Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 december 2003, HBO/FI-2003/55013, houdende onder meer vaststelling van bedragen en factoren als bedoeld in het Bekostigingsbesluit WHW (Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel E.9, vierde lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. en de artikelen 2.22, 3.3, 3.3a, 3.4a, 3.7, 3.12, tweede lid, 5.3, vierde lid, en 5.5, vierde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW;

Na overleg, bedoeld in artikel 1.2 van het Bekostigingsbesluit WHW;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Artikel 1

Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

Wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit: het Bekostigingsbesluit WHW;

CROHO-onderdeel: onderdeel van het Centraal register opleidingen als bedoeld in artikel 3.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW;

Opleiding: een opleiding van eerste inschrijving als bedoeld in artikel 1.1, onder j., van het besluit. Indien voor meer dan één opleiding het volledige collegegeld als bedoeld in artikel 7.43 of artikel 7.44 van de wet is verschuldigd: de opleiding die het laatst de opleiding van eerste inschrijving was. Indien geen van de betreffende opleidingen eerder opleiding van eerste inschrijving was: de door het instellingsbestuur of de instellingsbesturen aan te wijzen opleiding;

Student: een student als bedoeld in artikel 1.1, onder k., van het besluit;

Peildatum: 1 oktober van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande kalenderjaar.

Hoofdstuk 2

Instellingen van hoger onderwijs

Artikel 2.1

Vaststelling van de bedragen voor klinische ondersteuning

De bedragen, bedoeld in artikel 2.22 van het besluit, zijn:

a. voor de openbare universiteit te Maastricht: € 1.462.000;

b. voor de bijzondere universiteit te Amsterdam: € 907.000.

Artikel 2.2

De bekostigingsniveaus

1. Er worden twee niveaus als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, van het besluit onderscheiden, aangeduid met ‘laag’ en ‘hoog’.

2. Voor de berekening van het exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, van het besluit, zijn de bedragen:

a. voor het lage bekostigingsniveau: € 4.302;

b. voor het hoge bekostigingsniveau: € 5.519.

Artikel 2.3

De indelingen van de opleidingen

1. De indeling van de opleidingen naar bekostigingsniveau als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, van het besluit wordt vastgesteld conform bijlage 1 bij deze regeling.

2. De indeling van de groepen van opleidingen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van het besluit wordt vastgesteld conform bijlage 2 bij deze regeling. Indien een hogeschool is ontstaan uit een fusie van twee of meer hogescholen die na de peildatum heeft plaatsgevonden, worden de groepen bepaald voor de op de peildatum bestaande hogescholen.

3. De indeling van de groepen van opleidingen als bedoeld in artikel 3.3a, eerste lid, van het besluit wordt vastgesteld conform bijlage 3 bij deze regeling.

4. Gelijknamige groepen van opleidingen zoals bepaald in het derde lid worden beschouwd als dezelfde opleiding als bedoeld in artikel 3.3a, derde lid, van het besluit.

Artikel 2.4

De vaststelling van de factoren

1. De factor BNF, bedoeld in artikel 3.3, zevende lid, van het besluit, is 0,35.

2. De factor NBU, bedoeld in artikel 3.3, zevende lid, van het besluit, is 1,35.

3. De factor NBA, bedoeld in artikel 3.3, zevende lid, van het besluit, is 4,5, vermenigvuldigd met de studielast van de opleiding gedeeld door 240. De factor wordt afgerond op twee decimalen.

Artikel 2.5

De maximaal te bekostigen aantallen studenten bij voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst

De maximale onderwijsvraag per opleiding als bedoeld in artikel 3.4a, tweede lid, van het besluit wordt vastgesteld conform bijlage 4 bij deze regeling.

Artikel 2.6

De ruimtebehoeftenorm per hogeschool

De ruimtebehoeftenorm per hogeschool, bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van het besluit, wordt vastgesteld conform bijlage 5 bij deze regeling.

Hoofdstuk 3

Tijdelijke en Overgangsbepalingen

Artikel 3.1

Aanvullende vergoeding opleidingen tot leraar basisonderwijs

Het bedrag ten behoeve van vernieuwingsprojecten, bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, van het besluit, is € 418,06 gedeeld door de factor bedoeld in artikel 3.7, derde lid, van het besluit. Het bedrag wordt afgerond op hele euro’s.

Artikel 3.2

Verhoging onderwijsvraag van opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst

De verhoging van de onderwijsvraag voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst voor de begrotingsjaren 2004 en 2005, als bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, van het besluit, wordt vastgesteld conform bijlage 7 bij deze regeling.

Artikel 3.3

Bekostiging van opleidingen als bedoeld in artikel E.9, tweede lid, van de Invoeringswet W.H.B.O

1. Het exploitatiedeel van de applicatiecursussen voor leerkrachten eigen taal en cultuur wordt berekend door de overeenkomstig artikel 3.4 van het besluit bepaalde onderwijsvraag te vermenigvuldigen met een bedrag van € 3.094.

2. De berekening van het huisvestingsdeel van de in dit artikel bedoelde applicatiecursussen geschiedt overeenkomstig de bepalingen van het besluit.

Hoofdstuk 4

Slotbepalingen

Artikel 4.1

Intrekking Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002

De Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002 wordt met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken.

Artikel 4.2

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2004.

Artikel 4.3

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004.

Artikel 4.4

Bekendmaking

Deze regeling wordt met de toelichting geplaatst in de Staatscourant, met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, A.D.S.M. Nijs.

Toelichting

1 Algemeen

Deze regeling komt in de plaats van de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002 van 21 december 2001, gepubliceerd in Staatscourant nr. 5 van 8 januari 2002. Vanwege het vervallen en herformuleren van enkele bepalingen is gekozen voor een integrale nieuwe regeling. De wijzigingen ten opzichte van de in te trekken Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002 betreffen maatregelen voor het kunstonderwijs en enkele technische maatregelen.

2. Kunstonderwijs

In het verlengde van het voornemen in de brief van de staatssecretaris aan de HBO-Raad van november 2003 met kenmerk HBO/AS/2003/52817 betreffende het kunstonderwijs vervallen de bekostigingslimieten voor de bacheloropleidingen en wordt het aantal bekostigingsniveaus van acht teruggebracht naar één.

2.1 Vervallen bekostigingslimieten bacheloropleidingen kunstonderwijs

De bekostigingslimieten voor de bacheloropleidingen op het gebied van de kunst zoals opgenomen in bijlage 4 bij de Regeling 2002 op basis van artikel 3.3, eerste lid vervallen vanaf het begrotingsjaar 2004. Bekostigingslimieten zijn goed bedoelde maar inhoudelijk en bestuurlijk onhanteerbare instrumenten gebleken. De diverse onderliggende formele en materiële doelen die er mee gediend zouden moeten worden, zijn inhoudelijk strijdig en de daarmee verwante verantwoordelijkheden van (afzonderlijke) instellingen en de overheid interfereren met elkaar op een ongewenste wijze. Afspraak was om de limieten op basis van kwalitatieve en kwantitatieve overwegingen periodiek, bij elk uit te brengen HOOP te herzien. Deze procesgang is met het vervallen van de bekostigings-limieten niet meer nodig. Met het verdwijnen van de bekostigingslimieten is niet gezegd dat ongelimiteerde instroom in het kunstonderwijs gewenst is. De WHW biedt de mogelijkheid dat instellingen zelf een capaciteitsfixus instellen indien de beschikbare onderwijscapaciteit onvoldoende is, bijvoorbeeld indien er onvoldoende docenten en ruimte beschikbaar zijn voor een uitbreiding van het aantal studenten. Gegeven het vervallen van de bekostigingslimieten in de regeling zal het Bekostigingsbesluit WHW op dit punt worden aangepast.

2.2 Het beperken van het aantal bekostigingsniveaus

Het aantal bekostigingsniveaus voor de bachelor- en de voortgezette kunstopleidingen wordt vanaf 2004 teruggebracht van acht naar één, te weten het bekostigingsniveau ‘hoog’ (voorheen p). Bekostigingsniveaus hebben betekenis in het verdeelmodel van OCW, maar geen verplichte vertaling in de budgettering binnen instellingen. De instellingen ontvangen één bedrag (lumpsum) voor het verzorgen van al het wettelijk te geven onderwijs, en kunnen dat naar eigen inzicht inzetten. Van het huidige aantal van acht bekostigingsniveaus gaat de ongewenste suggestie uit dat sprake is van een specifieke subsidierelatie per opleiding tussen overheid en instellingen. Ook in het verband van het rapport Ruimte voor rekenschap zijn vraagtekens te plaatsen bij het huidige aantal, met name bij de opleidingen en lerarenopleidingen in beeldende vakken. Om recht te doen aan de bestuurlijke verhoudingen tussen overheid en instellingen is het opportuun om voor de bacheloropleidingen en voortgezette opleidingen het aantal bekostigings-niveaus drastisch te beperken.

De budgettaire compensatie van de aanpassing van het aantal en de omvang van de bekostigings-niveaus geschiedt via aanpassing van een specifieke, reeds bestaande vergoeding. De mogelijke reallocatieve gevolgen voor afzonderlijke instellingen van de voornoemde technische herziening van de bekostigingsniveaus worden gecompenseerd via een instellingsspecifieke verhoging van de onderwijsvraag op basis van artikel 5.3, vierde lid van het Bekostigingsbesluit WHW.

3 Technische maatregelen

Naast de inhoudelijke maatregelen die betrekking hebben op de bekostiging van de kunstopleidingen zijn enkele technische aanpassingen in de regeling aangebracht.

3.1 Herziening van benamingen bekostigingsniveaus

In de formulering van bepalingen in de regeling en separaat ook in het Bekostigingsbesluit WHW zal gekozen worden voor eenvoudige, eenduidige en voor hbo en wo gelijke termen in soortgelijke situaties. Voor het hbo wordt daarbij afscheid genomen van de oude benaming van bekostigingsniveaus zoals de profielen g en p, en worden de benamingen laag en hoog. De indeling van opleidingen is met het vervallen van een groot aantal bekostigingsniveaus voor het kunstonderwijs opnieuw gepresenteerd in de nieuwe bijlage 1 bij de regeling, terwijl in artikel 3.2 de nieuwe benaming van de bekostigingsniveaus is opgenomen.

3.2. Informatieve bijlagen

Met deze regeling vervallen de informatieve bijlagen over ‘opleidingen in opbouw’ en ‘opleidingen in afbouw’. Deze bijlagen kennen geen juridische basis in het Bekostigingsbesluit WHW.

De informatie welke opleidingen in afbouw zijn is rechtstreeks af te leiden uit het CROHO, de onderwijs-vraagfactor is berekend in het laatste jaar dat de opleiding stabiel was en wordt dus niet bij regeling bepaald. De beslissing of een opleiding in opbouw is, is afhankelijk van de beoordeling of een opleiding een voortzetting is van een andere opleiding. Deze beslissing komt tot uiting in de brieven over de zgn. statustoekenning.

De derde informatieve bijlage, de zogenoemde beslissingsregels BROO-HO, is gehandhaafd als bijlage 6. In de beslissingsregels is o.m. vastgelegd op welke manier uit de gegevens van het Centraal Register Inschrijving Hoger Onderwijs (CRIHO) wordt bepaald of een ingeschrevene meetelt als student in de zin van deze regeling, of iemand aan wie een getuigschrift is uitgereikt meetelt als afgestudeerde en zo ja, wat zijn aantal bekostigde jaren is, enz. De beslissingsregels zijn aangepast aan de nieuwe manier van tellen van de kunststudenten. Tot en met 2003 was het aantal jaren dat de student bij de instelling was ingeschreven van belang (overgangsartikel 5.3, eerste en tweede lid van het besluit), vanaf 2004 wordt met de nieuwe definitie gewerkt, waarbij het aantal jaren dat de student bij dezelfde opleiding is ingeschreven bepalend is voor de bekostigingsstatus.

4. Artikelsgewijs

Artikel 1.1

Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.1 van de in te trekken regeling. De belangrijkste wijziging betreft de toevoeging bij de definitie van opleiding. Aangegeven is, dat als een student voor twee (of meer) opleidingen het volledige (instellings)collegegeld betaalt, bekostiging plaats vindt bij die opleiding waar de student het laatst was bekostigd. Als hij bij beide opleidingen niet eerder werd bekostigd, is het aan het instellingsbestuur of, als het om twee hogescholen gaat, de instellingsbesturen, om aan te wijzen welke opleiding bij het berekenen van de onderwijsvraag telt als eerste opleiding. Als een student in het laatste geval toch door twee hogescholen voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, worden de gegevens voor de bekostiging genegeerd. Met deze aanpassing is formeel geregeld wat reeds door CFI werd uitgevoerd, en wat al was beschreven in bijlage 6 (de beslissingsregels hbo) bij deze regeling. Verder is de omschrijving van ‘CROHO-onderdeel’ toegevoegd.

Artikel 2.1

Dit artikel komt overeen met artikel 2.1 van de in te trekken regeling.

Artikel 2.2

In dit artikel zijn de bekostigingsniveaus opgenomen die zijn bedoeld in artikel 3.7, tweede lid van het besluit. In de algemene toelichting is op de betreffende wijzigingen nader ingegaan in de paragrafen 2.2 en 3.1.

In de bekostigingsniveaus zijn tevens de volgende maatregelen verwerkt:

a. Loon- en prijsbijstellingen

Het betreft hier de doorwerking van de loon- en prijsbijstellingen uit voorgaande jaren.

b. Wachtgelden/incidenteel

De betreffende taakstelling uit de Voorjaarsnota 2001 loopt – ten opzichte van 2003 – in 2004 op met € 0,7 miljoen.

c. Kennisnet

In 2003 was een kaskorting van € 7,7 miljoen voor Kennisnet toegepast. In 2004 is dit bedrag weer toegevoegd aan de bekostigingsniveaus. De rentevergoeding voor het niet-uitbetalen van het bedrag in 2003 is ongewijzigd.

d. Studiefonds

In het Verblijfsduurakkoord is vastgelegd dat extra budget beschikbaar zal worden gesteld voor het Studiefonds. Ten opzichte van 2003 is circa € 3,2 miljoen toegevoegd aan het hbo-budget.

e. Uitvoeringskosten USZO

De vergoeding voor de uitvoeringskosten USZO bedraagt voor 2004 ruim € 180.000 minder dan in 2003.

f. Arbeid/zorg en REA/UFO-premie

In verband met tekorten op de OCW-begroting zijn de middelen voor arbeid/zorg en REA/UFO-premie bij alle sectoren éénmalig in 2003 niet beschikbaar gesteld. Vanaf 2004 worden de middelen te weten € 2,4 miljoen, weer toegevoegd aan de bekostigingsniveaus.

g. Efficiencytaakstelling

De efficiencytaakstelling op het exploitatiebudget bedraagt voor 2004 € 31,5 miljoen. Ten opzichte van 2003 betekent dit een stijging van € 15,8 miljoen.

De volgende maatregelen zijn (nog) niet in de bekostigingsniveaus verwerkt.

a. Prestatieafspraken

In de ontwerp-begroting 2004 is het voornemen aangekondigd om vanaf 2004 voor een periode van vier jaar naar rato van de onderwijsbudgetten een bedrag van totaal € 15 miljoen per jaar binnen het wo- en hbo-macrokader af te zonderen, waarover specifieke afspraken met alle instellingen worden gemaakt. Voor het hbo-macro-kader komt dit neer op een bedrag van circa € 10 miljoen per jaar. Dit bedrag is nog niet in mindering gebracht op het hbo-macrokader.

b. Virtual Clearing-house

Bij de bepaling van het hbo-macrokader is ook nog geen rekening gehouden met een eventuele korting vanwege de centrale financiering van het Virtual Clearing-house. Voor 2004 komt dit voor hbo en wo samen neer op een bedrag van € 5 miljoen.

Wijziging van de onderwijsbegroting bijvoorbeeld bij Voorjaarsnota 2004 kan eveneens nog aanleiding zijn tot aanpassing van de bekostigingsniveaus.

Het bedrag dat beschikbaar is voor de impuls beroepskolom is in 2004, net als in 2003, verwerkt in de bekostigingsniveaus. De hoogte van het bedrag is circa € 22,6 miljoen. In dit bedrag zijn bovengenoemde bijstellingen verwerkt. Van het exploitatiedeel van elke hogeschool is 1,634% bestemd voor de versterking van de beroepskolom.

Artikel 2.3

In de nieuwe bijlage 1 ‘Indeling van hbo-opleidingen naar bekostigingsniveau’ is aangegeven welk bekostigingsniveau voor de te bekostigen opleidingen van toepassing is. Het betreft hier een nieuw gepresenteerde groepering van opleidingen, in lijn met de oude bijlage 3, gegeven de aanpassing van het aantal en gemoderniseerde benaming van de bekostigingsniveaus. In het bijzonder voor het kunstonderwijs leidt dit tot een aanzienlijke vereenvoudiging.

De bijlage 2 ‘Groepen van opleidingen bij het bepalen van de onderwijsvraag’, tezamen met het bepaalde in het derde lid van artikel 2.3, komt inhoudelijk overeen met de oude bijlagen 1 en 2.

In de oude bijlage 1 werden de groepen van opleidingen voor de berekening van de onderwijsvraag gepresenteerd. Voor de opleidingen waarvoor het onderwijsvraagmodel van toepassing is (onderdeel 2.1 van de bijlage) zijn de namen van de groepen aangepast aan de nieuwe aanduiding van de bekostigingsniveaus. Inhoudelijk is hier niets gewijzigd.

De presentatie van de groepen van opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst in onderdeel 2.2. van de bijlage is wel sterk gewijzigd. In de presentatie van de vervallen regeling omvatten de groepen van kunstopleidingen uitsluitend de opleidingen op de peildatum. De opgeheven opleidingen waren opgenomen in de lijst waarin ‘dezelfde opleidingen’ waren gedefinieerd.

Waar in artikel 3.3a van het besluit gesproken wordt over ‘op meer dan vier peildata [..] voor de opleiding [..] waren ingeschreven’ dient dit geïnterpreteerd te worden als ‘op meer dan vier peildata voor de opleiding of een voorganger van die opleiding waren ingeschreven’. Dit heeft tot logisch gevolg dat iedere opleiding op de peildatum 1 oktober 2002 moet behoren tot een groep, waar ook zijn voorgangers deel van uitmaken. Door deze wijze van indelen van de groepen van opleidingen is het eenvoudig geworden te definiëren wat wordt verstaan onder ‘dezelfde opleiding bij een andere hogeschool’. In het derde lid is bepaald dat twee opleidingen als dezelfde worden beschouwd als ze behoren tot gelijknamige groepen van opleidingen. In het onderdeel 2.2 van de bijlage zijn de groepen met hun benamingen opgenomen. De oude bijlage 2 waarin per opleiding was opgenomen welke opleidingen als dezelfde worden beschouwd is hiermee overbodig geworden.

In het tweede lid van artikel 2.3 wordt nu ook formeel geregeld hoe om te gaan met de groepen van opleidingen bij een fusie van twee of meer hogescholen. Als twee hogescholen samengaan, worden de groepen van opleidingen van de fusiepartners op de peildatum gehandhaafd. Als bijvoorbeeld hogeschool A en hogeschool B op 1 januari 2004 fuseren tot hogeschool C wordt voor de berekening van de rijksbijdrage 2004 (peildatum 1 oktober 2002) en 2005 (peildatum 1 oktober 2003) van hogeschool C de onderwijsvraag van de hogescholen A en B berekend alsof ze niet zijn gefuseerd. Vervolgens kan de onderwijsvraag van de groepen met gelijk bekostigingsniveau worden opgeteld. Op de peildatum 1 oktober 2004 bestaat alleen nog hogeschool C. Voor de berekening van de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 2006 zijn daardoor automatisch de gelijknamige groepen van opleidingen van A en B samengevoegd.

Als twee hogescholen in de loop van het begrotingsjaar fuseren, wordt de rijksbijdrage voor de fuserende hogescholen apart berekend en tot de fusiedatum apart uitgekeerd. Vanaf de fusiedatum worden de geldstromen samengevoegd en aan de gefuseerde instelling betaalbaar gesteld

Artikel 2.4

In het eerste lid van dit artikel is de bruto-netto-factor BNF bepaald. Deze is niet gewijzigd. In het tweede lid is de NBU bepaald, gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid van de in te trekken regeling. Alleen bij een studielast van 60 studiepunten had de NBU een andere waarde dan 1,35. De enige opleidingen met deze studielast zijn de tweedegraads lerarenopleidingen verpleegkunde bij een aantal hogescholen. Deze opleidingen worden sinds enkele jaren bekostigd conform artikel 3.4 van het besluit. De factor NBU heeft dus voor alle opleidingen die onder artikel 3.3 van het besluit vallen de waarde 1,35. In het derde lid is de factor NBA bepaald, gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid van de in te trekken regeling. De presentatie is gewijzigd. De bepaling van NBA wordt niet langer in tabelvorm gepresenteerd.

Artikel 2.5

Dit artikel komt overeen met artikel 3.3 van de in te trekken regeling voor de voortgezette kunstop-leidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst. De bijlage 3 ‘Maximale onderwijsvraag voortgezette kunstopleidingen en voortgezette opleidingen bouwkunst’ is een vernummering van de oude bijlage 5. De maximale onderwijsvraag voor 2004 is ongewijzigd.

Zoals hiervoor is toegelicht in paragraaf 2.1 vervallen de bekostigingslimieten voor de bacheloropleidingen. Vanaf het begrotingsjaar 2005 vervallen in beginsel ook de limieten voor de voorgezette kunstopleidingen en de voortgezette bouwkunstopleidingen; hiertoe zal het Bekostigingsbesluit WHW aangepast worden. Met deze aanpassing zal de Cultuurnotaprocedure 2005-2009 niet van toepassing zijn voor de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette bouwkunstopleidingen (evenals de overeenkomstige masteropleidingen hbo).

Artikel 2.6

Dit artikel is gelijk aan artikel 3.5 van de in te trekken regeling.

De bijlage 4 ‘Ruimtebehoeftenorm per hogeschool’ is een vernummering van de oude bijlage 6.

De ruimtebehoeftenormen van hogescholen met opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst in tabel 5.1 zijn zodanig vastgesteld dat de overgang van onderwijsvraag oude stijl naar nieuwe stijl geen invloed heeft op de ruimtebehoefte van de hogeschool. Deze aanpassing is, net als in voorgaande jaren, als volgt vormgegeven:

a. de bijdrage van de opleidingen op het gebied van de kunst aan de ruimtebehoefte voor 2004 is berekend door de onderwijsvraag van opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst voor 2003 te vermenigvuldigen met de ruimtebehoeftenorm van de hogeschool voor 2003;

b. de bijdrage van de overige opleidingen aan de ruimtebehoefte voor 2004 is berekend door de onderwijsvraag voor 2004 te vermenigvuldigen met de ruimtebehoeftenorm van 2003;

c. de ruimtebehoefte voor 2004 is de som van de bij a. en b. berekende aantallen vierkante meters;

d. deze ruimtebehoefte wordt in enkele bijzondere gevallen (zie hieronder) verhoogd;

e. de ruimtebehoeftenorm voor 2004 is gelijk aan de totale ruimtebehoefte gedeeld door de totale onderwijsvraag voor 2004. De onderwijsvraag voor de kunstopleidingen is daarbij berekend zoals toegelicht bij artikel 3.2.

In de ruimtebehoeftenormen van vier hogescholen die de opleiding mondhygiëne/mondzorgkunde verzorgen is € 1,82 miljoen verwerkt in verband met de uitbreiding van de opleidingscapaciteit. De verdeelsleutel voor deze bedragen is gelijk aan die van 2002 en 2003 (1/3 voor de Hogeschool INHOLLAND, 1/3 voor de Hogeschool van Utrecht, 2/9 voor de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en 1/9 voor de Hanzehogeschool Groningen). Daarnaast is € 2,85 miljoen verwerkt voor de hogere kosten die verband houden met het nieuwe curriculum van deze opleidingen (werkplaatsfunctie). De verdeelsleutel voor dit bedrag is conform de verdeling over de betreffende hogescholen van de totale opleidingscapaciteit (respectievelijk 100, 80, 70 en 51). Deze verdelingen zullen in het studiejaar 2005/2006 worden geëvalueerd.

Het effect op de ruimtebehoeftenorm is als volgt bepaald:

a. het bedrag per vierkante meter wordt bepaald als het quotiënt van de som van de ruimtebehoeften van alle hogescholen (stap c. in bovenstaande berekening) en het landelijke beschikbare huisvestingsdeel exclusief het extra bedrag voor de opleidingen mondhygiëne/mondzorgkunde (€ 185,0 miljoen). Dit resulteert voor 2004 in een bedrag van € 99,38 (afgerond) per vierkante meter;

b. het voor elk van de vier hogescholen berekende extra bedrag wordt gedeeld door dit bedrag per vierkante meter;

c. het op deze manier berekende aantal vierkante meters wordt opgeteld bij de ruimtebehoefte van de hogeschool (stap d. in de voorgaande berekening);

Bij de Hogeschool voor Beeldende Kunst, Muziek en Dans, Den Haag is op analoge wijze € 0,45 miljoen voor bijzondere huisvestingslasten verwerkt.

Artikel 3.1

Dit artikel komt overeen met artikel 4.1 in de in te trekken regeling. Het betreffende artikel is aanmerkelijk vereenvoudigd door alleen een bedrag op te nemen en geen aanvullende voorwaarden en criteria meer te stellen. In het Bekostigingsbesluit WHW is in voldoende mate aangegeven waar de betreffende middelen aan besteed dienen te worden gericht op vernieuwing van de opleiding tot leraar basisonderwijs. Met ingang van 2004 zal artikel 5.5 van het besluit worden aangepast, waardoor het voorschrift om bij ministeriële regeling regels te geven omtrent de voorwaarden waaronder de verhoging wordt toegekend (vierde lid) en om aanvullende criteria vast te stellen (vijfde lid) vervalt.

Sinds de laatste wijziging van de vorige regeling is bedrag dat in de regeling voor de opslag is vastgesteld het netto bedrag. Dit bedrag wordt bepaald door het voor de toeslag beschikbare totaalbedrag (het plafond), dat voor 2004 € 13,8 miljoen bedraagt, te delen door de totale onderwijsvraag van de opleidingen tot leraar basisonderwijs. De opslag op het bekostigingsniveau wordt bepaald door dit netto bedrag te delen door de factor, zoals die in het derde lid van artikel 3.7 van het besluit is beschreven (de zogenoemde budgetfactor). De uitkomst van deze deling wordt opgeteld bij het bekostigingsniveau van de opleiding tot leraar basisonderwijs. Het bedrag dat verkregen wordt na vermenigvuldiging van onderwijsvraag en bekostigingsniveau inclusief opslag wordt uiteindelijk weer vermenigvuldigd met de budgetfactor, zodat per onderwijsvragende als opslag het netto bedrag dat in de regeling is genoemd resulteert.

Artikel 3.2

Dit artikel komt overeen met artikel 4.4 van de in te trekken regeling.

De bijlage 7 ‘Verhoging onderwijsvraag van opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst’ is een actualisering van de oude bijlage 7. In deze nieuwe bijlage is rekening gehouden met de vermindering van het aantal bekostigingsniveaus. Omdat voor de opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst slechts één bekostigingsniveau, het hoge, geldt, is per hogeschool nog slechts één getal nodig, n.l. de verhoging met bekostigingsniveau ‘hoog’.

De verhoging van de onderwijsvraag voor 2005 vormt de budgettaire compensatie vanwege het verminderen van het aantal bekostigingsniveaus voor de bachelor en voortgezette opleidingen. De verhoging is bepaald door, per bekostigingsniveau zoals die voor 2003 voorkwamen (kuo-c, -d of -e), de voor 2005 modelmatig berekende onderwijsvraag te vermenigvuldigen met het verschil tussen het oude bekostigingsniveau en het nieuwe (het hoge). Het per instelling berekende bedrag wordt vervolgens uitgedrukt in onderwijsvraag met het hoge bekostigingsniveau. Voor de voortgezette opleidingen is de bijdrage berekend door per opleiding de maximale onderwijsvraag te vermenigvuldigen met het verschil van het bekostigingsniveau voor 2003 (een van de niveaus kuo-v1 t/m v4) en dat voor 2004 (hoog) en eveneens het per instelling berekende bedrag uit te drukken in onderwijsvraag met bekostigingsniveau ‘hoog’.

Met deze berekening staat het vaste deel vast tot invoering van de beoogde geïntegreerde bekostigingssystematiek hoger onderwijs. Het bekostigingsbesluit zal voor 2005 zodanig worden aangepast dat de vaste bijdrage in euro’s in plaats van in onderwijsvraag zal worden uitgedrukt.

De verhoging van de onderwijsvraag voor de bacheloropleidingen in het overgangsjaar 2004 wordt op de volgende wijze bepaald:

1. de eerste stap is de berekening van de rijksbijdrage per hogeschool volgens de ongewijzigde Regeling bekostiging hoger onderwijs 2002.

2. vervolgens wordt de rijksbijdrage berekend op de nieuwe manier in de volgende stappen:

a. uitgangspunt voor de berekening van de rijksbijdrage is de onderwijsvraag, niet verlaagd bij eventuele limietoverschrijdingen;

b. deze onderwijsvraag wordt verhoogd met de verhoging voor 2005, berekend zoals hierboven beschreven;

c. de onderwijsvraag wordt verder verhoogd met de onderwijsvraag die compenseert voor de in 2004 nog ontbrekende vierdejaars studenten;

3. als derde stap wordt het gemiddelde van de oude (stap 1) en de nieuwe (stap 2) rijksbijdrage bepaald;

4. in voorkomende gevallen wordt gecompenseerd voor een teruggang met meer dan 6% ten opzichte van 2001, zoals toegelicht bij de wijziging van het besluit in 2001;

5. de rijksbijdrage wordt per hogeschool uitgedrukt in onderwijsvraag op het hoge bekostigingsniveau;

6. de verhoging van de onderwijsvraag wordt berekend als het verschil van de in stap 5 berekende onderwijsvraag en de ‘getelde’ onderwijsvraag van stap 2a;

7. tenslotte wordt de verhoging voor de voortgezette opleidingen zoals die is berekend voor 2005 hier bij opgeteld.

Artikel 3.3

Dit artikel komt overeen met artikel 4.5 van de in te trekken regeling. In het bekostigingsniveau voor de applicatiecursussen zijn de maatregelen verwerkt die in de toelichting bij artikel 2.2 zijn vermeld.

Artikel 4.1 tot en met 4.4

In deze artikelen wordt de inwerkingtreding van deze regeling bepaald en het vervallen van de regeling die door deze Regeling bekostiging hoger onderwijs 2004 wordt vervangen. Op termijn is het de bedoeling om het bepaalde in deze regeling te integreren in het Bekostigingsbesluit WHW om de toegankelijkheid en samenhang in de regelgeving over de bekostiging van het hoger onderwijs nog verder te verhogen. De regeling zal zonder de bijlagen worden geplaatst in de Staatscourant. De regeling zal tevens worden opgenomen in Uitleg OCenW-Regelingen. De regeling en de bijlagen zijn te raadplegen via CFI-online (www.cfi.nl). De bijlagen zijn te vinden via de optie brochures op het tabblad HO/WO.

Naar boven