Ontwerp-Besluit opslagcapaciteit dierlijke meststoffen

21 juni 2004

Nr. TRCJZ/2004/4391

Directie Juridische Zaken

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt bekend dat binnen vier weken na de verschijningsdatum van dit nummer bij hem opmerkingen kenbaar kunnen worden gemaakt ten aanzien van onderstaand ontwerp-Besluit opslagcapaciteit dierlijke meststoffen Meststoffenwet.

Opmerkingen kunnen worden gericht aan:

Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Directie Juridische Zaken,

Postbus 20401,

2500 EK 's-Gravenhage.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,C.P. Veerman.

Ontwerp-Besluit opslagcapaciteit dierlijke meststoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van ..., nr. TRCJZ/2004/..., Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 5, vierde lid, in samenhang met Bijlage III, onderdeel 1, onder 2, van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375);

Gelet op de artikelen 6a en 61, tweede lid, van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van ..., no. ...);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ..., nr. J..., Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt, in zoverre in afwijking van artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, verstaan onder:

a. dierlijke meststoffen: uitwerpselen van voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren, daaronder begrepen mengsels van strooisel met deze uitwerpselen, alsook producten daarvan;

b. producent van dierlijke meststoffen: persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat dierlijke meststoffen produceert;

c. opslagruimte voor dierlijke meststoffen: ruimte voor de opslag van dierlijke meststoffen waarvoor een vergunning geldt als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, of waarop een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 2

1. De producent van dierlijke meststoffen draagt er zorg voor dat de omvang van de op het bedrijf aanwezige opslagruimte voor dierlijke meststoffen voldoende is.

2. De in het eerste lid bedoelde omvang wordt bepaald door de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in de periode van september tot en met februari van het daarop volgende jaar op het bedrijf wordt geproduceerd, uitgaande van het aantal dieren dat op grond van de vergunning, bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, in de bij het bedrijf behorende stallen kan worden gehouden en rekening houdende met de diersoort, diercategorie en het gehanteerde bedrijfssysteem.

3. In zoverre in afwijking van het tweede lid, wordt bij bedrijven waarvoor ingevolge artikel 8.40 van de Wet Milieubeheer geen vergunningplicht geldt als uitgangspunt genomen het aantal dieren dat in de bij het bedrijf behorende stallen kan worden gehouden.

Artikel 3

De omvang van de opslagruimte voor dierlijke meststoffen kan kleiner zijn dan de overeenkomstig artikel 2, tweede lid, bepaalde omvang, voor zover de producent van dierlijke meststoffen kan aantonen dat:

a. de te produceren hoeveelheid dierlijke meststoffen boven de werkelijke opslagcapaciteit op een voor het milieu onschadelijke wijze van het bedrijf zal worden verwijderd, dan wel zal worden aangewend op tot het bedrijf behorend bouwland of braakland waarvoor het in artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen gestelde verbod niet geldt, of

b. in de periode van september tot en met februari van het daarop volgende jaar minder dieren zullen worden gehouden in de bij het bedrijf behorende stallen.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 5

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opslagcapaciteit dierlijke meststoffen Meststoffenwet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

...

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

...

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu,

...

Nota van toelichting

1. Inleiding

Het onderhavige besluit strekt ter uitvoering van artikel 5, vierde lid, onderdeel a, in samenhang met bijlage III, onderdeel 1, onder 2, van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn). Op grond van deze bepaling zijn de lidstaten verplicht voorschriften te stellen met betrekking tot de opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen. Deze capaciteit moet groter zijn dan die welke vereist is voor de langste periode waarin het op of in de bodem brengen van mest in de betrokken kwetsbare zone verboden is, behalve wanneer ten genoegen van de bevoegde instantie kan worden aangetoond dat elke hoeveelheid mest boven de werkelijke opslagcapaciteit op een voor het milieu onschadelijke wijze zal worden verwijderd. In Nederland is tot op heden op dit punt geen voorziening getroffen, vanuit de gedachte dat op landelijk niveau bij veehouderijen, akkerbouwers en intermediairs voldoende opslagruimte aanwezig is voor dierlijke meststoffen in perioden waarin geen meststoffen mogen of kunnen worden aangewend.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij zijn arrest van 2 oktober 2003 in de zaak van de Commissie tegen Nederland (zaak C-322/00) in rechtsoverweging 47 geoordeeld, dat het laatste zinsdeel van bijlage III.1.2 bij de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat daarmee de lidstaten niet de mogelijkheid wordt geboden om af te wijken van hun verplichting op grond van de richtlijn om dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen in zake de opslagcapaciteit van dierlijke mest op de bedrijven. Het Hof oordeelde bovendien dat de lidstaten enkel per geval aan individuele bedrijven mogen toestaan om van de bij deze maatregel vastgestelde minimumnorm af te wijken, voor zover is aangetoond dat de dierlijke mest die niet op het bedrijf kan worden opgeslagen, op een voor het milieu onschadelijke wijze zal worden afgevoerd. Nu Nederland geen dwingende regeling had vastgesteld om aan de vereisten van bijlage III.1.2 bij de richtlijn te voldoen, gaf zij derhalve geen geldige uitvoering aan de uit bijlage III.1.2 bij de richtlijn voortvloeiende verplichting.

Bij brief van 3 november 2003 van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Kamerstukken II 2003/04, 26 729, nr. 59) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gevolgen van het Hofarrest voor het mestbeleid. In deze brief wordt aangegeven dat Nederland naar aanleiding van het Hofarrest een algemene maatregel van bestuur betreffende de opslagcapaciteit voor dierlijke mest zal opstellen en invoeren en dat deze per 1 januari 2005 van kracht zal worden. Vervolgens heeft Nederland in het derde Actieprogramma inzake de Nitraatrichtlijn voor de periode 20 december 2003 - 20 december 2007 vermeld, dat in 2004 inzake de minimumopslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen op een bedrijf, een algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld, welke per 1 januari 2005 van kracht zal worden, waarbij als algemene eis zal gelden dat elk bedrijf over een opslagcapaciteit beschikt die overeenkomt met zes maanden mestproductie. Het actieprogramma werd bij brief van 19 december 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 26 729, nr. 61) aan de Tweede Kamer gezonden.

Het onderhavige besluit strekt ertoe aan de genoemde verplichting te voldoen. In het onderstaande wordt achtereenvolgens ingegaan op de hoofdverplichting, de grootte van de benodigde opslagcapaciteit en de factoren die hierop van invloed zijn (par. 2), de uitzonderingsmogelijkheden op de hoofdverplichting (par. 3), de manier waarop de verplichting gehandhaafd zal worden (par. 4), de bedrijfseffecten (par. 5), de verhouding tot de technische vereisten voor opslagruimten voor dierlijke meststoffen ingevolge de Wet milieubeheer (par. 6), het maatschappelijke commentaar op het onderhavige besluit (par. 7) en notificatie (par. 8).

2. Benodigde opslagcapaciteit

2.1 Opslagcapaciteit in relatie tot gebruiksperiode dierlijke meststoffen

Ingevolge onderdeel 1, onder 2, van bijlage III bij de Nitraatrichtlijn moet de opslagcapaciteit voor dierlijke mest groter zijn dan die welke is vereist voor de langste periode waarin het gebruik van mest verboden is. In Nederland zijn de periodes waarin het verboden is dierlijke mest te gebruiken geregeld in het Besluit gebruik meststoffen. Artikel 4 van dat besluit verbiedt, kort samengevat, het gebruik van dierlijke meststoffen gedurende vijf maanden, van 1 september tot en met 31 januari, in de aangewezen gebieden, dat zijn in hoofdzaak de zandgebieden, en gedurende viereneenhalve maand, van 16 september tot en met 31 januari, op grasland buiten deze aangewezen gebieden.

De periode waarin geen dierlijke mest mag worden gebruikt kan als gevolg van de weersomstandigheden aanmerkelijk langer zijn dan vijf maanden. In artikel 3 van het Besluit gebruik meststoffen is een verbod opgenomen dierlijke meststoffen te gebruiken indien de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk met sneeuw is bedekt. Artikel 3a van het Besluit gebruik meststoffen voorziet in een verbod dierlijke meststoffen te gebruiken indien de bovenste bodemlaag met water verzadigd is. Deze bepalingen tezamen brengen mee dat in bepaalde jaren ook in februari in grote delen van Nederland geen dierlijke mest mag worden gebruikt. Dit kan tot gevolg hebben dat in zeer koude of regenachtige jaren gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden, die over het algemeen in de periode van september tot en met februari valt, geen dierlijke meststoffen mogen worden gebruikt. Dit geldt ook voor de gebieden waarvoor thans nog geen specifieke beperkingen aan de gebruiksperiode zijn gesteld.

Toepassing van de desbetreffende bepaling van bijlage III bij de Nitraatrichtlijn brengt in het licht van het voorgaande mee dat mestproducenten over een opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen moeten beschikken, die ten minste toereikend moet zijn voor de mestproductie in de periode van september tot en met februari. Aan deze verplichting wordt uitvoering gegeven in artikel 2 van het onderhavige besluit. Hierin is aan de producent van dierlijke meststoffen de verplichting opgelegd ervoor zorg te dragen dat de omvang van de op het bedrijf aanwezige opslagruimte voor dierlijke meststoffen groter is dan die welke ten minste vereist is voor de in de periode van september tot en met februari geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen.

Het gaat daarbij overigens om een ruimer begrip van `dierlijke meststoffen' dan thans is opgenomen in de Meststoffenwet. In de wet is het begrip `dierlijke meststoffen' gekoppeld aan de in bijlage A bij deze wet genoemde diersoorten. In de Nitraatrichtlijn wordt bij de reikwijdte van het begrip dierlijke mest evenwel geen onderscheid gemaakt naar diersoort. Onder `dierlijke meststoffen' wordt verstaan: excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan (artikel 2, onderdeel g, van de Richtlijn). Onder vee wordt verstaan: alle voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren (artikel 2, onderdeel d, van de Richtlijn). Aangezien het onderhavige besluit strekt ter voldoening aan de Nitraatrichtlijn, wordt voor het begrip `dierlijke meststoffen' in artikel 1, onderdeel a, aangesloten bij de begripsbepaling in die richtlijn. Daarmee wordt vooruitgelopen op de, per 1 januari 2006 van kracht wordende, wijziging van de Meststoffenwet, waarmee ter voldoening aan de Nitraatrichtlijn een stelsel van mestgebruiksnormen in de Meststoffenwet zal worden geïntroduceerd. Gelet op deze afwijking is het onderhavige besluit mede gebaseerd op artikel 61, tweede lid, van de Meststoffenwet, dat een aanvullende basis verschaft voor het stellen van regels ter implementatie van een bindend besluit van de Raad van Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, met betrekking tot onderwerpen waarop de Meststoffenwet van toepassing is. Het ruimere begrip `dierlijke meststoffen' is overigens in lijn met het Besluit gebruik meststoffen (hierna: BGM). De in het BGM gestelde beperkingen aan de uitrijdperiodes zien niet alleen op dierlijke meststoffen van de in bijlage A van de wet genoemde diersoorten, maar op `alle meststoffen (...) die geheel of gedeeltelijk bestaan uit uitwerpselen van dieren (...)'. Verwezen zij naar artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het BGM.

2.2 Algemeen geformuleerde gedragsnorm

In het onderhavige besluit is, in lijn met de nota `Bruikbare rechtsorde', verzonden aan de Tweede Kamer bij brief van de Minister van Justitie van 21 april 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 279, nr. 9), gekozen voor een algemeen geformuleerde gedragsnorm, die niet gedetailleerd voorschrijft hoe de omvang van de benodigde opslagcapaciteit wordt berekend en hoe aannemelijk kan worden gemaakt dat eventuele overtollige mest op milieuverantwoorde wijze zal worden afgevoerd. Aldus wordt rekening gehouden met de grote verschillen die tussen bedrijven kunnen bestaan en worden bedrijven verschillende alternatieven geboden om aan de norm te voldoen. Dit draagt bij aan het terugdringen van regeldruk en legt meer de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de producent. Een aandachtspunt bij open normen is echter wel dat de norm in de praktijk, zowel bij de doelgroep als bij de handhavingsinstanties, juist door de grote vrijheid, vragen kan oproepen. Met het oog op de rechtszekerheid moet een duidelijk beleid worden vastgesteld en bekendgemaakt. Bij het onderhavige besluit is dit met name van belang op het punt van de berekening van het mestvolume dat in de periode van september tot en met februari op het bedrijf geproduceerd wordt en dat correspondeert met de benodigde opslagcapaciteit. Hierin is voorzien door de beleidsregel, genoemd onder punt 2.3. Verder wordt mede tegen deze achtergrond in paragraaf 3 van de nota van toelichting uitgebreid ingegaan op de uitzonderingsmogelijkheden waarin artikel 3 van het besluit voorziet.

2.3 Berekening benodigde opslagcapaciteit

Het uitgangspunt is dat het aan de producent is om aannemelijk te maken dat hij beschikt over de benodigde opslagcapaciteit. De omvang van de mestproductie en derhalve de benodigde opslagcapaciteit worden afgeleid uit de omvang van de stalcapaciteit. Deze stalcapaciteit is de capaciteit die blijkt uit de milieuvergunning, dan wel, bij niet-vergunningplichtige bedrijven, het werkelijke aantal dieren dat in de bij het bedrijf behorende stallen kan worden gehouden (artikel 2, tweede en derde lid). Als uitgangspunt is gekozen voor de stalcapaciteit, daar dit een (relatief) vaststaand gegeven is, dat in de praktijk over het algemeen overeenkomt met de werkelijke veebezetting. Indien de veebezetting in werkelijkheid lager is dan de stalcapaciteit, kan een beroep gedaan worden op de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 3, onderdeel b. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3 van de toelichting.

De omvang van de mestproductie zal worden berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren dat kan worden gehouden binnen de stalcapaciteit met een forfaitaire waarde voor de gemiddelde excretie van het dier in de betreffende periode. De excretiewaarde zal in dit geval in een volume-eenheid worden uitgedrukt. Hierbij wordt rekening gehouden met de diersoort, de diercategorie en het gehanteerde bedrijfssysteem. Om controle en handhaving van de in artikel 2 gestelde verplichting te vereenvoudigen en als handreiking naar de mestproducent voor de berekening van de benodigde opslagcapaciteit, is in de beleidsregel ten behoeve van het onderhavige besluit een tabel opgenomen, met daarin de gemiddelde excretiewaarden in de betreffende periode van de meest voorkomende combinaties van diersoorten, diercategorieën en bedrijfssystemen.

Bij de genoemde aspecten die relevant zijn voor de hoogte van de forfaitaire excretiewaarde moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het volgende. Varkens die droogvoer krijgen zullen minder mest produceren dan varkens die brijvoeder krijgen, jonge dieren zullen minder voer gebruiken en minder mest produceren en koeien die meer melk produceren zullen over het algemeen meer eten en aldus meer mest produceren. Er zal ook - qua volume - minder mest geproduceerd worden indien gebruik gemaakt wordt van een bedrijfssysteem waarbij indroging van mest plaatsvindt tot mestkorrels. Als gevolg hiervan zal de mestproducent uiteindelijk minder opslagcapaciteit nodig hebben. Overigens zal voor het restproduct van de bewerkte mest, indien dit op het bedrijf aanwezig blijft, wel voldoende opslagcapaciteit op het bedrijf aanwezig dienen te zijn, nu ook deze producten van dierlijke meststoffen onder het besluit vallen.

Het bovenstaande neemt natuurlijk niet weg dat de producent, indien hij van mening is dat het bovenstaande leidt tot een andere opslagcapaciteit dan hij waar hij volgens artikel 2 over meent te moeten beschikken, gelet op de aard van de normstelling, altijd op een andere wijze aannemelijk kan maken dat hij voldoet aan de verplichting.

Bij de keuze van de van toepassing zijnde excretiewaarde en de vaststelling van de aanwezige opslagcapaciteit maakt de Algemene Inspectie Dienst (hierna: AID) gebruik van de door middel van reguliere controles, zoals die in het kader van andere onderdelen van de mestwetgeving plaatsvinden, verkregen gegevens en overige door de producent in het kader van het onderhavige besluit ter beschikking gestelde informatie, waaronder de eventuele milieuvergunning. Indien een producent van mening is dat één (of meerdere) van de gebruikte berekeningsfactoren (excretiewaarde, stalcapaciteit) niet kloppen, bijvoorbeeld omdat zijn dieren minder mest produceren dan de excretiewaarde in de tabel waarvan bij de berekening van de benodigde capaciteit is uitgegaan, dient hij aannemelijk te kunnen maken waarom er afgeweken dient te worden van deze berekeningsfactoren.

2.4 Verschillende soorten mest

In het onderhavige besluit wordt, in navolging van de Nitraatrichtlijn, geen onderscheid gemaakt tussen bedrijven die één soort mest produceren en bedrijven die verschillende soorten mest produceren (van verschillende diersoorten of vaste en dunne mest). De praktijk leert dat dunne mest van verschillende diersoorten soms wel en soms niet door elkaar wordt opgeslagen. De meeste bedrijven hebben maar één soort vaste mest, maar als er meerdere soorten vaste mest zijn, kan het gebeuren dat deze gezamenlijk opgeslagen wordt. Vaste en dunne mest worden in de praktijk soms wel en soms niet bij elkaar opgeslagen. Indien een bedrijf zowel vaste als dunne mest produceert en deze apart van elkaar opslaat, dient het voor beide soorten een opslagcapaciteit te hebben die voldoende is voor de productie van dat type mest in een periode van zes maanden. Indien een bedrijf dunne, onderscheidenlijk vaste mest van verschillende diersoorten opslaat in één opslagruimte, dient deze ruimte een totale opslagcapaciteit te hebben voor de mestproductie van de verschillende diersoorten van ten minste zes maanden. Indien een bedrijf de mest van verschillende diersoorten opslaat in verschillende opslagruimten, dienen deze ruimten voor de desbetreffende diersoort een opslagcapaciteit te hebben van zes maanden.

2.5 Het bedrijfsbegrip

Voor de vraag welke opslagruimte voor dierlijke mest behoort tot het bedrijf is het bedrijfsbegrip zoals gehanteerd in de Meststoffenwet doorslaggevend. Het gaat daarbij om het samenhangende geheel van productie-eenheden dat als eenheid wordt geëxploiteerd en uitsluitend of onder meer ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd. Welke productie-eenheden als zodanige eenheid moeten worden gezien dat gesproken kan worden van één bedrijf, moet naar de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld. Daarnaast is van belang dat ook in juridische zin sprake zal moeten zijn van een eenheid, in die zin dat de productie-eenheden in gebruik zullen moeten zijn bij één-en-dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel één-en-hetzelfde samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet.

2.6 Opslagruimte voor dierlijke meststoffen

Ingevolge de definitie van artikel 1, onderdeel c, valt onder het begrip `opslagruimte voor dierlijke meststoffen' zowel een opslagruimte waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verstrekt, als een opslagplaats waarop een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde algemene maatregelen van bestuur - thans het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijbedrijven milieubeheer - van toepassing zijn. Hiertoe kan daarom niet alleen gerekend worden een opslagtank behorende tot de inrichting waarop de milieuvergunning ziet, maar bijvoorbeeld ook een mestsilo, een foliebassin of een mestdichte mestplaat voor de opslag van vaste mest, zolang op deze opslagruimten de krachtens de Wet milieubeheer gestelde eisen van toepassing zijn. Hoewel de Nitraatrichtlijn spreekt over de opslagcapaciteit van `tanks voor dierlijke mest' wordt met de ruimere interpretatie van het begrip `opslagruimte voor dierlijke meststoffen' in het onderhavige besluit aangesloten bij de Franse, Duitse en Engelse tekst van de Richtlijn.

3. Uitzonderingsmogelijkheden

De verplichting in artikel 2 om op het bedrijf een opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen te hebben die geschikt is voor de opslag van de mestproductie in de periode van september tot en met februari, kent twee uitzonderingsmogelijkheden, genoemd in artikel 3, onder a en b.

De hoofduitzondering genoemd in artikel 3, onder a, houdt in dat indien aannemelijk gemaakt kan worden dat elke hoeveelheid dierlijke meststoffen, geproduceerd in de periode van september tot en met februari, boven de werkelijke opslagcapaciteit op een voor het milieu onschadelijke wijze zal worden verwijderd, het niet noodzakelijk is voor de totale mestproductie van de periode van september tot en met februari opslagcapaciteit te hebben.

Het begrip verwijderen kan hier ruim geïnterpreteerd worden. Het verwijderen van het deel boven de werkelijke opslagcapaciteit kan bijvoorbeeld plaatsvinden door afvoer van de mest naar een ander bedrijf of een intermediaire onderneming met voldoende capaciteit om de aangevoerde mest op te slaan of te verwerken. Het kan ook gaan om afvoer naar een mestverwerker, of een onderneming waar mest wordt verbrand. Dat de mest op een voor het milieu onschadelijke wijze wordt verwijderd, kan dan bijvoorbeeld aannemelijk gemaakt worden door middel van een schriftelijke overeenkomst met afnameplicht waaruit blijkt dat het teveel aan geproduceerde mest in de betrokken periode van het bedrijf zal worden afgevoerd en elders zal worden opgeslagen of verwerkt. Nu het verwijderen van dat deel van de mest boven de werkelijke opslagcapaciteit aannemelijk gemaakt dient te worden vóórdat de betreffende periode aanvangt, zal de mestproducent deze overeenkomst vóór 1 september gesloten moeten hebben.

Het verwijderen van het deel boven de werkelijke opslagcapaciteit kan verder bijvoorbeeld plaatsvinden door export of - als het bedrijf over de benodigde vergunningen beschikt - vernietiging van de mest op het bedrijf zelf, bijvoorbeeld door middel van verbranding of vergassing.

De tweede in onderdeel a genoemde uitzondering is relevant voor bedrijven die over percelen bouw- of braakland op klei- of veengrond beschikken. Deze hebben in het kader van het Besluit gebruik meststoffen nu nog de mogelijkheid om mest uit te rijden in de periode van september tot en met februari. De Europese Commissie heeft in haar reactie op het 3e actieprogramma vraagtekens gezet bij de najaarsaanwending van mest op bouw- en braakland op klei- en veengrond. In de brief aan de Tweede Kamer van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van 19 mei 2004 inzake het toekomstige mestbeleid (Kamerstukken II 2003/04, 28 385, nr. 26), is aangegeven dat de najaarsaanwending door verhoging van de werkingscoëfficiënt voor stikstof geleidelijk steeds onaantrekkelijker wordt gemaakt en dat per 2009 deze aanwending geheel wordt verboden. Zolang dit verbod evenwel nog niet van kracht is, geldt ook aanwending van dierlijke meststoffen op bouwland en braakland op klei- en veengronden als milieuverantwoorde afzet in het kader van artikel 3 van het besluit.

Daarnaast is het op grond van de uitzondering, genoemd in artikel 3, onder b, niet noodzakelijk voor de totale op basis van de stalcapaciteit berekende mestproductie van de periode van september tot en met februari opslagcapaciteit te hebben, indien aannemelijk gemaakt kan worden dat in de periode van september tot en met februari minder mest geproduceerd zal worden die opgeslagen behoeft te worden, omdat er minder dieren in de stal gehouden zullen worden. Bij deze uitzondering kan met name gedacht worden aan de volgende drie situaties. De uitzondering ziet in de eerste plaats op de situatie dat een producent de stalcapaciteit die hij heeft in de periode van september tot en met februari niet of niet volledig zal benutten, omdat hij in de periode van september tot en met februari minder dieren zal houden dan hij gezien de stalcapaciteit zou kunnen houden. De tweede situatie waar de uitzondering op ziet is de situatie dat een producent de stalcapaciteit die hij heeft niet zal benutten, omdat de op het bedrijf aanwezige dieren in de periode van september tot en met februari of een deel daarvan zullen worden geweid. De derde situatie waar de uitzondering op ziet is de situatie dat een producent de stalcapaciteit die hij heeft slechts een gedeelte van de periode van september tot en met februari zal benutten. In al deze situaties volstaat een kleinere opslagcapaciteit die overeen komt met de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in de periode van september tot en met februari van het daaropvolgende jaar geproduceerd wordt, door het werkelijk aantal te houden dieren in de bij het bedrijf behorende stallen.

De situaties waar de uitzondering van artikel 3, onderdeel b, op van toepassing is, kunnen structureel zijn. Een melkveehouder houdt bijvoorbeeld al jaren achter elkaar minder koeien in zijn stal dan hij gezien de capaciteit zou kunnen houden. Hij zou dan door middel van de bedrijfsgegevens van voorgaande jaren, bijvoorbeeld de vee-administratie of I&R-gegevens, aannemelijk kunnen maken dat de uitzondering op hem van toepassing is. Daarnaast kan de situatie conjunctureel zijn. Bij varkenshouders moet men dan bijvoorbeeld denken aan de situatie dat slechts een gedeelte van de periode van september tot en met februari vleesvarkens aanwezig zijn. De producent kan dan bijvoorbeeld door contracten met leveranciers van biggen of afnemers van vleesvarkens aannemelijk maken dat hij niet de gehele periode van september tot en met februari deze dieren in zijn stal houdt. Voorts kunnen er nog incidentele situaties zijn waar de uitzondering van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, op van toepassing is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verbouwing van de stal, waardoor er tijdelijk geen dieren in de stal kunnen staan. Ook deze uitzonderingen dienen aannemelijk gemaakt te kunnen worden vóórdat de betreffende periode aanvangt op 1 september.

4. Handhaving

Toezicht op de naleving van de verplichting, zoals deze is neergelegd in het onderhavige Besluit, zal plaatsvinden door de AID. De Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: Dienst Regelingen) is belast met de uitvoering van de last onder dwangsom en bestuursdwang.

Voor het nalevingniveau is van belang dat er in Nederland thans reeds voldoende capaciteit is om de mestproductie van een half jaar op te slaan. De totale mestproductie in Nederland bedraagt ongeveer 70 miljoen ton per jaar. Hier staat een opslagcapaciteit tegenover van ongeveer 59 miljoen ton mest. (Bron: Centraal Bureau voor de Statistieken 1997 en 2001). De praktijk leert daarnaast dat bij meer dan 95% van de mestproducenten op het bedrijf zelf voldoende opslagcapaciteit aanwezig is om de periode van september tot en met februari te overbruggen. Vrijwel alle stallen die de afgelopen 15 jaar gebouwd zijn, en rundveestallen die de afgelopen 30 jaar gebouwd zijn, hebben een opslagcapaciteit van 6 tot 12 maanden. Het ligt daarom in de verwachting dat het nalevingniveau van het Besluit hoog zal zijn.

De feitelijke controle zal worden gecombineerd met de reguliere controleactiviteiten die nu reeds in het kader van het toezicht op de naleving van andere onderdelen van de mestwetgeving plaatsvinden, zoals de regels van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en, in de toekomst, de regels van het stelsel van gebruiksnormen. Een dergelijke integrale bedrijfscontrole is mogelijk, omdat de verschillende controleactiviteiten betrekking hebben op hetzelfde bedrijf en de controle op de verschillende onderdelen van de mestwetgeving grotendeels plaatsvindt aan de hand van dezelfde feitelijke gegevens.

Het is aan de mestproducent om aannemelijk te maken dat hij, indien geconstateerd is dat hij over onvoldoende opslagcapaciteit in relatie tot de stalcapaciteit beschikt, het overschot aan dierlijke meststoffen op milieuverantwoorde wijze zal verwijderen, dan wel dat één van de in paragraaf 3 toegelichte uitzonderingssituaties van artikel 3, onderdeel b, zich voordoet. De bewijsstukken waarmee een mestproducent aannemelijk kan maken dat hij onder één van de uitzonderingssituaties valt moeten ten minste tot 2 jaar na afloop van de in artikel 2, tweede lid, genoemde periode op het mestproducerende bedrijf bewaard worden en dienen bij een controle door de AID overgelegd te kunnen worden. Ingevolge artikel 1a Wet op de Economische Delicten, in samenhang met artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, kan strafvordering bij overtredingen immers plaatsvinden tot 2 jaar na de dag waarop het strafbare feit is gepleegd.

Afhankelijk van de aard en de ernst van de overtreding dient een keuze gemaakt te worden tussen de verschillende sanctiemiddelen. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is op grond van artikel 71a van de Meststoffenwet bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens die wet gestelde verplichtingen. Ingevolge artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de minister in plaats van de mogelijkheid tot bestuursdwang, de mogelijkheid geboden tot het opleggen van een last onder dwangsom. De minister heeft deze bevoegdheid gemandateerd aan specifieke functionarissen van de Dienst Regelingen. Daarnaast is overtreding van het onderhavige Besluit ingevolge artikel 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict.

In eerste instantie zal gekozen worden voor de toepassing van de last onder dwangsom, daar het primaire doel is om te bewerkstelligen dat voldaan wordt aan het Besluit. Bij deze last zal van de producent verlangd worden dat hij alsnog de verplichting van artikel 2 nakomt op straffe van een te verbeuren geldsom. De producent kan dan bijvoorbeeld, indien hij over te weinig opslagcapaciteit beschikt, extra opslagruimte pachten, dan wel op een andere milieuverantwoorde wijze verzekeren dat de mest wordt afgevoerd, of minder dieren houden. Indien de last onder dwangsom niet het gewenste resultaat oplevert kan bestuursdwang toegepast worden. Bij de toepassing van bestuursdwang kan gedacht worden aan de mogelijkheid om een bedrijf geheel of gedeeltelijk stil te leggen, zolang de overtreding voortduurt.

Strafrechtelijke handhaving zal toegepast worden in uitzonderlijke gevallen, namelijk daar waar bestuursrechtelijke handhaving niet het gewenste effect kan bereiken. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan notoire overtreders, waaraan reeds meerdere malen een last onder dwangsom is opgelegd of ten aanzien waarvan bestuursdwang is toegepast, doch die er niet van zijn weerhouden opnieuw de verplichting niet na te komen.

Nu de verwachting is dat het nalevingniveau goed zal zijn, de controle wordt meegenomen in de reguliere controles en het aannemelijk maken dat één van de uitzonderingssituaties van toepassing is aan de producent is, zal er slechts een geringe stijging van de uitvoeringslasten van de AID en de Dienst Regelingen plaatsvinden. Deze stijging bestaat bij de AID uit een extra benodigde tijd per reguliere controle van ongeveer één uur. Daarnaast verwacht de AID, gezien het feit dat zich nu vrijwel geen problemen voordoen met betrekking tot de opslagcapaciteit en dit naar verwachting na invoering van het besluit niet anders zal zijn, slechts in 15 tot 25 gevallen een controlerapport of proces-verbaal ten behoeve van bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sanctionering te moeten opmaken in geval van een eventuele overtreding van het besluit. Nu de overeenkomst met betrekking tot de milieuverantwoorde afvoer niet centraal geregistreerd wordt, doch op het bedrijf bewaard dient te worden, vindt hier geen stijging van de uitvoeringslasten van de Dienst Regelingen plaats. Een stijging in de uitvoeringslasten van de Dienst Regelingen zal pas ontstaan op het moment dat overtreding van het Besluit plaatsvindt en er gesanctioneerd dient te worden.

Gelet op het voorgaande zal het aantal te verwachten bezwaar- en beroepschriften en de belasting van het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur te verwaarlozen zijn.

5. Bedrijfseffecten

5.1 Investeringslasten en administratieve lasten

In de praktijk beschikt 95 % van de mestproducenten over voldoende opslagcapaciteit om de periode van september tot en met februari te overbruggen en behoeft derhalve niet te investeren in uitbreiding van de opslag. Voor deze mestproducenten verandert er dus niets.

Nu de totale opslagcapaciteit binnen Nederland de totale opslagbehoefte overstijgt, zal er voor de kleine groep producenten die over onvoldoende capaciteit beschikken, geen opslagruimte bijgebouwd hoeven te worden. Het feit dat de producent van tevoren moet kunnen aantonen dat hij de overtollige mest kan verwijderen, is de enige wijziging ten opzichte van de bestaande situatie. Voor deze producenten zal derhalve een verzwaring van de administratieve lasten optreden.

Het aantal producenten dat op het bedrijf zelf over onvoldoende opslagcapaciteit beschikt is geschat op maximaal 3.000 bedrijven. Dit zijn voornamelijk vleeskuikenbedrijven en vleeskalverbedrijven. Bij de meeste van deze intensieve veehouderijbedrijven, met name met betrekking tot kippen, wordt om hygiënische redenen de mest reeds maandelijks opgehaald. Veel van deze bedrijven zullen daarom reeds contracten met mestverwerkers hebben afgesloten. Deze bedrijven zullen nu deze contracten vóór 1 september moeten afsluiten.

Indien een producent besluit om een schriftelijke overeenkomst af te sluiten met betrekking tot de afvoer van zijn overtollige mest, zal hij hiervoor ongeveer 3 uur moeten vrijmaken. De administratieve lasten kunnen als gevolg van het afsluiten van deze overeenkomst daarom per bedrijf stijgen met 3 X € 30,- = € 90,-. De administratieve lasten voor de sector stijgen hierdoor, indien uitgegaan zou worden van een situatie waarbij voorheen geen schriftelijke overeenkomst werd gesloten, maximaal met een bedrag van € 270.000,-.

Daarnaast zullen de bedrijven die gecontroleerd worden, boven op de reguliere controle 1 uur extra tijd moeten vrijmaken om controle door de AID mogelijk te maken. Zo zullen zij hun administratie ter beschikking moeten stellen, inspecteurs moeten begeleiden, antwoorden moeten geven op gestelde vragen et cetera. De administratieve lasten hiervan bedragen € 30,- per gecontroleerd bedrijf.

Er zijn gelet op het voorgaande geen wezenlijke sociaal-economische effecten te verwachten van het onderhavige besluit.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: Actal) heeft positief geadviseerd met betrekking tot het onderhavige besluit. Het heeft geconstateerd dat de administratieve lasten direct voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn en dat het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen de begrensde mogelijkheden die de richtlijn biedt, gezocht heeft naar opties om de administratieve lasten te beperken. Actal wijst hierbij op de vormvrije verplichting om aan te tonen dat de overtollige dierlijke meststoffen op een voor het milieu verantwoorde wijze van het bedrijf worden verwijderd en merkt op dat indien gekozen was voor een voorgeschreven vorm, zoals een mestafzetovereenkomst, dit tot veel hogere kosten zou hebben geleid.

5.2 Concurrentiepositie ten opzichte van andere Europese landen

Gezien de grote overeenkomst tussen de Nederlandse situatie en de situatie in de ons omringende landen, heeft het onderhavige besluit geen effect op de marktwerking.

De benodigde opslagcapaciteit is afhankelijk van de toegestane uitrijdperiode van dierlijke mest. Hierbij spelen onder andere de grondsoort, het klimaat en het verbouwde gewas een rol. In België en Schotland wordt een minimale opslagcapaciteit voor de mestproductie van 6 maanden vereist. In Denemarken wordt tevens een minimale opslagcapaciteit voor de productie van 6 maanden vereist, zij het dat de opslagcapaciteit mede afhankelijk is gesteld van de gebruiksregels voor mest (afhankelijk van onder andere regen, vorst, oogsttijd), en als gevolg hiervan over het algemeen overeen dient te komen met een mestproductie van 9 maanden. In Zweden dient de opslagcapaciteit overeen te komen met een mestproductie van 6 tot 10 maanden. In Ierland wordt een minimale opslagcapaciteit vereist voor de mestproductie van 14 tot 24 weken en in Frankrijk van 4 tot 8 maanden, in beide landen afhankelijk van de regio waarin de producent zich bevindt. In Engeland is de vereiste minimale opslagcapaciteit een combinatie van de mestproductie in een vaststaande periode waarin een gebruiksverbod geldt en de mestproductie van een variabel aantal maanden dat een bepaald tot het bedrijf behorend perceel op grond van het actieplan en de nationale regels niet bemest mag worden. Er geldt een gebruiksverbod van 3 maanden voor percelen van onbeteelde zandgrond en van 2 maanden voor met gras of najaarsgewas beteelde grond, waarbij afhankelijk van de locale omstandigheden vervolgens het variabele aantal maanden opgeteld dient te worden dat een bepaald tot het bedrijf behorend perceel ,rekening houdend met perioden van regen of vorst, niet bemest mag worden.

6. Verhouding tot Wet milieubeheer

De verhouding tot de Wet milieubeheer is geregeld in het tweede lid van artikel 6a van de Meststoffenwet. Regels die zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer blijven onverkort gelden. Het onderhavige besluit regelt slechts de omvang van de opslagruimte voor dierlijke meststoffen op een agrarisch bedrijf aanwezig moet zijn. Voorschriften ter voorkoming of beperking van de nadelige effecten van een dergelijke opslagruimte voor het milieu worden geregeld in de vergunningen op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en bij of krachtens de besluiten op grond van artikel 8.40 en artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Deze voorschriften betreffen veelal de ligging, de technische uitvoering en de afdekking van de mestopslag. Het onderhavige besluit laat de verplichtingen die uit deze milieuvoorschriften voortvloeien onverlet.

De besluiten op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer waarin of op basis waarvan voorschriften voor de opslag van mest gelden zijn het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit mestbassins milieubeheer. In het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer worden in bijlage I, onderdeel II (Voorschriften), onder punt 1 de voorschriften voor de opslag van vaste mest op melkrundveehouderijen en akkerbouwbedrijven gegeven. In het Besluit mestbassins milieubeheer worden in bijlage I, onderdeel II de voorschriften voor de opslag van dunne mest gegeven.

Voor de situaties waarop deze besluiten niet van toepassing zijn worden de voorschriften voor de opslag van mest inde milieuvergunning opgenomen.

Een indirect gevolg voor het milieu van het onderhavige besluit is, dat door de verplichting om voor voldoende opslagcapaciteit zorg te dragen, kan worden voorkomen dat de hoeveelheid mest boven de werkelijke opslagcapaciteit illegaal wordt uitgereden.

7. Commentaarronde

Het ontwerp is voor commentaar toegezonden aan de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de vereniging voor belangenbehartiging van ondernemers in Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA) en Stichting Natuur en Milieu (SNM). Ten algemene kan opgemerkt worden dat LTO en CUMELA hun waardering uitspreken voor de praktische wijze waarop in het Besluit invulling wordt gegeven aan de vereisten uit de Nitraatrichtlijn.

LTO plaatst een kanttekening bij het ontbreken van de mogelijkheid tot uitrijden op bouwland op klei en veen als milieuverantwoorde afvoer. LTO merkt op dat het in de praktijk nooit zo zal zijn dat er 6 maanden lang geen mest uitgereden kan worden. LTO pleit er daarom voor om in het besluit ruimte te creëren voor het gebruik van dierlijke mest in de betrokken periode op klei- en veengrond. Naar aanleiding van deze opmerking is artikel 3, onderdeel a, van het besluit op dit punt aangepast.

Met betrekking tot de milieuverantwoorde afvoer merkt LTO voorts op dat een aantal veehouders een doorlopend contract hebben met een tussenpersoon die bij hen periodiek de mest afvoert. De veehouder kan op grond van dit contract niet vóór 1 september aangeven waar de mest naartoe gaat, dat is immers aan de tussenpersoon, echter wel wie de mest afvoert.

Ook deze vorm van periodieke afvoer middels een tussenpersoon kan worden gezien als `aantoonbaar voor het milieu op onschadelijke wijze verwijderd'.

Voor LTO is het voorts van belang dat de opslag van vaste mest op de kopakker wordt meegenomen als opslagcapaciteit in het kader van het onderhavige besluit.

De opslag van vaste mest moet voldoen aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde eisen. De voorwaarden voor de opslag van vaste mest buiten de inrichting op grond van de huidige regelgeving met betrekking tot de opslag van dierlijke meststoffen in het kader van de Wet milieubeheer omvatten onder andere de eis van opslag op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening. De opslag van vaste mest op de kopakker is op grond van de huidige milieuwetgeving derhalve niet toegestaan, tenzij deze voldoet aan de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels. Deze eis ligt in de rede, aangezien zekerheid moet bestaan over de daadwerkelijke benutbaarheid van een bepaalde opslagruimte voor dierlijke meststoffen en het bestendige karakter daarvan. Dat het begrip `opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen' niettemin ruim geïnterpreteerd mag worden, wordt nader toegelicht in paragraaf 2.6 van de toelichting.

SNM uit zorgen met betrekking tot de controleerbaarheid van het onderhavige besluit. Zij verwacht grote schade aan het milieu, door grootschalige overschrijding van de mestnormen in concentratiegebieden van intensieve veehouderijen en wijst erop dat het onderhavige besluit een functie heeft bij het voorkomen daarvan. Daarnaast merkt SNM op dat bij dierziekte-uitbraken is gebleken dat de mestkelders in deze gebieden te klein zijn.

Met het onderhavige besluit is evenwel slechts beoogd om de verplichting te creëren tot het beschikken over voldoende opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen voor de periode waarvoor een gebruiksverbod geldt. Die opslagcapaciteit is thans over het algemeen al voldoende. Niet beoogd is een oplossing te creëren voor de algemene milieuproblematiek die SNM naar voren brengt. Daarvoor dient de, per 1 januari 2006 van kracht wordende wijziging van de Meststoffenwet, waarmee een stelsel van mestgebruiksnormen in de Meststoffenwet zal worden geïntroduceerd. Verwezen zij naar het op 19 mei 2004 aan de maatschappelijke organisaties, waaronder SNM, om advies voorgelegde wetsvoorstel.

8. Notificatie

Het voorschrift met betrekking tot de minimale opslagcapaciteit van dierlijke mest is geen technisch voorschrift in de zin van artikel 1, onderdeel 9, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204). Het besluit bevat geen technische specificaties voor silo's en tanks die ten behoeve van de mestopslag in de handel worden gebracht, maar stelt eisen aan de opslagcapaciteit waarover veehouderijen moeten beschikken. Notificatie van het ontwerpbesluit is derhalve niet noodzakelijk.

9. Artikelsgewijs

Artikel 1

De definitie van `dierlijke meststoffen' in onderdeel a, wijkt af van de huidige definitie in de Meststoffenwet en loopt vooruit op de voorgenomen wijziging van de Meststoffenwet ter zake. Mede om die reden is het onderhavige besluit mede gebaseerd op artikel 61, tweede lid, van de Meststoffenwet, dat de mogelijkheid biedt om ter uitvoering van de Nitraatrichtlijn bij dit besluit regelen te stellen met betrekking tot onderwerpen waarop de Meststoffenwet van toepassing is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.1 van het algemene deel van deze toelichting.

Voor de omschrijving van het begrip `producent van dierlijke meststoffen' is aangesloten bij de definitie van het `produceren van dierlijke meststoffen' in artikel 1, onderdeel k, van de Meststoffenwet. Het gaat hierbij om de feitelijke houder van de dieren; deze behoeft niet per se ook de eigenaar van de dieren te zijn. Ingevolge de begripsomschrijving in de Meststoffenwet wordt de productie van dierlijke meststoffen van uitgeschaarde dieren of dieren die tijdelijk elders ter weiding zijn ondergebracht, toegerekend aan het bedrijf van de uitschaarder of degene die tijdelijk elders dieren ter weiding onderbrengt. Met betrekking tot de opslag van de mest van deze uitgeschaarde of elders ter weiding ondergebrachte dieren levert dit geen problemen op, daar voor deze situatie de uitzondering van artikel 3, onderdeel b van toepassing is.

Voor een nadere toelichting van het begrip `opslagruimte voor dierlijke meststoffen' wordt verwezen naar paragraaf 2.6 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, omvat de hoofdregel. De producent van dierlijke meststoffen dient op het bedrijf een opslagruimte voor dierlijke meststoffen te hebben die voldoende is. Voor nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 3

Dit artikel regelt de uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 2. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemene deel van de toelichting.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

...

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu,

...

Naar boven