Besluit tot vaststelling van taken en bevoegdheden van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en het toezichtkader ten behoeve van het toezicht op het politieonderwijs

14 februari 2003

EA2002/85715

Directie Politie/BJZ

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 53a, vijfde lid, van de Politiewet 1993 en de artikelen 12 en 12a van de LSOP-wet;

Besluit:

Artikel I

Het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering wordt op de wijze zoals vermeld in de bijlagen bij deze regeling uitgeoefend.

Artikel II

Deze voorschriften treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Deze voorschriften zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,J.W. Remkes.

Toelichting

De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 4 juli 2002 het wetsvoorstel `Regels met betrekking tot het LSOP Politie onderwijs- en kenniscentrum, de landelijke werving, de selectie, het onderwijs voor de politie, alsmede het overdragen van kennis aan de politie' (Wet op het LSOP en het politieonderwijs) aangenomen. In dit wetsvoorstel is voorzien in een inspectiefunctie die onder gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en in overeenstemming met de Minister van Justitie door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) wordt uitgevoerd. Deze taak is in bijgaande notities nader uitgewerkt.

De artikelen 31, 32 en 33 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs voorzien in de bevoegdheid van de Ministers van BZK en van Justitie om toezicht uit te oefenen op de inhoudelijke kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering én om, indien nodig, aanwijzingen te geven aan het college van bestuur van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP).

Aan de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV) is gevraagd om in goed - en op overeenstemming gericht - overleg met het LSOP, de beide ministeries en de onderwijsinspectie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te komen tot een uitwerking van het toezicht.

In dit overleg is overeengekomen dat de aspecten, waar het LSOP bij zijn interne kwaliteitszorg aandacht aan besteedt, gelijk oplopen met de kwaliteitskenmerken en de indicatoren van het toezichtskader van de Inspectie OOV. Zo heeft aan de ene kant het LSOP geen dubbel werk en kan de Inspectie OOV aan de andere kant telkens beschikken over actuele informatie over de kwaliteit van het onderwijs.

De uitwerking van het toezicht heeft zich sterk georiënteerd op de laatste ontwikkelingen bij de Inspectie van het onderwijs zoals die zijn neergelegd in de Wet op het Onderwijstoezicht (Wet van 20 juni 2002) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Wetswijziging van 6 juni 2002). Dit impliceert dat het toezicht door de Inspectie OOV zal worden uitgeoefend aan de hand van een door de Ministers van BZK en van Justitie vast te stellen toezichtskader. Hierin worden de objecten van toezicht alsmede de kwaliteitskenmerken en indicatoren beschreven.

De centrale vraag bij het toezicht luidt: `hoe is de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering van opleidingen die (instellingen van) het LSOP verzorgt?'. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zal de Inspectie OOV in eerste instantie kijken naar de resultaten van de instelling en naar de inrichting van het onderwijsleerproces. Aspecten die daarbij aan de orde komen zijn: het numerieke rendement, de waardering van de kwaliteit van de politieopleiding, de werving en selectie van studenten, de voorbereidende of ondersteunende activiteiten, de kwaliteit van de onderwijsinhoud aan de opleiding, de planning van het onderwijs, de periode van het werkend leren, de kwaliteit van het onderwijsproces, de diagnostische toetsing en de examinering. Tevens zal de Inspectie nagaan of er aan de wettelijke vereisten wordt voldaan.

Hoewel er sprake zal zijn van één toezichtskader voor de inhoudelijke beoordeling van het LSOP-onderwijs zal er differentiatie zijn in de uitvoering van dit kader. Conform het toezichtregime dat ook voor het reguliere onderwijs geldt, zal de Inspectie OOV direct toezicht uitoefenen op de niveaus 2 tot en met 4 (de opleidingen tot respectievelijk assistent politiemedewerker, politiemedewerker en allround politiemedewerker). Bij het toezicht op de niveaus 5 en 6 (de opleidingen tot politiekundige bachelor en politiekundige master) zal - zoveel mogelijk afgestemd op de wijze van toezicht in het reguliere onderwijsveld - een andere benadering worden gekozen, namelijk die van een externe visitatiecommissie (de zogenaamde Visiterende en Validerende Commissie, hierna VVC).

Voor de erkenning van het hoger politieonderwijs door het reguliere hoger onderwijs is het van belang dat een externe commissie - die door de Minister van BZK wordt ingesteld op voorstel van de HBO-raad en de VSNU - volgens dezelfde beoordelingscriteria als gelden voor het reguliere hoger onderwijs het politieonderwijs op de niveaus 5 en 6 gaat beoordelen. De VVC zal worden samengesteld uit beroepsdeskundigen, onderwijsdeskundigen en internationale deskundigen; essentieel daarbij is de onafhankelijkheid van de VVC ten opzichte van het LSOP en andere belangenorganisaties. De rol van de Inspectie OOV is hierbij - conform die in het reguliere hoger onderwijs - naast het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften, het toezicht op het functioneren van de VVC. Bij mogelijke gebreken zal de Inspectie OOV zélf nader onderzoek uitvoeren.

De Inspectie OOV zal haar bevindingen van een onderzoek naar de inhoudelijke kwaliteit van het onderwijs en de examinering in een inspectierapport vastleggen. Bij een redelijk vermoeden dat de kwaliteit tekortschiet, krijgt het LSOP een periode om verbeteringen in de kwaliteit te bewerkstelligen en stelt de Inspectie nader onderzoek in. Het LSOP zal de gelegenheid krijgen om op de bevindingen van de Inspectie te reageren. Het inspectierapport zal daarna worden vastgesteld en aan de Ministers van BZK en van Justitie worden aangeboden. Overigens zal de Inspectie OOV, indien zij oordeelt dat de kwaliteit van het politieonderwijs, dan wel de examinering, ernstig of langdurig tekortschiet de Ministers onverwijld informeren en zal zij voorstellen doen over te treffen maatregelen.

In de bijlagen welke integraal onderdeel van deze regeling uitmaken is een en ander uitgewerkt.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J.W. Remkes.

Nieuwe taken en bevoegdheden van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid met betrekking tot het toezicht op het initieel politieonderwijs1,2

1 mei 2002/44297/BZK/24

Deelnemende partijen aan de projectgroep Toezicht Politieonderwijs o.l.v. dhr. J.H.J. Teuwen, hebben op 13 maart 2002 overeenstemming bereikt over de inhoud van voorliggende notitie i.v.m. de nieuwe taken en bevoegdheden van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) met betrekking tot het toezicht op het initieel politieonderwijs.

De projectgroep was samengesteld uit de volgende personen:

- J.H.J. Teuwen, Inspectie van het Onderwijs, hoofdinspecteur BVE

- Drs. B.S. Wilpstra, adviseur

- Dr. J.B.A. Prins, LSOP, hoofd Onderwijsinnovatie & Studentenbeleid

- Mr. R.C.Ph. Arnold, LSOP, secretaris College van Bestuur/Hoofd Stafbureau

- K. ten Cate, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspecteur

- Drs. F.J. Otto, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspecteur

- Ing. W.J. Wester, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspecteur

- Mw. W.G.M. den Heijer-van der Hoeven, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspectiemedewerker

- R.M. Jerphanion MPA, Ministerie van Justitie, beleidsmedewerker

- Drs. R.M. van Zwet, Ministerie van BZK, Directie Politie, coördinerend senior beleidsmedewerker

- Dr. Klari-Janne Polder, SCO-Kohnstamm Instituut, senior onderzoeker

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Algemeen

0. Begripsbepalingen

1. Kader

1.1 Doel van de notitie

1.2 Stelsel van politieonderwijs

1.3 Actoren onder de LSOP-wet

1.4 Objecten van toezicht

1.5 Kwaliteitsstelsel voor het LSOP

1.6 Toezicht op de kwaliteit van opleidingen en examinering

1.7 Nalevingstoezicht op de werving en selectie

1.8 Metatoezicht op de staat van het Nederlandse politieonderwijs

Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden bij het toezicht (niveaus 2-4)

2. Taken (niveaus 2-4)

3. Uitgangspunten voor het toezicht (niveaus 2-4)

4. Vertrouwensinspecteur (niveaus 2-4)

5. Rapportages van de Inspectie (niveaus 2-4)

Hoofdstuk 3. Uitoefening van het toezicht (niveaus 2-4)

6. Periodiek kwaliteitsonderzoek (niveaus 2-4)

7. Aansluiting bij de zelfevaluatie door de instelling (niveaus 2-4)

8. Informeren van de Minister (niveaus 2-4)

Hoofdstuk 4. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten (niveaus 2-4)

9. Vaststelling van inspectierapporten (niveaus 2-4)

10. Openbaarmaking van inspectierapporten (niveaus 2-4)

Hoofdstuk 5. Taken en bevoegdheden bij het toezicht (niveaus 5 en 6)

11. Een Visiterende en Validerende Commissie voor het politieonderwijs (niveaus 5 en 6)

12. Taakstelling van de VVC (niveaus 5 en 6)

13. Taken van de Inspectie OOV (niveaus 5 en 6)

14. Openbaarmaking van Inspectierapporten (niveaus 5 en 6)

Hoofdstuk 6. Toezichtskader (alle niveaus)

15. Toezichtskader

Hoofdstuk 7. Overkoepelende bepalingen (alle niveaus)

16. Jaarwerkplan

17. Thematisch onderzoek

18. Incidenteel onderzoek

19. Rapportages van de Inspectie (algemeen)

20. Bevoegdheden

Hoofdstuk 8. Kwaliteit van de uitoefening van het toezicht

21. Verantwoorde toezichtsuitoefening

22. Klachtadviesprocedure en -commissie

Hoofdstuk 9. Maatregelen

23. Bevoegdheid Minister

Bijlage 1: Kwaliteitsstelsel voor de politie

Hoofdstuk 1 Algemeen

0. Begripsbepalingen

In deze notitie wordt verstaan onder:

a. LSOP: het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum.

b. Minister: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voorzover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van Justitie in overeenstemming met de Minister van Justitie.

c. Inspectie: de Inspectie OOV.

d. college van bestuur: college van bestuur van het LSOP. Onder het LSOP ressorteren verscheidene opleidingsinstituten.

e. instelling: het LSOP

1. Kader

1.1 Doel van de notitie

De voorliggende notitie is in het algemeen bedoeld om belanghebbenden duidelijkheid te verschaffen over de nieuwe taken en bevoegdheden van de Inspectie OOV met betrekking tot het toezicht op het politieonderwijs en is in het bijzonder bedoeld als voorlichting aan het college van bestuur van het LSOP en aan de instituutsdirecteuren ter voorbereiding van een concreet onderzoek naar de kwaliteit van het politieonderwijs.

1.2 Stelsel van politieonderwijs

De Wet op het LSOP en het politieonderwijs3, die naar verwachting medio 2002 inwerking zal treden, vormt de grondslag voor de vernieuwing van het politieonderwijs.

Er is gekozen voor een samenhangend stelsel van politieonderwijs dat zoveel mogelijk wordt afgestemd op het reguliere onderwijs, meer in het bijzonder de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW).

De initiële opleidingen omvatten de door de Minister aangewezen opleidingen voor ambtenaren van politie, gericht op de voorbereiding van de uitoefening van algemene politietaken, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur competentiegerichte eindtermen zijn vastgesteld.

De initiële opleidingen richten zich op de volgende niveaus waarop de politietaak kan worden uitgeoefend:

a. assistent politiemedewerker (niveau 2),

b. politiemedewerker (niveau 3),

c. allround politiemedewerker (niveau 4),

d. politiekundige (niveau 5),

e. politiekundige (niveau 6).

De postinitiële opleidingen omvatten de door de Minister aangewezen opleidingen voor ambtenaren van politie of andere door de Minister aan te wijzen categorieën van personen, gericht op de voorbereiding van de uitoefening van specialistische en leidinggevende politietaken, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur competentiegerichte eindtermen zijn vastgesteld.

Het praktisch opleidingsdeel omvat de periode of perioden waarin de studenten de politietaak bij een regionaal politiekorps of bij het Korps landelijke politiediensten uitoefenen in het kader van de initiële en postinitiële opleidingen.

1.3 Actoren onder de LSOP-wet

Onder de Wet op het LSOP en het politieonderwijs spelen verschillende actoren een rol. Aan het beleidsproces zijn drie stadia te onderkennen, te weten de beleidsvoorbereiding, de beleidsuitvoering en tenslotte het toezicht op de beleidsuitvoering. In elk stadium gaat het om een wisselend samenspel van verantwoordelijke actoren.

a. Beleidsvoorbereiding

In het stadium van beleidsvoorbereiding zijn vooral de politieonderwijsraad (POR) en de Minister verantwoordelijk. De POR draagt onder meer bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting en afstemming tussen het aanbod van politieonderwijs en de behoefte daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband. De POR draagt voorts zorg voor het ontwikkelen van voorstellen welke opleidingen voor bekostiging door het ministerie van BZK in aanmerking komen mede in het licht van een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen. Ook adviseert de POR de Minister omtrent de eisen die moeten worden gesteld aan de plaatsen waar het praktische opleidingsdeel wordt uitgevoerd, en omtrent het aantal plaatsen in de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten waar het praktische opleidingsdeel wordt uitgevoerd. De POR heeft tot taak toe te zien op de aansluiting van het politieonderwijs op de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs zoals neergelegd in de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De POR geeft de Minister desgevraagd of uit eigen beweging zijn zienswijze (Wet op het LSOP, art. 20).

De Minister wijst op advies van de POR de initiële en postinitiële opleidingen aan die voor bekostiging in aanmerking komen en draagt zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van competentiegerichte eindtermen voor de initiële en postinitiële opleidingen. Op voorstel van de POR stelt de Minister per aangewezen opleiding de beroepsprofielen, de competentiegerichte eindtermen en indien mogelijk de indeling daarvan in deelkwalificaties alsmede de examenverplichting vast. Eveneens op voorstel van de POR stelt de Minister per opleiding de studieduur en de studielast vast (Wet op het LSOP, art. 14).

b. Beleidsuitvoering

In het stadium van beleidsuitvoering is het college van bestuur van het LSOP de eerstverantwoordelijke. Het LSOP is een Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO). Conform de wet op het LSOP en het politieonderwijs en de bijbehorende memorie van toelichting is er ten aanzien van het LSOP sprake van een college van bestuur dat, als dagelijks bestuur van het LSOP als geheel, belast is met het bestuur en het beheer en een Raad van Toezicht (door de Kroon in het leven geroepen) als raadgevend orgaan ten behoeve van het college van bestuur. Het college van bestuur functioneert daarmee als direct aanspreekpunt voor de verantwoordelijke Minister(s). Voor een model, waarbij een Raad van Toezicht fungeert als intermediair tussen het dagelijks bestuur van een ZBO en de ministers is in het wetsvoorstel niet gekozen. Een dergelijk model is, aldus de memorie van toelichting niet langer gangbaar. Een en ander impliceert dat de Raad van Toezicht functioneert als een “bestuur op afstand” die de doelstelling en de strategie van het LSOP bewaakt en meedenkt en de bevoegdheid heeft tot instemming met relevante stukken als beleidsplan, begroting, jaarrekening, reorganisatie, et cetera. In aansluiting op dit bestuursmodel is het college van bestuur aanspreekpunt voor de Inspectie OOV.

Krachtens artikel 3 van deze wet heeft het LSOP tot taak:

a. het ondersteunen van de landelijke werving en het uitvoeren van de selectie van de studenten voor de initiële opleidingen;

b. het ontwikkelen en verzorgen van de initiële opleidingen;

c. het ontwikkelen en verzorgen van de postinitiële opleidingen;

d. het examineren van studenten die de initiële en postinitiële opleidingen hebben gevolgd;

e. het overdragen van kennis aan de Nederlandse politie en het bijdragen aan de ontwikkeling van de uitoefening van de politietaak waarop het onderwijs is gericht, onder meer door het verrichten van onderzoek, en het ontwikkelen of het verzorgen van andere dan de in de onderdelen b en c bedoelde opleidingen van een door de Minister aan te wijzen categorie van personen.

Het LSOP biedt in samenwerking met de politiekorpsen, met de Regionale Opleidingen Centra (ROC's) en met de instellingen voor Hoger Onderwijs, het onderwijs aan in de vorm van initiële en postinitiële opleidingen. Het praktische opleidingsdeel wordt verzorgd op grondslag van een standaard onderwijsovereenkomst, gesloten door het college van bestuur en de korpsbeheerder van het regionale politiekorps waarbij de student is aangesteld, of door het college van bestuur en de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten (Wet op het LSOP, art. 13, eerste en negende lid).

Zowel de initiële als de postinitiële opleidingen zijn duaal ingericht. Dit houdt in dat het LSOP, als uitvoerder van het politieonderwijs, zorgdraagt voor een goede afstemming met de korpsen over de periodes dat de studenten op de werkplek met hun opleiding bezig zijn.4

Op grond van de vastgestelde eindtermen zal het LSOP de uitwerking daarvan verzorgen in termen van inhoud en inrichting van de opleidingen, zowel ten aanzien van het deel van de opleiding aan de opleidingsinstituten, als van het praktische opleidingsdeel. Een en ander wordt vastgelegd in ten behoeve van studenten vastgelegde onderwijs- en examenregelingen, die zowel de competentiegerichte eindtermen, als de inhoud en inrichting van een opleiding bevatten.

Het LSOP draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig zijn ingericht dat de studenten de competentiegerichte eindtermen binnen de vastgestelde studielast kunnen bereiken (Wet op het LSOP, art. 14, zesde lid).

Ook de afstemming van inhoud en niveau van de examens op de eindtermen is een verantwoordelijkheid van het LSOP.

c. Toezicht

In het stadium van toezicht op de beleidsuitvoering is de Inspectie OOV aan zet. Als onderdeel van het kwaliteitsstelsel voor de Nederlandse politie is de Inspectie OOV in het leven geroepen. De Inspectie OOV oefent toezicht uit onder gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor zover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van Justitie in overeenstemming met de Minister van Justitie.

De Inspectie OOV draagt bij aan de kwaliteitsverbetering van de Nederlandse politie door toezicht op de kwaliteitszorg en door evaluatie van de taakuitvoering van de politie.

Zij onderscheidt daarbij drie taken:

- het toetsen van de kwaliteitszorg bij de korpsen, de A-taak;

- het verrichten van thematisch onderzoek, de B-taak;

- het onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen, de C-taak.

De Wet op het LSOP en het politieonderwijs betekent ten opzichte van bovengenoemde taken een uitbreiding van de toezichtstaken van de Inspectie OOV, in het bijzonder naar de uitvoering van het politieonderwijs door het LSOP.

Ingevolge artikel 31 heeft de Minister de bevoegdheid tot het toetsen van de wijze waarop het college van bestuur van het LSOP voorziet in de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van het LSOP. De Minister kan aan het college van bestuur aanwijzingen van algemene aard geven met het oog op de goede uitoefening van zijn taak. De werkzaamheden die in het kader van het toetsen worden uitgevoerd, worden jaarlijks door de Minister vastgesteld.

Het toezicht op de kwaliteit van de opleidingen, alsmede op de examinering is opgedragen aan de Minister en wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de Inspectie OOV (Wet op het LSOP, art. 32).

Het kabinet is van mening dat het verticaal toezicht door de Minister nooit vervangen kan worden door de horizontale publieke verantwoording en de interne planning- en controlcyclus bij onder toezicht staande organisaties. Toezicht vervult immers een belangrijke functie ter invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het overheidsbeleid. Bij de uitvoering van publieke taken of de besteding van publieke middelen dient er altijd een vorm van verticaal toezicht te bestaan. Het kabinet is van mening dat toezicht daarnaast een instrument is ter versterking van de maatschappelijke effectiviteit van de onder toezicht staande organisatie. In dat kader past ook de actieve openbaarmaking door de Minister van de feitelijke bevindingen van een toezichthouder.5

De POR adviseert aan de Minister onder meer over de bekostiging van bepaalde opleidingen. Voor de Inspectie OOV vormt de praktijk aan een bekostigde opleiding het uitgangspunt voor de uitoefening van haar toezicht. De Inspectie adviseert op basis van het door haar uitgeoefende toezicht gevraagd en ongevraagd aan de Minister. Ook de POR kan gevraagd en ongevraagd over het politieonderwijs adviseren aan de Minister. Het ligt in de rede te veronderstellen dat beide organen kennisnemen van een ieders openbare rapporten en daarmee rekening houden in hun handelen.

1.4 Objecten van toezicht

De Inspectie OOV kent de volgende objecten van toezicht:

1. Metatoezicht op de toepassing van het kwaliteitsstelsel voor de Nederlandse politie (door korpsen én LSOP);

2. Toezicht op de kwaliteit en de examinering van de opleidingen in het kader van het politieonderwijs;

3. Nalevingstoezicht op de werving en selectie door het LSOP;

4. Metatoezicht op de staat van het Nederlandse politieonderwijs.

1.5 Kwaliteitsstelsel voor het LSOP

Het eerste object van toezicht van de Inspectie OOV betreft metatoezicht op de toepassing door de korpsen van het kwaliteitsstelsel voor de Nederlandse politie. Ook het LSOP valt onder het kwaliteitsstelsel zoals dat geldt voor de korpsen, door het van toepassing verklaren van de artikelen 53a tot en met 53c van de Politiewet 1993.

De politie is aan de samenleving en aan zichzelf verplicht de kwaliteit van taakuitvoering en beheer van de organisatie zorgvuldig te bewaken en te verbeteren. Hiervoor is het kwaliteitsstelsel ontwikkeld, gebaseerd op het INK-model.

De kwaliteitszorg van de politiekorpsen is de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders. In Bijlage 1 is een schematische weergave opgenomen van het kwaliteitsstelsel voor de politie.

De kwaliteitszorg van het LSOP in het kader van het INK-model is de verantwoordelijkheid van het college van bestuur van het LSOP.

Het kwaliteitsstelsel is opgezet volgens een vierjarige cyclus.

Eens per twee jaar toetst het LSOP zichzelf door middel van een zelfevaluatie op onderdeelsniveau. Dit leidt tot beschrijvingen van onderdelen. Een keer per vier jaar vindt de evaluatie op LSOP-niveau plaats, uitmondend in een beschrijving van het LSOP als instelling. Deze beschrijving geeft een beeld van de stand van zaken van de kwaliteitszorg binnen het LSOP. Op basis hiervan kunnen verbeteracties worden gestart.

Eens per vier jaar vindt een audit plaats op basis van de beschrijving van het LSOP als instelling. Tijdens deze audits wordt gekeken naar de wijze waarop het LSOP omgaat met kwaliteitszorg. Een auditteam bestaande uit gecertificeerde collega's uit korpsen geeft een oordeel over de kwaliteit van het beheer, de taakuitvoering en de resultaten.

Het jaar na de audit van het LSOP vindt de visitatie plaats. De visitatiecommissie is interdisciplinair en bestaat uit onder andere een korpsbeheerder, een hoofdofficier van Justitie en een korpschef van de politieregio's. De visitatiecommissie geeft haar visie op de wijze waarop het LSOP met de verbeterpunten naar aanleiding van de audit is omgegaan.

De rol van de Inspectie in het kwaliteitsstelsel is het toetsen van de manier waarop de politie (de korpsen en het LSOP) het kwaliteitsstelsel toepast. Deze toets wordt uitgevoerd in het kader van de zogenaamde A-taak van de Inspectie OOV.6

De Inspectie OOV toetst de kwaliteitszorg bij het LSOP op basis van de instellingsbeschrijvingen, de auditrapporten en de visitatierapporten.

Telkens aan het eind van een periode van vier jaar - in het jaar na de visitatie - maakt de Inspectie de balans op van de kwaliteitszorg bij de totale politieorganisatie. Het tastbare resultaat is een inspectierapport waarin `proces' en `inhoud' kernwoorden zijn. Toetsing van het proces geeft inzicht in welke mate en op welke manier het kwaliteitsstelsel binnen de politie is toegepast. Toetsing van de inhoud laat telkens zien wat vier jaar integrale kwaliteitszorg heeft opgeleverd. Het inspectierapport wordt aangeboden aan de Minister. Hij biedt het inspectierapport aan de Tweede Kamer aan.

Schema 1 geeft een weergave van het kwaliteitsstelsel voor het LSOP in het kader van het INK-model.

Schema 1 Kwaliteitsstelsel voor het LSOP i.h.k. van het INK-model

stcrt-2003-49-p9-SC38933-1.gif

Naast de hierboven bedoelde rapportage geeft de Inspectie jaarlijks de stand van zaken van de kwaliteitszorg bij de korpsen weer in afzonderlijke kwaliteitsrapportages. Hiervoor bestudeert de Inspectie onder meer beleidsplannen van de korpsen en legt zij werkbezoeken in de regio's af. Met name wordt gerapporteerd over:

- het verloop van de cyclus;

- de `internalisering' van het stelsel binnen de korpsen, en

- het verband tussen het stelsel en de kwaliteitsverbetering van de korpsen.

Deze rapportages zijn openbaar en worden aan de Tweede Kamer aangeboden.

De Inspectie evalueert dus voortdurend de kwaliteitszorg bij de politie. Maar ook het kwaliteitsstelsel zelf en de daarbij behorende instrumenten worden voortdurend geëvalueerd. Alle partijen in het kwaliteitsstelsel worden daarbij betrokken:

- de korpsen (en het LSOP) die het stelsel `aan den lijve' ondervinden,

- de auditors en de leden van de visitatiecommissies,

- het Kwaliteitsbureau Politie.

Aanbevelingen die op basis van deze evaluatie worden gedaan, kunnen ertoe leiden dat het kwaliteitsstelsel - inclusief de rol van de diverse partijen daarin - op onderdelen wordt bijgesteld.

Het is de bedoeling dat de Inspectie OOV op termijn een volledig en actueel overzicht heeft van de kwaliteitszorg binnen de Nederlandse politieorganisatie. Met dit overzicht kan de Inspectie ook nagaan hoe het niveau van de kwaliteitszorg in Nederland zich verhoudt ten opzichte van de politie in andere landen. In dit kader ligt informatie-uitwisseling met buitenlandse zusterorganisaties voor de hand.

Opgemerkt wordt dat het LSOP zal worden beoordeeld op grond van twee soorten externe visitaties:

1. visitaties in het kader van het INK-model;

2. visitaties van de kwaliteit van de politieopleidingen en van de examinering (op de niveaus 5 en 6) door de Visiterende en Validerende Commissie (zie hoofdstuk 5).

1.6 Toezicht op de kwaliteit van opleidingen en examinering

Naast bovenbeschreven vorm van stelseltoezicht acht de wetgever het noodzakelijk om een vorm van toezicht op de inhoudelijke kwaliteit van het politieonderwijs in te voeren.7 De wettelijke taak van de Inspectie OOV, zoals opgenomen in artikel 53a van de Politiewet 1993, is daarom uitgebreid.8

Krachtens art. 32 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs oefent de Inspectie OOV nu ook toezicht uit op de kwaliteit van de politieopleidingen (waaronder het praktische opleidingsdeel), alsmede op de examinering van de politieopleidingen. Nadrukkelijk geldt dat het toezicht zich zowel uitstrekt tot de aard en omvang van het onderwijsaanbod, de kwaliteit van het onderwijs binnen de muren van de opleidingsinstituten, als tot die van de kwaliteit van het politieonderwijs op de praktijkervaringsplaatsen binnen de politiekorpsen.

Dit neemt niet weg dat er ook andere aspecten van het LSOP aandacht kunnen krijgen. De wettelijke taken die in dit verband genoemd kunnen worden zijn bijvoorbeeld: het onderzoek en de kennisfunctie. Het eerder beschreven kwaliteitsstelsel in het kader van het INK-model heeft in principe betrekking op de totale organisatie van het LSOP. Wanneer daar aanleiding toe is, kan de Inspectie daarmee ook andere taken beoordelen dan uitsluitend het onderwijs en de examinering.

Het toezicht op de kwaliteit van de initiële politieopleidingen, alsmede op de examinering daarvan valt uiteen in twee verschillende toezichtsregimes, namelijk:

1. het toezicht op de niveaus 2 tot en met 4;

2. het toezicht op de niveaus 5 en 6.

Voor dit onderscheid is gekozen met het oog op een maximale afstemming op de vigerende toezichtsregimes in het reguliere middelbaar beroepsonderwijs (niveaus 2-4), respectievelijk het reguliere hoger onderwijs (niveaus 5 en 6). Het is immers van groot belang dat de status van de politieopleidingen volledig wordt erkend door actoren in het reguliere onderwijs.

In lijn met de kaderstellende visie op toezicht van het kabinet, heeft de Inspectie OOV in haar taken zoveel mogelijk afstemming bewerkstelligd op de Inspectie voor het onderwijs.9

Het toezichtsregime, d.w.z. de wijze waarop de Inspectie OOV het toezicht op de niveaus 2 tot en met 4 van de initiële politieopleidingen gaat uitoefenen, is in hoge mate afgestemd op de wijze waarop de Inspectie van het onderwijs toezicht gaat uitoefenen op het reguliere middelbaar beroepsonderwijs op grond van de nieuwe Wet op het Onderwijstoezicht (WOT)10.

De wijze waarop de Inspectie OOV het toezicht op de niveaus 5 en 6 van de initiële politieopleidingen gaat uitoefenen, is in hoge mate afgestemd op de wijze waarop de Inspectie van het onderwijs toezicht gaat uitoefenen op het reguliere hoger onderwijs op grond van de WHW (en de recente wijziging hierin in verband met de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs).

De voorliggende notitie beschrijft de taken en bevoegdheden van de Inspectie OOV, voorzover die het initieel onderwijs betreffen. De beslissing over het toezichtsregime voor het postinitieel onderwijs wordt uitgesteld tot een later stadium. Het postinitiële politieonderwijs start vanaf september 2002 voor wat betreft de opleidingen voor leidinggevenden en vanaf januari 2003 voor specialisten.

Toezicht op de niveaus 2-4

Bij het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen op de niveaus 2-4, alsmede op de examinering daarvan gaat het om direct toezicht door de Inspectie OOV. Direct toezicht wordt uitgeoefend door middel van een toezichtskader. Hierin zijn kwaliteitskenmerken geëxpliciteerd. Men mag in redelijkheid verlangen van de instelling dat de opleidingen en de examinering hieraan voldoen.

Het toezichtsregime voor de niveaus 2 tot en met 4 van de initiële politieopleidingen wordt verder uitgewerkt in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van de voorliggende notitie.

Toezicht op de niveaus 5 en 6

Bij het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen op de niveaus 5 (bachelor) en 6 (master) gaat het, in afstemming op de WHW, om metatoezicht door de Inspectie OOV.

Het toezichtsregime voor de niveaus 5 en 6 van de initiële politieopleidingen wordt uitgewerkt in hoofdstuk 5 van de voorliggende notitie.

Eén toezichtskader

Partijen onderschrijven het uitgangspunt dat één, uniform toezichtskader moet worden gehanteerd, voor zowel het gehele initiële, als postinitiële politieonderwijs. In het toezichtskader staat de inhoud van het toezicht omschreven. Het omvat gedefinieerde kwaliteitskenmerken en indicatoren.

Het toezichtskader wordt vastgesteld door de Minister. Alvorens een toezichtskader wordt vastgesteld of gewijzigd, voert de Inspectie OOV op overeenstemming gericht overleg met vertegenwoordigers van het politieonderwijsveld en andere betrokkenen. Het toezichtskader wordt behandeld in hoofdstuk 6.

1.7 Nalevingstoezicht op de werving en selectie

Bij het toezicht door de Inspectie OOV op de werving en selectie van de studenten voor de initiële opleidingen gaat het om nalevingstoezicht waarbij erop gelet wordt of het LSOP voldoet aan bepaalde deugdelijkheidseisen. De concrete richtlijnen die de Minister in dit verband heeft geformuleerd vormen hiervoor de grondslag. Ook op dit punt betreft het een vorm van direct toezicht op basis van een toezichtskader.

1.8 Metatoezicht op de staat van het Nederlandse politieonderwijs

Behalve metatoezicht op de toepassing van het kwaliteitsstelsel, oefent de Inspectie OOV metatoezicht uit op de staat van het Nederlandse politieonderwijs. De Inspectie beoogt hiermee een overzicht van de kwaliteit van het Nederlandse politieonderwijs, waarmee zij kan nagaan hoe het niveau van het politieonderwijs zich verhoudt ten opzichte van dat in andere landen. In dit verband kan zij informatie uitwisselen met buitenlandse zusterorganisaties.

Hoofdstuk 2 Taken en bevoegdheden bij het toezicht (niveaus 2-4)

2. Taken (niveaus 2-4)

Het toezicht van de Inspectie OOV ten aanzien van het politieonderwijs omvat de volgende taken:

a. het beoordelen van de kwaliteit van het politieonderwijs op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit, zoals opgenomen in het toezichtskader,

b. het bij de uitoefening van de onder a bedoelde taak bevorderen van de kwaliteit van het politieonderwijs (stimulerend toezicht),

c. het rapporteren over de ontwikkeling van het politieonderwijs, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan,

d. het verrichten van andere bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs aan de Inspectie OOV opgedragen taken.

Toelichting:

De Inspectie OOV is belast met een aantal algemene taken. Essentieel is de beoordeling van de kwaliteit van het politieonderwijs op de niveaus 2-4 en de stimulering daarvan. Daarnaast kent zij een rapportageverplichting.

Kwaliteitsbeoordeling ziet zowel op het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften als op de beoordeling van andere aspecten van kwaliteit, niet zijnde deugdelijkheidseisen.

De onafhankelijke oordeelsvorming door de Inspectie vereist dat de Inspectie een professionele afstand neemt van de instelling waarop zij toezicht uitoefent. De stimulering is verbonden aan de beoordeling. De Inspectie zal bij de uitoefening daarvan de kwaliteit van het politieonderwijs blijven bevorderen, ook indien de instelling voldoet aan de door de LSOP-wet verplichte basiskwaliteit. Daaronder wordt verstaan dat de Inspectie inspanningen verricht die de instelling stimuleren tot het bereiken van optimale kwaliteit. De Inspectie zal daartoe in ieder geval naar aanleiding van de beoordeling van het politieonderwijs, gesprekken voeren met diverse betrokkenen over mogelijke verbetering van de kwaliteit.

3. Uitgangspunten voor het toezicht (niveaus 2-4)

1. De Inspectie OOV oefent het toezicht uit met inachtneming van de professionaliteit van de instelling om de eindtermen te vertalen naar het onderwijs.

2. De Inspectie oefent het toezicht uit op zodanige wijze dat de instelling niet meer wordt belast dan voor een zorgvuldige uitoefening van het toezicht noodzakelijk is.

3. De uitoefening van het toezicht is er mede op gericht betrokkenen te informeren over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het politieonderwijs.

Toelichting:

Voorop staat de eigen verantwoordelijkheid van het LSOP voor het politieonderwijs. De Inspectie OOV zal bij de uitoefening van het toezicht rekening dienen te houden met de eigen ruimte van de instelling en de keuzen die zij daarbinnen heeft gemaakt.

Het proportionaliteitsbeginsel waarborgt dat de Inspectie de instelling niet meer belast dan voor een goede uitoefening van het toezicht noodzakelijk is. Dit beginsel heeft op verschillende punten gevolgen voor de toepassing ervan:

1. voor de frequentie van de periodieke kwaliteitsonderzoeken;

2. voor de intensiteit van het nader onderzoek wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat de kwaliteit tekort schiet en van het onderzoek naar gerealiseerde kwaliteitsverbeteringen.

3. voor de wijze waarop de Inspectie de gegevens benodigd voor haar onderzoek verzamelt.

Het LSOP is primair zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van het politieonderwijs en een goede kwaliteitszorg.

De verantwoordelijkheid van de instelling omvat:

- het formuleren van streefdoelen in termen van te realiseren kwaliteit (d.w.z. operationele streefdoelen m.b.t. o.a. opbrengsten);

- de realisatie van de kwaliteit;

- de kwaliteitsbewaking;

- de horizontale publieke verantwoording over de kwaliteit.

Bij het vormgeven van deze verantwoordelijkheid heeft de instelling nadrukkelijk de ruimte om eigen keuzen te maken. Die keuzen maken zij in interactie met de actoren rond de instelling en op basis van eigen professionaliteit en identiteit.

De instelling bepaalt binnen de kaders van wet- en regelgeving zelf - in afstemming op de externe behoefte - de kwaliteitsdoelen en -normen evenals de wijze waarop de gerealiseerde kwaliteit zal worden gemeten en geëvalueerd. Op grond van haar eigen beoordeling bepaalt de instelling vervolgens welke kwaliteitsverbeteringen zij wenselijk of noodzakelijk acht.

Het is aan het LSOP om te bepalen of de uitkomsten van deze zelfevaluaties in een openbaar document worden vastgelegd. Ter wille van de horizontale publieke verantwoording is dit wel gewenst. Bij de kwaliteitsbeoordeling betrekt de instelling behalve de eigen medewerkers ook studenten en afnemers. Dit vergroot de betrouwbaarheid van de beoordeling. Dit geldt ook in geval van inschakeling van bijvoorbeeld medewerkers van andere onderwijsinstellingen, externe deskundigen en organisaties die certificeren. De terugkoppeling die de instelling van de betrokkenen krijgt, kan zij vervolgens benutten bij de verbetering van de kwaliteit.

De autonomie van de instelling vraagt om een proportioneel toezicht op het politieonderwijs op de niveaus 2-4. De Inspectie richt het toezicht zo in dat, als de instelling die verantwoordelijkheid neemt, zij zich meer terughoudend zal opstellen.

De waarborgfunctie van het toezicht voor de kwaliteit van het politieonderwijs kan vereisen dat de instelling, zo deze in problemen verkeert, jaarlijks aan een kwaliteitsonderzoek wordt onderworpen. Als de Inspectie echter naar aanleiding van een kwaliteitsonderzoek concludeert dat de kwaliteit van het politieonderwijs goed is, ligt het in de rede een volgend onderzoek na een langere periode te plannen.

De Inspectie zal zich in beginsel een oordeel over de kwaliteit vormen door middel van eigen onderzoek aan de hand van het toezichtskader. Als uit dat onderzoek blijkt dat er geen sprake is van tekortkomingen in de kwaliteit, sluit de Inspectie het onderzoek af en legt zij haar bevindingen neer in een rapport. Alleen als de Inspectie op basis van een dergelijk onderzoek vermoedt dat de kwaliteit tekortschiet, zal zij nader onderzoek verrichten met hantering van haar toezichtskader om tot een definitief oordeel te komen. Daarnaast doet de Inspectie onderzoek naar de vorderingen in kwaliteitsverbetering bij eerder geconstateerde tekortkomingen. Dit onderzoek zal zij in beginsel meenemen bij het eerstvolgende periodieke onderzoek. Alleen in zorgwekkende situaties zal de Inspectie het toezicht intensiveren en dit onderzoek op korte termijn uitvoeren.

De Inspectie van de politie zal beginnen met het maken van een bestandsopname om de nulsituatie van het politieonderwijs in beeld te brengen.

Tenslotte is een belangrijk uitgangspunt bij de uitoefening van het toezicht door de Inspectie dat dit er - in aanvulling op de horizontale publieke verantwoording door de instelling zelf - mede op is gericht betrokkenen te informeren over de ontwikkeling en in het bijzonder de kwaliteit van het politieonderwijs.

4. Vertrouwensinspecteur (niveaus 2-4)

1. Ten behoeve van de initiële opleidingen op de niveaus 2 tot en met 4 is bij de Inspectie OOV een vertrouwensinspecteur werkzaam voor:

a. onderwijsdeelnemers die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, seksuele intimidatie of discriminatie, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling,

b. ten behoeve van de instelling met taken belaste personen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, seksuele intimidatie of discriminatie, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling, en

c. onderwijsdeelnemers, ten behoeve van de instelling met taken belaste personen, bestuur, ouders, op de instelling ingestelde klachtencommissies en op de instelling aangestelde vertrouwenspersonen, die geconfronteerd worden met een geval van seksueel misbruik, seksuele intimidatie of discriminatie als bedoeld onder a of b.

2. De vertrouwensinspecteur heeft ten behoeve van de in het eerste lid genoemde personen en orgaan de volgende taken:

a. het fungeren als aanspreekpunt,

b. het adviseren over eventueel te nemen stappen,

c. het bijstaan bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing, en

d. het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte.

3. De vertrouwensinspecteur is, voor zover het betreft misdrijven als bedoeld in titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon, vrijgesteld van de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in de artikelen 160, eerste lid, en 162, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

4. De vertrouwensinspecteur is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon.

Toelichting:

De vertrouwensinspecteur vervult de rol van intermediair tussen partijen, onafhankelijk van de instelling. De student die een initiële opleiding volgt op de niveaus 2 tot en met 4 kan zich rechtstreeks wenden tot de vertrouwensinspecteur. Deze functie is zinvol, gedacht vanuit het belang van de student.

De functie van vertrouwensinspecteur heeft in het onderwijs een wettelijke grondslag gekregen (Wet van 1 juli 1999, Stb. 313; de Wetboek van Strafrecht is hiervoor gewijzigd). Omdat de voorliggende notitie specifiek op het toezicht en de taken van de Inspectie OOV ziet, is de bepaling hierin opgenomen.

Dit neemt niet weg dat er binnen de instelling enkele docenten als vertrouwenspersonen kunnen fungeren. Dit is, blijkens een brochure van het LSOP, in de praktijk ook het geval.11 De instelling is verantwoordelijk voor de student in opleiding, ook wanneer die opleiding in het praktijkdeel wordt gevolgd.

Ingevolge de Arbowet is de werkgever verplicht te werken aan een veilige organisatie. Zo dient hij beleid te voeren tegen seksuele intimidatie, agressie en geweld op het werk. Om deze reden heeft het LSOP vertrouwenspersonen aangesteld. Zij fungeren als aanspreekpunt voor alle medewerkers, studenten en cursisten en willen bevorderen dat er binnen het instituut voor iedereen een veilig werk- en leefklimaat bestaat. Wat doen vertrouwenspersonen? Vertrouwenspersonen bieden een luisterend oor. Zij kunnen de medewerker, student of cursist ondersteunen bij het bespreekbaar maken van ongewenste omgangsvormen, hem adviseren en/of doorverwijzen naar andere hulpverleners. Desnoods kunnen vertrouwenspersonen helpen bij het opstarten van een klachtenprocedure. Vertrouwenspersonen hebben een geheimhoudingsplicht. Zij zijn opgeleid om hun taken zo goed mogelijk uit te voeren. Ieder LSOP-instituut heeft twee of meer vertrouwenspersonen. Er is een centrale vertrouwenspersoon die het netwerk van vertrouwenspersonen coördineert.

Het hoger onderwijs kent geen wettelijk verankerde functie van vertrouwensinspecteur. Daarom wordt ervan uitgegaan dat de studenten aan de initiële opleidingen op de niveaus 5 en 6 met hun problemen terechtkunnen bij de vertrouwenspersonen die door het LSOP zelf zijn aangewezen.

5. Rapportages van de Inspectie (niveaus 2-4)

1. De Inspectie rapporteert naar aanleiding van een periodiek kwaliteitsonderzoek naar het politieonderwijs over de kwaliteit van een opleiding onderscheidenlijk de examinering aan de instelling.

2. De Inspectie rapporteert naar aanleiding van een zelfstandig onderzoek naar de vorderingen in de verbetering van de kwaliteit van het politieonderwijs.

3. De Inspectie OOV rapporteert desgevraagd en uit eigen beweging aan de Minister over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het politieonderwijs en doet op grond daarvan voorstellen die zij in het belang van het onderwijs nodig acht.

Toelichting:

In het bijzonder over de kwaliteit van het politieonderwijs op de niveaus 2-4 rapporteert de Inspectie aan de hand van het toezichtskader.

De Inspectie OOV legt haar bevindingen van een onderzoek naar de kwaliteit van het politieonderwijs aan een opleiding respectievelijk aan de instelling en haar oordeel over de kwaliteit vast in een inspectierapport.

Indien er nader onderzoek plaatsvindt, omdat er een redelijk vermoeden bestaat dat de kwaliteit van het politieonderwijs tekortschiet, zal de Inspectie haar bevindingen en oordeel pas na afsluiting van het nader onderzoek in een rapport vastleggen.

Van het onderzoek naar de gerealiseerde kwaliteitsverbeteringen, in gevallen van eerder door de Inspectie geconstateerde tekortkomingen in de kwaliteit van het politieonderwijs, wordt indien dit een zelfstandig onderzoek betreft een apart inspectierapport opgesteld. In de andere gevallen worden de bevindingen over de vorderingen in kwaliteitsverbetering in het rapport over het eerstvolgende periodieke onderzoek naar de kwaliteit van het politieonderwijs neergelegd. Naar aanleiding van de rapportages over het politieonderwijs aan de individuele instelling, kan de Minister bestuurlijke interventies plegen.

Aan de Inspectie OOV wordt de concrete taak opgedragen de Minister desgevraagd en uit eigen beweging te rapporteren over de ontwikkeling, met name van de kwaliteit, van het politieonderwijs. Op grond van die rapportage doet zij voorstellen die zij in het belang van het politieonderwijs nodig acht.

Hoofdstuk 3 Uitoefening van het toezicht (niveaus 2-4)

6. Periodiek kwaliteitsonderzoek (niveaus 2-4)

1. Ter uitvoering van het periodiek kwaliteitsonderzoek onderzoekt de Inspectie OOV regelmatig het politieonderwijs aan de instelling onderscheidenlijk de examinering. Naar aanleiding van het onderzoek geeft de inspectie een oordeel over de kwaliteit van het politieonderwijs onderscheidenlijk de examinering.

2. De Inspectie OOV verricht het onderzoek aan de hand van de bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven voorschriften. Indien uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit van het politieonderwijs tekortschiet, stelt zij nader onderzoek in, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht.

3. Indien de Inspectie OOV naar aanleiding van het bovenbedoelde onderzoek oordeelt dat de kwaliteit van het politieonderwijs tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de instelling heeft gerealiseerd.

4. De Inspectie OOV stelt het college van bestuur in kennis van de datum en het doel van een onderzoek, bedoeld onder punt 2 of 3. Kennisgeving geschiedt ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek.

5. Bij de uitvoering van een onderzoek, bedoeld onder punt 2 of 3, kan de Inspectie OOV onafhankelijke deskundigen betrekken.

7. Aansluiting bij de zelfevaluatie door de instelling (niveaus 2-4)

1. De Inspectie OOV gaat bij een periodiek kwaliteitsonderzoek naar het politieonderwijs voorzover mogelijk uit van de uitkomsten van een evaluatie van de kwaliteit door of vanwege de instelling.

2. De uitkomsten van deze zelfevaluatie zijn richtinggevend voor het oordeel van de Inspectie OOV indien:

a. alle aspecten van kwaliteit van het politieonderwijs die de Inspectie bij haar oordeel betrekt, zoals neergelegd in het toezichtskader in de evaluatie aan de orde komen,

b. de wijze van uitvoering en de hoedanigheid van de evaluatie voldoende betrouwbaar zijn, en

c. de kwaliteitsdoelen die de instelling zichzelf heeft gesteld, van voldoende niveau zijn.

3. Waar niet aan de genoemde voorwaarden is voldaan, verricht de Inspectie OOV aanvullend onderzoek.

Toelichting bij de punten 6 en 7:

De Inspectie OOV voert in het kader van haar taakuitoefening periodieke kwaliteitsonderzoeken uit naar het politieonderwijs. Tijdens het kwaliteitsonderzoek ziet de Inspectie toe op de naleving van de in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven wettelijke voorschriften. Haar bevindingen legt zij neer in een inspectierapport.

Het periodiek kwaliteitsonderzoek kan uit twee fasen bestaan:

1. het onderzoek naar de kwaliteit van het politieonderwijs,

2. het onderzoek naar de vorderingen in de kwaliteitsverbetering, in gevallen van eerder door de Inspectie geconstateerde tekortkomingen.

ad 1: Onderzoek naar de kwaliteit van het politieonderwijs

a. validatie en verificatie van de zelfevaluatie

Vertrekpunt voor het periodieke kwaliteitsonderzoek vormen de uitkomsten van de zelfevaluatie door de instelling (op de opleidingsniveaus 2-4 eventueel aangevuld met een door het LSOP zelf georganiseerde visitatie). Dit impliceert dat het onderzoek van de Inspectie OOV naar de kwaliteit van het politieonderwijs wordt afgestemd op de vierjarige cyclus van het kwaliteitsstelsel voor het LSOP als geheel (analoog aan dat van de korpsen).

Op basis van het zelfevaluatierapport wordt een toezichtsprofiel gemaakt dat ten grondslag ligt aan het toezichtsarrangement. Het toezichtsarrangement en alle andere relevante informatie over de instelling wordt opgeslagen in een elektronisch instellingsdossier dat via het intranet van de Inspectie OOV toegankelijk is.

Validatie: Het gaat bij validatie om de vraag of en in hoeverre de Inspectie de resultaten van de zelfevaluatie kan benutten bij haar oordeelsvorming over de kwaliteit van het onderwijs.

Hierbij gaat de Inspectie na:

- Of alle relevante aspecten in het functioneren en presteren van de instelling aan de orde komen. Hierbij is het van belang dat de zelfevaluatie uitkomsten geeft over in ieder geval de aspecten van kwaliteit die de Inspectie OOV op grond van het toezichtskader moet beoordelen. Daarnaast zal het zelfevaluatierapport ook inzicht moeten geven in de kwaliteitsdoelen of -normen op basis waarvan de instelling de gerealiseerde kwaliteit heeft getoetst.

- Of de eigen beoordeling van de instelling voldoende onderbouwd en betrouwbaar is. Daartoe kijkt de Inspectie vooral naar de gehanteerde methode van kwaliteitsmeting en op welke wijze derden bij de zelfevaluatie zijn betrokken.

- Of de kwaliteitsdoelen die de instelling zich heeft gesteld van voldoende niveau zijn. Hierbij gaat het erom dat de eigen doelen en normen waartegen de instelling haar gerealiseerde resultaten heeft afgezet voor de beoordeling, niet te laag of te hoog liggen. De Inspectie houdt daartoe rekening met de specifieke omstandigheden waarin de instelling verkeert, en de eigen profilering van de verschillende onderdelen van de instelling.

Verificatie: Vervolgens voert de Inspectie een verificatie van de zelfevaluatie uit. Via een steekproefcontrole - waar nodig binnen de instelling - verricht de Inspectie een realiteitstoets van de `papieren' zelfevaluatie. Op deze wijze wordt gecontroleerd of de daarin neergelegde informatie ook een juiste weergave van de situatie aan de politieopleidingen geeft.

Beoordeling: Op basis van de gevalideerde en geverifieerde zelfevaluatie van de instelling vormt de Inspectie zich een oordeel over de kwaliteit van het politieonderwijs.

b. aanvullend onderzoek

Indien niet aan alle hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan, voert de Inspectie OOV aanvullend onderzoek uit ter completering van de informatie. Indien wel aan de voorwaarden is voldaan zal de Inspectie het oordeel van de instelling overnemen.

c. redelijk vermoeden van tekortschieten

Vervolgens gaat de Inspectie OOV na of de zelfevaluatie, eventueel aangevuld met door eigen onderzoek verkregen gegevens, aanwijzingen geeft dat de kwaliteit van het politieonderwijs tekortschiet. Is dit op geen van de relevante kwaliteitsaspecten het geval, dan wordt het periodiek kwaliteitsonderzoek beëindigd. Overigens zal de Inspectie bij het eindgesprek met het college van bestuur deze stimuleren om de kwaliteit tot een optimaal niveau te verhogen.

Als er sprake is van een vermoeden van tekortschieten dan zal de Inspectie nader onderzoek verrichten op basis van het toezichtskader. Dit gebeurt ook als de zelfevaluatie als niet valide wordt beoordeeld.

d. nader onderzoek

Bij het nader onderzoek kijkt de Inspectie OOV of er inderdaad sprake is van tekortkomingen in de kwaliteit van het politieonderwijs. Veelal zal hiervoor onderzoek binnen de instelling plaatsvinden. In geval er ondanks het eerdere vermoeden geen sprake is van tekortschieten dan sluit de Inspectie het periodiek kwaliteitsonderzoek af.

In geval er wel sprake is van tekortkomingen kijkt de Inspectie ook naar mogelijke oorzaken van het tekortschieten in kwaliteit op de desbetreffende aspecten. De Inspectie kijkt dan naar andere kwaliteitsaspecten, te weten op het terrein van management en organisatie, zoals bijvoorbeeld de professionalisering van het personeel, de interne communicatie, de externe contacten en de onderwijskundige inzet van de beschikbare middelen. Vervolgens maakt de Inspectie afspraken met de instelling over een termijn waarop onderzoek naar de vorderingen in de kwaliteitsverbetering zal worden gedaan.

e. inspectierapport (op tijdstip 1)

De in het kader van een kwaliteitsonderzoek ondernomen activiteit a, en indien nodig de vervolgactiviteiten b, c en d resulteren in een inspectierapport over de kwaliteit van het politieonderwijs aan de instelling.

ad 2: Het onderzoek naar de vorderingen in kwaliteitsverbetering

f. onderzoek naar kwaliteitsverbetering

Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om acties ter verbetering van het politieonderwijs te plannen en uit te voeren om de door haarzelf en/of door de Inspectie OOV geconstateerde tekortkomingen op de betreffende kwaliteitsaspecten weg te nemen. Gaat het slechts om lichte tekortkomingen, dan zal de Inspectie geen zelfstandig onderzoek naar de vorderingen in kwaliteitsverbetering instellen, maar de resultaten van de door de instelling ondernomen acties meenemen in het eerstvolgende periodieke kwaliteitsonderzoek.

Bij een zelfstandig onderzoek naar de vorderingen in de kwaliteitsverbetering zal de Inspectie opnieuw de aspecten van kwaliteit beoordelen waarop zij tekortkomingen heeft geconstateerd. Indien zij tot het oordeel komt dat er geen sprake meer is van een ernstig tekortschieten in kwaliteit - dat kan ook inhouden dat de vorderingen die de instelling heeft gemaakt, de Inspectie voldoende vertrouwen bieden dat de instelling erin zal slagen de nodige kwaliteitsslag te maken - dan beëindigt de Inspectie het periodieke kwaliteitsonderzoek.

g. inspectierapport (op tijdstip 2)

Van een zelfstandig onderzoek naar de vorderingen in de kwaliteitsverbetering wordt altijd een afzonderlijk rapport uitgebracht.

h. informeren van de Minister

Indien de Inspectie naar aanleiding van het onderzoek constateert dat er nog steeds ernstige tekortkomingen in de kwaliteit van het politieonderwijs bestaan en duidelijk is dat de instelling niet in staat zal zijn om deze op eigen kracht te verhelpen, informeert zij de Minister. Hierna volgt het bestuurlijk natraject waarbij de Minister verantwoordelijk is voor de bestuurlijke interventie en het college van bestuur voor de bestuurlijke reactie.

ad 3. Overige bepalingen bij het periodiek kwaliteitsonderzoek

De Inspectie OOV stelt de instelling een redelijke termijn voor aanvang van het onderzoek in kennis van de datum en het doel ervan. De termijn hangt af van de tijd die de instelling nodig heeft om zich op het onderzoek voor te bereiden. Als de instelling een zelfevaluatie wil verrichten, zal een termijn van zes maanden redelijk zijn. Voor een verbetertraject - bij kennisgeving voorafgaand aan een onderzoek naar de vorderingen in kwaliteitsverbetering - zal de redelijke termijn afhangen van de omvang van de verbeteracties die de instelling naar verwachting zal verrichten. Kennisgeving dient in ieder geval te geschieden ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek.

De Inspectie heeft de mogelijkheid onafhankelijke deskundigen bij de uitvoering van het onderzoek te betrekken, als zij niet over de noodzakelijke inhoudelijke kennis van het gegeven politieonderwijs beschikt.

8. Informeren van de Minister (niveaus 2-4)

1. Indien de Inspectie OOV oordeelt dat de kwaliteit van het politieonderwijs, onderscheidenlijk van de examinering, ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij de Minister en doet voorstellen over te treffen maatregelen.

2. De Inspectie stelt het college van bestuur van de betreffende instelling in kennis van haar voorstellen aan de Minister.

Toelichting:

Als de Inspectie OOV oordeelt dat de kwaliteit van het politieonderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij de Minister. Hierbij kan het gaan om niet naleving van de in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs neergelegde voorschriften, maar ook om gevallen waarbij de kwaliteit in andere zin tekortschiet, bijvoorbeeld gevallen waarin de instelling er niet in slaagt om de doelen die zij zichzelf heeft gesteld te bereiken. De Minister zal meestal worden geïnformeerd door toezending van het inspectierapport. De Inspectie doet daarbij voorstellen over te treffen maatregelen waarmee de inspanningen van de instelling ondersteund kunnen worden.

Het kan echter voorkomen dat de situatie dermate ernstig is, dat de Inspectie het noodzakelijk acht de Minister meteen - bijvoorbeeld na de eerste fase van het periodieke kwaliteitsonderzoek - te informeren, zodat snelle bestuurlijke actie kan worden ondernomen. Het LSOP wordt door de Inspectie in kennis gesteld van haar voorstellen aan de Minister. Dit biedt het college van bestuur de gelegenheid om zelf de kwaliteit te verbeteren.

De Minister heeft de bevoegdheid maatregelen te treffen om het LSOP in problemen bij te staan. De Minister beschikt altijd over de bevoegdheid om stimulerende maatregelen te treffen, ook als de Inspectie OOV hem geen advies met die strekking heeft gegeven.

Hoofdstuk 4 Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten (niveaus 2-4)

9. Vaststelling van inspectierapporten (niveaus 2-4)

1. De Inspectie OOV legt haar oordeel naar aanleiding van een periodiek kwaliteitsonderzoek naar het politieonderwijs vast in een inspectierapport.

2. Indien de Inspectie oordeelt dat een bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven voorschrift niet is nageleefd, vermeldt zij dit in het rapport.

3. Alvorens een rapport vast te stellen, stelt de Inspectie OOV het college van bestuur in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.

4. Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door het college van bestuur gewenste wijzigingen van het ontwerprapport, wordt de zienswijze van het college van bestuur in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.

5. De Inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan het college van bestuur.

Toelichting:

De Inspectie OOV legt haar bevindingen van een onderzoek naar de kwaliteit van het politieonderwijs (van opleidingen op de niveaus 2-4) of naar de vorderingen in de kwaliteitsverbetering, in gevallen van eerder door de Inspectie geconstateerde tekortkomingen en haar oordeel over de kwaliteit vast in een inspectierapport. Voor vaststelling van een rapport stelt de Inspectie het college van bestuur in de gelegenheid hierover overleg te plegen. De Inspectie voegt de zienswijze van het bestuur als bijlage bij het rapport, als het bestuur zich niet kan vinden in de bevindingen van de Inspectie en daarover geen overeenstemming kan worden bereikt. Voor dergelijke bijlagen zal de Inspectie een duidelijk herkenbaar format ontwikkelen.

De Inspectie maakt er expliciet melding van, als de in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs neergelegde voorschriften niet zijn nageleefd. Immers als daarvan sprake is, kan de Minister uiteindelijk zonder instemming van het college van bestuur een sanctie treffen. Het LSOP is op deze wijze op de hoogte van de mogelijke consequenties en kan daarop haar verbeterplan afstemmen. Dit neemt niet weg dat de Inspectie op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het motiveringsbeginsel in alle gevallen duidelijk zal moeten aangeven in welk opzicht de kwaliteit naar haar oordeel tekortschiet.

10. Openbaarmaking van inspectierapporten (niveaus 2-4)

1. De Inspectie OOV maakt een inspectierapport naar aanleiding van een periodiek kwaliteitsonderzoek in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar, tenzij het belang van openbare orde en veiligheid zich daartegen verzet, zulks ter beoordeling van de Minister.

2. Tevens verstrekt de Inspectie een inspectierapport op verzoek. De inspectie kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door haar vast te stellen tarief voor de afgifte van een inspectierapport.

3. De Inspectie verstrekt een inspectierapport niet eerder dan nadat het openbaar is gemaakt.

Toelichting:

In beginsel zijn inspectierapporten openbaar, tenzij de inhoud van het rapport van zodanig aard is dat openbaarmaking het belang van openbare orde en veiligheid zou schaden. De Minister beoordeelt of een inspectierapport openbaar gemaakt kan worden.

Openbaarmaking vindt plaats in de vijfde week na vaststelling. Dat biedt het college van bestuur de mogelijkheid om zich op eventuele publiciteit in de media en reacties van betrokkenen bij het politieonderwijs voor te bereiden. Het college van bestuur is daardoor ook in staat het oordeel van de Inspectie in de context van het beleid van het LSOP te plaatsen en eventueel zelf de bevindingen van de Inspectie openbaar te maken. Daarbij kan het dan aangeven welke consequenties aan het oordeel van de Inspectie zullen worden verbonden.

De erkenning van de maatschappelijke behoefte aan inzicht in de kwaliteit van het politieonderwijs en het streven naar versterking van de publieke verantwoording over kwaliteit, hebben tot gevolg dat alle inspectierapporten in beginsel actief openbaar worden gemaakt door de Inspectie.12

Naast de actieve openbaarmaking, blijft het mogelijk een kopie van het inspectierapport op te vragen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. De inspectie kan in geval van verstrekking een vergoeding van kosten vragen conform een door haar vast te stellen tarief. Inspectierapporten worden niet op verzoek verstrekt, zolang zij niet actief openbaar zijn gemaakt. De Inspectie zal conform de Wet openbaarheid van bestuur binnen twee weken op het verzoek reageren.

Hoofdstuk 5 Taken en bevoegdheden bij het toezicht (niveaus 5 en 6)

11. Een Visiterende en Validerende Commissie voor het politieonderwijs (niveaus 5 en 6)

1. Voor de beoordeling van de kwaliteit van de politieopleidingen op de niveaus 5 en 6 wordt een Visiterende en Validerende Commissie (VVC) ingesteld door de Minister van BZK, handelend in overeenstemming met de Minister van Justitie.

2. De Minister heeft de bevoegdheid de leden van de VVC voor het politieonderwijs te benoemen, te schorsen en te ontslaan.

3. De leden van de VVC worden benoemd voor de duur van de visitatie.

4. De VVC is samengesteld uit beroepsdeskundigen, onderwijsdeskundigen en internationale deskundigen.

5. De benoeming van de leden van de VVC door de Minister zal geschieden op voorstel van de HBO-Raad en de VSNU.

6. De VVC is onafhankelijk ten opzicht van belanghebbende partijen.

Toelichting:

Het toezicht van de Inspectie OOV op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering op de niveaus 5 en 6 van het politieonderwijs wordt zoveel mogelijk afgestemd op het toezichtsregime voor het reguliere hoger onderwijs. Dit is ten behoeve van de erkenning van de status van het politieonderwijs wenselijk en tot op zekere hoogte haalbaar.13 Geconcludeerd is dat een stelsel van accreditatie van politieopleidingen door een accreditatieorgaan niet mogelijk is. Dit is een gevolg van het feit dat, gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister, de bekostiging van een politieopleiding niet kan worden stopgezet, wanneer deze opleiding geen accreditatie weet te verwerven.

Bij de uitwerking van het toezicht op de niveaus 5 en 6 is derhalve rekening gehouden met de specifieke situatie van het politieonderwijs dat als stelsel afwijkt van het reguliere hoger onderwijs.

Voor de niveaus 5 en 6 geldt een vorm van toezicht, die zo veel als mogelijk aan beide invalshoeken recht doet. Het is voor de vermaatschappelijking van het politieonderwijs van belang dat het kwaliteitsniveau van de politieopleidingen wordt erkend als `aan de maat' door:

• deskundigen in het reguliere hoger onderwijs (nationaal en internationaal);

• deskundigen in het politieopleidings- en politieberoepenveld (nationaal en in toenemende mate internationaal, d.w.z. Europees).

Met het oog op de erkenning van het hoger politieonderwijs door het reguliere hoger onderwijs zal er een eigen Visiterende en Validerende Commissie (VVC) voor het politieonderwijs functioneren.14 Deze wordt gefinancierd door de Minister, maar opereert zelfstandig.

Van groot belang is de onafhankelijke, externe kwaliteitsborging van het politieonderwijs. Met dit oogmerk is voor de HBO-Raad en de VSNU een rol weggelegd. De samenstelling van de VVC voor het politieonderwijs wordt geaccordeerd door de Minister, op voorstel van de HBO-Raad (in verband met erkenning van politieopleidingen op niveau 5) en de VSNU (in verband met erkenning van politieopleidingen op niveau 6). Deze zullen voorafgaand de belanghebbende organisaties consulteren. Als belanghebbende organisaties kunnen worden aangemerkt, behalve het LSOP, ook gezaghebbende organen uit het politieveld. Dit is een noodzakelijk procedure om de kwaliteit van de VVC te kunnen beïnvloeden. Essentieel is daarbij de onafhankelijkheid van de VVC ten opzichte van het LSOP en andere belangenorganisaties. De VVC organiseert en faciliteert de externe visitaties van de politieopleidingen en voert deze uit. De samenstelling en werkwijze van de VVC waarborgen onafhankelijke en deskundige visitatie en validatie.

In de VVC worden internationale `peers' opgenomen. In principe zouden de politieopleidingen in de zelfevaluatie een internationale `benchmark' moeten uitvoeren, die door de VVC wordt gevalideerd.

12. Taakstelling van de VVC (niveaus 5 en 6)

De VVC voor het politieonderwijs heeft de volgende taakstelling:

1. het visiteren van de politieopleidingen en;

2. het beoordelen (valideren) van de kwaliteit van de politieopleidingen, aan de hand van het vastgestelde toezichtskader;

3. het zorgdragen voor de opstelling van de protocollen voor visitatie;

4. het in een openbare rapportage neerleggen van haar beoordeling van een politieopleiding aan de hand van in ieder geval het toezichtskader;

5. het in een openbare rapportage verantwoorden van de eigen prestaties.

Toelichting:

De VVC functioneert als externe visitatiecommissie. Zij geeft in haar rapportage aan in welke mate de gevisiteerde politieopleiding voldoet aan alle kwaliteitseisen, zoals vastgelegd in het toezichtskader voor de politieopleidingen (zie hoofdstuk 6). Uitgangspunt voor de VVC is de zelfevaluatie door het LSOP, voorzover dekkend voor het toezichtskader.

Het vastgestelde toezichtskader dient door de VVC in protocollen voor externe visitatie en validatie te worden geoperationaliseerd. De VVC dient duidelijk aan te geven wat haar eigen referentiekader is. De te volgen procedures in het verkeer tussen opleiding en VVC zijn transparant.

Het LSOP spiegelt de eigen bevindingen aan de kritische beoordeling van de VVC. Aldus wordt het interne verbeterproces ondersteund. Anderzijds geven de externe visitatoren in hun eindrapport een openbaar oordeel over de kwaliteit van de betreffende opleiding. Omdat de VVC deze beide taken vervult, spreken we niet alleen over visiteren, maar ook over valideren. De VVC organiseert en faciliteert dus het reflecteren op, het controleren van en het oordelen over de kwaliteit van specifieke politieopleidingen.

De visitatie wordt uitgevoerd aan de hand van het toezichtskader, dat door de Minister is vastgesteld. Het openbare visitatierapport geeft een beoordeling van de kwaliteit op de in het toezichtskader geformuleerde kwaliteitskenmerken. In het visitatierapport wordt expliciet en verifieerbaar gerapporteerd over de kwaliteitseisen in het toezichtskader. Bij de externe visitatie wordt een schaal gehanteerd die differentiatie in kwaliteitsniveaus mogelijk maakt. De VVC velt ook een eindoordeel: de politieopleiding is `aan de maat' of `niet aan de maat'.

Wanneer de VVC voor het politieonderwijs een bepaalde politieopleiding als `niet aan de maat' beoordeelt, kan dit echter niet tot gevolg hebben dat de bekostiging van die betreffende politieopleiding wordt stopgezet. Politieopleidingen zijn, ongeacht de kwaliteit, per definitie aangewezen als bekostigde opleidingen. Het eindoordeel `wel of niet aan de maat' heeft echter wel gevolgen voor de intensiteit van het inspectietoezicht. Politieopleidingen die door de VVC worden beoordeeld als `niet aan de maat', gaan vallen onder een intensiever inspectietoezicht, gericht op verbetering van de kwaliteit van die opleiding. Wanneer bepaalde aspecten van een opleiding als `niet aan de maat' worden beoordeeld, gaat de Inspectie OOV de dialoog met het LSOP aan over die aspecten van de opleiding (zie verder par. 13).

De VVC voor het politieonderwijs is een belangrijk instrument in de externe legitimatie van de politieopleidingen. Over de prestaties van de VVC wordt in het openbaar gerapporteerd.

13. Taken van de Inspectie OOV (niveaus 5 en 6)

Het toezichtsregime op het hoger politieonderwijs (niveaus 5 en 6) houdt het volgende in:15

1. De Inspectie OOV houdt metatoezicht op het functioneren van de Visiterende en Validerende Commissie voor het politieonderwijs. Als sprake is van `taakverwaarlozing' kan de Inspectie de Minister voorstellen maatregelen te treffen, indien is gebleken dat de kwaliteit van de visitatie door de VVC onvoldoende is of is geweest, of wanneer het toezichtskader onzorgvuldig is gehanteerd. De Inspectie gaat, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder over tot voorstellen aan de Minister dan nadat de VVC in de gelegenheid is gesteld om binnen een door de Inspectie te stellen termijn alsnog haar taak naar behoren uit te voeren. De Minister stelt de Kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen maatregelen.

2. De Inspectie OOV houdt direct toezicht en voert onderzoek uit naar:

a. de naleving door het LSOP van wettelijke voorschriften;

b. verbetering van de kwaliteit van de opleiding (of aspecten van de opleiding), indien deze als `onder de maat' is beoordeeld door de VVC.

3. De Inspectie OOV kan ook incidenteel onderzoek verrichten naar het hoger politieonderwijs.

Toelichting:

De Inspectie OOV houdt metatoezicht op het functioneren van de VVC. Daarnaast oefent zij in bepaalde gevallen direct toezicht uit op het LSOP. Een politieopleiding die door de VVC wordt beoordeeld als `niet aan de maat', gaat vallen onder direct inspectietoezicht, gericht op verbetering van de kwaliteit van die opleiding. Wanneer bepaalde aspecten van een opleiding als `niet aan de maat' worden beoordeeld, gaat de Inspectie OOV de dialoog met het LSOP aan over die ondermaatse aspecten van de opleiding.

De gevolgde procedure is gelijk aan die bij het onderzoek naar kwaliteitsverbetering voor de niveaus 2-4, ingeval de kwaliteit van het politieonderwijs tekortschiet (zie par. 6). Indien de Inspectie OOV overgaat tot direct toezicht, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de instelling heeft gerealiseerd. De Inspectie maakt hierover een afspraak in overleg met het LSOP. Het initiatief tot verbetering van de opleiding ligt bij het LSOP. Noodzakelijke aanpassingen moeten zo snel mogelijk worden doorgevoerd. Voor een waarschuwing wegens onvoldoende kwaliteit geldt een termijn van minstens een jaar en voor een waarschuwing wegens niet naleving van wettelijke voorschriften drie maanden (zie par. 23).

De Inspectie kan ook incidenteel onderzoek verrichten naar opleidingen op de niveaus 5 en 6. Zie voor wat betreft het incidenteel onderzoek ook paragraaf 19.

14. Openbaarmaking van Inspectierapporten (niveaus 5 en 6)

1. De Inspectie OOV legt haar oordeel naar aanleiding van een onderzoek, bedoeld onder par. 13 vast in een inspectierapport.

2. Indien de Inspectie oordeelt dat een bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven voorschrift niet is nageleefd, vermeldt zij dit in het rapport.

3. Alvorens een inspectierapport vast te stellen, stelt de Inspectie OOV de VVC (zie par. 13, lid 1) respectievelijk het college van bestuur van de instelling (zie par. 13, lid 2) in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.

4. Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door de VVC respectievelijk het college van bestuur gewenste wijzigingen in het conceptrapport, wordt de zienswijze van de VVC respectievelijk het college van bestuur in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.

5. De Inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan de VVC respectievelijk aan het college van bestuur.

6. De Inspectie maakt een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar, tenzij het belang van openbare orde en veiligheid zich daartegen verzet, zulks ter beoordeling van de Minister. Bij incidenteel onderzoek kan de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Toelichting:

Deze tekst is conform de procedure voor de niveaus 2-4, uitgewerkt onder punt 9 en 10 van de voorliggende notitie.

Hoofdstuk 6 Toezichtskader (alle niveaus)

15. Toezichtskader

1. De werkwijze van de Inspectie OOV bij een periodiek kwaliteitsonderzoek naar het politieonderwijs op de niveaus 2-4 wordt vastgelegd in een toezichtskader. De beoordeling bij een externe visitatie van een politieopleiding op de niveaus 5 en 6 door de VVC geschiedt aan de hand van ditzelfde toezichtskader.

2. Het toezichtskader wordt vastgesteld door de Minister. Alvorens een toezichtskader wordt vastgesteld of gewijzigd, voert de Inspectie op overeenstemming gericht overleg met vertegenwoordigers van het politieonderwijsveld en andere betrokkenen.

3. Een toezichtskader wordt bekend gemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.16 Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

4. De criteria in het toezichtskader hebben betrekking op:

• De onderwijsinhoud: deze omvat in ieder geval de aard van het onderwijs, voldoende samenhang in het opleidingsprogramma van de opleiding, de studielast en een duidelijke relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het opleidingsprogramma.

• Het onderwijsproces: dit omvat in ieder geval een voldoende afstemming tussen vormgeving van het onderwijs en de inhoud, voldoende studiebegeleiding en inzichtelijke beoordeling en toetsing van het onderwijs.

• De opbrengsten van het onderwijs: deze omvatten in ieder geval voldoende maatschappelijke relevantie van de bereikte eindkwalificaties van afgestudeerden van de opleiding en voldoende rendement van de opleiding in relatie tot de beargumenteerde streefcijfers;

• De methoden die bij de beoordeling van de opleiding worden gehanteerd: deze hebben in ieder geval betrekking op de mogelijkheid de opleiding te vergelijken met andere opleidingen en op een internationaal beoordelingskader.

• En indien nodig: voorzieningen: deze omvatten in ieder geval de materiële voorzieningen, de kwaliteit van het personeel, de organisatie en de interne kwaliteitszorg.

Toelichting:

De Inspectie OOV maakt haar werkwijze bij een periodiek kwaliteitsonderzoek naar het politieonderwijs aan opleidingen op niveau 2-4 voor anderen inzichtelijk in een toezichtskader. Het toezichtskader voor de beoordeling van een politieopleiding wordt vastgesteld door de Minister, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor het politieonderwijs. Alvorens het toezichtskader wordt vastgesteld, voert de Inspectie OOV op overeenstemming gericht overleg met de vertegenwoordigers van de instelling en andere betrokkenen. Een toezichtskader heeft het karakter van een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht. Een toezichtskader wordt bekendgemaakt, zodat ook andere betrokkenen dan het LSOP op de hoogte worden gesteld van de totstandkoming van een toezichtskader.

Ook de VVC voor het politieonderwijs op de niveaus 5 en 6 hanteert als richtlijn voor haar beoordeling van de politieopleidingen het uniforme toezichtskader, dat ook voor de niveaus 2-4 geldt.17

Het toezichtskader bevat ten aanzien van de kwaliteitsaspecten de operationalisering in aandachtsgebieden die bij kwaliteitsonderzoek en visitatie aan de orde zullen komen. Dit verheldert dat in het toezichtskader geen normstelling ten aanzien van de inhoud en inrichting van het onderwijs plaatsvindt, doch dat het zich uitsluitend richt op de werkwijze die men zal hanteren bij het onderzoeken en visiteren van de politieopleiding.

Dit toezichtskader voor het politieonderwijs zal inhoudelijk dekkend zijn in vergelijking met de beoordelingscriteria, die in de WHW (art. 5a.8) zullen worden vastgelegd. Dit met het oog op volledige erkenning van het politieonderwijs.

De criteria in het toezichtskader hebben betrekking op de onderwijsinhoud, het onderwijsproces, de opbrengsten van het onderwijs aan de opleiding, voldoende voorzieningen die noodzakelijk zijn om de opleiding te kunnen verzorgen, een adequate methode die bij de beoordeling van de opleiding wordt gehanteerd, en overige aspecten van het onderwijs die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de kwaliteit van de opleiding.

Wat betreft de onderwijsinhoud wordt het volgende opgemerkt.

Een belangrijk kenmerk van het politieonderwijs op de niveaus 5 en 6 is, dat de Politieonderwijsraad over de competentiegerichte eindtermen adviseert en de Minister deze vaststelt. Voor het LSOP zijn deze eindtermen een gegeven. Dit in afwijking van het reguliere hoger onderwijs, waar de instelling doorgaans zelf verantwoordelijk is voor het formuleren van de eindtermen voor de bachelor- respectievelijk masteropleiding. Het LSOP is echter wel verantwoordelijk voor de vertaalslag van de door de Minister vastgestelde eindtermen naar de opbouw van het onderwijsprogramma. Dit vormt dan ook een belangrijk onderdeel in het toezichtskader voor de beoordeling van een politieopleiding.

Hoofdstuk 7 Overkoepelende bepalingen (alle niveaus)

16. Jaarwerkplan

De Inspectie OOV stelt jaarlijks uiterlijk in de eerste week van augustus een jaarwerkplan vast.

Toelichting:

Het hoofd van de Inspectie OOV stelt het jaarwerkplan vast. Het jaarwerkplan bevat onder meer de activiteiten met betrekking tot het toezicht op het politieonderwijs en het thematisch onderzoek op verzoek van de Minister (de B-taak).

Het jaarwerkplan beoogt geen externe rechtsgevolgen in het leven te roepen en is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge zijn aanwijzingsbevoegdheid kan de Minister aanpassingen van het jaarwerkplan verlangen alvorens het te verzenden. Hierover worden interne afspraken gemaakt die worden vastgelegd in een ministeriële organisatieregeling voor de Inspectie OOV.18

In het jaarwerkplan geeft de Inspectie aan op welke wijze zij voor het daaropvolgende kalenderjaar voornemens is de verschillende vormen van onderzoek in te richten. Ook laat zij weten aan welke beleidsgebieden zij het komende jaar ten behoeve van de landelijke rapportage over de staat van het politieonderwijs specifiek aandacht zal besteden. De Inspectie zal in het algemeen het onderzoek naar de uitwerking van specifiek beleid meenemen in de periodieke kwaliteitsonderzoeken naar het politieonderwijs.

17. Thematisch onderzoek

Naast het periodieke kwaliteitsonderzoek naar opleidingen op de niveaus 2-4, dan wel het metatoezicht op opleidingen op de niveaus 5 en 6, kan de Inspectie OOV op verzoek van de Minister thematisch onderzoek verrichten (in het kader van haar B-taak).

18. Incidenteel onderzoek

1. Naast het periodieke kwaliteitsonderzoek (niveaus 2-4) en het metatoezicht (niveaus 5 en 6) kan de Inspectie OOV uit eigen beweging dan wel op aanwijzing van de Minister incidenteel onderzoek verrichten naar de kwaliteit van het politieonderwijs onderscheidenlijk de examinering waaronder mede wordt verstaan naar de naleving van de bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven voorschriften.

2. De bepalingen omtrent de vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten (zie hierna) is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Toelichting:

Naast de uitvoering van periodieke kwaliteitsonderzoeken en het houden van metatoezicht, zal de Inspectie OOV in staat moeten zijn te reageren op incidenten. De Inspectie kan uit eigen beweging of op aanwijzing van de Minister, naar aanleiding van bijvoorbeeld berichtgeving in de media, kamervragen of bij ernstige klachten van studenten of hun ouders incidenteel onderzoek verrichten. Omdat directe actie van de Inspectie daarbij geboden kan zijn, is het niet nodig dat de Inspectie de instelling, zoals voorgeschreven voor het periodieke kwaliteitsonderzoek, een redelijke termijn voorafgaand aan het onderzoek daarvan in kennis stelt. Wel zal dit zoveel mogelijk in overeenstemming met de instelling plaatsvinden.

In beginsel worden ook de bevindingen van de Inspectie naar aanleiding van het incidenteel onderzoek vastgelegd in een inspectierapport dat wordt openbaar gemaakt door de Inspectie. De aard van het onderzoek of de omvang daarvan kunnen zich echter daartegen verzetten. Gedacht kan worden aan onderzoek naar aanleiding van een klacht. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen in de regel alleen aan de betrokkenen - de instelling en de klager - worden medegedeeld. Ook kan openbaarmaking in strijd zijn met het belang van openbare orde en veiligheid, zulks ter beoordeling van de Minister.

19. Rapportages van de Inspectie (algemeen)

1. De Inspectie OOV rapporteert jaarlijks (in het kader van haar zogenaamde A-taak) over de stand van zaken van de kwaliteitszorg bij de korpsen (c.q. het LSOP). Deze rapportages worden aan de Tweede kamer aangeboden.

2. De Inspectie rapporteert (in het kader van haar zogenaamde A-taak) aan de Minister telkens aan het eind van een periode van vier jaar (in het jaar na de visitatie) over de kwaliteitszorg bij de totale politieorganisatie. De Minister biedt het rapport aan de Tweede Kamer aan.

3. De Inspectie rapporteert aan de Minister naar aanleiding van thematisch onderzoek (in het kader van haar zogenaamde B-taak).

4. De Inspectie rapporteert aan de Minister naar aanleiding van een incidenteel onderzoek (in het kader van haar zogenaamde C-taak).

5. De Inspectie stelt vierjaarlijks uiterlijk in de eerste week van mei een verslag over de staat van het Nederlandse politieonderwijs vast. De Minister zendt het verslag, vergezeld van een reactie, namens de regering onverwijld aan de Staten-Generaal.

Toelichting:

De Inspectie OOV rapporteert (in het kader van haar A-taak) over de kwaliteitszorg bij de politie op twee niveaus:

- op korpsniveau (c.q. op instellingsniveau voor het LSOP);

- op het niveau van de totale politieorganisatie.

De Inspectie rapporteert voorts over het door haar verrichte thematisch onderzoek (in het kader van haar zogenaamde B-taak). Thematisch onderzoek houdt in het algemeen in dat de Inspectie onderzoek doet naar specifieke onderdelen van de taakuitvoering of het beheer van de politie. Rapportages over specifieke thema's met betrekking tot het politieonderwijs zijn eveneens mogelijk.

Tenslotte rapporteert de Inspectie naar aanleiding van een incidenteel onderzoek (in het kader van haar zogenaamde C-taak), d.w.z. onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen.

De rapportage op het niveau van het wettelijk bestel betreft het vierjaarlijkse verslag over de staat van het Nederlandse politieonderwijs. Bij haar rapportage op bestelniveau kan de Inspectie voorstellen doen in het belang van het politieonderwijs. De beleidsvoorstellen van de Inspectie zullen gerelateerd moeten zijn aan de conclusies die de Inspectie in haar rapportage heeft neergelegd.

20. Bevoegdheden

Bij de uitoefening van de taken van de Inspectie OOV zijn, voorzover deze niet het toezicht op de naleving van bij of krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs gegeven voorschriften betreffen, de artikelen 5:12 tot en met 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Toelichting:

Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht regelt welke bevoegdheden aan toezichthouders toekomen, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken. Deze bevoegdheden kan de Inspectie OOV op grond van die wet reeds aanwenden ten behoeve van het nalevingstoezicht. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de uitoefening van de andere taken door de Inspectie. Op grond van artikel 5:20 is een ieder verplicht de Inspectie OOV medewerking te verlenen bij de uitoefening van haar bevoegdheden.

Hoofdstuk 8 Kwaliteit van de uitoefening van het toezicht

21. Verantwoorde toezichtsuitoefening

De Inspectie OOV draagt zorg voor een verantwoorde uitoefening van het toezicht.

Toelichting:

De Inspectie OOV is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het toezicht. Aan wat verantwoorde uitoefening van het toezicht is, dient in de praktijk vorm te worden gegeven.

De Inspectie heeft een veelheid aan bronnen die inzichten voor goed handelen bevatten, zoals de Wet op het Onderwijstoezicht, de WHW en de Algemene wet bestuursrecht op het punt van handhaving en klachtbehandeling.

Ook zal de Inspectie OOV een beroepscode opstellen.

Naast deze bronnen vormt de professionele ervaring van de Inspectie een belangrijke leidraad bij de zorg voor verantwoorde taakuitoefening. De verantwoordelijkheid van de Inspectie voor de kwaliteit van het toezicht betekent ook dat zij daaraan zelf invulling kan en moet geven. Het toezicht is voortdurend in beweging.

Wanneer er geen verantwoorde uitoefening van het toezicht tot stand komt, kan de Inspectie hierop worden aangesproken. De Minister is, gezien zijn verantwoordelijkheid voor de Inspectie, in eerste instantie degene die de Inspectie aanspreekt op de wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend. Dit sluit echter niet uit dat de Inspectie ook door anderen kan worden aangesproken op haar handelen. Zo is het bijvoorbeeld ook mogelijk dat de instelling civielrechtelijk nakoming van deze plicht van de Inspectie eist en de Minister en de Inspectie, mochten er fouten zijn gemaakt, zonodig aansprakelijk kan stellen voor geleden schade.

Over de invulling van de kwaliteitszorg van de Inspectie zullen interne afspraken met de Inspectie worden gemaakt die worden neergelegd in een ministeriële organisatieregeling voor de Inspectie OOV.

De Inspectie zal een zodanige structuur dienen te geven aan haar organisatie, dat verwacht mag worden dat het toezicht inderdaad verantwoord zal zijn. Een ander belangrijk aspect van de kwaliteitszorg van de Inspectie is dat de Inspectie via een kwaliteitssysteem de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht zal bewaken, beheersen en zonodig verbeteren. De Inspectie zal jaarlijks een openbaar verslag uitbrengen van het door haar gevoerde kwaliteitsbeleid en de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht.

22. Klachtadviesprocedure en -commissie

Er is een klachtadviescommissie belast met de behandeling van en advisering over klachten over gedragingen van de Inspectie OOV. Op de behandeling van en advisering over klachten is de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

Toelichting:

Een onafhankelijke klachtadviescommissie is belast met de behandeling van en advisering over klachten over gedragingen van de Inspectie OOV. Klachten over de Inspectie zullen worden behandeld volgens de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde klachtadviesprocedure.19

Voor de betrokkenen bij het inspectietoezicht vormt een klachtprocedure niet alleen een waarborg dat hun klachten ook daadwerkelijk worden gehoord, maar het is tevens een manier om invloed uit te oefenen op de wijze waarop de uitoefening van het toezicht plaatsvindt.

De behandeling van klachten heeft geen gevolgen voor de voortgang van het inspectieonderzoek of de procedure voor vastlegging en openbaarmaking van het inspectierapport. De klachtadviescommissie kan uiteraard, indien zij de klacht gegrond acht, wel adviseren dat de Inspectie het onderzoek op de gewraakte aspecten opnieuw zal verrichten dan wel de rapportage bij zal stellen.

Hoofdstuk 9 Maatregelen

23. Bevoegdheid Minister

De Minister heeft de bevoegdheid tot het toetsen van de wijze waarop het college van bestuur voorziet in de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van het LSOP. De Minister kan aan het college van bestuur aanwijzingen van algemene aard geven met het oog op de goede uitoefening van zijn taak. Indien de taken van het LSOP, voortvloeiend uit artikel 3 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, naar het oordeel van de Minister worden verwaarloosd, kan deze op grond van artikel 31 en 35 al die maatregelen nemen die hij met het oog op de continuïteit van de werkzaamheden of beperking van de schade noodzakelijk acht.

Toelichting:

In het bijzonder indien de kwaliteit van het politieonderwijs of het beheer van het LSOP in het geding is, behoort het geven van een algemene aanwijzing tot de mogelijkheden.20

Voor een waarschuwing wegens onvoldoende kwaliteit geldt een termijn van tenminste een jaar en voor een waarschuwing wegens niet naleving drie maanden. Dit om de instelling de gelegenheid te geven tot de nodige verbetering te komen.

Bijlage 1: Kwaliteitsstelsel voor de politie

stcrt-2003-49-p9-SC38933-2.gif

Schema 1 Kwaliteitsstelsel voor de politie

1 De tekst van deze notitie is onder voorbehoud van de definitieve versie van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, zoals die t.z.t. gepubliceerd zal worden in het Staatsblad.

2 Tot het moment van aanpassing van de wettelijke aanduiding in de Politiewet 1993 moet onder Inspectie Openbare Orde en Veiligheid worden verstaan `de Inspectie voor de politie'.

3 Deze notitie is gebaseerd op het wetsvoorstel Regels met betrekking tot het LSOP Politie onderwijs- en kenniscentrum, de landelijke werving, de selectie, het onderwijs voor de politie, alsmede het overdragen van kennis aan de politie (Wet op het LSOP en het politieonderwijs), Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 046, nrs. 1-2.

4 Conform het algemene deel bij de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel LSOP.

5 Zie: De kaderstellende visie op toezicht. (p. 25, p. 30).

6 Informatiebrochure van de Inspectie OOV. Den Haag, mei 1999.

7 Conform de artikelsgewijze toelichting bij artikel 32 en 33 van het wetsvoorstel van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.

8 Conform de artikelsgewijze toelichting bij artikel 36 van het wetsvoorstel Wet op het LSOP en het politieonderwijs.

9 Zie kabinetsstandpunt in: Ministerie van BZK (juli 2001). De kaderstellende visie op toezicht. Den Haag: BZK.

10 Het wetsvoorstel is op 5 juni j.l. ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000-2001, 27 783, nrs. 1-2.

11 LSOP (z.j.). Vertrouwenspersonen voor iedereen. LSOP: Apeldoorn.

12 Actieve openbaarmaking is in lijn met het kabinetsstandpunt in De kaderstellende visie op toezicht: `Het objectieve oordeel van de toezichthouder dient zoveel mogelijk openbaar gemaakt te worden, zodat parlement en samenleving kennis kunnen nemen van dat oordeel. Deze actieve openbaarmaking van de rapportages van toezichthouders is een belangrijke pijler van de toezichtfunctie.' (p. 17).

13 Zie: Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs. Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 920, nrs. 1-2 (ingediend op 13 september 2001).

Zie ook: Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 024, nrs. 1-2 (ingediend op 1 oktober 2001).

14 Met de term (VVC) wordt aangesloten bij de terminologie in het hoger onderwijs, zodat de herkenbaarheid wordt vergroot. De VVC heeft een vergelijkbare taakstelling als de Visiterende en Validerende Instantie (VVI), maar heeft geen eigen bestuur. De Wet op het LSOP verschaft hiervoor geen basis.

15 Deze taken zijn afgeleid van de toezichtstaken in het wetsvoorstel WHW (Tweede Kamer, 2000-2001, 27 920, nrs. 1-2) artikelen 14b, 14c en 14d.

16 Bijvoorbeeld het Algemeen Politieblad.

17 Een externe visitatie van ook de niveaus 2-4 is op zich wenselijk, maar dan in opdracht van het LSOP zelf en niet onder verantwoordelijkheid van de VVC.

18 Wanneer gekozen is voor interne positionering van de toezichthouder, dient de functiescheiding tussen beleid en uitvoering enerzijds en toezicht anderzijds naar de mening van het kabinet apart herkenbaar in het ministerie gepositioneerd te worden en duidelijk vastgelegd te worden in een ministeriële organisatieregeling. Zie pag. 23 in: Ministerie van BZK (juli 2001). De kaderstellende visie op toezicht. Den Haag: BZK.

19 Zie Staatsblad 1999, 214, Wet van 12 mei 1999, houdende aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen.

20 Conform de artikelsgewijze toelichting bij artikel 31 van het wetsvoorstel Wet op het LSOP en het politieonderwijs.

Toezichtskader ten behoeve van het toezicht op het politieonderwijs1

10 juli 2002/44297/BZK/23

Deelnemende partijen aan de projectgroep Toezicht Politieonderwijs onder leiding van de heer J.H.J. Teuwen, hebben op 13 maart 2002 overeenstemming bereikt over de inhoud van voorliggend toezichtskader

De projectgroep was samengesteld uit de volgende personen:

- J.H.J. Teuwen, Inspectie van het Onderwijs, hoofdinspecteur BVE

- Drs. B.S. Wilpstra, adviseur

- Dr. J.B.A. Prins, LSOP, hoofd Onderwijsinnovatie & Studentenbeleid

- Mr. R.C.Ph. Arnold, LSOP, secretaris CvB/Hoofd Stafbureau

- K. ten Cate, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspecteur

- Drs. F.J. Otto, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspecteur

- Ing. W.J. Wester, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspecteur

- Mw. W.G.M. den Heijer-van der Hoeven, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, inspectiemedewerker

- R.M. Jerphanion MPA, min. van Justitie, beleidsmedewerker

- Drs. R.M. van Zwet, min. BZK Directie Politie, coördinerend senior beleidsmedewerker

- Dr. Klari-Janne Polder, SCO-Kohnstamm Instituut, senior onderzoeker

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 0. Inleiding

Hoofdstuk 1. Waarderingskader

Hoofdstuk 2. Centrale vragen

Hoofdstuk 3. Domeinen

Hoofdstuk 4. Kwaliteitskenmerken

Hoofdstuk 5. Kwaliteitskenmerken m.b.t. resultaten

5.1 Kwaliteitskenmerk 1: Numeriek rendement

5.1.1 Motivering

5.1.2 Standaard

5.1.3 Indicatoren

5.2 Kwaliteitskenmerk 2: Waardering van de kwaliteit van de politieopleiding

5.2.1 Motivering

5.2.2 Standaard

5.2.3 Indicatoren

Hoofdstuk 6. Kwaliteitskenmerk m.b.t. onderwijs en leren

6.1 Kwaliteitskenmerk 3: Werving en selectie van studenten

6.1.1 Motivering

6.1.2 Standaard

6.1.3 Indicatoren

6.2 Kwaliteitskenmerk 4: Voorbereidende of ondersteunende activiteiten

6.2.1 Motivering

6.2.2 Standaard

6.2.3 Indicator

6.3 Kwaliteitskenmerk 5: Kwaliteit van de onderwijsinhoud aan de opleiding

6.3.1 Motivering

6.3.2 Standaard

6.3.3 Indicatoren

6.4 Kwaliteitskenmerk 6: Planning van het onderwijs

6.4.1 Motivering

6.4.2 Standaard

6.4.3 Indicatoren

6.5 Kwaliteitskenmerk 7: Praktische opleidingsdeel

6.5.1 Motivering

6.5.2 Standaard

6.5.3 Indicatoren

6.6 Kwaliteitskenmerk 8: Kwaliteit van het onderwijsproces

6.6.1 Motivering

6.6.2 Standaard

6.6.3 Indicatoren

6.7 Kwaliteitskenmerk 9: Diagnostische toetsing

6.7.1 Motivering

6.7.2 Standaard

6.7.3 Indicatoren

6.8 Kwaliteitskenmerk 10: Examinering

6.8.1 Motivering

6.8.2 Standaard

6.8.3 Indicatoren

Hoofdstuk 7. Kwaliteitskenmerken m.b.t. beleid en organisatie

7.1 Kwaliteitskenmerk 11: Kwaliteitszorg

7.1.1 Motivering

7.1.2 Standaard

7.1.3 Indicatoren

7.2 Kwaliteitskenmerk 12: Organisatie

7.2.1 Motivering

7.2.2 Standaard

7.2.3 Indicatoren

7.3 Kwaliteitskenmerk 13: Personeelsmanagement

7.3.1 Motivering

7.3.2 Standaard

7.3.3 Indicatoren

7.4 Kwaliteitskenmerk 14: Middelenmanagement

7.4.1 Motivering

7.4.2 Standaard

7.4.3 Indicatoren

7.5 Kwaliteitskenmerk 15: Externe betrekkingen

7.5.1 Motivering

7.5.2 Standaard

7.5.3 Indicatoren

Bijlage 1: Checklist: Aspecten van nalevingstoezicht

Bijlage 2: Het INK-model

Bijlage 3: Checklist: Aspecten van metatoezicht

Hoofdstuk 0 Inleiding

In de voorliggende notitie wordt het toezichtskader omschreven dat de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) zal hanteren bij het uitoefenen van het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen.

Dit toezichtskader wordt vastgesteld door de Minister, nadat de IOOV over de inhoudelijke invulling van het toezichtskader op overeenstemming gericht overleg heeft gevoerd met vertegenwoordigers van het politieonderwijsveld en andere betrokkenen.

Het toezichtskader is van toepassing op alle politieopleidingen. De wijze waarop de Inspectie met het toezichtskader zal omgaan, verschilt echter per type politieopleiding.

Zo is onderscheid gemaakt in:

- de initiële opleidingen op de niveaus 2 tot en met 4 van het politieonderwijs;

- de initiële opleidingen op de niveaus 5 en 6 van het politieonderwijs;

- de postinitiële politieopleidingen.

Wat betreft de opleidingen op de niveaus 2 tot en met 4 zal de IOOV in het kader van een zogenaamd periodiek kwaliteitsonderzoek direct toezicht uitoefenen op het politieonderwijs en de examinering. Wat betreft de opleidingen op de niveaus 5 en 6 zal de Inspectie metatoezicht uitoefenen op het functioneren van de Visiterende en Validerende Commissie en de manier waarop zij het toezichtskader hanteert. Afhankelijk van het niveau van een bepaalde postinitiële politieopleiding zal de Inspectie ofwel direct toezicht ofwel metatoezicht uitoefenen.

Het toezichtskader kan onderscheiden worden in het waarderingskader en in de (proportionele) werkwijze.

Met ingang van het jaar 2002 zal dit toezichtskader in eerste instantie dienen om een nulmeting van de uitgangssituatie te verrichten, teneinde een basis te leggen voor het toezicht in latere jaren.

Meer over de verschillende toezichtsregimes staat beschreven in de notitie: Nieuwe taken en bevoegdheden van de IOOV met betrekking tot het toezicht op het initieel politieonderwijs (versie 2 april 2002, kenmerk: 44297/BZK/24).

Op die punten waar dat mogelijk is voor het politieonderwijs, is de inhoud van de voorliggende notitie afgestemd op de nota van de Inspectie van het Onderwijs (januari 2001): Eenduidig, transparant en proportioneel. Inspectietoezicht na de bestandsopname.

De voorliggende notitie gaat over het waarderingskader voor de beoordeling van de kwaliteit van het politieonderwijs aan de instelling.

Hoofdstuk 1 Waarderingskader

Het waarderingskader maakt onderdeel uit van het toezichtskader. Op basis van dit waarderingskader vinden de verschillende vormen van toezicht plaats.

Het waarderingskader is een inhoudelijke uitwerking en fundering van kwaliteitskenmerken in indicatoren en normen.

Kwaliteitskenmerken beschrijven wat de Inspectie beschouwt als wenselijke situatie. Daarbij wordt een standaard geformuleerd, d.w.z. de streefrichting waar de instelling naartoe zou moeten werken.2

De kwaliteitskenmerken zijn geoperationaliseerd in indicatoren. Indicatoren zijn zo veel mogelijk in meetbare items geformuleerd. Indicatoren kunnen op zich normatief zijn.

De normering is het oordeel over de aangetroffen kwaliteit op het betreffende kenmerk. De normering geeft aan wanneer de kwaliteit voldoende of onvoldoende is.

N.B. De normering is in de voorliggende versie van het toezichtskader nog niet uitgewerkt.

Bij de vorming van een oordeel over de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering aan een opleiding maakt de IOOV onderscheid in twee elementen:

a. naleving van wettelijke voorschriften;

b. kwaliteitskenmerken

Naleving van wettelijke voorschriften wordt beschouwd als een randvoorwaarde voor het kunnen leveren van kwalitatief goed politieonderwijs. De aspecten waarop nalevingstoezicht krachtens de voorschriften in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs zal worden uitgeoefend, zijn in de voorliggende notitie opgenomen in Bijlage 1. De instelling dient aan deze wettelijke vereisten te voldoen. De Inspectie controleert of dit het geval is. Als dit niet het geval blijkt te zijn, kunnen sancties volgen.

Onderscheiden van het nalevingstoezicht houdt de Inspectie toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering aan een opleiding aan de hand van de kwaliteitskenmerken in het toezichtskader.

De Inspectie komt op basis van de twee elementen tot een integraal oordeel over de totale kwaliteit. De taakuitoefening van de Inspectie in relatie tot wettelijke voorschriften staat in de nieuwe optiek primair in dienst van het onderzoek naar de kwaliteit van een politieopleiding.

Hoofdstuk 2 Centrale vragen

De algemene vraag bij het toezicht luidt:

• Hoe is de kwaliteit van het politieonderwijs en van de examinering aan een opleiding, die de instelling verzorgt?

De Inspectie expliciteert in het waarderingskader wat in redelijkheid van de instelling mag worden verlangd. Een goede instelling kan in algemene zin worden getypeerd als een instelling die goed politieonderwijs verzorgt, zodat door alle studenten optimale resultaten worden gerealiseerd. Dit resulteert in twee centrale vragen. Het gaat om de resultaten van het politieonderwijs en de inrichting van het onderwijsleerproces in hun onderlinge verband.

1. Realiseert de instelling per politieopleiding opbrengsten van voldoende niveau?

2. Zijn het politieonderwijs en de examinering aan een opleiding van voldoende kwaliteit?

Wanneer het kwaliteitsonderzoek (niveaus 2-4) of het visitatierapport (niveaus 5 en 6) de Inspectie aanwijzingen geeft waardoor zij in redelijkheid kan vermoeden dat de kwaliteit tekortschiet, dan stelt zij nader onderzoek in. Hierbij kan de Inspectie kijken naar mogelijke oorzaken en achtergronden van het tekortschieten in de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering aan een opleiding. Dit zijn aspecten van beleid en organisatie.

De volgende afgeleide vraag komt daarbij aan de orde:

3. Faciliteren beleid en organisatie in voldoende mate de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering aan een opleiding?

De Inspectie richt zich bij deze vraag op het beleid dat door het LSOP zelf wordt gevoerd, alsook op de inrichting van haar organisatie.

Daarnaast kunnen externe factoren in de omgeving van het LSOP van invloed zijn op de kwaliteit van een opleiding. Bij de beoordeling van de kwaliteit van het politieonderwijs dat de instelling levert, legt de Inspectie een relatie met de omstandigheden waarin de instelling zich bevindt. Voor een goede interpretatie is het bij het toezicht nodig te bezien in hoeverre omstandigheden direct dan wel indirect van invloed zijn op de aangetroffen kwaliteit van een opleiding. Te denken valt hier aan de kenmerken van de studenten, de arbeidsmarktsituatie voor het verkrijgen van bekwaam personeel, lokale en regionale omstandigheden, de rijksbekostiging en dergelijke.

Hoofdstuk 3 Domeinen

De IOOV richt zich bij de uitoefening van haar toezicht op de beantwoording van de hiervoor genoemde centrale vragen. Zij doet dit op basis van de kennis van en over de instelling, waaronder de zelfevaluatie door de instelling zelf.

Het waarderingskader is opgebouwd uit kwaliteitskenmerken.

De kwaliteitskenmerken zijn geclusterd in drie domeinen die corresponderen met de drie centrale vragen:

a. Resultaten

b. Onderwijs en leren

c. Beleid en organisatie

Hoofdstuk 4 Kwaliteitskenmerken

De drie domeinen kennen diverse kwaliteitskenmerken. Hieronder volgt een overzicht.

a. Resultaten

Het zogenaamde INK-managementmodel beschrijft een aantal velden waarop de kwaliteitsbeoordeling van de politieorganisatie zal plaatsvinden (zie Bijlage 2). Het toezichtskader, dat de IOOV hanteert bij de beoordeling van de kwaliteit van een politieopleiding, sluit aan op dit INK-model.3 Analoog aan het INK-model kunnen een aantal resultaatgebieden onderscheiden worden. Het gaat allereerst om de eindresultaten, d.w.z. de mate waarin de organisatie in staat is haar financiële en operationele doelstellingen te realiseren.

De resultaten in het geval van het politieonderwijs komen in de eerste plaats tot uitdrukking in het numeriek rendement van een opleiding. Dit numeriek rendement laat zich vaststellen op studentniveau. Het omvat niet alleen de eindresultaten, maar ook de voortgangsresultaten van de studenten. Met andere woorden het gaat om door- en uitstroomgegevens, gerelateerd aan instroomgegevens.

De tweede categorie resultaatgebieden laat zich vaststellen op organisatieniveau. Het gaat daarbij, analoog aan het INK-model, om de waardering van het behaalde opleidingsniveau door de klanten (i.c. voornamelijk studenten én korpsen, maar ook andere belanghebbenden) en de waardering door het personeel.

Resultaten betreffen de opbrengsten van het politieonderwijs en deze laten zich kennen door de volgende kwaliteitskenmerken:

1. Resultaten op studentniveau: numeriek rendement

2. Resultaten op organisatieniveau: waardering van de kwaliteit van de politieopleiding

b. Onderwijs en leren

In het INK-model betreft dit domein de processen. Processen worden omschreven als de manier waarop de organisatie vanuit strategie en beleid haar processen identificeert, ontwerpt, beheerst en waar nodig verbetert of vernieuwt, gericht op waardetoevoeging voor alle stakeholders. De manier waarop gezocht wordt naar een gezonde balans tussen procedurele sturing en professionaliteit.

In het geval van het politieonderwijs gaat het om de inrichting van het onderwijsleerproces. Deze kenmerken worden gemotiveerd vanuit algemeen onderwijskundige inzichten in wat bijdraagt aan goede studieresultaten.

Het primaire proces wordt uitgedrukt in de volgende kwaliteitskenmerken:

3. werving en selectie van studenten

4. voorbereidende of ondersteunende activiteiten

5. kwaliteit van de onderwijsinhoud aan de opleiding

6. planning van het onderwijs

7. praktische opleidingsdeel4

8. kwaliteit van het onderwijsproces

9. diagnostische toetsing

10. examinering

c. Beleid en organisatie

Beleid en organisatie scheppen de randvoorwaarden voor het primaire proces (het politieonderwijs) en beïnvloeden op die manier (indirect) de resultaten. In het geval van het politieonderwijs gaat het om de volgende kwaliteitskenmerken:

11. kwaliteitszorg

12. organisatie

13. personeelsmanagement

14. middelenmanagement

15. externe betrekkingen

De diverse kwaliteitskenmerken zijn nader gespecificeerd in indicatoren. Duidelijke kwaliteitseisen en meetbare indicatoren vormen de basis voor de uitvoering van het toezicht.5

De domeinen zijn voor het politieonderwijs in onderling verband als volgt schematisch weer te geven:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-3.gif

Hoofdstuk 5 Kwaliteitskenmerken m.b.t. resultaten

5.1 Kwaliteitskenmerk 1: Numeriek rendement

5.1.1 Motivering

In het numerieke rendement van een opleiding komen de kwantitatieve resultaten tot uitdrukking, die gemeten worden op het niveau van de individuele studenten. Hieruit kan in veel gevallen worden afgeleid of de instelling haar functies vervult en haar doelstellingen bereikt. Van het LSOP wordt verwacht dat zij haar streefcijfers beargumenteert en haar beoordeling geeft over de verhouding met het uiteindelijk behaalde rendement (zie verder par. 7.1 over kwaliteitszorg).

De resultaten worden gerelateerd aan de uitgangspositie van de studenten en de verwachtingen die men van hen heeft; het gaat erom hoeveel de instelling bij kan dragen aan de ontwikkeling van de studenten, met andere woorden wat de toegevoegde waarde van de instelling is. Daarbij zijn niet alleen de cognitieve aspecten van belang, maar ook de ontwikkeling die deelnemers in sociaal en emotioneel opzicht hebben bereikt. De eindresultaten blijken hoofdzakelijk uit de examenresultaten (i.c. de proeven van bekwaamheid) van studenten.

De resultaten van de opleiding zijn niet alleen te beoordelen op basis van de resultaten die studenten aan het eind hebben bereikt. Ook de voortgang bij het bereiken van door de opleiding gestelde tussendoelen komt in het toezicht aan de orde. De voortgangsresultaten blijken onder meer uit diagnostische toetsen die door docenten worden afgenomen en uit de doorstroomgegevens (al dan niet vertraging/zittenblijven bij het doorlopen van de opleiding, overslaan van een leerjaar). Het betreft dus objectieve gegevens.

Het percentage studenten dat geen diploma behaalt aan een bepaalde opleiding, kan worden uitgesplitst naar:

- het percentage ongediplomeerde uitvallers;

- het percentage afstroom naar een lager opleidingsniveau;

- het percentage opstroom naar een hoger opleidingsniveau.

De Inspectie zal zowel de doorstroomgegevens als de uitstroomgegevens, gemeten op het niveau van de student en afgezet tegen de instroomgegevens, betrekken bij haar beoordeling.

Het LSOP wordt verzocht in het zelfevaluatierapport de volgende kengegevens op te nemen met betrekking tot de kwantitatieve instroom van studenten:

a. totaal aantal instromende studenten, uitgesplitst naar type opleiding, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie (aangevuld met diezelfde gegevens over de drie daaraan voorafgaande jaren);

b. totaal aantal instromende studenten in het eerste leerjaar, uitgesplitst naar type opleiding, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie (aangevuld met diezelfde gegevens over de drie daaraan voorafgaande jaren);

c. de vooropleiding van de instromers in percentages vmbo, havo, mbo en vwo en overige, uitgesplitst naar type opleiding, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie (aangevuld met diezelfde gegevens over de drie daaraan voorafgaande jaren);

d. een beschrijving van de feitelijke instroom per type opleiding, uitgesplitst naar vooropleiding, geslacht, leeftijdsopbouw, allochtoon/autochtoon, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie (aangevuld met diezelfde gegevens over de drie daaraan voorafgaande jaren);

e. totaal aantal ingeschreven studenten, uitgesplitst naar opleidingstype, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie (aangevuld met diezelfde gegevens over de drie daaraan voorafgaande jaren).

Het LSOP wordt verzocht in het zelfevaluatierapport de volgende kengegevens op te nemen met betrekking tot de kwantitatieve doorstroom en uitstroom van studenten:

a. de uitvalpercentages (percentage studenten, dat de school verlaten heeft zonder diploma) van de studentencohorten die `nominale opleidingsduur + 2 jaren' geleden zijn ingestroomd, uitgesplitst naar type opleiding;

b. totaal aantal vertrokken studenten met diploma in elk van de vier voorgaande jaren, uitgesplitst naar opleidingstype, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie;

c. het totaal aantal vertrokken studenten zonder diploma in elk van de vier voorgaande jaren, uitgesplitst naar type opleiding, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie;

d. de gemiddelde studieduur van studenten die in de vier voorgaande jaren de opleiding met diploma verlaten hebben, uitgesplitst naar type opleiding, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie;

e. de gemiddelde studieduur van studenten die in de vier voorgaande jaren de opleiding zonder diploma verlaten hebben, uitgesplitst naar type opleiding, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie;

f. de vooropleiding van de studiestakers in percentages vmbo, havo, mbo, vwo en overige, uitgesplitst naar opleidingstype, voor elk van de afgelopen vier cursusjaren, met als peildatum 1 oktober voorafgaand aan de opstelling van de zelfevaluatie;

g. het opleidingsrendement (cumulatief in percentages) van studenten die `de nominale opleidingsduur + 2 jaren' geleden zijn ingestroomd.

Omdat het politieonderwijs 2002 met nieuwe typen opleidingen is gestart, zal bij de overzichten van bovenstaande gegevens sprake zijn van een groeimodel.

5.1.2 Standaard

Als standaard (streefrichting) kan worden geformuleerd dat de studenten zonder vertraging hun diploma behalen, tenminste op het niveau waarop zij zijn ingestroomd.

5.1.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Numeriek rendement:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-4.gif

5.2 Kwaliteitskenmerk 2: Waardering van de kwaliteit van de politieopleiding

5.2.1 Motivering

Het resultaatgebied `Waardering door klanten'7 maakt onderdeel uit van het INK-model. Om die reden is het opgenomen in het toezichtskader. Het gaat daarbij om de mate waarin klanten de inspanningen van de organisatie om aan hun eisen en wensen te voldoen, waarderen.

Het betreft in dit geval de waardering van de kwaliteit van het gerealiseerde politieonderwijs aan een bepaalde opleiding door uiteenlopende `stakeholders'.

Studenten zijn de klanten van het LSOP als organisatie. Anders dan de resultaten op studentniveau, betreft de waardering door studenten een resultaat op organisatieniveau. Het betreft de waardering door studenten van de kwaliteit van het gerealiseerde politieonderwijs aan een bepaalde opleiding.

Aangezien het LSOP als aanbieder monopolist is, hebben de studenten weinig keuze. Een positieve waardering voor het politieonderwijs is daarom cruciaal. Het betreft hier een (inter-)subjectief gegeven. De kunst is om hiervan een representatief beeld te verkrijgen.

Ook het oordeel van studenten over de interne aansluiting tussen politieopleidingen van opeenvolgend niveau is relevant. Bijvoorbeeld het oordeel van afgestudeerden aan een politieopleiding op niveau 2 over de aansluiting met een politieopleiding op niveau 3.

Het is mogelijk dat studenten uitstromen naar instellingen die regulier vervolgonderwijs aanbieden. Een naadloze aansluiting van het politieonderwijs met het reguliere vervolgonderwijs is gunstig voor de studieresultaten van de studenten in hun verdere studieloopbaan. De mening van zowel de studenten, als van de instellingen voor regulier vervolgonderwijs over de aansluiting van het politieonderwijs doet er dan ook toe. Ook is de student gebaat bij een naadloze aansluiting bij de eisen van het politiekorps, waar hij of zij in dienst is.8

Naast de studenten, zijn ook de korpsen klanten van het LSOP als organisatie. Formeel gesproken zijn zij opdrachtgevers van het LSOP.9 Hun waardering is een resultaat, gemeten op organisatieniveau, dat eveneens deel uitmaakt van het INK-model. Het betreft de waardering door de korpsen van de kwaliteit van het gerealiseerde politieonderwijs. Zij zijn klanten, omdat zij hun werknemers voor een politieopleiding naar het LSOP sturen, in het vertrouwen dat zij daar goed onderwijs ontvangen. Zij zullen belang hechten aan directe inzetbaarheid (de startbekwaamheid) van afgestudeerden. Ook hier geldt: aangezien het LSOP als aanbieder monopolist is, hebben de korpsen weinig keuze. Een positieve waardering voor het politieonderwijs is daarom cruciaal. Het betreft hier een (inter-)subjectief gegeven. Een representatief beeld is van belang.

Ook bij andere actoren in het maatschappelijk werkveld (zoals de IND, het O.M.) dient de waardering te worden gepeild. Ook hier betreft het een (inter-)subjectief gegeven en is een representatief beeld van belang.

Tenslotte is de waardering door het personeel van het LSOP van belang. Dit resultaatgebied, gemeten op organisatieniveau, maakt eveneens onderdeel uit van het INK-model. De waardering door het personeel kan worden omschreven als de mate waarin de medewerkers de inspanningen van de organisatie om een aantrekkelijke werkgever te zijn, ervaren, beleven en waarderen.

Het betreft in het geval van het LSOP vooral de waardering door het personeel van de omstandigheden waaronder het geacht wordt politieonderwijs van goede kwaliteit te realiseren. Ook het oordeel van het personeel over de interne aansluiting tussen politieopleidingen van opeenvolgend niveau (bijvoorbeeld tussen niveau 2 en 3) is relevant. Het betreft hier een (inter-)subjectief gegeven. Een representatief beeld is van belang.

Zo ontstaat het volgende overzicht:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-5.gif

5.2.2 Standaard

Belanghebbende partijen waarderen de kwaliteit van het gerealiseerde politieonderwijs aan een bepaalde opleiding, alsook de aansluiting van die opleiding als overwegend positief.

5.2.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Waardering van de kwaliteit van de politieopleiding zijn:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-6.gif

Hoofdstuk 6 Kwaliteitskenmerken m.b.t. onderwijs en leren

6.1 Kwaliteitskenmerk 3: Werving en selectie van studenten

6.1.1 Motivering

De motivering om werving en selectie als kwaliteitskenmerk op te nemen in het toezichtkader, vloeit in de eerste plaats voort uit het feit dat deze behoren tot de taken van het LSOP. Dit kwaliteitskenmerk is alleen van toepassing op het Instituut voor Werving en Selectie Politie, als onderdeel van het LSOP als instelling. Het IWSP brengt advies uit aan de korpsen over de selectie van individuele werknemers/studenten.

Het is in het belang van de politiekorpsen (als werkgever) dat de selectie van studenten om hun aanvangscompetenties voor de initiële opleidingen gebeurt met behulp van betrouwbare en valide assessmentinstrumenten en -procedures. De selectie moet voorspellende waarde hebben, d.w.z. dat de kans dat de geselecteerde studenten de politieopleiding met succes voltooien groter is dan de kans die afgewezen studenten zouden hebben gehad.

Het is ook in het belang van studenten die in het kader van de landelijke werving zijn aangetrokken dat zij op een eerlijke manier worden beoordeeld op hun competenties (kennis, houding, vaardigheden). Eventuele deficiënties dienen nauwkeurig te worden vastgesteld, opdat passende voorbereidende of ondersteunende activiteiten tijdig kunnen worden aangeboden. De selectie van studenten mag niet systematisch discriminerend zijn voor bepaalde groepen studenten (bias naar cultuur of geslacht).

Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de student, dient de student tegen een afwijzende beslissing in beroep te kunnen gaan.

Studenten die instromen in een politieopleiding, en die bijvoorbeeld reeds in een andere politieopleiding, in het reguliere middelbaar beroepsonderwijs of op andere wijze via een opleiding of beroep relevante competenties hebben verworven, hebben er recht op dat het college van bestuur deze erkend en hen vrijstellingen verleend. Een flexibele instroom van studenten en verkorting van de opleidingsduur motiveert de studenten en draagt bij tot een doelmatige inrichting van de opleidingen.

6.1.2 Standaard

Het advies aan de korpsen over toelating van studenten tot de initiële respectievelijk postinitiële opleidingen berust op een betrouwbare en valide wijze van selecteren.

6.1.3 Indicatoren:

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Werving en selectie van studenten:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-7.gif

6.2 Kwaliteitskenmerk 4: Voorbereidende of ondersteunende activiteiten

6.2.1 Motivering

De motivering om dit kwaliteitskenmerk in het toezichtskader op te nemen, vindt zijn basis in de Wet op het LSOP die het mogelijk maakt voor studenten aan initiële opleidingen voorbereidende of ondersteunende activiteiten te verzorgen. In de praktijk van het politieonderwijs gebeurt dit al in de zogenaamde voorschakelklas. Met name allochtone kandidaten kunnen baat hebben bij een individueel leertraject op het gebied van de Nederlandse taal dat hen in de gelegenheid stelt een achterstand binnen enkele maanden in te halen. Maar ook voor autochtone kandidaten die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, kan de voorschakelklas in een behoefte voorzien. De voorschakelklas gaat aan de selectie vooraf. Het kan zijn dat ondersteuning nodig blijft gedurende de politieopleiding.

6.2.2 Standaard

De instelling biedt passende voorbereidende of ondersteunende activiteiten aan voor studenten met deficiënties in de vooropleiding, gericht op het kunnen doorstaan van de selectie.

6.2.3 Indicator

Indicator bij het kwaliteitskenmerk Voorbereidende of ondersteunende activiteiten:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-8.gif

6.3 Kwaliteitskenmerk 5: Kwaliteit van de onderwijsinhoud aan de opleiding

6.3.1 Motivering

De Wet op het LSOP bevat diverse voorschriften voor het onderwijsprogramma aan de politieopleidingen, te weten:

- Initiële opleidingen dienen gericht te zijn op de uitoefening van algemene politietaken, zoals vastgelegd in de competentiegerichte eindtermen.

- Postinitiële opleidingen dienen gericht te zijn op de uitoefening van specialistische en leidinggevende politietaken, zoals vastgelegd in de competentiegerichte eindtermen.

- Het politieonderwijs dient gericht te zijn op de uitoefening van de politietaak, en daarnaast ook op de algemene vorming, de persoonlijke ontplooiing en het maatschappelijk functioneren van de studenten.

- Het politieonderwijs dient aandacht te schenken aan de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving.

- De niveaus 2 tot en met 4 waarop de initiële opleidingen zich richten, dienen overeen te komen met die in de WEB.

- De niveaus 5 en 6 waarop de initiële opleidingen zich richten, dienen overeen te komen met die in de WHW.

Al deze voorschriften dienen in de door de Minister vastgestelde competentiegerichte eindtermen voor een opleiding tot uitdrukking te komen. Het onderwijsprogramma is bepalend voor de inhoud van de kennis, (vakspecifieke en algemene) vaardigheden en houdingen die studenten zich door middel van het politieonderwijs kunnen verwerven.

In de eerste plaats is voor de korpsen die hun werknemers naar een politieopleiding sturen, inzicht in het onderwijsprogramma belangrijk. Maar ook voor studenten is inzicht in het onderwijsprogramma van de opleiding belangrijk, willen zij bijvoorbeeld na het behalen van een VMBO- of HAVO-diploma, een bewuste keuze kunnen maken voor een politieopleiding. Voorts kan het vervolgonderwijs waar naartoe afgestudeerden aan een politieopleiding eventueel doorstromen, behoefte hebben aan inzicht hierin.

De vastgestelde competentiegerichte eindtermen dienen duidelijk in het onderwijsprogramma tot uitdrukking te komen. Dit is een belangrijke onderwijskundige taak voor het LSOP. Het onderwijsprogramma dient actueel en relevant te zijn. Het dient een goede voorbereiding te zijn op de uitoefening van het politieberoep. Voorts dient het onderwijsprogramma afgestemd te zijn op samenlevingsdoelen en dient het, met name voor de niveaus 5 en 6, in internationaal perspectief te staan. De Inspectie zal daarom de onderwijsinhoud betrekken bij haar kwaliteitsbeoordeling. Daarbij richt zij zich niet alleen op inhoudelijke aspecten, maar zal zij ook kijken naar aspecten van interne consistentie (samenhang, opbouw) en afstemming met vervolgopleidingen.

6.3.2 Standaard

De onderwijsinhoud van de initiële respectievelijk postinitiële opleidingen sluit goed aan op de vastgestelde competentiegerichte eindtermen en op de kenmerken van de studenten. De onderwijsinhoud vertoont interne consistentie per opleiding. Er is samenhang en afstemming tussen de opleidingen op de niveaus 2 t/m 6 van de initiële opleidingen respectievelijk tussen de initiële en postinitiële opleidingen.

6.3.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Onderwijsinhoud:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-9.gif

6.4 Kwaliteitskenmerk 6: Planning van het onderwijs10

6.4.1 Motivering

De Wet op het LSOP bevat een aantal voorschriften die te maken hebben met het aspect tijd. Voor de initiële opleidingen is de totale studielast voorgeschreven en verschillend per niveau van de opleiding.

Een noodzakelijke voorwaarde voor feitelijk leren is dat studenten ook de tijd hebben om zich het leerstofaanbod eigen te maken en er ervaring mee op te doen. Leertijd vormt een centrale schakel tussen het onderwijsprogramma dat de instelling verzorgt en de resultaten die studenten behalen.

Bij de beoordeling van de kwaliteit van het politieonderwijs besteedt de Inspectie aandacht aan aspecten van tijd, zoals:

- de planning van het politieonderwijs; op welke wijze zet de instelling de beschikbare leertijd efficiënt in en welke maatregelen neemt zij ter voorkoming van lesuitval?

- de onderwijstijd; op welke wijze wordt tijdverlies, bijvoorbeeld door organisatorische en administratieve zaken, tegengegaan?

- de leer- of studietijd per student; op welke wijze zorgt de instelling voor een evenwichtige spreiding van de studiebelasting; welk verzuimbeleid wordt gehanteerd?

6.4.2 Standaard

De opleidingen zijn (binnen de voorgeschreven studielast) doelmatig geprogrammeerd, waarbij rekening wordt gehouden met de studenten.

6.4.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Planning van het onderwijs:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-10.gif

6.5 Kwaliteitskenmerk 7: Praktische opleidingsdeel (Periode van werkend leren)

6.5.1 Motivering

Zowel de initiële, als de postinitiële politieopleidingen zijn krachtens de Wet op het LSOP duaal vormgegeven. Het praktische opleidingsdeel (periode van werkend leren) beslaat een groot gedeelte van de studie. Het maakt dus een wezenlijk onderdeel uit van de politieopleiding die de student volgt. Onder regie van het LSOP gebeurt het werkend leren binnen de korpsen. Hierin schuilt het gevaar dat de werkdruk in de korpsen de kwaliteit van het leren op de werkplek onder druk zet. Het werkend lerend appelleert dus aan het ambitieniveau van de korpsen. Afspraken zijn vastgelegd in een onderwijsovereenkomst.

Toezicht op de kwaliteit van het werkend leren behoort nadere invulling te krijgen in het toezichtskader van de Inspectie.

6.5.2 Standaard

Het werkend leren in de korpsen gebeurt doeltreffend.

6.5.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Praktische opleidingsdeel. (Lees: periode van werkend leren)

stcrt-2003-49-p9-SC38933-11.gif

6.6 Kwaliteitskenmerk 8: Kwaliteit van het onderwijsproces

6.6.1 Motivering

De kwaliteit van het onderwijsproces bestaat allereerst uit het pedagogisch-didactisch handelen van de docenten. Dit is een belangrijke factor in de stimulering van leervorderingen en ontwikkeling van studenten. Uitdagend en gestructureerd politieonderwijs, volgens een doeltreffend didactisch concept, heeft positieve effecten op de prestaties van studenten. Vragen daarbij zijn bijvoorbeeld:

- Over welk didactisch gedragsrepertoire beschikken de docenten?

- Op welke wijze controleren zij de vorderingen in het leren van de studenten?

- Hoe gaan zij om met verschillen tussen studenten in kennis, vaardigheid, tempo en belangstelling?

- Op welke wijze brengen zij de visie en aanpak die de instelling voorstaat, tot uiting in hun lessen?

Een leeromgeving waarin studenten zich veilig voelen en die aan hen vertrouwen biedt, bevordert dat een student zich uiteindelijk zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid verder kan ontwikkelen. Veiligheid en ondersteuning dienen steeds verbonden te zijn met uitdaging en stimulering: studenten zullen gestimuleerd moeten worden zelf initiatieven te nemen om op die wijze steeds nieuwe ervaringen op te doen. Docenten zullen de rol van begeleider vervullen; studenten zullen een steeds grotere verantwoordelijkheid krijgen voor het eigen leerproces.

Voor studenten is het ook van belang te weten welke gedragsregels er zijn (bijvoorbeeld voor verzuimmelding, omgangsvormen, en dergelijke) en welk beleid de instelling voert ter handhaving daarvan. Tenslotte is ook de veiligheid van de leeromgeving, zowel in fysiek opzicht - gebruik van veilig materiaal en meubilair - als wat betreft de sociale aspecten een aspect van dit kenmerk.

6.6.2 Standaard

Docenten zorgen voor een gestructureerd, doelmatig, uitdagend en veilig onderwijsproces en bieden effectieve ondersteuning aan de studenten.

6.6.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kenmerk Kwaliteit van het onderwijsproces:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-12.gif

6.7 Kwaliteitskenmerk 9: Diagnostische toetsing

6.7.1 Motivering

Individuele aandacht voor studenten is van belang voor de studievoortgang. Begeleiding heeft ten eerste betrekking op de plaatsing, doorstroming en begeleiding gericht op een soepel verlopen van het politieonderwijs aan de opleiding. Hiervoor is het systematisch volgen van de vorderingen en de ontwikkeling van studenten een vereiste. Niet alleen om studenten inzicht te bieden in de prestaties, maar ook om als opleiding (c.q. instelling) zelf op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen van de studenten. Zo kunnen (leer)problemen in een vroegtijdig stadium worden opgemerkt. Studenten kunnen specifieke onderwijsbehoeften hebben, zoals het inhalen van een achterstand in de Nederlandse taal.

De Inspectie zal daarbij bijvoorbeeld nagaan:

- of de instrumenten die gebruikt worden om de leerresultaten te meten - diagnostische toetsen en leeropdrachten - adequaat zijn;

- of deze instrumenten ook daadwerkelijk een afspiegeling vormen van de doelen die worden nagestreefd, zowel wat betreft de inhoud, als het niveau van uitvoering en beoordeling;

- of er waarborgen zijn dat met het werken met deze instrumenten zorgvuldigheid wordt betracht, zodat de behaalde resultaten als reëel beschouwd mogen worden.

Vragen hierbij zijn bijvoorbeeld:

• Op welke wijze maakt de instelling de procedures voor doorstroming en begeleiding transparant voor studenten?

• Hoe adviseert en begeleidt de instelling de studenten bij een eventueel verdere keuze voor een (politie)beroep of vervolgonderwijs?

• Op welke wijze zorgt de instelling ervoor dat iedere student individuele aandacht krijgt en dat studenten met problemen de extra begeleiding krijgen die zij nodig hebben?

6.7.2 Standaard

De instelling volgt de vorderingen van de studenten systematisch en biedt extra begeleiding, wanneer hun vorderingen achterblijven.

6.7.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Diagnostische toetsing:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-13.gif

6.8 Kwaliteitskenmerk 10: Examinering

6.8.1 Motivering

De Wet op het LSOP bevat een groot aantal voorschriften omtrent de examinering en de commissie van beroep, waarop nalevingstoezicht zal worden uitgeoefend (zie Bijlage 1).

Daarnaast zijn er aspecten van kwaliteit aan de examinering (i.c. proeve van bekwaamheid) aan een opleiding te onderkennen. Dit kenmerk is alleen van toepassing op de examinering door het Centraal Examenbureau Politie, als onderdeel van het LSOP als instelling. Het is in het belang van de duidelijkheid en rechtsbescherming voor de student als het examen wordt afgenomen overeenkomstig het bepaalde in de onderwijs- en examenregeling. De examinering geschiedt onafhankelijk, als deze onafhankelijk van de docenten die de opleiding hebben verzorgd, wordt afgenomen. De validiteit en betrouwbaarheid van het examen, zoals korpsen die waarnemen, zijn in belangrijke mate bepalend voor het civiel effect van het diploma.

6.8.2 Standaard

De examinering is dekkend voor de inhoud en het niveau van de vastgestelde eindtermen.

De uitvoering van de examinering geschiedt op onafhankelijke en zorgvuldige wijze.

6.8.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Examinering:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-14.gif

Hoofdstuk 7 Kwaliteitskenmerken m.b.t. beleid en organisatie

7.1 Kwaliteitskenmerk 11: Kwaliteitszorg

7.1.1 Motivering

De IOOV voert eigen kwaliteitsonderzoek uit naar de resultaten van de studenten en het primaire onderwijsproces met betrekking tot opleidingen op de niveaus 2-4.

De Visiterende en Validerende Commissie beoordeelt de kwaliteit van de opleidingen op de niveaus 5 en 6. Opleidingen, behorend tot het postinitieel onderwijs worden op één van beide manieren beoordeeld, afhankelijk van hun niveau.

Wanneer het kwaliteitsonderzoek aanwijzingen geeft waardoor de IOOV in redelijkheid kan vermoeden dat de kwaliteit van het politieonderwijs tekortschiet, dan stelt zij nader onderzoek in. Dit doet zij ook wanneer in het visitatierapport een opleiding (of een bepaald aspect daarvan) als `onder de maat' wordt gewaardeerd. In dit nader onderzoek kan de Inspectie kijken naar mogelijke oorzaken en achtergronden hiervan. Dit zijn aspecten van beleid en organisatie.

Dit domein `Beleid en organisatie' in het toezichtskader vertoont inhoudelijke overlap met de taak die de IOOV heeft met betrekking tot het toetsen van de wijze waarop de korpsen voorzien in de kwaliteitszorg (de zogenaamde A-taak). De kwaliteitszorg van het LSOP valt onder datzelfde toezichtsregime.

De kwaliteitszorg van de politiekorpsen is de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders. Kwaliteitszorg in het geval van het LSOP is de verantwoordelijkheid van het college van bestuur van de instelling. De rol van de Inspectie in het kwaliteitsstelsel is het toetsen van de manier waarop het politiekorps dan wel het LSOP het kwaliteitsstelsel toepast. De Inspectie toetst of de zelfevaluaties, de (korps)audits en de visitaties volgens de regels der kunst zijn uitgevoerd.

In het kwaliteitsstelsel voor de politie is het de korpsbeheerder die opdracht geeft voor de zelfevaluatie, de audit en de visitatie. In het geval van het LSOP dient het college van bestuur als opdrachtgever te opereren.

De uitvoering van de evaluatie gebeurt als volgt:

i. de zelfevaluatie wordt uitgevoerd door de medewerkers van het korps (of het LSOP);

ii. de audit door collega's uit andere korpsen (gecertificeerde auditors);

iii. visitatie van het korps (of het LSOP) door de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie, de korpschef en externe deskundige(n).

Het kwaliteitsstelsel kent een vierjarige cyclus.11 In het INK-model past kwaliteitszorg in het blok `Leren en verbeteren'.

Gericht op het politieonderwijs (d.w.z. het primaire proces binnen het LSOP als organisatie) betreft kwaliteitszorg activiteiten die erop gericht zijn om sterke en zwakke kanten van het onderwijs vast te stellen. Vragen daarbij zijn:

• Waarin is de instelling goed en hoe kan zij dat zo houden? Waarin is de instelling minder goed en hoe kan zij dat verbeteren?

• Biedt het politieonderwijs de studenten optimale mogelijkheden tot ontwikkeling en tot het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden?

Om de kwaliteit van het politieonderwijs te kunnen bepalen, moet de instelling opvattingen hebben over wat kwalitatief goed onderwijs is en deze vertalen in doelen. Naast en in relatie tot de `eigen' doelen geeft de instelling zich rekenschap van de `wettelijke' doelen. Voor het bewaken van de kwaliteit zijn voor de instelling in toenemende mate instrumenten beschikbaar. Analyse van de verzamelde gegevens resulteert in een verbetertraject voor de langere termijn, met concrete activiteiten voor de korte termijn.

Van de instelling mag dus worden verwacht dat zij de kwaliteit van haar politieonderwijs bepaalt, bewaakt en bevordert. De IOOV gaat na in hoeverre de instelling het eigen onderwijs cyclisch en systematisch evalueert.

Vragen daarbij zijn bijvoorbeeld:

• Op welke wijze bepaalt de instelling de kwaliteit van een opleiding (resultaten en onderwijsleerproces) en analyseert zij de uitkomsten?

• Hoe waarderen belanghebbenden de kwaliteit van de politieopleiding? (zie ook par. 5.2)

• Hoe verhouden deze uitkomsten zich tot de streefdoelen voor de opleiding die de instelling heeft geformuleerd?

• Welke consequenties heeft de zelfevaluatie voor de verdere ontwikkeling van de opleiding c.q. de instelling?

• Is er naar aanleiding van de uitkomsten van de evaluatie beleid geformuleerd en zijn er plannen geformuleerd voor de korte en voor de lange termijn om tot verbetering te komen van de opleiding c.q. de instelling?

• Welke concrete maatregelen heeft de instelling getroffen om sterke punten te behouden en verbeteringen te realiseren?

7.1.2 Standaard

De instelling bepaalt, evalueert en bevordert de kwaliteit van haar politieonderwijs systematisch volgens het kwaliteitsstelsel, dat ook voor de Nederlandse politie wordt gehanteerd.

7.1.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Kwaliteitszorg:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-15.gif

7.2 Kwaliteitskenmerk 12: Organisatie

7.2.1 Motivering

Het kwaliteitskenmerk Organisatie komt in het INK-model voor onder twee afzonderlijke noemers:

• Leiderschap

• Beleid & Strategie

Leiderschap wordt gedefinieerd als de manier waarop de leiding van de organisatie de koers bepaalt, deze vertaalt naar de dagelijkse werkelijkheid en in steeds wisselende omstandigheden vernieuwt om zo de overeengekomen strategie en doelstellingen te realiseren. Het gaat hier om ondernemerschap, de manier waarop de organisatie wordt ingericht en hoe met medewerkers en relaties wordt omgegaan.

Beleid en strategie is de manier waarop de organisatie haar missie en visie implementeert door een heldere - op alle stakeholders gerichte - strategie, die wordt vertaald in concreet beleid, plannen, budgetten en processen.

Strategie heeft een lange tijdshorizon en gaat uit van wisselende omstandigheden en biedt ruimte voor meerdere opties.

Beleid heeft een perspectief van enige jaren en is meer definitief in de koersbepaling in termen van vastgestelde en vastgelegde keuzen.

Plannen en budgetten hebben een termijn van een jaar of minder. Het gaat om de concretisering van de acties per proces en het meten van de resultaten.

Qua organisatiekenmerken gaat het om:

- Taken en verantwoordelijkheden;

- Overleg en samenwerking;

- Besluitvorming

- Cultuur

Om goed politieonderwijs te kunnen geven is het van belang dat het handelen van het personeel (onderwijsgevend en onderwijsondersteunend personeel) op elkaar is afgestemd. Dit vraagt om een overlegstructuur die passend is bij de instelling, maar die er ook garant voor staat dat afspraken kunnen worden gemaakt als dat noodzakelijk is.

De cruciale rol van het college van bestuur van de instelling en de directies van de opleidingsinstituten is onomstreden. Een goede leiding is actief bezig met de stimulering van de kwaliteit van het politieonderwijs aan de opleidingen binnen de instelling. Dit vraagt om kennis over wat er feitelijk in de onderwijsgroepen gebeurt en regelmatig overleg met personeelsleden en met leden van het management. De mate en de vorm waarin dit dient te gebeuren, hangt sterk samen met de omvang en de organisatiestructuur van de instelling.

Om optimaal te kunnen functioneren is het voor een instelling belangrijk dat er goede contacten bestaan met de verantwoordelijken voor de kwaliteit van het politieonderwijs: het college van bestuur (bevoegd gezag). Het college van bestuur vervult een stimulerende rol in het beleid van de instelling en zorgt voor goede randvoorwaarden. Leiding en college van bestuur moeten elkaar dan ook regelmatig wederzijds informeren.

Het management dient beleidsvoerend vermogen te tonen. Het beleidsvoerend vermogen van een opleiding verwijst naar de mate waarin de opleiding in staat is om een adequaat beleid te ontwikkelen, vast te stellen, uit te voeren en te evalueren, in het licht van de (externe) eisen die aan de opleiding worden gesteld. De mate van beleidsvoerend vermogen van een opleiding wordt door verschillende opleidingsaspecten bepaald. Belangrijke factoren die de mate van beleidsvoerend vermogen beïnvloeden zijn: het interne kwaliteitszorgsysteem, de professionaliteit van de docenten, de inrichting en cultuur van de opleidingsorganisatie, de aard en kwaliteit van de relaties met de externe omgeving en de materiële voorzieningen.

Het beschikken over voldoende beleidsvoerend vermogen is van belang voor het realiseren van de opleidingsstandaarden (niveau mbo, hbo, wo). Een opleiding kan bijvoorbeeld wel de intentie hebben om meer inhoudelijke samenhang binnen het programma aan te brengen; als er echter binnen de opleidingsorganisatie onvoldoende c.q. niet goed functionerende samenwerkingsverbanden tussen docenten bestaan, is het de vraag of deze inhoudelijke afstemming in de praktijk gerealiseerd kan worden. Het beschikken over voldoende beleidsvoerend vermogen is, anders gezegd, belangrijk voor het kunnen realiseren van de opleidingsstandaarden. Dit gegeven maakt het beleidsvoerend vermogen een interessant object van onderzoek als het gaat om de verbeterfunctie. Immers het (deels) niet voldoen aan de opleidingsstandaarden, zal in belangrijke mate veroorzaakt (kunnen) worden door een (op onderdelen) te gering beleidsvoerend vermogen.

Het is van belang dat bij de beoordeling van het beleidsvoerend vermogen de volgende factoren worden betrokken:

- Zijn de wijze van de kwaliteitsbewaking en kwaliteitsverbetering binnen de opleiding geïntegreerd tot een samenhangend systeem van interne kwaliteitszorg?

- Is de professionaliteit van docenten op een adequate wijze gewaarborgd?

- Beschikt de opleiding over een effectief en efficiënt functionerende opleidingsorganisatie, die bijdraagt aan het realiseren van de opleidingsstandaard?

- Beschikt de opleiding over relevante, gestructureerde en naar behoren functionerende relaties met externen en draagt zij zorg voor een adequate informatievoorziening naar buiten?

- Beschikt de opleiding over de minimaal noodzakelijk geachte materiële voorzieningen voor het realiseren van de landelijke en specifieke opleidingskwalificaties (op mbo, hbo respectievelijk wo niveau)?

7.2.2 Standaard

De leiding van de organisatie formuleert lange en korte termijn beleid ten aanzien van het politieonderwijs aan de opleidingen en realiseert de doelen volgens de gekozen strategie en plannen.

7.2.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Organisatie:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-16.gif

7.3 Kwaliteitskenmerk 13: Personeelsmanagement

7.3.1 Motivering

Personeelsmanagement wordt apart onderscheiden in het INK-model. Het gaat hier om de manier waarop de organisatie haar medewerkers inzet, stimuleert en waardeert om haar strategie en beleidsdoelstellingen te realiseren. Mensen zijn er voor de organisatie, maar de organisatie is er ook voor `haar' mensen.

Behoudens de bepalingen in de Wet op het LSOP (zie Bijlage 1) heeft het college van bestuur van de instelling een grote mate van autonomie waar het gaat om de inzet van personele middelen. De wijze waarop de instelling deze middelen inzet kan een verklaring vormen voor de aangetroffen kwaliteit van het politieonderwijs aan de opleidingen. Voor de uitvoering van managementtaken moet ruimte gecreëerd worden. Daarnaast mag van de instelling worden verwacht dat zij haar personeel gericht inzet voor het onderwijsleerproces. Het college van bestuur en de instituutsdirecteuren nemen in dezen beslissingen.

Een doelmatige inzet van personeel betekent dat:

• de personele bezetting van de opleiding in goede verhouding staat tot het opleidingsaanbod, zowel naar niveau als richting/specialisatie;

• het onderwijsgevend personeel ook feitelijk beschikbaar is voor het onderwijs (d.w.z. de student-stafratio is zo gunstig mogelijk; geen onnodige onttrekking van het personeel aan het primaire proces ten gunste van de overhead).

Naast de les- en begeleidingstaken moet ook invulling gegeven worden aan andere taken, zoals bijvoorbeeld ICT en de coördinatie van de begeleiding van studenten (denk ook aan inzet van personeel dat zorgdraagt voor de afstemming met het praktische opleidingsdeel).

Kwalitatief goed politieonderwijs stelt hoge eisen aan de deskundigheid van personeelsleden. Bovendien moet deze deskundigheid voortdurend op peil worden gehouden en verder worden ontwikkeld. Voor de ontwikkeling van een professionele cultuur is het van belang dat de personeelsleden (gaan) werken vanuit een gezamenlijke visie en een gemeenschappelijk referentiekader. Het handelen in en tussen groepen is dan op elkaar afgestemd. Personeelsleden ontwikkelen zich het beste wanneer zij zich competent voelen om noodzakelijke veranderingen of bijstellingen vorm te geven. Als zij een hoge mate van collegialiteit ervaren, durven zij zich open te stellen voor constructieve kritiek en hulp van collega's. De leiding van een instelling speelt hierbij een cruciale rol. Zij dient te zorgen voor begeleiding, advisering en stimulering. Zij bevordert een open houding naar elkaar; zij creëert situaties waarin personeelsleden kunnen samenwerken; zij houdt rekening met verschillen tussen personeelsleden en maakt zo mogelijk gebruik van ieders individuele kwaliteiten.

Een ander aspect van het personeelsbeleid vormt de nascholing. Op basis van een eigen afweging stelt de leiding van de instelling met het personeel jaarlijks de gezamenlijke nascholingsprioriteiten vast. Daarnaast inventariseert zij regelmatig de scholingsbehoeften van individuele personeelsleden.

7.3.2 Standaard

De inzet van het personeel is doelmatig en effectief.

7.3.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Personeelsmanagement:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-17.gif

7.4 Kwaliteitskenmerk 14: Middelenmanagement

7.4.1 Motivering

Middelenmanagement wordt apart onderscheiden in het INK-model. Hierbij gaat het om de manier waarop vanuit strategie en beleid middelen worden aangewend om de activiteiten van de organisatie effectief en efficiënt uit te voeren en om zeker te stellen dat de middelen daadwerkelijk waarde toevoegen aan de kernactiviteiten van de organisatie.

Op materieel vlak is het wezenlijk dat de instelling voldoende middelen kan inzetten voor (vervanging van) methoden en materialen in de groepen en voor (verbetering van) de inrichting van de lokalen, het meubilair en praktische oefensituaties (in binnen- en buitenaccommodaties). Tevens zal de instelling voor een goede hygiëne in de lokalen en andere accommodaties moeten zorgen. Ook zal de instelling middelen moeten inzetten voor het realiseren van goed ICT-onderwijs.

Het college van bestuur en de instituutsdirecteuren nemen beslissingen ten aanzien van de inzet van middelen. Het middelenmanagement dient een adequate financiële basis voor de opleidingen te bieden, gericht op de continuïteit van het onderwijs.

De inzet van middelen is effectief wanneer materiële voorwaarden, faciliteiten en infrastructuur het opleidingsaanbod optimaal ondersteunen.

7.4.2 Standaard

De inzet van middelen is doelmatig en effectief.

7.4.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kenmerk Middelenmanagement:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-18.gif

7.5 Kwaliteitskenmerk 15: Externe betrekkingen

7.5.1 Motivering

Voor de instelling zijn vier soorten externe betrekkingen relevant:

1. de communicatie met de studenten

2. de samenwerking met instellingen voor regulier onderwijs

3. de samenwerking met de politiekorpsen

4. de communicatie met andere actoren in het maatschappelijk werkveld.

Het is van belang dat de instelling op strategisch niveau functionele contacten met belanghebbende groeperingen in haar omgeving onderhoudt. College van bestuur van de instelling en het management van instituten en opleidingen moeten zich hierin actief opstellen op basis van gemeenschappelijk beleid.

In de relatie met de instelling nemen studenten een belangrijke positie in. Van de instelling wordt verwacht dat zij zich naar hen toe verantwoordt en dat zij hen de gelegenheid biedt mee te denken en mee te beslissen over de inrichting van het politieonderwijs aan de opleidingen. De betrokkenheid van studenten bij de ontwikkeling van onderwijsbeleid, onderwijsevaluaties en kwaliteitszorg is essentieel.

Bij de contacten met studenten gaat het om een tweerichtingsverkeer:

• de instelling informeert hen op een functionele wijze over de kenmerken van de instelling, de vorderingen van studenten en de actuele gang van zaken;

• de instelling neemt de studenten serieus en benut hun opvattingen en bevindingen om de kwa liteit van het politieonderwijs te verbeteren.

Wanneer de waardering door studenten (gedefinieerd als resultaat op organisatieniveau in par. 5.2) voor de kwaliteit van het politieonderwijs negatief uitvalt, kan een verklaring hiervoor zijn gelegen in een slechte communicatie van de instelling met de studenten. In het verlengde van de communicatie met studenten kan de communicatie van de instelling met voor- en vervolgopleidingen van de studenten worden gezien. Een goede communicatie kan een optimale aansluiting bewerkstelligen die evident in het belang is van de studieloopbaan van studenten.

Aparte aandacht verdient de onderwijs- en examenregeling. De Wet op het LSOP en het politieonderwijs bevat een groot aantal voorschriften voor de onderwijs- en examenregeling. De onderwijs- en examenregeling valt daarom in de eerste plaats onder het nalevingstoezicht. (Zie Bijlage 1) Over de onderwijs- en examenregeling kan echter meer worden gezegd en daarop stoelt de motivering om deze ook bij de kwaliteitskenmerken te behandelen. De onderwijs- en examenregeling is bedacht als instrument ten behoeve van de studenten, want zij moeten zich tijdig een beeld kunnen vormen van hetgeen de opleiding en de examinering inhouden. Uit de evaluatie van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs12 is echter gebleken dat de onderwijs- en examenregeling zijn doel voorbij schiet, omdat deze vooral een juridisch document is, dat vaak onleesbaar is voor studenten. Uit interviews kwam naar voren dat studenten het document in hun tas stoppen en er verder niet meer naar omkijken. Een dergelijke situatie zou ook ongewenst zijn voor het politieonderwijs.

De Wet op het LSOP schrijft samenwerking voor met instellingen voor regulier onderwijs, te weten ROC's en instellingen voor hoger onderwijs. In de praktijk werkt het LSOP op contractbasis samen met deze instellingen voor regulier onderwijs. Het is in het belang van de student wanneer deze uitbestede onderwijsprogramma's (bijvoorbeeld taallessen) een integraal onderdeel vormen van zijn opleiding en gericht zijn op het realiseren van de competentiegerichte eindtermen.

Het praktische opleidingsdeel van zowel initiële, als post initiële opleidingen, waartoe de Wet op het LSOP verplicht, maakt het noodzakelijk dat de instelling op strategisch niveau samenwerkt met de politiekorpsen. Het LSOP dient zorg te dragen voor een goed afstemming. De student is er niet mee gediend als er sprake is van gescheiden werelden. Het is nadelig voor de kwaliteit van het politieonderwijs wanneer partijen bij de vormgeving van het duale onderwijs onvoldoende afstemmen.

Wanneer de waardering door de korpsen (gedefinieerd als resultaat op organisatieniveau in par. 5.2) voor de kwaliteit van het politieonderwijs negatief uitvalt, kan een verklaring hiervoor zijn gelegen in een slechte samenwerking met de politiekorpsen.

De samenwerking tussen het LSOP, een met name genoemd korps en de Minister van BZK ten behoeve van de implementatie van het Politieonderwijs 2002, is nader gespecificeerd in een convenant.13

De instelling heeft ten slotte ook te maken met andere organisaties in haar omgeving die relevant zijn voor het maatschappelijk werkveld. Wanneer de waardering door het maatschappelijk werkveld (gedefinieerd als resultaat op organisatieniveau in par. 5.2) voor de kwaliteit van het politieonderwijs negatief uitvalt, kan een verklaring hiervoor zijn gelegen in een slechte communicatie met de omgeving.

Met het oog op geplande verbeteractiviteiten doet de instelling onder meer een beroep op diverse nascholingsinstituten. Ook functioneert zij in lokale, regionale, nationale en/of internationale netwerken, voorzover in het belang van de kwaliteit van het politieonderwijs, de examinering of de werving en selectie van studenten.

7.5.2 Standaard

De instelling onderhoudt op strategisch niveau goede functionele contacten met de studenten en met belanghebbende organisaties in haar omgeving.

7.5.3 Indicatoren

Indicatoren bij het kwaliteitskenmerk Externe betrekkingen:

stcrt-2003-49-p9-SC38933-19.gif

Bijlage 1: Checklist: Aspecten van nalevingstoezicht

1. Inleiding

In de voorgaande paragrafen zijn de kwaliteitskenmerken beschreven waaruit het toezichtskader is opgebouwd. Het toezichtskader is de leidraad voor het uitoefenen van het directe toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering door de IOOV. Eerst en vooral echter zal de Inspectie nalevingstoezicht uitoefenen.

In de volgende paragrafen worden aspecten voor nalevingstoezicht omschreven die te ontlenen zijn aan voorschriften in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.

Wat betreft het domein `onderwijs en leren' gaat het om:

• werving en selectie

• voorbereidende en ondersteunende activiteiten

• leerstofaanbod

• studieduur en studielast

• praktische opleidingsdeel

• onderwijs- en examenregeling

• examinering en commissie van beroep

Wat betreft het domein `beleid en organisatie' gaat het om:

• personeelsmanagement

• samenwerking met de politiekorpsen

• samenwerking met instellingen voor regulier onderwijs

Men kan dit overzicht beschouwen als checklist.

2. Werving en selectie

1. Het LSOP heeft onder meer tot taak het ondersteunen van de landelijke werving en het uitvoeren van de selectie van de studenten voor de initiële opleidingen (artikel 3, eerste lid).

2. Het college van bestuur is belast met de beoordeling van eerder verworven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden, houding en ervaring, al dan niet blijkend uit eerder behaalde kwalificaties, met het oog op het verlenen van vrijstellingen (artikel 13, vijfde lid).

3. Het college van bestuur verdeelt de studenten na overleg met de politiekorpsen over de instituten en de vestigingen van het LSOP aan de hand van criteria die zijn vastgesteld bij ministeriële regeling van de Minister (artikel 23).

3. Voorbereidende of ondersteunende activiteiten

Aan de initiële opleidingen kunnen ten behoeve van individuele studenten voorbereidende of ondersteunende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van de toelating tot en het met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten zijn bestemd voor studenten wier vooropleiding naar het oordeel van het college van bestuur zonder deze activiteiten onvoldoende uitzicht biedt op het voldoen aan de competentiegerichte eindtermen binnen redelijke tijd (artikel 13, vierde lid).

4. Leerstofaanbod

1. Het leerstofaanbod aan de initiële opleidingen is gericht op de voorbereiding van de uitoefening van algemene politietaken, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur competentiegerichte eindtermen14 zijn vastgesteld (artikel 1).

2. Het leerstofaanbod aan de postinitiële opleidingen is gericht op de voorbereiding van de uitoefening van specialistische en leidinggevende politietaken, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur competentiegerichte eindtermen zijn vastgesteld (artikel 1).

3. Het politieonderwijs is gericht op de verwerving van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en ervaring, nodig voor de uitoefening van de politietaak. Het politieonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en draagt bij tot hun maatschappelijk functioneren (artikel 11).

4. Het politieonderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de studenten met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden (artikel 12).

5. De niveaus 2 tot en met 4 waarop de initiële opleidingen zich richten, komen overeen met de opeenvolgende niveaus van beroepsuitoefening, zoals bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs15 (artikel 13, tweede lid)

6. De niveaus 5 en 6 waarop de initiële opleidingen zich richten, komen overeen met de niveaus van de opleidingen die op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek16 recht geven op het voeren van de titels bachelor respectievelijk master.

7. De initiële opleidingen richten zich op de volgende niveaus waarop de politietaak kan worden uitgeoefend (artikel 13, derde lid):

a. assistent politiemedewerker (niveau 2),

b. politiemedewerker (niveau 3),

c. allround politiemedewerker (niveau 4),

d. politiekundige (niveau 5),

e. politiekundige (niveau 6).

5. Studielast

1. De studielast van de onderscheiden initiële opleidingen bedraagt tenminste (artikel 13, zesde en zevende lid):

Niveau 2, assistent politiemedewerker: 2400 studiebelastingsuren;

Niveau 3, politiemedewerker: 4800 sbu's,

Niveau 4, allround politiemedewerker: 6400 sbu's,

Niveau 5, politiekundige: 6720 sbu's,

Niveau 6, politiekundige: 6720 sbu's.

2. Van de studielast kan worden afgeweken (artikel 14, vijfde lid). Op voorstel van de Politieonderwijsraad stelt de Minister per opleiding de studielast vast. De studielast kan verschillen voor onderscheiden studenten, zonodig in afwijking van de in artikel 13, zesde lid, genoemde studieduur of studielast.

3. Het college van bestuur draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig zijn ingericht dat de studenten de competentiegerichte eindtermen binnen de vastgestelde studielast kunnen bereiken. Het college van bestuur draagt zorg voor de aanleg, het beheer en de bekendmaking van een centraal register politieopleidingen waarin de competentiegerichte eindtermen van de onderscheiden opleidingen zijn opgenomen (artikel 14, zesde lid).

6. Praktische opleidingsdeel (in vernieuwd onderwijs: periode van werkend leren)

1. Het praktische opleidingsdeel beslaat de periode of perioden waarin de studenten de politietaak bij een regionaal politiekorps of bij het Korps landelijke politiediensten uitoefenen in het kader van de initiële en postinitiële opleidingen (artikel 1).

2. Het praktische opleidingsdeel bedraagt voor de initiële opleidingen ten minste 40% van de studieduur (artikel 13, achtste lid).

3. Het praktische opleidingsdeel wordt verzorgd op grondslag van een standaard onderwijsovereenkomst, gesloten door het college van bestuur en de korpsbeheerder van het regionale politiekorps waarbij de student is aangesteld, of door het college van bestuur en de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten. De afspraken in de onderwijsovereenkomst betreffen:

a. de precieze omvang van de periode van het praktische opleidingsdeel,

b. de begeleiding van de student,

c. dat deel van de competentiegerichte eindtermen dat de student tijdens het praktische opleidingsdeel dient te realiseren, en

d. de beoordeling van de student tijdens het praktische opleidingsdeel (artikel 13, negende lid).

7. Onderwijs- en examenregeling

Het college van bestuur stelt tijdig, ten behoeve van de studenten, voor elke door de Minister aangewezen opleiding een onderwijs- en examenregeling vast (artikel 15).

De onderwijs- en examenregeling omvat ten minste:

a. de competentiegerichte eindtermen,

b. de uitwerking van de competentiegerichte eindtermen in de inhoud en inrichting van de opleiding, met inbegrip van de inhoud en inrichting van het praktische opleidingsdeel,

c. de inhoud, en in voorkomende gevallen, de indeling in onderdelen van het examen,

d. de vastgestelde studielast van de opleiding (overeenkomstig de LSOP-wet, artikel 14, vijfde lid),

e. de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen dat gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van het examen of onderdelen daarvan,

f. de wijze waarop het examen of onderdelen daarvan worden afgenomen,

g. de termijn waarbinnen de uitslag van een examen of examenonderdeel wordt bekendgemaakt en de wijze waarop en de termijn waarbinnen de student inzage verkrijgt in zijn beoordeelde examen of examenonderdeel.

De onderwijs- en examenregeling wordt door het college van bestuur tijdig voor de aanvang van het studiejaar bekendgemaakt, zodanig dat de aanstaande student zich een adequaat beeld kan vormen van de inhoud en inrichting van het onderwijs en de examens.

8. Examinering en commissie van beroep

Examen

1. Elke opleiding wordt afgesloten met een examen dat door het LSOP wordt afgenomen. Het examen omvat een onafhankelijk onderzoek naar de competenties waarover de student bij voltooiing van de opleiding dient te beschikken (artikel 16).

2. Het college van bestuur geeft de studenten de gelegenheid een examen af te leggen en draagt zorg voor de uitvoering van het examen (artikel 17, eerste lid).

3. Ten bewijze dat een examenonderdeel met goed gevolg is afgelegd, wordt een bewijsstuk uitgereikt. Indien het examenonderdeel een deelkwalificatie17 betreft, wordt een certificaat uitgereikt. Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd wordt een diploma uitgereikt. Het examen van een opleiding is eerst dan met goed gevolg afgesloten indien zowel het duale opleidingsdeel als het overige deel van het onderricht met goed gevolg is afgesloten (artikel 17, tweede lid).

4. Het college van bestuur stelt ten minste een examencommissie in ten behoeve van de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door het LSOP verzorgde opleiding of groepen van opleidingen (artikel 17, derde lid).

5. Het college van bestuur benoemt de leden van de examencommissie (artikel 17, vierde lid).

6. Ten behoeve van het afnemen van het examen wijst de examencommissie examinatoren aan. Het college van bestuur kan in afwijking daarvan bepalen dat een of meer examens worden afgenomen door andere examinatoren (artikel 17, vijfde lid).

Commissie van beroep

1. Het college van bestuur stelt ten minste een commissie van beroep voor de examens in (artikel 18, eerste lid).

2. Beslissingen van het college van bestuur ter uitvoering van een praktisch opleidingsdeel en een onderwijsovereenkomst of ter uitvoering van de examenbepalingen, of beslissingen van degenen die het examenonderdeel of het examen hebben samengesteld of afgenomen, kunnen worden onderworpen aan het oordeel van de commissie (artikel 18, tweede lid).

3. De commissie bestaat uit een oneven aantal leden, onder wie de voorzitter. De leden worden benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen door het college van bestuur. De leden maken geen deel uit van het college van bestuur, en hebben niet het examenonderdeel of het examen samengesteld of afgenomen dat aan het oordeel van de commissie is onderworpen (artikel 18, derde lid).

4. De termijn voor het indienen van het beroepsschrift is zes dagen. De commissie beslist binnen vier weken na ontvangst van het beroepsschrift tenzij zij deze termijn heeft verlengd met ten hoogste twee weken (artikel 18, vierde lid).

5. De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zonodig vast op welke wijze de student in de gelegenheid zal worden gesteld het examen of het examenonderdeel alsnog of opnieuw af te leggen. De beslissing van de commissie wordt bekend gemaakt aan de student, de leiding van het desbetreffende instituut van het LSOP alsmede aan de korpsbeheerder in wiens regio door de student het praktische opleidingsdeel wordt gevolgd (artikel 18, vijfde lid).

6. Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de plaats van het geheel of gedeeltelijk vernietigde besluit een nieuw besluit te nemen. Zij kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het examenonderdeel of het examen opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. Het college van bestuur of degene die het examenonderdeel of het examen heeft samengesteld of afgenomen, van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen (artikel 18, zesde lid).

7. In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van de commissie van beroep voor de examens een voorlopige voorziening vragen. De voorzitter beslist op dat verzoek na de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen (artikel 18, zevende lid).

8. Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden (artikel 18, achtste lid).

9. Personeelsmanagement

Krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs (artikel 10) worden tot het personeel van het LSOP in ieder geval gerekend:

a. de leden van het college van bestuur;

b. de ambtenaren in dienst van het LSOP, en

c. de bij het LSOP anders dan met het oog op het ontvangen van onderwijs gedetacheerde ambtenaren van politie.

De ambtenaren in dienst van het LSOP worden benoemd, geschorst en ontslagen door het college van bestuur, voorzover in de wet niet anders is bepaald.

Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister kunnen ambtenaren worden benoemd bij het LSOP, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister.

Ambtenaren van politie worden door de korpsbeheerder van het regionale politiekorps of van het Korps landelijke politiediensten op verzoek van het college van bestuur bij het LSOP gedetacheerd. Bijzondere ambtenaren van politie worden door de Minister (van Justitie) op verzoek van het college van bestuur bij het LSOP gedetacheerd.

Voor zover bij wet niet anders is bepaald, zijn de bij of krachtens de Politiewet 1993 (artikel 50, eerste lid) gestelde regels van overeenkomstige toepassing op het personeel van het LSOP. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen op voordracht van de Minister nadere regels worden gegeven, indien dit in verband met enige andere bepaling uit deze wet is vereist. De Wet veiligheidsonderzoeken is van overeenkomstige toepassing op het personeel van het LSOP.

10. Samenwerking met de politiekorpsen

Krachtens artikel 13 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs dient het LSOP in samenwerking met de politiekorpsen het onderwijs aan te bieden in de vorm van initiële en postinitiële opleidingen.

11. Samenwerking met instellingen voor regulier onderwijs

Krachtens artikel 13 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs dient het LSOP in samenwerking met de regionale opleidingencentra, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs18, en met de instellingen voor hoger onderwijs, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek19 het onderwijs aan te bieden in de vorm van initiële en postinitiële opleidingen.

Bijlage 2: Het INK-model

stcrt-2003-49-p9-SC38933-20.gif

Bijlage 3: Checklist: Aspecten voor metatoezicht

1. Inleiding

Naast het directe toezicht, zoals in de voorgaande paragrafen beschreven, oefent de IOOV metatoezicht uit. In de volgende paragrafen worden aspecten voor metatoezicht omschreven die te ontlenen zijn aan voorschriften in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs. Het betreft:

• overige taken van het LSOP;

• de organen van het LSOP;

• beheer, planning en bekostiging.

Men kan dit overzicht beschouwen als checklist.

2. Overige taken van het LSOP

Taken van het LSOP niet zijnde onderwijs, examinering of werving en selectie van studenten (artikel 3):

1. het overdragen van kennis aan de Nederlandse politie en het bijdragen aan de ontwikkeling van de uitoefening van de politietaak waarop het onderwijs is gericht, onder meer door het verrichten van onderzoek.

2. het ontwikkelen of verzorgen van andere opleidingen van een door de Minister aan te wijzen categorie van personen.

3. Het LSOP kan andere werkzaamheden uitvoeren, mits die werkzaamheden:

a. samenhangen met het ontwikkelen en verzorgen van initiële en postinitiële opleidingen etc.,

b. niet leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten, en

c. tegen ten minste kostendekkende prijzen worden verricht.

3. De organen van het LSOP

Bestuursreglement

Het college van bestuur stelt een bestuursreglement vast (artikel 5).

Het bestuursreglement is opgesteld conform de wettelijke bepalingen (werkwijze etc.).

Voorwaarde is dat de Minister met het bestuursreglement instemt.

Raad van Toezicht

De Raad van Toezicht voert de taken waarmee zij krachtens de Wet op het LSOP en het politieonderwijs is belast, naar behoren uit (bijvoorbeeld het bewaken van de doelstelling en de strategie van het LSOP) (artikel 7).

4. Beheer, planning en bekostiging

Beheer

1. De regels die bij of krachtens algemene maatregel zijn gegeven over het beheer van het LSOP worden naar behoren uitgevoerd (artikel 22, eerste lid)

2. Het college van bestuur draagt zorg voor de archiefbescheiden van het LSOP, voor zover deze niet zijn overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief (artikel 22, derde lid).

3. Het oprichten of mede-oprichten van privaatrechtelijke rechtspersonen door het LSOP is slechts toegestaan met instemming van de Minister (artikel 22, vierde lid).

Planning

1. In een beleidsplan worden door de Minister tevens de hoofdzaken van het beleid op rijksniveau met betrekking tot de werving, selectie en opleiding van ambtenaren van politie en van andere door de Minister aan te wijzen categorieën van personen aangegeven (artikel 24).

Het college van bestuur stelt, met inachtneming van het beleidsplan van de Minister, ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan vast (artikel 26, eerste lid).

2. Het college van bestuur stelt jaarlijks een begroting voor het volgende kalenderjaar en een meerjarenraming voor de daarop volgende drie jaren vast, alsmede een jaarplan, de organisatie en de formatie voor het volgende kalenderjaar. Het jaarplan en de begroting bevatten een nadere uitwerking van het beleidsplan van de Minister (artikel 26, tweede lid).

3. De door het college van bestuur vastgestelde stukken behoeven de instemming van de raad van toezicht. Indien de raad van toezicht zijn instemming aan een of meer van deze stukken onthoudt, legt het college van bestuur deze stukken en een document waaruit de zienswijze van de raad van toezicht hierover blijkt, voor aan de Minister die alsdan een besluit neemt (artikel 26, derde lid).

4. De stukken worden na vaststelling door het college van bestuur vóór 15 november aan de Minister gezonden. De stukken worden algemeen verkrijgbaar gesteld (artikel 26, vierde lid).

Geldmiddelen

1. Het LSOP berekent volgens de regels van de Minister een deel van de opleidingskosten door aan de politiekorpsen waarbij de studenten die de initiële opleidingen of de aangewezen postinitiële opleidingen volgen, zijn aangesteld (artikel 27, derde lid).

2. Het LSOP gebruikt de geldmiddelen uitsluitend ter vervulling van de taken (artikel 27, vierde lid).

3. Het LSOP voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven regels betreffende de omvang en de bestemming van het vermogen van het LSOP (artikel 27, zesde lid)

4. Het sluiten van huur-, verkoop- en lease-overeenkomsten door het LSOP met een waarde gelijk aan of meer dan het bedrag zoals vastgesteld in de nadere voorschriften gesteld krachtens de Comptabiliteitswet, dan wel voor een periode langer dan tien jaar, geschiedt na verkregen instemming van de Minister (artikel 27, tiende lid).

Jaarverslag en jaarrekening

1. Het college van bestuur stelt jaarlijks een jaarverslag vast van de werkzaamheden van het LSOP, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar, alsmede een jaarrekening. Het college van bestuur stelt de raad van toezicht in de gelegenheid zijn zienswijze over het jaarverslag en de jaarrekening kenbaar te maken (artikel 29, eerste lid).

2. De jaarrekening behoeft de instemming van de Minister (artikel 29, tweede lid).

3. De stukken worden vergezeld van een document waaruit de zienswijze van de raad van toezicht over de stukken blijkt, na de vaststelling ervan door het college van bestuur vóór 1 april aan de Minister gezonden. De stukken worden algemeen verkrijgbaar gesteld (artikel 29, derde lid).

Verklaring omtrent getrouwheid

1. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en een beoordeling van de rechtmatigheid, afgegeven door een door de raad van toezicht aangewezen accountant (artikel 30, eerste lid).

2. De verklaring heeft mede betrekking op de rechtmatige besteding van de middelen van het LSOP. De accountant voegt bij de verklaring tevens een verslag van zijn bevindingen of het beheer en de organisatie van het LSOP voldoen aan eisen van doelmatigheid (artikel 30, tweede lid).

1 Tot het moment van aanpassing van de wettelijke aanduiding in de Politiewet 1993 moet onder Inspectie Openbare Orde en Veiligheid worden verstaan `de Inspectie voor de politie'.

2 Volgens Van Dale is een standaard een bepaalde graad van hoedanigheid beschouwd als doel of als maat.

3 Zie ook http://www.ink.nl

4 Binnen het vernieuwde politieonderwijs wordt deze periode aangeduid als periode van werkend leren: de periode of perioden waarin de studenten de politietaak bij een regionaal politiekorps of bij het Korps landelijke politiediensten uitoefenen in het kader van de initiële en postinitiële opleidingen.

5 Zie kabinetsstandpunt in De kaderstellende visie op toezicht (BZK, juli 2001).

6 Gerelateerd aan het instroommoment van de student.

7 Volledigheidshalve gaat het om de Waardering door klanten en leveranciers. Leveranciers zijn in het geval van het LSOP minder relevant.

8 Het meetmoment kan bijvoorbeeld liggen op 1,5 jaar na het afstuderen aan opleiding X (zoals het Researchcentrum voor Onderwijs Arbeidsmarkt dat doet onder schoolverlaters in het reguliere onderwijs). Ook het propedeuserendement in een vervolgopleiding is dan pas goed te berekenen.

9 Het LSOP spreekt van `partners'.

10 Gekozen is voor het begrip tijd. Dit begrip is algemener dan leertijd en omvat de aspecten programma- of onderwijstijd en leer- of studietijd.

11 Zie voor een schematische weergave van het kwaliteitsstelsel voor de politie Bijlage 1 in de notitie Nieuwe taken en bevoegdheden van de IOOV met betrekking tot het toezicht op het politieonderwijs (versie 2 april 2002, kenmerk: 44297/BZK/24).

12 Zie het eindrapport van de Stuurgroep Evaluatie WEB (2001) op de website van OCenW: www.minocw.nl

13 Zie concept Convenant implementatie politieonderwijs 2002. versie 10 augustus 2001.

14 De competentiegerichte eindtermen zijn de als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en ervaring waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs (artikel 1).

15 Bedoeld in artikel 7.2.2. van de WEB.

16 Bedoeld in artikel 7:21 van de WHW.

17 Onder deelkwalificatie wordt verstaan een combinatie van competentiegerichte eindtermen, vastgesteld voor een initiële of postinitiële opleiding, die in het licht van de uitoefening van de politietaak waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis heeft.

18 Bedoeld in artikel 1.3.1 van de WEB.

19 Bedoeld in artikel 1.1 van de WHW.

Naar boven