak van de noodslacht achteraf verzonnen is.

Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat, indien een dierenarts van mening is dat een dier in acute doodsnood is, hij slechts gehouden is om zo spoedig mogelijk hulp te bieden aan het dier en zo spoedig mogelijk over te gaan tot het overeenkomstig de regels bedwelmen en doden van het dier. Het dierenwelzijn kan in elk geval niet zover strekken, dat geheel in strijd met de waarheid een noodslachtverklaring af wordt gegeven voor een reeds dood of gedood dier, zodat het dode dier zonder de vereiste garanties voor veiligheid en kwaliteit in de voedselketen voor mens en dier terecht kunnen komen, met mogelijk grote risico’s voor de voedselveiligheid.

Dit onderdeel van het beroep van appellant treft derhalve geen doel.

4.7 Appellant voert in beroep nog aan dat hij zeker weet dat er geen ongeschikt vlees in roulatie is gekomen, omdat hij de desbetreffende bedrijven van de eigenaren ten behoeve van wie de noodslachtverklaringen zijn afgegeven goed kent en er van overtuigd is dat de desbetreffende dieren gezond waren.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellants stelling lijnrecht staat tegenover zijn eerdere verklaringen tegenover de AID, opgenomen in onderdeel V08/07 van het eerder genoemde proces-verbaal, waarin hij stelt ‘dat hij niet kan verklaren dat al het vlees van die runderen waarbij hij een valse noodslachtverklaring heeft opgemaakt, geschikt is geweest om geconsumeerd te worden’. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat appellant zijn stelling ook niet aannemelijk kan maken. Enerzijds doordat vaststaat dat appellant in een aantal gevallen de runderen waarvoor een noodslachtverklaring is afgegeven in het geheel niet heeft gezien. Anderzijds doordat appellant niet op juiste wijze heeft kunnen vaststellen of het desbetreffende rund gezond was, omdat appellant het dier niet levend heeft kunnen keuren en niet - of in ieder geval niet in alle gevallen - heeft kunnen toezien op de wijze van verbloeding.

Ook dit onderdeel van het beroep van appellant treft derhalve geen doel.

4.8 Op grond van het voorgaande komt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie dat de appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 14, aanhef en onder b, WUD en dat de klacht in zoverre gegrond is.

4.9 Omtrent de aan appellant op te leggen maatregel overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Appellant stelt in beroep dat bij de straftoemeting zou moeten worden meegewogen dat het formulier van de noodslachtverklaring inmiddels is gewijzigd. Appellant vraagt zich af of zijn tuchtrechtelijk vergrijp nog dermate groot is dat een maatregel moet worden opgelegd, omdat hetgeen hij fout heeft gedaan in de oude verklaring in de nieuwe verklaring niet meer mogelijk zou kunnen zijn. Appellant is van mening dat de oude verklaring op essentiële punten gewijzigd is.

De klachtambtenaar heeft deze stelling weersproken en aangegeven dat met de wijziging van de oude verklaring met name is bewerkstelligd dat de veehouder nu ook zelf verantwoordelijk wordt voor de verklaring ten aanzien van diergeneesmiddelengebruik.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat, wat er ook zij van wijziging van de desbetreffende (oude) noodslachtverklaring, het voor appellant als dierenarts geheel duidelijk had behoren te zijn welk doel (ook) met de oude noodslachtverklaring werd gediend en hoe deze verklaring ingevuld diende te worden. Ten algemene geldt dat verklaringen door een dierenarts geheel overeenkomstig de waarheid moeten worden ingevuld en dat een dierenarts zich moet onthouden van het ondertekenen en afgeven van een dergelijke verklaring indien hij de juistheid daarvan niet kan onderschrijven. Daarbij is het Veterinair Beroepscollege met de klachtambtenaar van oordeel dat de noodslachtverklaring niet op dermate essentiële punten is gewijzigd, dat dit tot de conclusie zou moeten leiden dat er sprake is van gewijzigd inzicht van de wetgever. Veeleer is het zo dat de vraagstelling op een aantal punten is aangescherpt en de onderscheiden verantwoordelijkheden nader zijn verdeeld. Dit geldt voor de situatie van appellant, daar vaststaat dat appellant in het geheel geen noodslachtverklaring had mogen afgeven, aangezien de desbetreffende dieren al dood waren voordat appellant ter plekke kwam.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

Gelet op de gewichtige belangen van dierenwelzijn, dier- en volksgezondheid die met het afgeven van noodslachtverklaringen worden gediend, rekent het Veterinair Beroepscollege het onjuist invullen en het ten onrechte afgeven van deze verklaringen, hetgeen niet incidenteel doch op structurele wijze plaatsvond, appellant zwaar aan. Appellant had moeten beseffen hoe groot de met de noodslachtverklaringen verbonden belangen waren en had zich rekenschap moeten geven van zijn eigen rol als dierenarts in dat kader en daarnaar moeten handelen.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant eveneens aan dat hij, na het schrijven van de RVV van 2 juni 1999 waarin hij en zijn praktijkgenoten werden gewezen op het onjuiste gedrag en waarin zij werden gewaarschuwd dat dergelijk gedrag niet getolereerd zou worden, is voortgegaan met het afgeven van noodslachtverklaringen voor reeds gedode dieren. Hoewel appellant betoogt dat dit niet het geval is, blijkt onomstotelijk uit het dossier dat twee van de 17 noodslachtverklaringen, waarvan appellant heeft erkend dat deze in strijd met de waarheid zijn ingevuld, na voornoemde datum van 2 juni 1999 zijn afgegeven. Dit betreft de noodslachtverklaringen K 11657 van 2 juli 1999 en k 11659 van 10 augustus 1999.

Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat appellant niets heeft gedaan om een einde te maken aan zijn eigen gedrag, noch aan dat van zijn praktijkgenoten, van wie hij wist dat ook zij zich schuldig maakten aan het ten onrechte afgeven van noodslachtverklaringen die in strijd met de waarheid waren opgesteld. Appellant stelt in beroep nog dat hij niet heeft geweten van het gedrag van zijn praktijkgenoten en dat het afgeven van noodslachtverklaringen pas met zijn praktijkgenoten is overlegd na de brief van de RVV van 2 juni 1999. Het Veterinair Beroepscollege acht het echter zeer onwaarschijnlijk dat appellant en zijn praktijkgenoten voor de datum van 2 juni 1999 niets hebben geweten van het feit dat zij valselijk noodslachtformulieren afgaven, gelet op het feit dat dergelijke noodslachtformulieren met zekere regelmaat valselijk werden afgegeven en gelet op de verklaring op 26 februari 2000 van met name praktijkgenoot Goossens tegenover de AID waaruit het Veterinair Beroepscollege afleidt dat de praktijkgenoten meerder malen in een periode van jaren - dus ook reeds voor 2 juni 1999 - hieromtrent hebben overlegd.

Bij de straftoemeting neemt het Veterinair Beroepscollege anderzijds in aanmerking dat appellant reeds door de strafrechter een straf heeft opgelegd gekregen en dat de feiten waarvoor appellant thans voor het Veterinair Beroepscollege verantwoording aflegt meer dan vijf jaar geleden zijn gepleegd.

Op grond van het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat een geldboete van € 2.250,- en een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde van vier maanden een passende en geboden maatregel is.

Tenslotte overweegt het Veterinair Beroepscollege dat ook in de met deze zaak samenhangende zaken VB 05/04 en VB 05/05 heden uitspraak wordt gedaan en aan de praktijkgenoten van appellant schorsingen worden opgelegd. De gemachtigde van de klachtambtenaar heeft ter zitting meegedeeld dat indien schorsingen zouden worden opgelegd, deze niet gelijktijdig doch achtereenvolgens ten uitvoer zullen worden gelegd.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van klager gegrond verklaard dient te worden. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

• verklaart het beroep gegrond

• vernietigt de uitspraak, waarvan beroep

• verklaart de klacht gegrond, zoals weergegeven in overweging 4.8

• legt aan appellant de maatregel van een geldboete op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, WUD, ter hoogte van € 2.250,-

• legt aan appellant de maatregel van een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, WUD, voor een periode van 4 maanden

• beveelt op grond van artikel 16, vierde lid, van de WUD dat de uitspraak wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en ter publicatie aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt aangeboden.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. H.C. Cusell, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. C.J.M. Manders (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ’s-Gravenhage op 24 november 2005 in het openbaar uitgesproken.

De secretaris.
De voorzitter.

Naar boven