Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Dossiernummer: VB 03/18

Uitspraak in de zaak van drs. H.H. Verweij wonende te Houten, appellant van een uitspraak van 9 oktober 2003 van het Veterinair Tuchtcollege (2003/1)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 9 oktober 2003, verzonden op 17 oktober 2003, gegrond verklaard de klacht van J.A. de Boer-Stam, wonende te Houten (hierna te noemen klaagster), dat drs. H.H. Verweij, dierenarts te Houten (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die gronden aan appellant de maatregel als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) opgelegd, te weten een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van zes weken onvoorwaardelijk en voor een periode van tien weken voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

Als gemachtigde van appellant heeft mr. C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht, bij beroepschrift van 11 december 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 23 januari 2004 heeft mr. Jonkers het beroepschrift aangevuld.

Klaagster heeft bij brief van 20 februari 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 6 september 2004. Bij die gelegenheid heeft appellant, bijgestaan door mr. Jonkers, zijn standpunt nader toegelicht. Klaagster heeft laten weten door gezondheidsproblemen niet aanwezig te kunnen zijn.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Op 24 september 2001 heeft appellant klaagsters 12-jarige kat, Sylvester, opgenomen vanwege de klachten sloomheid en plassen naast de bak. Appellant heeft voorgesteld de kat voor een periode van drie weken op te nemen. Klaagster heeft hiermee ingestemd.

2.2 Appellant heeft vervolgens de kat gedurende een periode van ruim negen maanden opgenomen gehouden.

2.3 Klaagster heeft in de periode van opname regelmatig telefonisch geïnformeerd naar de toestand van de kat, aanvankelijk dagelijks en later wekelijks. Appellant beloofde te zullen bellen indien er wezenlijke veranderingen bij de kat zouden zijn, maar heeft zelf nooit contact opgenomen. Meerdere malen heeft klaagster verzocht de kat te mogen bezoeken, hetgeen haar door appellant sterk ontraden is.

2.4 Na enkele maanden heeft zij met appellant overlegd omtrent euthanasie, vanwege de oplopende kosten en het eventuele lijden van de kat onder de behandelingen in de praktijk van appellant. Appellant heeft klaagster meegedeeld dat de kat niet leed onder zijn behandelingen. Aangezien de kosten klaagster meevielen, heeft zij afgezien van euthanasie.

Klaagster deelde appellant eind juni 2002 mee dat zij had besloten dat zij de kat wilde laten inslapen, omdat zij de kat niet een nog langere behandeling wilde aandoen. Afgesproken werd dat na drie dagen een afspraak daarvoor zou worden gemaakt. Toen klaagster op de bewuste derde dag contact opnam met appellant, deelde deze mee dat de kat een dag eerder, op 26 juni 2002, was overleden.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

`5.1. In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Uit de klacht valt, samenvattend weergegeven, af te leiden dat beklaagde de kat van klaagster langdurig opgenomen heeft gehouden, zonder een duidelijke diagnose te stellen en zonder met klaagster te communiceren over de mogelijke behandelwijzen en de prognose. Daarnaast heeft beklaagde geen gehoor gegeven aan de uitdrukkelijke wens van klaagster om de stoffelijke overblijfselen van haar kat te mogen zien.

5.3. Het College overweegt hierover als volgt. Uit het relaas van klaagster komt een beeld naar voren dat vele overeenkomsten vertoont met de zaken met nummers 98/14, 2001/53 en 2002/35 en 2002/60, die eveneens betrekking hadden op het langdurig opgenomen houden van een dier, zonder dat een duidelijke diagnose of tenminste een onderzoeksplan aan de eigenaar werd medegedeeld en zonder dat met de eigenaar gesproken werd over de mogelijke behandelwijzen en de prognose.

Gelet hierop en op het feit dat beklaagde evenals in de hiervoor genoemde procedures, hoewel hij daartoe herhaalde malen in de gelegenheid is gesteld, geen schriftelijk verweer heeft gevoerd en ter zitting de hiervoor genoemde feiten niet heeft weerlegd, heeft het College de door klaagster gestelde feiten als onweersproken aangenomen.

5.4. Vast staat derhalve dat beklaagde de kat van klaagster gedurende een periode van ruim negen maanden opgenomen heeft gehouden, zonder klaagster duidelijke voorlichting te geven over de diagnose, dan wel over een onderzoeksplan of over de mogelijke behandelwijzen en de prognose.

Van een dierenarts mag worden verwacht dat hij binnen een redelijke termijn tot een duidelijke diagnose komt, of tenminste een plan van onderzoek opstelt. Een dierenarts dient met de eigenaar van de patiënt overleg te plegen over het onderzoeksplan, de mogelijke therapieën en de prognose. Vastgesteld dient derhalve te worden dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld.

Een belangrijke grief van klaagster is dat zij de kat niet heeft mogen bezoeken. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij daarover slechts een negatief advies heeft gegeven. Klaagster heeft deze lezing bevestigd. Dit neemt niet weg dat beklaagde ook in dit opzicht veterinair niet juist heeft gehandeld. Zijn stelling dat bezoek van de eigenaar kan leiden tot negatieve gevolgen voor het betreffende dier, snijdt naar het oordeel van het College geen hout.

Het laatste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de teruggave van de stoffelijke resten van de kat. Het College overweegt dat op grond van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, slechts een oordeel kan worden gegeven over het diergeneeskundig handelen van een dierenarts. Het zorgvuldig omgaan met stoffelijke resten van dieren wordt hier, volgens vaste jurisprudentie niet toe gerekend. Het is dan ook slechts terzijde, dat het College opmerkt dat de handelwijze van beklaagde ook op dit punt verwerpelijk is geweest.

5.5. Het bovenstaande leidt het College tot de conclusie dat beklaagde in ernstige mate te kort is geschoten in de zorg voor de kat van klaagster. Daarnaast is het College van oordeel dat beklaagde door de onprofessionele houding die hij zowel in het onderhavige geval als in de eerder genoemde zaken aan de dag heeft gelegd, het vertrouwen in de diergeneeskunde ondermijnd heeft, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht gegrond is.

5.6. Ter zake van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Bij de uitspraak van 29 juni 2000, met nummer 98/14 is aan beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: de wet), opgelegd voor vergelijkbare feiten en bij de uitspraak van 10 oktober 2002, met nummer 2001/53 een geldboete ter hoogte van € 1000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de wet. In laatstgenoemde zaak is tevens publicatie van de uitspraak bevolen, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de wet.

Gelet op het feit dat duidelijk sprake is van recidive is het College van oordeel dat thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping of het opleggen van een geldboete, maar dat een zwaardere maatregel dient te worden opgelegd.

Het College heeft in dit verband echter ook het volgende overwogen.

Beklaagde heeft ter zitting erkend dat de door hem gevolgde werkwijze veterinair niet juist is geweest en dat hij de door hem gemaakte fouten betreurt. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij in dat verband reeds maatregelen heeft genomen die er toe moeten bijdragen dat een dergelijke wijze van omgaan met patiënten en hun eigenaren niet meer voor zal komen. Beklaagde heeft voorts persoonlijke omstandigheden aangevoerd die er de oorzaak van zijn geweest dat hij zijn praktijk niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen. Het College is ten principale van oordeel dat moeilijke omstandigheden in de persoonlijke sfeer er niet toe mogen leiden dat een dierenarts zijn patiënten niet veterinair juist behandelt. De door beklaagde aangevoerde omstandigheden zijn echter dermate uitzonderlijk dat het College daar toch niet geheel aan voorbij heeft willen gaan. Het College heeft voorts in aanmerking genomen dat de klagers in diverse van de voornoemde procedures te kennen hebben gegeven dat zij voorheen ook bij beklaagde kwamen en dat hij destijds hun dieren goed heeft behandeld. Het College heeft tenslotte rekening gehouden met het feit dat in de procedures met nummer 2002/60 en 2002/35 aan beklaagde eveneens een (voorwaardelijke) schorsing wordt opgelegd.

5.7. Het College acht, al het voorgaande in aanmerking nemend, een schorsing van de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode zes weken onvoorwaardelijk en voor een periode van tien weken voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, een passende en geboden sanctie.'

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Het beroep richt zich allereerst tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant veterinair tekort is geschoten in de behandeling van de kat. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij ter zitting bij het Veterinair Tuchtcollege een uitvoering verslag van al zijn bevindingen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij wel degelijk een diagnose (namelijk obstipatie) heeft gesteld. Uit het verslag blijkt (samengevat) onder meer het volgende:

Appellant stelde obstipatie vast en paste een klysma en oraal paraffine toe. De volgende dag is de kat aan het infuus (200 ml. met daarin 4 cc primperid) gelegd. Appellant deelde mee dat de prognose was dat de kat drie weken opgenomen zou moeten blijven. Er is een aantal verschillende medicamenten in uiteenlopende doseringen toegediend. De kat heeft langdurig aan een infuus gelegen. Op 4 oktober 2001 is hij geopereerd, wegens necrose en peritonitis aan de dunne darm. Er is geen urine- of bloedonderzoek gedaan; ook niet in de periode dat de kat aan het infuus lag. Appellant heeft de kat opgenomen gehouden in de periode van 24 september 2001 tot en met 26 juni 2002 vanwege blijvende problemen met de ontlasting.

Appellant stelt verder dat hij pas in een zeer laat stadium werd geconsulteerd, aangezien de kat wegens vakantie van klaagster werd verzorgd door kennissen van klaagster die dachten dat de kat last had van heimwee.

Klaagster heeft aangegeven dat appellant inderdaad de diagnose obstipatie stelde, maar dat haar kat pas twee dagen voor hun terugkomst van vakantie niet in orde was. Voorts heeft zij aangegeven dat het overgelegde verslag van de bevindingen van appellant niet overeenstemt met hetgeen haar telefonisch door appellant werd medegedeeld. Met name is geen enkel overleg gepleegd over de operatie die door appellant op 4 oktober 2001 zou zijn verricht.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de stelling van appellant dat hij veterinair juist heeft gehandeld als volgt.

Indien voormeld verslag juist is, blijkt uit dit verslag alsmede uit hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard naar aanleiding van vragen van het Veterinair Beroepscollege, dat appellant gedurende lange tijd allerlei diergeneesmiddelen heeft toegediend aan de kat die volgens appellant afwisselend obstipatie en diarree zou hebben gehad en regelmatig niet at of het eten uitbraakte.

Uit het verslag komt naar voren dat de kat langdurig diverse medicamenten heeft gekregen en aan het infuus heeft gelegen, zonder dat appellant de electrolytenbalans heeft gecontroleerd dan wel enig urine- of bloedonderzoek heeft laten doen.

Voorts staat in het verslag dat appellant de kat enige tijd dagelijks het middel Tolfedine heeft toegediend. Ter zitting is appellant gevraagd of hij er van op de hoogte was dat dit middel, zoals in de bijsluiter vermeld staat, slechts éénmaal in de 48 uur toegediend mag worden. Appellant heeft verklaard hier niet van de op de hoogte te zijn. Daarnaast blijkt het middel Primperid in verschillende doseringen te zijn toegediend, zonder dat appellant kan verklaren wat de basis van dit verschil is geweest. Desgevraagd acht appellant het mogelijk dat de 4 cc Primperid genoemd bij 26 september 2001 een schrijffout is, doch het aanzienlijke verschil in dosering tussen de veronderstelde 0,4 cc op 26 september 2001 en de 0,1 cc toegediende Primperid op 15 oktober 2001 kan hij niet verklaren. Met betrekking tot de toediening van voormelde medicijnen heeft appellant dan ook veterinair onjuist gehandeld.

Het Veterinair Beroepscollege is voorts van oordeel dat de periode waarin de kat door appellant is behandeld, negen maanden, een veel te lange behandelingstermijn is voor een kat met ontlastingproblemen. Appellant had binnen deze periode over moeten gaan tot nadere diagnostiek. Hij had op een eerder moment moeten vaststellen dat de door hem toegepaste medicijnen geen resultaat gaven en nadere diagnostiek bij zijn oordeel moeten betrekken. Hiervoor had hij eventueel overleg kunnen plegen met een gespecialiseerde kliniek dan wel de kat kunnen doorverwijzen naar een dergelijke kliniek.

Door het uitsluitend symptomatisch behandelen van de klachten van de kat met onder meer onjuiste doseringen van diverse medicamenten, alsmede door het nalaten van het (laten) stellen van een nadere diagnose gedurende een periode van negen maanden, heeft appellant veterinair onjuist gehandeld.

Op grond van het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege dan ook van oordeel dat appellant op meerdere punten in ernstige mate te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster.

Het eerste onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.2 Het beroep richt zich voorts tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant door de wijze van communiceren met klaagster in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij wel degelijk met klaagster regelmatig heeft overlegd over de behandeling in het algemeen, hoe de toestand van de kat was en of men verder zou gaan met de behandeling dan wel de kat zou laten inslapen. Ter zitting heeft appellant echter toegegeven dat de communicatie met de eigenaar geen schoonheidsprijs verdiende. Voorts stelt appellant dat hij op grond van eigen negatieve praktijkervaringen klaagster sterk heeft ontraden langs te komen. Appellant verschilt van mening met het Veterinair Tuchtcollege, dat heeft overwogen dat zijn oordeel dat bezoek tot negatieve gevolgen kan leiden geen hout snijdt.

Klaagster stelt dat zij zelf veelvuldig telefonisch heeft geïnformeerd naar de toestand van haar kat en dat appellant zelf nooit telefonisch contact heeft gezocht. Zij is, afgezien van de geconstateerde obstipatie, nooit op de hoogte gebracht van de bevindingen en behandelingen van appellant zoals die zijn opgenomen in het door appellant overgelegde verslag. Van een operatie, zoals die blijkens het verslag op 4 oktober 2001 is verricht, is zij nimmer op de hoogte gebracht; haar toestemming voor de operatie is nooit gevraagd. Zij heeft de kat niet bezocht, omdat dit haar werd ontraden door appellant en zij het beste wilde voor haar kat.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de communicatie met klaagster dat het op de weg van appellant had gelegen om in ieder geval klaagster naar behoren te informeren omtrent en met klaagster te overleggen over de door hem gestelde geconstateerde verschijnselen en een daarbij te volgen onderzoeks- en behandelplan. De stelling van appellant in zijn beroepschrift dat hij met klaagster heeft overlegd omtrent therapieën en prognose en zijn stelling ter zitting dat hij met klaagster heeft overlegd over de te verrichten operatie op 4 oktober 2001, acht het Veterinair Beroepscollege onaannemelijk. Vanaf het indienen van haar klacht heeft zij immers met geen enkel woord gerept over een prognose, ingezette therapieën en/of een operatie. Voorts persisteert zij in beroep bij haar stelling dat het overleg beperkt bleef tot algemene opmerkingen over de toestand van de kat. Bovendien hebben klagers van andere hierna te noemen tegen appellant ingediende klachten, appellant hetzelfde verwijt ten aanzien van de communicatie gemaakt. Op geen enkele wijze is tenslotte aannemelijk geworden dat klaagster regelmatig op de hoogte is gebracht van de door appellant verrichte handelingen, de toegediende diergeneesmiddelen en de concrete toestand van de kat. Met name acht het Veterinair Beroepscollege het onwaarschijnlijk dat klaagster, die naar hetgeen zijzelf en appellant hebben gesteld zeer betrokken was bij de gezondheidstoestand van de kat, door appellant op de hoogte zou zijn gebracht van een operatie en deze informatie vervolgens geheel zou zijn vergeten.

Tenslotte onderschrijft het Veterinair Beroepscollege het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de op ervaringen en niet op wetenschap gebaseerde mening van appellant, dat bezoek van eigenaren negatieve gevolgen kan hebben voor de patiënt, geen hout snijdt. Een dergelijk bezoek kan bij katten juist een positief effect kan hebben.

Gelet op het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege dan ook van oordeel dat appellant in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Ook het tweede onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.3 Tenslotte is appellant van oordeel dat hem ten onrechte een onvoorwaardelijke schorsing van zes weken en een voorwaardelijke schorsing van tien weken is opgelegd, met een proeftijd van drie jaar. Appellant stelt dat er in de privé-sfeer in korte tijd achter elkaar een aantal dingen misgingen, maar dat hij de patiënten naar zijn idee wel goed heeft behandeld. Alleen de communicatie met de eigenaren van patiënten had beter gekund. Appellant stelt dat hij thans hulp heeft gekregen van een drietal door hem ter zitting met name genoemde personen, waaronder twee dierenartsen, die hem helpen zijn praktijk en zijn leven weer in een beter spoor te krijgen. Appellant stelt dat zijn leven thans in een rustiger vaarwater is gekomen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten opzichte van de aan appellant opgelegde maatregel als volgt.

Gelet op het voorgaande staat vast dat appellant in ernstige mate te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster alsmede dat hij ook op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 29 juni 2000, met nummer 98/14 is aan beklaagde voor een (in februari 1998 voorgevallen) vergelijkbaar feit als thans aan de orde, een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de WUD. Ten aanzien van deze uitspraak is er in het onderhavige geval sprake van recidive.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 10 oktober 2002, met nummer 2001/53 is appellant voorts een boete van € 1.000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de WUD opgelegd, met bevel tot publicatie. Het Veterinair Tuchtcollege had geoordeeld dat beklaagde in ernstige mate tekort geschoten is in de zorg voor een kat, en dat hij door zijn onprofessionele houding het vertrouwen in de diergeneeskunde heeft ondermijnd, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Ofschoon deze uitspraak pas na het indienen van de thans in geding zijnde klacht is gewezen, behelst het een klacht die is ingediend op 2 juli 2001, en die betrekking heeft op gebeurtenissen in de maand juni 2001, waarbij appellant in oktober 2001, december 2001 en 25 januari 2002 is gevraagd verweer in te dienen; alle genoemde data zijn gelegen tijdens de periode van opname van de kat van klaagster in de onderhavige procedure. Appellant kon hiervan dan ook reeds tijdens de opname van de hier in het geding aan de orde zijnde kat op de hoogte zijn.

Daarbij komt dat voor het indienen van de onderhavige klacht nog twee andere klachten tegen appellant zijn ingediend, welke eveneens vergelijkbaar veterinair onjuist handelen betreffen in een periode gelegen tijdens de hier in het geding zijnde periode. De beroepen tegen de - op dezelfde datum gewezen - uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege in deze andere twee zaken zijn bij het Veterinair Beroepscollege bekend onder de nummers VB 03/16 en VB 03/17. Deze beroepen zijn op dezelfde datum behandeld als het onderhavige beroep. Ook in deze zaken wordt heden door het Veterinair Beroepscollege uitspraak gedaan, waarbij ook wordt geconcludeerd dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant zwaar aan dat hij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op diverse momenten in een periode die is aangevangen in februari 1998 meermalen veterinair onjuist heeft gehandeld, waarbij hij bij de thans aan de orde zijnde zaak op geen enkele wijze blijk geeft van het besef dat hij in genoemde zaken veterinair onjuist heeft gehandeld. Slechts de gebrekkige communicatie, die in alle zaken naar voren komt, heeft hij betreurd.

Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat thans, mede gelet op de aard en de ernst van de onderhavige klacht en de lange periode van opname, niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping of het opleggen van een geldboete, maar dat een veel zwaardere maatregel dient te worden opgelegd.

Appellant heeft persoonlijke omstandigheden aangevoerd, waaronder ernstige gezondheidsproblemen binnen zijn gezin en zijn verdere familie, alsmede administratieve problemen binnen zijn praktijkvoering. Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat moeilijkheden in de persoonlijke sfeer er niet toe mogen leiden dat een dierenarts zijn patiënten veterinair onjuist behandelt. Ook het Veterinair Beroepscollege acht echter de door appellant aangevoerde omstandigheden dermate uitzonderlijk dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan.

Tenslotte neemt het Veterinair Beroepscollege mee dat appellant, zij het niet op eigen initiatief en op een laat moment, thans werkt aan verbetering van zijn praktijkvoering en heeft verklaard de geboden hulp en adviezen (bedoeld om de gerezen problemen op zowel privé als zakelijk vlak het hoofd te bieden) op te volgen.

Het voorgaande in overweging nemend alsmede het feit dat in voornoemde zaken VB 03/16 en VB 03/17 maatregelen worden opgelegd in de vorm van voorwaardelijke schorsingen, oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde onvoorwaardelijke schorsing voor een periode van zes weken en voorwaardelijke schorsing voor een periode van tien weken, met een proeftijd van drie jaar, een passende en geboden sanctie is. Het Veterinair Beroepscollege is daarbij, gelet op de aard en de ernst van de in het geding zijnde klacht, unaniem van oordeel dat de uitspraak bovendien dient te worden bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie dient worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt, dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd en dat onderhavige beslissing dient te worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie dient te worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

• verwerpt het beroep

• beveelt dat de uitspraak wordt gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. I.M. Davids, mr. L.E. de Brauw, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te 's Gravenhage op 29 september 2004 in het openbaar uitgesproken.

De secretaris.
De voorzitter.

Naar boven