Uitspraken Veterinair Tuchtcollege

Dossiernummer: VB 02/18

Uitspraak in de zaak van X, wonende te A, appellant van een uitspraak van 16 juli 2002 van het Veterinair Tuchtcollege (2001/35).

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 juli 2002, verzonden op 18 juli 2002, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna te noemen: de klachtambtenaar) dat X, dierverloskundige en castreur te A (hierna te noemen appellant), de grenzen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van de diergeneeskunde in de omvang zoals deze hem bij of krachtens de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) is verleend, in zodanige mate heeft overschreden dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond:

• appellant een geldboete opgelegd, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de WUD, ter hoogte van Euro 2250,-;

• appellant voor een periode van zes maanden voorwaardelijk geschorst in de hem bij of krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de WUD, met een proeftijd van twee jaar;

• bevolen dat de uitspraak, met weglating van de naam en woonplaats van appellant en van andere daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Als gemachtigde van appellant heeft Y, advocaat te B, bij beroepschrift van 13 september 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 18 november 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 3 februari 2003. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door voornoemde Y, en de klachtambtenaar hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Appellant heeft een vergunning om als dierverloskundige en castreur de diergeneeskunde in beperkte omvang uit te oefenen.

2.2 Appellant is bij uitspraak van 25 januari 1996 (95/0042) van het Veterinair Tuchtcollege berispt, omdat hij door toediening van het geneesmiddel Novalgin bij paarden, waarvan werd vermoed dat zij last hadden van koliek, de grenzen van zijn beperkte bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen had overschreden.

2.3 Op verzoek van de klachtambtenaar is door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in maart 2000 een onderzoek ingesteld naar de diergeneeskundige praktijken van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in een berechtingsrapport met nummer 1497/00/052. Uit het berechtingsrapport alsmede uit de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege en uit het onderzoek bij het Veterinair Beroepscollege blijken de volgende handelingen van appellant.

2.4 In de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999, zijn er 155 verlossingen door appellant verricht, waarvoor een bedrag van fl. 200,- per verlossing is gefactureerd. Deze verlossingen betreffen keizersneden. Indien appellant door een veehouder bij een verlossing werd geroepen, waarvan appellant vervolgens vaststelde dat deze niet via de natuurlijke weg mogelijk was, voerde appellant de keizersnede uit. In de meeste gevallen gebeurde dit zonder dat appellant een dierenarts raadpleegde.

2.5 Appellant heeft af en toe bij boeren kalveren onthoornd, met gebruik van het verdovingsmiddel Lidocaïne. Appellant heeft dit middel voorhanden, omdat hij dit mag gebruiken bij de toepassing van epiduraal-anesthesie.

2.6 Terzake van voornoemde feiten is strafrechtelijk proces-verbaal opgemaakt tegen appellant. Bij brief van 4 december 2000 heeft de Officier van Justitie te C appellant een transactievoorstel gedaan, bestaande uit het betalen van een geldboete van fl. 3.500,- terzake van het onjuist handelen en het betalen van een bedrag van fl. 12.500,- terzake van het ontnemen van wederrechtelijke verkregen voordeel. Appellant is op dit voorstel ingegaan en heeft een bedrag van fl. 16.000,- betaald.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

`6.1. In geding is of de beklaagde de grenzen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van de diergeneeskunde in de omvang zoals deze hem bij of krachtens de WUD 1990 is verleend, in zodanige mate heeft overschreden dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het College overweegt hierover als volgt.

6.2. Beklaagde heeft ten eerste aangevoerd dat hij al een hoog bedrag heeft betaald in verband met de strafvervolging. Met dit gegeven ware, zo meent beklaagde, rekening te houden.

Het College overweegt, gelijk in de eerder genoemde uitspraak van 26 januari 1996 (95/0042), dat het vaste jurisprudentie is dat, gelet op het verschillende doel van beide procedures, tuchtrechtelijke afdoening mogelijk blijft als ter zake van een bepaalde handeling een strafvervolging heeft plaatsgevonden.

6.3. Beklaagde heeft verder aangevoerd dat de klacht maar ten dele steunt op de in het proces - verbaal benoemde feiten.

Het College overweegt dat de klacht is gebaseerd op drie onderdelen, zoals genoemd onder 2.1. sub a, b en c. Met betrekking tot onderdeel b merkt het College op dat de stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen dat beklaagde inderdaad mastitis bij koeien heeft behandeld.

6.4. Met betrekking tot onderdeel a is het College van oordeel dat uit de stukken overtuigend naar voren komt dat beklaagde op structurele wijze, op grote schaal bij koeien keizersneden heeft verricht. Het College baseert dit oordeel op het feit dat uit de boekhouding van beklaagde is gebleken dat hij in een periode van een jaar 155 keizersneden heeft gefactureerd en op de verklaringen van beklaagde zelf (4.4) en van twee veehouders die van de diensten van beklaagde gebruik maakten (4.5 en 4.6). De verklaring ter zitting van de zijde van beklaagde dat hij, beklaagde slechts op telefonische afroep naar de betrokken veehouders ging en dat hij overigens slechts keizersneden verrichtte als hem was gebleken dat een verlossing langs de natuurlijke weg niet mogelijk was, doet daaraan niet af.

6.5. Met betrekking tot de verwijtbaarheid van het op structurele basis uitvoeren van keizersneden overweegt het College als volgt. Op grond van het wettelijk stelsel heeft beklaagde geen enkele bevoegdheid tot het verrichten van keizersneden. Ook in het verrichten van een keizersnede in een noodgeval voorziet het wettelijk stelsel niet. De mogelijkheid dat een dierverloskundige in de uitoefening van zijn beroep voor de noodzaak kan komen te staan een keizersnede te verrichten, is onderkend in de jurisprudentie. Zoals blijkt uit hiervoor onder 5 geciteerde uitspraak, wordt dit echter alleen toelaatbaar geacht onder de voorwaarde dat hij onverwijld een dierenarts bij deze diergeneeskundige handeling betrekt. Uit de eerder genoemde verklaringen (4.4, 4.5 en 4.6) blijkt dat beklaagde dit niet, althans veelal niet, heeft gedaan en dat het daarentegen juist de voorkeur had van de genoemde veehouders dat beklaagde de verlossing, inclusief een eventuele keizersnede deed.

6.6. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij in veel gevallen gedwongen was een keizersnede te verrichten omdat er - kort gezegd - in de regio veelal nauwelijks een dierenarts te bereiken dan wel beschikbaar was. Ter zitting heeft de klachtambtenaar echter onweersproken gesteld dat hem bij navraag bij de dierenartsen van de Z en andere dierenartsen uit de regio gebleken is dat de weekenddiensten goed zijn geregeld en dat er ook een regeling is met betrekking tot de achterwacht. Overigens is het College, onder verwijzing naar de hiervoor onder 5 aangehaalde uitspraak, van oordeel dat, ook als de beschikbaarheid van dierenartsen te wensen over zou hebben gelaten, op beklaagde toch de verplichting had gerust om tenminste een poging te doen een dierenarts te bereiken. Hiervoor kwam al aan de orde dat beklaagde dit niet, althans niet in alle gevallen, gedaan heeft.

6.7. In de verklaring weergegeven onder 4.4 heeft beklaagde gezegd dat hij ook kalveren heeft verdoofd teneinde deze te (doen) onthoornen, zoals bedoeld in onderdeel c van de klacht. Ter zitting heeft beklaagde toegelicht dat hij voor het verdoven het middel Lidocaïne, dat hij voorhanden mag hebben, inbrengt bij de hoornbasis. Derhalve staat vast dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld onder 2.1.c. Beklaagde is hiermee eveneens buiten de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheden gegaan. Immers, op grond van het hiervoor onder 5 aangehaalde toepasselijke onderdeel van de Kanalisatieregeling mag beklaagde diergeneesmiddelen die het bestanddeel lidocaïne bevatten, weliswaar voorhanden hebben, maar slechts om ze te gebruiken bij epiduraalanesthesie bij embryotomie.

6.8. Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat hij wil gaan samenwerken met de Z, maar dat de WUD 1990 hiervoor niet voldoende kader biedt. Wat hier ook van zij, een in de ogen van beklaagde ontoereikende wettelijke regeling heeft, naar het oordeel van het College niet tot gevolg dat beklaagde dan maar de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheid te buiten mag gaan. Overigens zal het College met deze omstandigheid wel rekening houden bij het bepalen van de op te leggen maatregel(en).

6.9. Beklaagde heeft tenslotte aangevoerd dat de klacht slechts betrekking heeft op de werkzaamheden die hij verricht als dierverloskundige. De door de klachtambtenaar gevorderde schorsing zou, naar zijn mening, dan slechts betrekking kunnen hebben op dat onderdeel van zijn bedrijvigheid. De klachtambtenaar heeft dit argument bestreden, aanvoerende dat het niet gaat om een test van bekwaamheid op een van beide gebieden, maar om de persoon die de wet overtreedt.

Het College onderschrijft het standpunt van de klachtambtenaar. De klacht is dat beklaagde buiten de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheid is gegaan, zoals hij dat ook heeft gedaan in de eerder tegen hem gevoerde procedure. Dat beklaagde inzake twee van de drie hem ten laste gelegde onderdelen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheid heeft overschreden, acht het College zoals uit het voorgaande blijkt, bewezen. Het gaat hier dus niet uitsluitend om een overschrijding op het gebied van de verloskunde, dan wel op het gebied van castratie van dieren. Het verdoven van kalveren teneinde die te (doen) onthoornen valt immers onder geen van die vakgebieden. Geconstateerd moet dus worden dat beklaagde zich meer in het algemeen buiten de grenzen van de hem wettelijk toegekende bevoegdheid in de uitoefening van de diergeneeskunde heeft begeven. Het College is daarom van oordeel dat de op te leggen maatregel betrekking dient te hebben op de volledige bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, zoals die aan beklaagde is toegekend. Het college acht het, in dat licht bezien, gerechtvaardigd om voor wat betreft de op te leggen maatregel geen onderscheid te maken tussen de beroepsuitoefening van beklaagde als dierverloskundige dan wel als castreur.

6.10. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. De klachtambtenaar heeft gemotiveerd gesteld dat de uitoefening van de diergeneeskunde niet alleen vanwege de diergezondheid en het dierenwelzijn, maar ook vanwege andere nationale belangen is voorbehouden aan dierenartsen ....

Het College deelt de zienswijze van de klachtambtenaar en het neemt tevens in aanmerking dat sprake is van recidive. Anderzijds overweegt het College dat het opleggen van een onvoorwaardelijke schorsing, zoals door de klachtambtenaar gevorderd, beklaagde brodeloos zou maken in een periode dat hij bezig lijkt te zijn met het zoeken naar samenwerking met dierenartsen.

Het opleggen van een boete ter hoogte van Euro 2250,-, alsmede van een voorwaardelijke schorsing, voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, van de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde zoals die hem bij of krachtens de WUD 1990 is verleend en van bekendmaking van de uitspraak, met weglating van de naam en woonplaats van beklaagde en van andere daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde acht het College alles bijeen genomen een passende en geboden sanctie.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Gelet op het voormelde berechtingsrapport van de AID en gelet op het feit dat appellant geen grieven heeft geuit tegen de op basis daarvan door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, staat vast dat appellant in de periode van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 op structurele wijze keizersnedes bij runderen heeft uitgevoerd. Derhalve staat vast dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 5, aanhef en onder a, van de WUD.

Tevens staat vast dat appellant af en toe bij boeren kalveren heeft onthoornd, met gebruik van het verdovingsmiddel Lidocaïne. Nu appellant dit middel slechts mag gebruiken bij de toepassing van epiduraal-anesthesie, staat vast dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 5, aanhef en onder b, van de WUD.

4.2 Appellant stelt dat hij de keizersnedes slechts heeft verricht nadat was komen vast te staan dat verlossing via de natuurlijke weg niet mogelijk was en dat hij de keizersnedes zorgvuldig en naar volle tevredenheid van de veehouders heeft verricht. De klachtambtenaar stelt dat dit niet rechtvaardigt dat buiten de grenzen van de bevoegdheid wordt gehandeld.

De stellingen van appellant treffen geen doel. De omstandigheid dat appellant, naar zijn zeggen, als verloskundige geen problemen heeft ondervonden bij het door hem zelf uitvoeren van keizersnedes, neemt niet weg dat het uitvoeren van keizersnedes door de wetgever is voorbehouden aan dierenartsen, hetgeen wordt ingegeven door het feit dat bij het verrichten van keizersnedes verscheidene veterinaire complicaties kunnen optreden, welke door ter zake kundige dierenartsen dienen te worden behandeld. De stellingen van appellant rechtvaardigen niet dat in strijd met de regelgeving wordt gehandeld.

4.3 Appellant stelt vervolgens dat hij heeft getracht een goede relatie op te bouwen met de dierenartsen van de Z , doch dat hij na enkele voorvallen geen beroep meer kon doen op deze dierenartsen.

De klachtambtenaar stelt dat de veehouder zelf verantwoordelijk is voor het inroepen van de hulp van een dierenarts en dat een verstoorde relatie nooit een rechtvaardiging kan zijn voor het verrichten van handelingen buiten de eigen bevoegdheid.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat appellant er verantwoordelijk voor is dat hij binnen de grenzen van de aan hem verleende bevoegdheid tot het uitoefenen van de diergeneeskunde handelt en dat verstoorde verhoudingen met een dierenartsenpraktijk geen reden kan zijn om buiten deze grenzen te treden. Slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin een zodanig dwingende veterinaire noodzaak tot handelen bestaat dat acuut handelen buiten de eigen bevoegdheden geboden is, zou het overschrijden van de bevoegdheidsgrenzen geoorloofd zijn en geen verwijtbaar handelen in de zin van artikel 14 en 15 van de WUD met zich meebrengen. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is in de onderhavige zaak geen sprake, nu appellant bij de meeste van de 155 vorenbedoelde verlossingen geen poging heeft ondernomen om de hulp van een dierenarts van Z, dan wel een andere dierenartsenpraktijk, in te roeppen bij een door hem noodzakelijk geachte keizersnede. Van een door appellant gesteld conflict van normen was geen sprake en het door appellant genoemde opticiënsarrest van de Hoge Raad van 15 oktober 1923 (NJ 1923, 1329) is dan ook niet van toepassing.

4.4 Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het standpunt van appellant, dat er door het ministerie en verscheidene landbouworganisaties reeds langer wordt gezocht naar een oplossing voor het door hem gestelde hiaat in de wetgeving, niet afdoet aan het feit dat appellant op basis van de thans geldende regelgeving niet zelf mocht overgaan tot het uitvoeren van keizersnedes.

4.5 Op grond van het voorgaande komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de door de klachtambtenaar ingediende klacht terecht gegrond is verklaard.

4.6 Het Veterinair Beroepscollege is, gelet op de belangen ter bescherming waarvan de door appellant overtreden voorschriften in het leven zijn geroepen, van oordeel dat appellant door het verrichten van de hiervoor vermelde handelingen buiten de hem verleende bevoegdheid om in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Aan appellant moest het als dierverloskundige en castreur redelijkerwijs duidelijk zijn geweest welke belangen hierbij aan de orde waren. Vaststaat dat appellant welbewust heeft gehandeld in strijd met artikel 15, aanhef en onder a, WUD.

4.7 Naar aanleiding van de stelling van appellant dat er in het kader van de onderhavige tuchtzaak sprake zou zijn van schending van het `ne bis in idem- beginsel' overweegt het Veterinair Beroepscollege dat dit beginsel in principe beperkt is tot maatregelen van strafrechtelijke aard. Naar vaste jurisprudentie laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde handelingen in beginsel onverlet. Hierbij dient te worden gelet op het specifieke doel van de veterinaire tuchtrechtspraak, zoals dat uit de WUD en de geschiedenis van haar totstandkoming naar voren komt. Hierbij gaat het om de waarborging van het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen en het weren en beteugelen van misslagen in deze beroepsuitoefening. Derhalve is sprake van een wezenlijk ander oogmerk dan bij de handhaving van de strafrechtelijke normen die in het kader van dit geding aan de orde is.

Dit neemt echter niet weg dat het Veterinair Beroepscollege bij het bepalen van de op te leggen maatregel rekening houdt met reeds eerder opgelegde maatregelen vanwege bijvoorbeeld een strafprocedure.

4.8 Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat er sprake is van een ernstige overtreding van artikel 15 van de WUD. Appellant heeft welbewust en op structurele wijze gehandeld buiten de grenzen van de bevoegdheid, terwijl appellant al eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd voor het handelen buiten zijn wettelijke bevoegdheid.

Daartegenover staat dat appellant reeds vanwege de thans terzake doende feiten een bedrag van fl. 3.500,- aan boete heeft betaald, vanwege een door de officier van Justitie aangeboden transactie.

Op grond van het voorgaande oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde voorwaardelijke schorsing van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, dient te worden gehandhaafd, doch dat de opgelegde boete van Euro 2.250,- dient te worden verlaagd tot een bedrag van Euro 650,-.

4.9 Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat, gelet op het feit dat de begane overschrijdingen van de wettelijke bevoegdheid van appellant niet slechts zien op het beroep van dierverloskundige, de voorwaardelijke schorsing niet beperkt dient te blijven tot het beroep van appellant als dierverloskundige, doch eveneens betrekking dient te hebben op zijn beroep als castreur.

4.10 Tenslotte overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de door het Veterinair Tuchtcollege bevolen publicatie en aanbieding voor publicatie nog niet heeft plaatsgevonden. De door appellant aangehaalde publicatie betreft een beschrijving van de in het openbaar uitgesproken uitspraak door en op eigen initiatief van de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. De publicatie zoals door het Veterinair Tuchtcollege was bevolen, dient derhalve nog ten uitvoer te worden gelegd.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep slechts slaagt voorzover dit de hoogte van de opgelegde boete betreft, doch voor het overige niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden vernietigd voor zover dit de opgelegde boete betreft, doch voor het overige dient te worden bevestigd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, van de WUD, de zaak zelf af.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

• verklaart het beroep gegrond, voorzover dit de opgelegde boete van Euro 2.250,- betreft, zoals in overweging 4.8 is vermeld, en vernietigt in zoverre de uitspraak , waarvan beroep,

• verwerpt het beroep voor het overige,

• legt aan appellant een geldboete op ter hoogte van Euro 650,-.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. G. van der Wiel, mr. H.C. Cusell, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), J.G.M.A. Peters (dierverloskundige en castreur) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te 's-Gravenhage op 21 oktober 2003 in het openbaar uitgesproken.

De secretaris.
De voorzitter.

Naar boven