Wijziging Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken

Regeling tot wijziging van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot subsidiëring van thematische organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (Thematische medefinanciering)

14 mei 2002

Nr. DJZ/BR/0412-02

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Besluit:

Artikel I

De Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1.1.1 worden, onder vervanging van de punt achter onderdeel b door een puntkomma, de onderdelen c en d toegevoegd, luidende:

c. ontwikkelingslanden: landen, vermeld in deel I, Developing Countries and Territories, van de in het kader van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) door het Development Assistence Committee (DAC) meest recent vastgestelde List of Aid Recipients;

d. Kaderwet: Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken.

B

Artikel 1.1.2 komt te luiden:

Artikel 1.1.2

Subsidie op grond van deze regeling kan worden verstrekt voor de activiteiten, genoemd in hoofdstuk II.

C

In de artikelen 1.1.3, 1.1.6, eerste lid, 1.3.1, eerste lid, en 1.3.6, tweede lid, wordt `Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken' telkens vervangen door: Kaderwet.

D

Artikel 1.1.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt `in hoofdstuk II' vervangen door: krachtens artikel 3 van de Kaderwet.

2. In het derde lid, onder c, wordt voor `gelet op' ingevoegd `mede' en wordt `gesubsidieerde activiteiten' vervangen door: gesubsidieerde en anderszins bekostigde activiteiten.

E

In artikel 1.1.14, eerste lid, wordt `uit bijdragen van derden' vervangen door: anderszins.

F

In artikel 1.2.8, vierde lid, en in artikel 1.3.6, eerste lid, worden de bedragen telkens vervangen door € 5.000.000.

G

Hoofdstuk II wordt als volgt gewijzigd:

1. Afdeling 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het opschrift vervalt: , democratisering, goed bestuur.

b. Paragraaf 1 komt te luiden:

Paragraaf 1. Mensenrechten

Artikel 2.1.1

De minister kan subsidie verstrekken voor activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van de naleving van mensenrechten, vooral in landen waar de meest elementaire burgerrechten en politieke rechten worden geschonden, door ondersteuning van slachtoffers van schending van mensenrechten of door het bevorderen van respect voor mensenrechten, voor zover subsidiëring op grond van het overigens krachtens artikel 3 van de Kaderwet bepaalde niet mogelijk is.

c. In artikel 2.1.5 wordt `bij deze regeling' vervangen door: krachtens artikel 3 van de Kaderwet.

2. De afdelingen 2 en 3 vervallen.

3. Ingevoegd wordt een nieuwe afdeling 3, luidende:

Afdeling 3. Thematische medefinanciering

Paragraaf 1. Doelstelling

Artikel 2.3.1

1. De minister kan subsidie verlenen ten behoeve van activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door middel van de interventiestrategieën directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw of beleidsbeïnvloeding.

2. De activiteiten omvatten de ondersteuning van particuliere organisaties in ontwikkelingslanden die naar doelstelling en werkzaamheden zijn gericht op een of meer van de in het derde lid genoemde thema's, op een specifieke doelgroep, land of regio dan wel op andere wijze een betekenisvolle bijdrage leveren aan de realisering van de doelstelling, genoemd in het eerste lid.

3. De thema's, bedoeld in het tweede lid, zijn:

a. economische ontwikkeling,

b. menselijke ontwikkeling,

c. sociaal-culturele ontwikkeling,

d. politieke ontwikkeling,

e. vrede en veiligheid,

f. milieu en

g. gender.

Paragraaf 2. Organisaties

Artikel 2.3.2

1. Voor subsidie komen in aanmerking particuliere organisaties zonder winstoogmerk die:

a. zijn gericht op structurele armoedebestrijding in de zin van artikel 2.3.1,

b. in staat zijn daaraan op doeltreffende en doelmatige wijze uitvoering te geven en

c. maatschappelijk zijn verankerd.

2. Bij de beoordeling van de organisatie aan de maatstaven, genoemd in het eerste lid, neemt de minister in aanmerking de mate waarin de organisatie:

a. beschikt over maatschappelijk draagvlak in ontwikkelde landen of in de landen waarop haar werkzaamheden zijn gericht,

b. beschikt over samenwerkingsrelaties met particuliere organisaties of groepen in ontwikkelde en in ontwikkelingslanden,

c. naar organisatiecultuur en werkwijze is gekenmerkt door vraaggerichtheid, analyses van armoedeprocessen, gelijkwaardigheid in de relaties met partnerorganisaties en het wederzijds afleggen van verantwoording,

d. bijdraagt aan de opbouw van organisaties en aan versterking van de lokale maatschappelijke structuur in ontwikkelingslanden,

e. bijdraagt aan de bevordering van samenhang tussen beleidsontwikkelingen in ontwikkelde en in ontwikkelingslanden,

f. bijdraagt aan versterking van het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking,

g. zorg draagt voor een doelgerichte en doelmatige uitvoering van haar werkzaamheden,

h. bereid en in staat is om, zoveel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, een stelsel van kwaliteitszorg te ontwikkelen en toe te passen,

i. periodiek en stelselmatig verantwoording aflegt aan leden, donateurs en andere financiers en aan de organisaties en groepen waarmee de organisatie samenwerkingsrelaties onderhoudt over de realisatie van haar doelstellingen, de bereikte resultaten, de uitvoering van haar werkzaamheden, de besteding van haar middelen en het voorgenomen beleid van de organisatie, mede in het licht van de uitkomsten van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in onderdeel h en

j. blijk geeft van innoverend vermogen.

Paragraaf 3. Thema's

Artikel 2.3.3

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema economische ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan een duurzame economische ontwikkeling, daaronder begrepen maatschappelijk verantwoord ondernemen en versterking van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer.

Artikel 2.3.4

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema menselijke ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan verbetering van de beschikbaarheid van en de toegang tot voorzieningen op het terrein van de primaire levensbehoeften als:

a. basisgezondheidszorg,

b. zorg voor reproductieve en seksuele gezondheid, daaronder begrepen preventie en bestrijding van seksueel overdraagbare ziekten,

c. bestrijding en preventie van gezondheidsproblemen die samenhangen met armoede,

d. voeding of

e. drinkwater en sanitatie

alsmede activiteiten gericht op vermindering van de verspreiding van HIV en AIDS en beperking van de nadelige individuele en maatschappelijke gevolgen daarvan.

Artikel 2.3.5

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema sociaal-culturele ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. de bevordering van de beschikbaarheid en toegang tot het basisonderwijs,

b. de deelname aan sport en culturele activiteiten als middel tot maatschappelijke ontwikkeling,

c. de bevordering van communicatieprocessen met het oog op vergroting van de maatschappelijke participatie van burgers of

d. versterking van de positie van kinderen en jongeren.

Artikel 2.3.6

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema politieke ontwikkeling activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. de bevordering van de naleving van mensenrechten of

b. de bevordering van een open en voor verantwoording vatbare wijze van bestuur, vestiging of versterking van de rechtsstaat en bevordering van democratiseringsprocessen.

Artikel 2.3.7

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema vrede en veiligheid activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan

a. conflictpreventie, -beheersing en -beslechting,

b. vredesopbouw,

c. ontmijning of

d. rehabilitatie en wederopbouw van infrastructuur, economie en maatschappij.

Artikel 2.3.8

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema milieu activiteiten die strekken tot of dienstig zijn aan bevordering van een ecologisch duurzame ontwikkeling en biodiversiteit. De activiteiten kunnen betrekking hebben op:

a. sectoroverschrijdende milieuthema's op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling,

b. integraal waterbeheer,

c. milieutoetsing en daaraan verwante activiteiten,

d. duurzaam beheer en gebruik van biodiversiteit en bossen,

e. woestijnbestrijding,

f. klimaatbeleid,

g. duurzame energievoorziening,

h. stedelijk milieu,

i. technologische vernieuwing of

j. overige thema's die van betekenis zijn voor de bevordering van een ecologisch duurzame ontwikkeling en biodiversiteit in dan wel in samenwerking met ontwikkelingslanden.

Artikel 2.3.9

Met het oog op en binnen het raam van de doelstelling, genoemd in artikel 2.3.1, omvat het thema genderactiviteiten die strekken tot of dienstig zijn aan:

a. bevordering van een integrale, systematische en duurzame inbedding en doorwerking van het genderaspect in beleid en uitvoering ten aanzien van de thema's, genoemd in artikel 2.3.1, derde lid, onderdelen a tot en met f, of

b. ondersteuning van de vrouwenbeweging in ontwikkelingslanden.

Paragraaf 4. Procedurele bepalingen; aanvraag

Artikel 2.3.10

1. Subsidie wordt met toepassing van artikel 1.1.7, derde lid, eens per jaar verleend voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar.

2. In afwijking van artikel 1.1.6, eerste lid, maakt de minister uiterlijk twaalf maanden voorafgaand aan het subsidietijdvak zijn beleidsvoornemens bekend.

3. Aanvragen kunnen tot uiterlijk 1 mei in het jaar voorafgaand aan het subsidietijdvak bij de minister worden ingediend. De minister beslist uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het subsidietijdvak.

4. Deze afdeling is, met uitzondering van de artikelen 2.3.1 en 2.3.3 tot en met 2.3.9, niet van toepassing op de verlening van subsidie door een Nederlandse vertegenwoordiging namens de minister.

5. De minister kan bij de bekendmaking van een beleidsvoornemen op grond van artikel 1.1.6 afwijken van het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 2.3.11

In de aanvraag zet de organisatie, onverminderd het overigens in deze regeling bepaalde, uiteen op welke wijze zij voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 2.3.1. De aanvraag omvat daartoe een uiteenzetting over de organisatie en over de door haar voorgenomen werkzaamheden.

Artikel 2.3.12

In de uiteenzetting over de organisatie besteedt de aanvrager aandacht aan:

a. de geschiedenis, missie en werkwijze van de organisatie,

b. de gehanteerde interventiestrategieën,

c. de aard en omvang van de relaties met derden en het in dit opzicht door de organisatie gevoerde beleid,

d. de wijze waarop de invloed van derden gestalte krijgt en de mate waarin sprake is van wederkerigheid en van aanpassingen in beleid en programma over en weer,

e. de wijze waarop de organisatie bijdraagt aan vergroting van het draagvlak bij derden voor haar activiteiten en de bereikte effecten,

f. de organisatievorm en formele kaders die voor het functioneren van de organisatie relevant zijn,

g. de wijze waarop de organisatie een doelmatige en doelgerichte inzet van haar middelen waarborgt,

h. de wijze waarop de organisatie gestalte geeft aan de bewaking van voortgang en kwaliteit van beleid en programma's van de organisatie en

i. het door de organisatie gevoerde financieel beheer.

Artikel 2.3.13

In de uiteenzetting over de voorgenomen werkzaamheden komen aan de orde:

a. het belang van de subsidie voor het verwezenlijken van de missie van de organisatie en voor haar continuïteit,

b. de relatie tussen de aanvraag en de doelstellingen van de subsidie als omschreven in deze afdeling en in de op grond van artikel 1.1.6 door de minister geformuleerde beleidsvoornemens,

c. het verband tussen doelen, middelen en resultaten,

d. de begrote inkomsten en uitgaven over het gehele subsidietijdvak, voorzien van een toelichting waarin mede aandacht wordt besteed aan de geprognotiseerde bijdragen van derden,

e. de mate waarin en de wijze waarop de voorgenomen werkzaamheden een duurzame uitwerking zullen hebben, mede aan de hand van een uiteenzetting over benutting en opbouw van lokale capaciteit, over coördinatie met en effecten op door anderen verzorgde werkzaamheden,

f. de kritische factoren voor het behalen van de beoogde resultaten en beperking van de onderkende risico's,

g. de gevolgen van het geheel of gedeeltelijk uitblijven van de begrote bijdragen van derden en

h. de voornemens ten aanzien van het uitbrengen van specifieke rapportages, in het licht van de door de organisatie geformuleerde doelstellingen.

4. Afdeling 4 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het opschrift komt te luiden:

Afdeling 4. Onderwijs, onderzoek; regionale prioriteiten

b. De paragrafen 1 en 4 vervallen.

c. Paragraaf 6 vervalt.

d. In artikel 2.4.16 vervalt: en ontwikkelingssamenwerking.

e. Artikel 2.4.17 vervalt.

5. Afdeling 7 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het opschrift komt te luiden:

Afdeling 7. Bedrijfsleven

b. De paragrafen 1 en 3 vervallen.

6. Afdeling 8, paragraaf 2, vervalt.

Artikel II

Hoofdstuk II, afdeling 3, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken zoals deze bij inwerkingtreding van deze regeling komt te luiden, vindt voor de eerste maal toepassing met het oog op subsidieverlening voor het subsidietijdvak dat aanvangt met ingang van 1 januari 2003. In afwijking van artikel 2.3.10 kunnen aanvragen voor dat tijdvak tot uiterlijk 1 augustus 2002 worden ingediend en beslist de minister voor 1 december 2002.

Artikel III

1. Op subsidies die voor inwerkingtreding van deze regeling zijn aangevraagd, blijft hoofdstuk II van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken zoals deze luidde tot inwerkingtreding van deze regeling van toepassing.

2. Ten aanzien van subsidies, anders dan op voet van hoofdstuk II, afdeling 3, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken zoals deze bij inwerkingtreding van deze regeling komt te luiden, voor activiteiten als bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 1, paragraaf 1, afdeling 2, afdeling 3, afdeling 4, paragrafen 1, 4, 6 en 7, afdeling 7, paragrafen 1 en 3 en afdeling 8, paragraaf 2, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken zoals deze luidde tot inwerkingtreding van deze regeling, waarvoor een volledige aanvraag na inwerkingtreding van deze regeling en voor 1 januari 2003 is ingediend, blijven de genoemde bepalingen van toepassing met dien verstande dat het subsidieverleningstijdvak ten hoogste één jaar bedraagt.

Artikel IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,E. Herfkens.

Toelichting

Algemeen

Bij brief van 6 maart 2002 bood de minister voor Ontwikkelingssamenwerking een beleidskader voor subsidiëring van thematische en gespecialiseerde organisaties op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking aan de Tweede Kamer aan (Kamerst. II, 2001/02, 27 433, nr. 7). De onderhavige regeling strekt ertoe dat Beleidskader Thematische Medefinanciering (TMF) in de subsidieregelgeving te verankeren. Dat brengt een aantal belangrijke wijzigingen mee.

De onderhavige wijziging van de subsidieregelgeving voorziet in een samenvoeging van een aantal tot dusverre afzonderlijke geregelde subsidieparagrafen tot een zevental hoofdrubrieken, de thema's, binnen het raamwerk van één hoofddoelstelling: structurele armoedebestrijding. Voorts geldt voor alle thema's dat de hoofddoelstelling wordt nagestreefd via één van de drie interventiestrategieën die ook aan de subsidiëring van algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking in het kader van het zogenoemde MFP-breed ten grondslag liggen: directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding.

De beoogde samenhang wordt ook langs procedurele weg vormgegeven. In de regeling is vastgelegd dat de minister jaarlijks in het kader van één beoordelingsronde beslist over subsidieverlening. Dat biedt de mogelijkheid om de afzonderlijke subsidieaanvragen die op eenzelfde thema betrekking hebben in onderling verband te beoordelen, en dus te vergelijken.

In het beleidskader is als uitgangspunt neergelegd dat subsidie op ruimere schaal dan tot dusverre het geval was als instellingssubsidie zal worden verleend. Een instellingssubsidie is een bijdrage in de integrale kosten - personeel en materieel - die voortvloeien uit het pakket van werkzaamheden van de instelling. Bij gelegenheid van de totstandkoming van de Subsidieregeling algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking zijn de mogelijkheden voor benutting van deze subsidievorm verruimd. Het voornemen bestaat om van die ruimte gebruik te maken bij subsidiëring in het kader van TMF ten aanzien van organisaties wier activiteiten geheel of in overwegende mate (artikel 1.3.1) betrekking hebben op structurele armoedebestrijding in de zin van de onderhavige regeling en die over voldoende op ervaring steunende beleids- en beheersexpertise beschikken om deze wijze van subsidiëring te benutten. Daarnaast blijft het uiteraard mogelijk om de vorm van de activiteitensubsidie te benutten. Deze subsidievorm kent twee modaliteiten, die zich onderscheiden in de mate van detaillering van subsidieaanvraag en -beschikking ten aanzien van de te subsidiëren activiteiten: programmafinanciering strekt ertoe een samenhangend onderdeel van het totaal van de activiteiten van de subsidieaanvrager te bekostigen, projectfinanciering heeft betrekking op de bekostiging van een in tijd en omvang beperkte en in de beschikking nader omschreven activiteit. Aangezien een instellingssubsidie een bijdrage is in de integrale kosten die voortvloeien uit het pakket van werkzaamheden van de instelling bestaat geen grond voor het verstrekken van aanvullende subsidies voor specifieke programma's of projecten, anders dan voor de in het Beleidskader voorziene uitzonderingen noodhulp en technische assistentie in het kader van het programma Personele samenwerking met ontwikkelingslanden.

In welke vorm de subsidie ook wordt verleend, de relatie tussen subsidieverlener en subsidieontvanger kent vrijwel dezelfde elementen:

Een subsidieaanvraag, omvattende een jaarplan en -begroting voor het eerste jaar van het subsidietijdvak en in voorkomend geval een globaal overzicht van werkzaamheden en bijbehorende financiële raming voor de daaropvolgende periode.

De minister zal een richtsnoer voor de inrichting van deze stukken bekendmaken.

Een subsidiebeschikking, waarin de minister, conform de artikelen 4:30 en 4:31 van de Algemene wet bestuursrecht omschrijft voor welke activiteiten de subsidie wordt verleend en welk bedrag ten hoogste beschikbaar is - de verlening. De omschrijving van activiteiten zal - in het licht van het TMF - waar het instellings- en programmasubsidies betreft globaal zijn. De beschikking omvat voorts een aantal verplichtingen. Deze verplichtingen kunnen onder meer betrekking hebben op een periodieke informatieverstrekking en omtrent medewerking aan een evaluatie van de subsidie door de minister. Daarin zullen ook de indieningstermijnen voor de jaarplannen en -begrotingen bepaald worden.

Aan het eind van het subsidietijdvak en na elk jaar zendt de subsidieontvanger een financieel en een inhoudelijk verslag aan de minister.

Aan de hand van deze rapportages, stelt de minister het definitieve subsidiebedrag vast - de vaststelling - en vindt afrekening plaats.

Naast deze `reguliere' instrumenten bestaat voorts de mogelijkheid tot een onderzoek naar de doelmatigheid en effectiviteit van de besteding van de subsidiegelden. Het ligt in de rede dat de Inspectie voor Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie bij een dergelijk onderzoek een vooraanstaande rol zal spelen.

Indien daartoe aanleiding bestaat de mogelijkheid om sancties opleggen, zoals intrekking of verlaging van de subsidie onder gehele of gedeeltelijke terugvordering van reeds betaalde bedragen.

De minister voert tevens regelmatig een overleg met de organisaties.

De subsidieontvanger met wie de minister na afloop van een subsidietijdvak de relatie niet continueert, zal in de gelegenheid worden gesteld om aan lopende verplichtingen jegens derden te voldoen, binnen het raam van nader in de subsidiebeschikking te bepalen financiële kaders (`remweg').

Artikelen

Artikel I

A

De toevoeging van onderdeel c strekt ertoe in de Subsidieregeling eenzelfde definitie van ontwikkelingslanden op te nemen als reeds in neergelegd in de Subsidieregeling algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking. De definitie omvat een verwijzing naar de zogenaamde DAC-lijst. Van de meest recente versie van die lijst kan kennis worden genomen via de internetsite van de OESO: www.oecd.org.

D

In artikel 1.1.8, derde lid, onder c, wordt tot uitdrukking gebracht dat de minister bij het beoordelen van een subsidieverzoek rekening kan houden met de behoefte, gelet op het geheel van gesubsidieerde activiteiten. De wijzigingen in het derde lid van artikel 1.1.8 brengen tot uitdrukking dat de minister niet slechts de door hem gesubsidieerde activiteiten in aanmerking behoeft te nemen, maar ook acht kan slaan op andere voorzieningen.

E

De aanvulling van artikel 1.1.14, eerste lid, houdt verband met de omstandigheid dat financiële ondersteuning namens de minister door een post buiten de Europese Unie aan een ontvanger buiten de Europese Unie niet bij wege van subsidiebeschikking plaats vindt, maar door middel van een overeenkomst. Dat is geen bijdrage van `een derde' maar wel een financieringsmodaliteit die in de beschouwing kan worden betrokken.

F

Deze aanpassingen brengen mee dat de grens voor een verplichte accountantsverklaring wordt verhoogd. Bij subsidieverlening kan de verplichting evenwel ook ten aanzien van lagere subsidies worden opgelegd, indien de aard van de activiteiten of de kwaliteit van de beheerscapaciteit risico's voor de betrouwbaarheid van de verantwoordingsinformatie meebrengt.

G

De introductie van TMF brengt mee dat een aantal afzonderlijke subsidieparagrafen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking komt te vervallen. Van een algehele herordening en vernummering van hoofdstuk II is vooralsnog afgezien. Deze keuze is ingegeven door de omstandigheid dat de regeling na verwerking van het advies van de Raad van State met betrekking tot het ontwerp-Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken opnieuw moet worden aangepast en deels op het niveau van algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld. Bij die gelegenheid zal een integrale herordening van de materie, mede in het licht van de ordening van beleidsartikelen in de toelichting bij de departementale begroting, worden bewerkstelligd.

Het toepassingsgebied van enkele paragrafen die zowel betrekking hebben op buitenlands beleid als op ontwikkelingssamenwerking wordt beperkt tot buitenlands beleid. De reikwijdte van artikel 2.1.1 wordt in dit licht beperkt tot `mensenrechten' onder toevoeging van de conditie dat subsidiëring niet op een andere grondslag, zoals TMF, kan plaatsvinden.

De nieuwe afdeling 3 is de juridische verankering van TMF. Voor inhoud stond de Subsidieregeling algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking model, aangepast aan de bijzonderheden van TMF.

Artikel 2.3.1

Eerste lid

De drie genoemde interventiestrategieën zijn alternatief, niet cumulatief. Een organisatie die voor subsidiëring ten laste van TMF in aanmerking wil komen dient ten minste een van deze strategieën te benutten.

Tweede lid

De voor subsidie in aanmerking komende activiteiten hebben betrekking op een of meer van de genoemde thema's. In uitzonderlijke gevallen kan een aanvraag die betrekking heeft op werkzaamheden die wel bijdragen - op betekenisvolle wijze - aan structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden zonder dat deze werkzaamheden aan een van de thema's kunnen worden toegerekend, voor subsidie in aanmerking komen.

Artikel 2.3.2

In de opsomming van criteria waaraan de voor subsidie in aanmerking komende organisaties moeten voldoen, komen de uitgangspunten van het beleidskader tot uiting.

Artikelen 2.3.3 tot en met 2.3.9

Ten opzichte van de afzonderlijke subsidieparagrafen die ten aanzien van deze onderwerpen in de tot dusverre geldende regeling heeft een concentratie tot enkele hoofdrubrieken, corresponderend met de thema's, plaatsgevonden. Bij de omschrijving daarvan is ervan afgezien om concrete activiteiten aan te duiden. Een formulering van doelstellingen doet meer recht aan de uitgangspunten van het Beleidskader, waarin een grote nadruk ligt op de inbreng van de subsidieontvangers en hun partnerorganisaties.

Artikel 2.3.10

Evenals onder vigeur van de Subsidieregeling algemene organisaties voor ontwikkelingssamenwerking worden subsidies in het kader van TMF op basis van een zogenoemde tender verstrekt. Deze tender vindt jaarlijks plaats en omvat een vergelijkende beoordeling van aanvragen die op eenzelfde thema betrekking hebben.

Artikelen 2.3.11 tot en met 2.3.13

Teneinde de afzonderlijke subsidieaanvragen in onderling verband te kunnen beoordelen is het van belang dat zij op eenvormige wijze zijn ingericht. Als bijlage bij de toelichting is een stramien gevoegd dat een uitwerking biedt van deze artikelen.

Artikel II

In verband met de datum van inwerkingtreding van deze regeling, voorziet dit artikel in verkorte aanvraag- en beslistermijnen.

Artikel III

Tot 1 januari 2003 blijft het mogelijk om een beroep te doen op de `oude' regeling.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

E. Herfkens.

Bijlage

Aanvraagstramien TMF-subsidie

0. Algemeen

Het voorliggende aanvraagstramien is geldig voor alle subsidieaanvragen die in het kader van de Thematische Medefinanciering (TMF) worden gedaan, d.w.z.: instellingssubsidies en activiteitensubsidies (waarbinnen kan worden onderscheiden tussen subsidies voor programma's en voor afzonderlijke projecten). De uiteindelijke indeling in een subsidiecategorie wordt niet bepaald door de aard van de vragen, maar door de kwaliteit van de antwoorden. Slechts organisaties met een zeer solide beheersstructuur, een hoogwaardig Monitoring, Kwaliteitsbeheer en Evaluatiesysteem en een uitstekende reputatie m.b.t. behaalde resultaten in het verleden, zullen zich kunnen kwalificeren voor een instellingssubsidie.

In het beoordelingsproces kan de Minister, na overleg met de aanvragende organisatie, besluiten om de status van de subsidie te veranderen ten opzichte van de aangevraagde vorm; bijvoorbeeld van instellingsubsidie naar programmafinanciering. Het leidende principe hierbij zijn de kenmerken van de aanvrager.

Bij het indienen van de aanvraag, geldt als leidraad de volgende indeling met betrekking tot hoofdstukken en paragrafen:

1. Inleiding

Het doel van de inleiding is om de lezer een globaal idee te geven van de aard en motivatie van de aanvraag, de doelstellingen / resultaten die er bereikt gaan worden én de financiële implicaties hiervan. Korte samenvatting van de aanvraag (max. 1-11/2 bladzijde), waarin de volgende punten aan de orde komen:

- Thematisch veld waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

- Motivatie voor de aanvraag.

- Hoofddoelstelling en belangrijkste resultaten.

- De aard van de subsidie die aangevraagd wordt (instellings-, programma-, project-).

- Budget in maximaal 5 hoofdlijnen.

2. Missie, doelstellingen en omgevingsrelaties van de subsidieaanvrager

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het externe beleid en de impact van de organisatie, tot op het moment van de aanvraag. Het activiteitenplan voor de toekomst komt onder Hoofdstuk 4 (Subsidievoorstel) aan de orde. Indien er sprake is van een bestaande subsidierelatie met de Minister. De centrale vraag die vanuit de optiek van de subsidieverlener in dit Hoofdstuk is: `Is dit een organisatie waarmee de Minister, op grond van haar doelstellingen, gevolgde beleid en behaalde resultaten een subsidierelatie zou willen aangaan?' Het antwoord op deze vraag staat (formeel) los van de voorgestelde activiteiten in het Subsidievoorstel (Hoofdstuk 4).

2.1 Geschiedenis en missie

Beschrijving van de (ontstaans)geschiedenis van de organisatie met specifieke aandacht voor haar missie. Daarnaast wordt een korte beschrijving gegeven van de (bronnen) van de duurzaamheid van de organisatie: hoe kwam c.q. komt de organisatie aan haar middelen en wat motiveert de diverse stakeholders om (steeds weer) een bijdrage te leveren.

2.2 Uitwerking specifieke ontwikkelingsrelevante invalshoek

In deze paragraaf wordt de missie van de organisatie uitgewerkt, waarbij aandacht wordt geschonken aan de volgende aspecten:

- Specifieke wijze waarop vanuit de missie wordt bijgedragen aan duurzame armoedebestrijding of daaruit afgeleide doelen, met uitleg over de gehanteerde interventie strategie (directe armoede bestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding). Hierbij wordt specifiek aangegeven hoe, van uit de context van de partner organisaties, de analyse van het armoede proces heeft geleid tot de formulering van de interventiestrategie.

- Uitwerking van specifieke aandachtsgebieden en prioriteiten binnen de missie en operationele doelstellingen op middellange termijn.

- Vertaling van de keuzes in de toegepaste werkmethode van de organisatie; hierbij ligt de nadruk op de beschrijving van de aard van de werkzaamheden, i.p.v. een specifieke, uitputtende opsomming.

- Toegevoegde waarde (impact) van de activiteiten van de subsidieaanvrager. Deze toegevoegde waarde moet worden vertaald in termen van positieve veranderingen die zijn bereikt t.a.v. de doelgroep c.q. doelstellingen.

Omdat er altijd sprake is van keuzes t.a.v. doelstellingen en activiteiten moet worden aangegeven wat deze (beleids)keuzes zijn, en op grond waarvan deze tot stand zijn gekomen

2.3 Dynamische relaties met stakeholders in het Zuiden én Noorden

In dit gedeelte wordt de relatie met de partners in het Zuiden en het Noorden verder toegelicht. Het gaat hier met name om de dynamiek (wisselwerking) in de relaties, leidend tot toegevoegde waarde voor beide partijen. Specifiek worden de volgende aspecten verder uitgewerkt:

- Beschrijving van de (groepen van) partners waarmee relaties worden onderhouden. Behalve CSO's aan beide zijden van de evenaar, worden ook relaties met overheden, bedrijven en andere belanghebbenden nader toegelicht.

- Uitwerking van de criteria op basis waarvan de partnerorganisaties worden geselecteerd: beleid, geografische spreiding, positionering in de samenleving en/of andere.

- Beschrijving van de inhoud van de relaties die met de partners in het Zuiden en Noorden worden onderhouden, waarbij aangegeven wordt hoe deze bijdragen aan de algemene doelstellingen van de organisatie (missie) én aan capaciteitsopbouw van organisaties in het Zuiden.

2.4 Vraaggerichtheid en Innoverend vermogen

In aanvulling op het gestelde in de vorige paragraaf, wordt hier nader ingegaan op de processen die leiden tot de agendabepaling van de organisatie, effectieve feedback en, daaruit voortvloeiend, innovaties in de dienstverlening. Evenals in de vorige paragraaf gaat het hier weer om het tweerichtingsverkeer in de relaties. Hierbij worden de volgende zaken nader belicht:

- Formele invloed van stakeholders (w.o. partner organisaties) op de besluitvorming van de aanvrager: vertegenwoordiging in Besturen, Adviesraden, etc.

- Uitwerking van de wederzijdse feedback mechanismen, waarbij aangegeven wordt hoe deze in het verleden hebben geleid tot positieve aanpassingen in de dienstverlening aan beide zijden van de Evenaar.

- Beschrijving de wijze waarop verrichte evaluaties hebben geleid tot concrete verbeteringen in het beleid en programma.

2.5 Draagvlak bij derden

In dit gedeelte wordt beschreven hoe de organisatie werkt aan het vergroten van het draagvlak bij derden voor haar activiteiten. Specifiek gaat het hier om:

- Activiteiten gericht op verankering in de Nederlandse samenleving, delen van de samenlevingen in het Zuiden die direct tot de doelgroep behoren of op internationaal niveau.

- Extern rapportagesysteem en verantwoordingfrequentie en aan doelgroepen, partners, de achterban (leden/donateurs etc), het Nederlandse publiek, etc., over gevoerde beleid, gebruik van middelen, en behaalde resultaten.

- Resultaten waar uit blijkt dat er sprake is van effectieve verankering op de genoemde niveaus.

3. Intern organisatiemodel van de aanvrager

De centrale vraag vanuit het perspectief van de subsidieverstrekker in dit hoofdstuk is: `In welke mate is de organisatie in staat om middelen die door de Minister worden toegekend op een verantwoorde, effciënte en effectieve manier te beheren? Hiertoe wordt een toelichting gegeven over tal van aspecten m.b.t. interne organisatiestructuur, de kwaliteit van de beschikbare middelen en tal van interne procedures, waaronder Monitoring en Evaluatie. In de lijn van het gestelde in het algemene gedeelte van dit stramien dient vermeld te worden dat de kwaliteit van de antwoorden die onder dit hoofdstuk gegeven worden in hoge mate bepalend zijn voor een eventuele toekenning van een instellingssubsidie status.

3.1 Algemeen

Het gaat hier om de beschrijving van een aantal algemene zaken die van belang zijn voor het functioneren van de organisatie. Hier onder vallen de volgende zaken:

- Rechtspersoonlijkheid van de organisatie en partners.

- Beschrijving van (nationale) wet- en regelgeving die het functioneren en de besluitvormingsprocessen van de organisatie reguleren.

- Toelichting op het organigram, waarbij aangegeven wordt wat de belangrijkste verantwoordelijkheden zijn waarom er voor het betreffende organigram gekozen is.

3.2 Doeltreffendheid en doelmatigheid

De beschrijving binnen deze paragraaf heeft betrekking op de efficiënte en doelmatige inzet van de beschikbare middelen van de organisatie, waarvoor de volgende factoren van belang zijn:

- Beschrijving van het personeelsbeleid: (kwaliteit) bezetting kritieke functies, beleid t.a.v. scholing en vorming, versterken van de motivatie van het personeel.

- Typering van de organisatiecultuur: leiderschapsstijlen, interne communicatie, centrale waarden, etc.; uitleg hoe de organisatiecultuur bijdraagt aan een effectieve dienstverlening.

- Kwalificatie van de overige beschikbare middelen, i.v.m. het efficiënt bereiken van beoogde resultaten: Fysieke infrastructuur, systemen, etc.

- Verwachte nieuwe ontwikkelingen/procedures binnen de organisatie (reorganisatie, automatisering, juridisch e.d.).

3.3 Monitoring en Evaluatie en Kwaliteitsbeheer

Onder dit onderdeel wordt een beschrijving gegeven van de bestaande procedures en mechanismen binnen de organisatie die zich richten op de bewaking en voortgang en de kwaliteit van het beleid en programma's van de subsidieaanvrager. Het gaat hier om:

- Bestaan van effectieve interne regelgeving gericht op kwaliteitscontrole: klachtenprocedures, ontwikkelingen t.a.v. ISO certificering en/of keurmerk Centraal Bureau Fondsenwerving.

- Kwalificatie van het interne Monitoring- en Evaluatiesysteem: meetbare indicatoren om zowel inputs, resultaten (outputs), doelstellingen op korte en op lange termijn te bewaken.

- Overzicht van de rapporten die door het interne M&E-systeem worden gegenereerd: Inhoud, frequentie en follow-up mechanismen.

- Beschrijving van eisen die aan partners gesteld worden, onder vermelding van het sanctiebeleid bij het niet nakomen van verplichtingen.

3.4 Financiële Beheersstructuur

In deze paragraaf ligt het accent op de kwaliteit van het financiële beheer, dat door de organisatie gevoerd wordt. Hierbij wordt specifiek aandacht geschonken aan de volgende aspecten:

- Beschrijving van de interne organisatie v.w.b. Interne Controle alsmede een korte beschrijving van scheiding van verantwoordelijkheden op beheersgebied.

- Frequentie en taken van externe accountantscontrole; specificatie van concrete gevallen waarbij follow-up is gegeven aan aanbevelingen van externe accountants.

- Uitwerking van de mechanismen voor toewijzing van middelen: criteria, verantwoordelijkheden.

- Beschrijving van algemene procedures t.a.v.:

• treasury

• beleggingsrichtlijnen

• inhuur van diensten/aanschaf goederen

• toezicht op beheerscapaciteit partners, waaraan werk en projecten worden uitbesteed

• afsluiting/overdracht van projecten.

- Samenvatting van in het verleden succesvol doorgevoerde veranderingen in de werkwijze van de organisatie, en voornemens voor verdergaande interne verbeteringen.

4. Subsidievoorstel

De in hoofdstuk 2 weergegeven doelstellingen van de organisatie worden hieronder uitgewerkt in een concreet subsidievoorstel ter ondersteuning van de werkzaamheden in de periode waarover de aanvraag zich uitstrekt. De leidende vraag in dit hoofdstuk is: `Welke wederzijdse belangen zijn er gediend met het aangaan c.q. de voortzetten van de (bestaande) subsidierelatie?' In het geval van de Minister gaat het hier uiteraard in eerste instantie om een aantoonbare bijdrage in het kader van de structurele armoedebestrijding.

Wat betreft de `aantoonbaarheid' van de verwachte resultaten, bestaat er geen principieel verschil tussen de drie subsidievormen; in alle gevallen dienen deze zo helder en concreet als mogelijk te worden gedefinieerd. In het geval van instellingssubsidies en bijdragen aan bredere programma's is het echter wel wenselijk om (aanvullend) ook aan te geven welke impact het uitvoeren van de voorgestelde werkplan op de ontwikkeling van de aanvragende organisatie heeft.

Uiteraard dient in het kader van de doelstellingen een onderbouwing gegeven te worden t.a.v. de benodigde middelen, en moet uitgewerkt worden hoe er over de behaalde resultaten gerapporteerd gaat worden.

Naast het definiëren van de verwachte doelstellingen en resultaten en specificatie van de daarvoor benodigde middelen, wordt de aanvragen uitgenodigd tot het doen van een voorstel tot het voeren van een zgn. beleidsdialoog. Deze zal zich concentreren rond om een specifiek aandachtsgebied (binnen de ruimere context van het voorstel) dat voor beide partijen van belang is. Het doel van de beleidsdialoog is om, op basis van respect voor de wederzijdse autonomie, de synergie tussen de activiteiten van de aanvrager en de subsidieverlener te versterken. Voor aanvragen voor een instellingssubsidie en voor programmabijdragen is het voorstel voor een beleidsdialoog een vereiste.

4.1 Motivering van het subsidievoorstel

Centraal staat hier het wederzijdse belang dat de subsidieaanvrager en de subsidieverstrekker bij de goedkeuring van het voorstel hebben. Specifiek betekent dit:

- In algemene zin: de positieve invloed die de goedkeuring van de subsidieaanvraag op zowel het verwezenlijken van de missie als de ontwikkeling van de duurzaamheid van de organisatie.

- De relatie tussen de subsidieaanvraag en de beleidsvoornemens die de Minister heeft geformuleerd in het kader van de structurele armoedebestrijding.

- Een voorstel tot de eventueel te voeren beleidsdialoog.

4.2 Doelen en middelen

In deze paragraaf dient een helder verband gelegd te worden tussen de te bereiken doelen en de daarvoor benodigde middelen. Concreet komen hierbij de volgende aspecten aan de orde:

- Uitwerking van te bereiken operationele doelstellingen en resultaten, te verwezenlijken gedurende de periode van de subsidieaanvraag. Vermelde resultaten voldoen aan het SMART-principe: ze zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel (voor alle stakeholders), Realistisch en dienen binnen het aangegeven Tijdvak behaald te worden.

- Specifieke interventiestrategieën, die gehanteerd zullen worden bij het bereiken van de bovengenoemde operationele doelstellingen en resultaten.

- Aantonen van een direct verband tussen in te zetten middelen en het bereiken van resultaten en doelstellingen. De begroting voor de aanvraagperiode dient op hoofdlijnen te worden gepresenteerd, met toelichting op de verwachte inkomsten en uitgaven.

- Gedetailleerd budget, waaronder een liquiditeitsbegroting op kwartaalbasis voor het eerste jaar.

- Toelichting en veronderstellingen over bijdragen anderen (andere organisaties, donateurs etc.) en beleid/prognose voor de toekomst.

4.3 Duurzaamheid en hefboomwerking

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de bredere impact van de voorgestelde activiteiten. Hierbij staan met name de spin-off effecten op de omgeving waarin de activiteiten worden uitgevoerd centraal. Het spreekt voor zich dat in het geval van instellingssubsidies en programmabijdragen er hogere eisen aan de antwoorden op dit gebied worden gesteld. Specifiek gaat het hierbij om de volgende punten:

- Het gebruik van lokaal aanwezige kennis en capaciteit, waarbij met name de rol van de lokale partners in de uitvoering van de activiteiten nader wordt toegelicht.

- Opbouw van lokale capaciteit, waarbij niet alleen aangegeven wordt welke capaciteit er opgebouwd wordt, maar ook hoe deze op een duurzame wijze voortgezet kunnen worden, onafhankelijk van de (financiële) interventie van de subsidieaanvrager.

- Synergie en hefboomwerking. In hoeverre is er sprake van:

• coördinatie met andere projecten of programma's (van anderen)

• positieve effecten op andere ontwikkelingsinitiatieven en/of maatschappelijke processen

• mogelijke replicatie van de opgedane ervaringen en, zo ja, hoe wordt dit bevorderd.

4.4 Monitoring, Rapportage en Evaluatie (MRE)

Op basis van de motivatie in paragraaf 4.1. is gerefereerd aan het wederzijdse belang. Wanneer het een aanvraag voor programma- of projectsubsidie betreft, staat de voortgang hiervan centraal in de MRE; in het geval van instellingssubsidies is er een specifiek wederzijds belang dat binnen het MRE-voorstel apart belicht kan worden. Concreet wordt ingegaan op:

- Kritische factoren voor succes en risico's die van belang zijn bij het bereiken van de beoogde resultaten. Tevens wordt aangegeven welke maatregelen er getroffen zijn c.q. worden om de betreffende risico's te beperken, en de (nadelige) effecten hiervan in te perken.

- Veronderstellingen over bijdragen doelgroepen en partners (mede gebaseerd op ervaringen in verleden). Aangegeven moet worden, welke activiteiten en resultaten komen te vervallen indien de doelstellingen t.a.v. de verwachte bijdragen niet worden gehaald.

- Voorstel tot rapportage. Naast de standaard (jaarlijkse) rapportage, wordt aangegeven op welke specifieke aandachtsterreinen aanvullend gerapporteerd zal worden. De voorgestelde rapportage dient te passen in het VBTB (Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording) beleid van de Nederlandse overheid, en zich te concentreren rond de voorgestelde beleidsdialoog. Dit betekent concreet dat op basis van SMART geformuleerde doelstellingen een terugkoppeling naar de subsidieverstrekker wordt gegeven. Deze rapportage kan zowel externe als interne doelen (bijv. organisatieontwikkeling) van de aanvrager betreffen.

5. Bijlagen

- statuten

- jaarverslagen en (goedgekeurde) jaarrekeningen

- organigram en globale indeling personeel: aantallen en taken

- overzicht uitvoerende partners

- overzicht netwerken en strategische samenwerkingsverbanden

- scenarioplanning (in geval van meer of minder inkomsten)

- beleidsdocumenten

- strategisch meerjarenplan met begroting.

- externe evaluaties

- overige documenten

Naar boven