Regeling cultuurprojecten 2004

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën, van 12 december 2003, ACB/03/60381, houdende regels inzake aanwijzing van en verklaring voor projecten welke in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea (Regeling cultuurprojecten 2004).

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën;

Gelet op artikel 5.18a, derde lid, en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

Besluiten:

Artikel 1

1. Deze regeling geeft uitvoering aan artikel 5.18a, derde lid, en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. project: in Nederland gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

b. bestaand project: project als bedoeld in artikel 2, onderdelen a, b en c, waarvoor voor 1 januari 2004 een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt;

c. projectbeheerder: degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand gehouden;

d. projectvermogen: vermogen dat nodig is voor de financiering van activa en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de uitvoering van een project;

e. verklaring: schriftelijk besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als bedoeld in artikel 5.18a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de Nederlandse podiumkunsten of de Nederlandse musea;

f. accountantsverklaring: verklaring afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent.

Artikel 2

De Minister Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geeft, in overeenstemming met de Minister van Financiën, een verklaring af voor:

a. projecten die naar zijn oordeel in het belang van de Nederlandse podiumkunsten;

b. projecten die naar zijn oordeel in het belang van de Nederlandse musea;

c. andere projecten die naar zijn oordeel in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea.

Artikel 3

Een verklaring wordt niet afgegeven voor:

a. een bestaand project;

b. een project waarvan het project vermogen minder bedraagt dan € 22.689;

c. een project waarvan het niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement, subsidies van overheden en sponsorbijdragen daaronder begrepen, heeft; dan wel

d. een project waarvan het te verwachten economisch rendement in verhouding tot het belang voor de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea zodanig is dat het naar het oordeel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zonder toepassing van deze regeling tot stand kan komen.

Artikel 4

1. Een verklaring kan slechts worden aangevraagd door en afgegeven aan:

a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, of

b. een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

2. De aanvraag voor projecten dient te worden ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

3. Voor projecten waarvoor reeds eerder een verklaring is afgegeven kan een nieuwe aanvraag eerst drie jaar voor afloop van de geldende verklaring worden ingediend.

4. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

5. Aan een aanvrager kan worden verzocht nadere gegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het project.

6. Aan een aanvrager kan worden verzocht een accountantsverklaring te overleggen, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.

Artikel 5

1. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beslist, in overeenstemming met de Minister van Financiën op een aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.

2. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.

Artikel 6

1. De verklaring kan voor geen langere periode worden afgegeven dan voor de verwachte levensduur van het project en voor ten hoogste dertig jaren.

2. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de periode waarvoor de verklaring geldt.

3. In de verklaring kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen.

Artikel 7

1. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën, de verklaring intrekken indien:

a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest;

b. blijkt dat de uitvoering van het project zodanig afwijkt van het project op grond waarvan de verklaring is afgegeven, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de gewijzigde uitvoering bekend zou zijn geweest;

c. blijkt dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project niet afzonderlijk administreert;

d. niet voldaan wordt aan één of meer van de voorwaarden die in de verklaring zijn opgenomen;

e. de melding bedoeld in artikel 8 niet onverwijld is geschied.

2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.

3. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager die ingevolge artikel 4, eerste lid, een aanvraag heeft ingediend.

4. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en de inspecteur Belastingdienst Amsterdam.

Artikel 8

Indien de uitvoering van een project wordt gewijzigd doet de instelling die het kapitaal verschaft ten behoeve van het een project waarvoor een verklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 9

Ten behoeve van de vaststelling van een verklaring en van de daar toe van belang zijnde gegevens en van de daar aan verbonden rechten en plichten is ten aanzien van de kredietinstelling of de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, waarbij de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede gelden jegens de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen personen.

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling cultuurprojecten 2004.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.C. van der Laan.De Staatssecretaris van Financiën, J.G. Wijn.

Toelichting

1. Algemene toelichting

Op grond van amendement nr. 30 van Giskes c.s. ingediend bij het wetsvoorstel Wijzigingen van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001, Stb. 2000, 569) is de Wet inkomstenbelasting 2001 gewijzigd met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de Nederlandse cultuur. Op grond van deze wet is in de Wet inkomstenbelasting 2001 een vrijstelling ingevoerd voor beleggingen in cultuurfondsen. De genoemde bepaling treedt in verband met de melding van de faciliteit bij de Europese Commissie in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Inmiddels is voor 5 jaar een goedkeuring verkregen van de Europese Commissie. De bepaling in de Wet inkomstenbelasting 2001 treedt dan ook per 1 januari 2004 in werking. Deze vrijstelling voor cultureel beleggen is onder meer uitgewerkt in de Regeling cultuurprojecten.

De faciliteiten voor culturele beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting over het vrijgestelde bedrag. Het doel van de faciliteit is het stimuleren van culturele beleggingen door particulieren waardoor er meer geld voor cultuur beschikbaar komt. De faciliteit vormt een stimulans om projecten die op zichzelf beschouwd een positief rendement kunnen behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn, tot ontwikkeling te brengen. Bij de beoordeling van de aangemelde projecten speelt een belangrijke rol de eis dat de projecten – met inbegrip van ontvangen subsidies en sponsorbijdragen – zelf enig eigen rendement kunnen hebben. De cultuurprojecten worden gefinancierd door cultuurfondsen. Dit zijn door de Minister van Financiën aangewezen kredietinstellingen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleggingsinstellingen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in projecten waarvan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met de Minister van Financiën, schriftelijk heeft verklaard dat deze in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea.

Deze regeling geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per individueel geval een verklaring kan worden afgegeven. In alle gevallen vindt dus een individuele beoordeling plaats door de betrokken ministers. Hierdoor wordt ook bereikt dat voor belanghebbenden duidelijkheid ontstaat welke projecten in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen.

De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van projecten, die in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Deze regels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een verklaring voor de in deze regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met de Minister van Financiën. Voorts zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de cultuurprojecten, de definiëring van het projectvermogen en enkele administratieve procedures.

Kort samengevat behelst de regeling inzake het erkennen van culturele projecten het volgende. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling wil worden aangewezen als ‘cultuurfonds’. In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.18a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, doel en feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdzakelijk moeten bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Deze projecten worden bij voorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij. De deelneming van het cultuurfonds kan bestaan in het verstrekken van een lening aan, of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij.

Het cultuurfonds zal vervolgens bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in het belang is van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën, binnen 8 weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor goedkeuring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden aan deze goedkeuringverklaring zullen worden verbonden Indien het fonds dat de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap moet worden ingediend, en dat – indien het fonds het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift – een eventueel beroep binnen 6 weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank.

Indien het fonds de aangevraagde verklaring verkrijgt en voldaan wordt aan het eerder genoemde hoofdzakelijkheidscriterium, kunnen de aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan het cultuurfonds onder de werkingssfeer van artikel 5.18a vallen.

Indien op enig moment blijkt dat een project niet (langer) voldoet, of dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Ook op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In artikel 1 is een aantal definities opgenomen. Een project is gedefinieerd als een samenhangend geheel van activa en werkzaamheden. Hierdoor blijft de onderhavige regeling niet beperkt tot uitsluitend vermogen dat nodig is voor het doen van investeringen in een project. Ook het vermogen dat nodig is voor de financiering van vlottende activa en van de onderhoudskosten die gemaakt moeten worden voor de instandhouding van het project wordt ertoe gerekend. De voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.

Het begrip bestaande projecten is opgenomen omdat in beginsel alleen ‘nieuwe’ projecten in aanmerking komen. Met de keuze voor ‘nieuwe’ projecten is beoogd alleen die projecten onder de regeling te brengen die een extra bijdrage aan de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea leveren. Daarmee wordt ook voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancierde projecten worden omgezet in goedkopere cultuurbeleggingen. Eén en ander strookt met de bedoeling van de wet, namelijk het stimuleren van nieuwe culturele projecten. Onderhoudswerkzaamheden kunnen daarom op zich zelf nooit een project vormen.

Onder ‘nieuwe’ projecten moet worden verstaan: projecten waarvoor na de inwerkingtreding van artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001, te weten op 1 januari 2004, de werkzaamheden zijn aangevangen. Beslissend daarbij is of op of na deze datum met de fysieke werkzaamheden een begin is gemaakt of het project fysiek bestond. Met fysieke werkzaamheden worden bedoeld handelingen die gericht zijn op een betekenisvolle verandering van de bestaande situatie.

Een verbetering van een bestaand complex kan ook als ‘cultuurproject’ worden aangemerkt. Het ‘cultuurproject’ bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbetering moet worden verstaan: een wezenlijke verandering, waardoor het complex naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat welke het project waardevoller maakt voor de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Verbeteringskosten zullen in het algemeen worden geactiveerd, waarmee zij zich onderscheiden van onderhoudskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden gebracht.

Dat de regeling slechts ziet op nog niet bestaande projecten betekent voor projecten waarbij de aanwijzing gerelateerd is aan het afsluiten van een overeenkomst of het verkrijgen van een subsidie en dergelijke, dat projecten waarvoor de overeenkomst werd afgesloten voor de ingangsdatum dan wel de subsidie voor die datum werd toegekend voor de toepassing van de faciliteit worden aangemerkt als bestaand project.

Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de omvang van het belegde vermogen in cultuurprojecten af te bakenen in verband met het hoofdzakelijkheidscriterium. Hiermee kan tevens worden voorkomen dat het verstrekken van kredieten of beleggingen als cultureel worden gepresenteerd, zonder dat ze daarvoor worden aangewend. Onder belegd vermogen in projecten die in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea, wordt verstaan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het rechtstreeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd vermogen ter financiering van de activa en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de ontwikkeling en de instandhouding van het project. Onder het benodigde activa-complex worden begrepen de vaste activa, zoals grond en andere bedrijfsmiddelen, en de vlottende activa, zoals het benodigde werkkapitaal. Bij de bepaling van het projectvermogen dient rekening te worden gehouden met projectgebonden subsidies en sponsorbijdragen. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen, impliceert dit een vermindering van het projectvermogen daar dit een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Het verstrekken van subsidies laat overigens onverlet de voorwaarde dat projecten – met inbegrip van de fiscale wetten – enig eigen rendement moet kunnen halen.

Bij te ontwikkelen projecten maakt het vermogen dat opgesloten is in de grond, die reeds vóór 1 januari 2004, of voor de voor het project relevante ingangsdatum is verworven, in beginsel deel uit van het projectvermogen. Ook vermogen dat nodig is voor de financiering van voorbereidingskosten en voor de kosten van voorzieningen voor het project worden tot het projectvermogen gerekend. Voorwaarde daarbij is dat die kosten noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de ontwikkeling en de instandhouding van het project. Onder projectvermogen van ‘nieuwe’ projecten wordt mede begrepen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de onderhoudskosten. Financieringsvermogen voor onderhoud van reeds voor 1 januari 2004 aangevangen projecten vormt geen projectvermogen, omdat dit onderhoud op zich zelf geen project kan zijn.

Bij verbeteringen van een complex kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de verbeteringskosten en de onderhoudskosten die moeten worden gemaakt om die verbetering in stand te houden als projectvermogen worden aangemerkt. De waarde van de zaken waarin de verbetering plaatsvindt, zoals de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke staat, dient derhalve voor de berekening van het projectvermogen buiten beschouwing te worden gelaten.

Artikel 2

Artikel 2 geeft een opsomming van de projecten die in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. De opsomming is niet limitatief; op grond van artikel 2, onderdeel c, kan een aanvraag worden ingediend voor projecten die niet in deze regeling zijn genoemd. Indien deze projecten naar het oordeel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea kan ook voor deze niet nader genoemde projecten een verklaring worden verkregen. Hierbij kan in elk geval gedacht worden aan projecten ten behoeve van Nederlandse culturele tentoonstellingen die voldoen aan de criteria van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Door het opnemen van een open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt.

De verlening van incidentele subsidies op het terrein van de podiumkunsten, musea en culturele tentoonstellingen, is door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belegd bij het Fonds voor de Podiumkunsten en de Mondriaan Stichting. Deze subsidieverlening geschiedt op grond van door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap goedgekeurde subsidieregelingen van deze fondsen. Voor de Nederlandse musea gebeurt dat bijvoorbeeld voor musea in de zin van de ICOM-definitie.

Naar analogie van de incidentele subsidieverlening (op het terrein van de cultuur) zal ook de beoordeling van projecten in het kader van deze regeling door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap via mandatering worden overgedragen aan de Mondriaan Stichting en het Fonds voor de Podiumkunsten. De regelingen van deze fondsen zullen dienen als toetsingskader bij de beoordeling.

Artikel 3

In onderdeel a is bepaald dat geen verklaring wordt afgegeven voor een aanvraag van een bestaand project. Bestaande projecten - dat zijn projecten in de zin van de Regeling cultuurprojecten 2001 die reeds vóór 1 januari 2004, of voor de voor de projecten relevante ingangsdatum, bestonden of waarvoor vóór die datum een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt, of waarvoor vóór de relevante ingangsdatum de voor aanwijzing relevante overeenkomst is afgesloten, of de relevante subsidie werd verkregen – kwalificeren niet als cultuurproject in de zin van deze regeling.

In onderdeel b is bepaald dat slechts een verklaring wordt afgegeven voor projecten waarvan het projectvermogen tenminste € 22.689 bedraagt. Alhoewel de aangewezen instellingen wellicht niet in kleine projecten zullen deelnemen wordt met deze bepaling voorkomen dat onverhoeds veel kleine projecten worden aangemeld bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met het verzoek een verklaring af te geven. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.

Voor ieder project geldt de voorwaarde dat het zelf enig eigen rendement moet kunnen genereren. Bij de beoordeling van de vraag of een project enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt cultureel aanbod te stimuleren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een relatief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dienen in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaalverschaffing van culturele instellingen. Het is evenwel niet de bedoeling van de regeling om een goedkope financiering te verschaffen voor blijvend verliesgevende projecten waarvan de baten niet in evenwichtige verhouding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achterblijven bij de kosten van het project.

Een project heeft enig eigen rendement indien de directe opbrengsten – bijvoorbeeld entreegelden, ledengelden, waardemutaties van het project, e.d. – de gezamenlijke kosten van het project overtreffen. De sponsorbijdragen zijn expliciet vermeld als onderdeel ter bepaling van de hoogte van het enig eigen rendement van het cultuurproject. Vanwege het specifieke karakter van cultuurprojecten worden de sponsorbijdragen daarom uitdrukkelijk aangemerkt als (culturele) opbrengst van een project. Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat overheidssubsidies ook worden aangemerkt als (culturele) opbrengsten van een project. Projecten die met inachtneming van voormelde overheidssubsidies en sponsorbijdragen niet uit de ‘rode cijfers’ komen, voldoen niet aan de rendementseis die in de regeling cultureel beleggen is neergelegd en kunnen derhalve niet als cultuurproject worden aangewezen.

Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project dient te streven naar structureel een minimumrendement, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rendement maatgevend zijn doch zal een en ander mede worden getoetst aan de cultuurverdienste.

Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling wordt aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere oorzaken dan de genoemde kunnen voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aanleiding vormen een verklaring te weigeren.

Artikel 4

In artikel 4 is de aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring geregeld. De aanvraag kan plaatsvinden door een kredietinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of door een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. In beide gevallen wordt de groep van potentiële indieners beperkt tot die instellingen die ingeschreven zijn in de wettelijke registers. Voor de aanvraag is een modelformulier ontwikkeld, dat op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

In het formulier wordt aangegeven welke gegevens bij de aanvraag moeten zijn gevoegd. Het betreft een gespecificeerde beschrijving van het project, waarin ondermeer wordt aangegeven: de benodigde activa en werkzaamheden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden genomen, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden voltooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres van de projectbeheerder. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprognostiseerde projectvermogen, subsidies en dergelijke. Indien hier behoefte aan bestaat kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aannemelijkheid van de gegevens vast te stellen. Een ander belangrijk gegeven is de looptijd van het project zijnde de duur van het project, bijvoorbeeld de periode tot de datum waarop de activa buiten bedrijf worden gesteld. Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn.

Een verklaring wordt afgegeven voor een bepaalde periode. Indien het project ook na de datum van afloop van de verklaring doorloopt kan een nieuwe verklaring worden aangevraagd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal het project dan toetsen op grond van de dan geldende inzichten en regels. De aanvraag kan eerst worden ingediend vanaf drie jaar voor het aflopen van de geldende verklaring. Hierdoor kan ruimschoots op tijd zekerheid worden verkregen over de financiële toekomst van het project voor zover die door de regeling wordt bepaald. Hier iets vermelden over de looptijd van de goedkeuring?

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met de Minister van Financiën, binnen acht weken beslist op de aanvraag.

Artikel 6

Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur van een project maar maximaal voor dertig jaren. De duur van de aanwijzing van het cultuurproject staat los van de looptijd van de fiscale faciliteiten. Deze laatste is afhankelijk van goedkeuring door de Europese Commissie. Op dit moment is er goedkeuring voor vijf jaar verkregen.

De gekozen formulering houdt onder meer in dat het mogelijk is om tot een verdere inperking te komen om het financiële effect van de verklaring te kunnen reguleren. Dit houdt in dat, om een voorbeeld te noemen, een verklaring voor een periode van twee jaren kan worden afgegeven ongeacht of de duur van het project twee, acht of twaalf jaren is. Op deze wijze kan door het afgeven van een verklaring met een beperkte geldigheidsduur het financiële effect worden afgestemd op de beleidsmatige prioriteit of de te verwachten economische positie in relatie tot de cultuurverdienste van het project. Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in artikel 2 afhankelijk is van een subsidie, overeenkomst, of andere tijdelijk element wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de duur van de overeenkomst, de duur van de subsidie of de lengte van het tijdsgebonden element tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur van het project.

Voor projecten die cumulatief voldoen aan alle der opgesomde voorwaarden kan een verklaring met een maximale looptijd van dertig jaar worden afgegeven. Ook hierbij geldt dat de afgifte van de verklaring van dertig jaar geen automatisme is maar voor de looptijd rekening wordt gehouden met kosten, en prioriteiten. De looptijd van de verklaring is een instrument om ook het financiële effect van de verklaring te kunnen regelen.

Het verstrekken van verklaringen met een looptijd van dertig jaren kan in de toekomst worden beperkt indien het budgettaire beslag dat met de maatregel gepaard gaat de ramingen gaat overschrijden.

Voor projecten met een langere looptijd dan de geldigheidsduur van de verklaring kan een nieuwe aanvraag worden ingediend op de wijze als in artikel 4 is aangegeven.

Dat een verklaring een bepaalde looptijd heeft wil niet zeggen dat ook gedurende die looptijd steeds het volledige projectvermogen onder de werking van de regeling kan worden gebracht. Men dient ten minste de waardedaling van het project door afschrijvingen tot uiting te brengen in de omvang van het geleende bedrag.

Er zij op gewezen dat nimmer een verklaring zal worden afgegeven met een looptijd die langer is dan de te verwachten levensduur van de projecten. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Indien hieromtrent twijfels bestaan wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd.

De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn verbonden.

In de verklaring kunnen aanvullende voorwaarden worden opgenomen zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake de uitvoering, verslaglegging en dergelijke.

Artikel 7

In artikel 7 is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met de Minister van Financiën, de verklaring kan intrekken, indien zich de onder de onderdelen a tot en met e genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen degene die het verzoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aangevraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.

Artikel 8

Artikel 8 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstandigheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling of de belastingheffing van belang zijn.

De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de instellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik maken van de cultuurbeleggingsfaciliteit.

Niet de instelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar die welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een project, valt onder de verplichting als aangegeven in artikel 8.

Artikel 9

Ten behoeve van de beoordeling van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen personen.

Artikel 10

De wettelijke bepaling waarop deze regeling is gebaseerd, artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 treedt per 1 januari 2004 bij Koninklijk Besluit in werking. Deze regeling zal in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.C. van der Laan

De Staatssecretaris van Financiën,

J.G. Wijn

Naar boven