Wijziging van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag

16 december 2002

WV 2002-00485 M

Directoraat-generaal voor Fiscale Zaken Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Gelet op de artikelen 17, tweede lid, 36a, derde lid, 36i, elfde lid, 36n, derde lid, en 36o, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag en op artikel 8f, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag;

Handelende wat artikel 36a, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en wat artikel 36o, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft, in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Besluit:

Artikel I

In de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6, vierde lid, 10a, zesde lid, 11, tweede lid, 11c, vierde lid, 11f, vierde lid, 11i, zesde lid, 11j, derde lid, 11k, tweede lid, 12, derde lid, 15, tweede lid, 17, tweede lid, 18, tweede lid, onderdeel e, en vierde lid, 18b, tweede en vijfde lid, 18c, tweede lid, 19, tweede lid, 20, tweede lid, 22, tweede lid, 27a, vierde lid, 28, achtste lid, 28a, vijfde lid, 29, tweede lid, 36a, tweede en derde lid, 36c, achtste lid, 36h, zevende lid, 36i, elfde lid, 36j, zevende lid, 36k, vierde lid, 36l, tiende en elfde lid, 36m, tweede lid, 36n, derde lid, 36o, zesde lid, en 36t, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag en aan de artikelen 7, derde lid, 7a, tweede lid, 7b, derde lid, 8c, tweede en achtste lid, en 8f, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

2. In het tweede lid wordt `artikel 12, onderdeel c,' vervangen door: artikel 12, eerste lid, onderdeel c,.

B. Onder vernummering van artikel 5a tot artikel 5ab worden na artikel 5 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

De vrijstelling, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van de wet, is van toepassing indien:

a. voor de verwijdering van de baggerspecie een ontheffing is verleend krachtens de Wet verontreiniging zeewater;

b. in de ontheffing de voorwaarde is opgenomen, dat de baggerspecie voldoet aan de normering `uniforme gehaltetoets verspreiding baggerspecie in zoute wateren' uit de Vierde Nota Waterhuishouding, en

c. de houder van de inrichting beschikt over een afschrift van de ontheffing.

Artikel 5aa

De vrijstelling, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel b, van de wet, is van toepassing indien:

a. het een inrichting betreft waarop bijlage I, categorie 28.3, onderdeel f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van toepassing is;

b. voor de verwijdering van de baggerspecie een vergunning is verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

c. in de vergunning de voorwaarde is opgenomen, dat de baggerspecie behoort tot de klasse 0, 1 of 2 overeenkomstig de classificatie krachtens de Vierde Nota Waterhuishouding dan wel dat de baggerspecie voldoet aan de normering `uniforme gehaltetoets verspreiding baggerspecie in zoute wateren' uit de Vierde Nota Waterhuishouding, en

d. de houder van de inrichting beschikt over een afschrift van de vergunning.

C. Na artikel 8a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8aa

1. Voor de toepassing van artikel 36a, eerste lid, onderdeel k, van de wet worden producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede industrieel en huishoudelijk afval met een aandeel onvermijdbare kunststoffen en ander materiaal van lang-cyclisch organische oorsprong van ten hoogste 3 massaprocent per partij geacht geheel biologisch afbreekbaar te zijn.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als partij aangemerkt de op basis van één specificatie geleverde hoeveelheid materiaal die voor controle op het aandeel onvermijdbare kunststoffen en ander materiaal van lang-cyclisch organische oorsprong door degene die het materiaal gebruikt voor de opwekking van elektriciteit gedurende een door hem vastgestelde periode als eenheid wordt aangemerkt en als zodanig identificeerbaar is.

D. Artikel 8f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en vierde lid wordt `tarief' vervangen door: schijventarief.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op het schijventarief, bedoeld in artikel 36i, zevende lid, van de wet, ter zake van de levering van stortgas, rioolwaterzuiveringsgas of biogas.

E. Artikel 8j wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel m wordt `het tarief' vervangen door: het schijventarief.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel o door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

p. de toepassing van het schijventarief, bedoeld in artikel 36i, zesde lid, van de wet;

q. de toepassing van het schijventarief, bedoeld in artikel 36i, zevende lid, van de wet.

F. Artikel 8k wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas dat wordt geleverd aan het Nederlandse distributienet.

2. In het derde lid wordt `biomassa' vervangen door: zuivere biomassa.

G. Artikel 8l komt te luiden:

1. De administratie van een installatie waarin zuivere biomassa zodanig wordt verwerkt dat daaruit elektriciteit wordt opgewekt, dient zodanig te zijn ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze alle gegevens zijn opgenomen welke van belang zijn voor de jaarlijkse vaststelling van:

a. de door de installatie geproduceerde hoeveelheid elektriciteit alsmede de aan het distributienet geleverde hoeveelheid elektriciteit;

b. de verbruikte hoeveelheid fossiele brandstof en de energie-inhoud daarvan;

c. de verbruikte hoeveelheid biomassa die als zuivere biomassa kan worden aangemerkt en de energie-inhoud daarvan;

d. de verbruikte hoeveelheid biomassa die niet als zuivere biomassa kan worden aangemerkt en de energie-inhoud daarvan;

e. het netto elektrisch rendement van de installatie;

f. de door de installatie geproduceerde en geleverde hoeveelheid warmte.

2. De administratie van een installatie waarin zuivere biomassa wordt verwerkt op een wijze als bedoeld in het eerste lid dient zodanig te zijn ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze de gegevens zijn opgenomen omtrent alle voor de toepassing van artikel 8aa van belang zijnde bedrijfshandelingen.

3. De administratie van een installatie waarin biomassa zodanig wordt verwerkt dat daaruit stortgas, rioolwaterzuiveringsgas of biogas wordt gewonnen, dient zodanig te zijn ingericht dat daarin op overzichtelijke wijze alle gegevens zijn opgenomen welke van belang zijn voor de jaarlijkse vaststelling van de door de installatie gewonnen en aan het distributienet geleverde hoeveelheid stortgas, rioolwaterzuiveringsgas, of biogas.

4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de administratie van een installatie die warmte opwekt met behulp van een aardwarmtewinningssysteem als bedoeld in artikel 36o, vierde lid, van de wet.

H. De artikelen 8m, 8n, 8o en 8p vervallen.

I. Het opschrift van hoofdstuk V komt te luiden: HOOFDSTUK V. SLOTBEPALINGEN.

J. De artikelen 9 en 10 vervallen.

Artikel II

Groencertificaten als bedoeld in artikel 36i, zesde lid, van de wet die zijn geboekt op grond van de artikelen 6, derde lid, en 7a, eerste lid, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 ter zake van elektriciteit die voor 1 januari 2003 is opgewekt door middel van installaties waarin biomassa zonder bijstook of bijmenging van kunststoffen thermisch wordt verwerkt onder omzetting in elektriciteit, worden voor de toepassing van artikel 36i, zesde lid, van de wet aangemerkt als groencertificaten die zijn geboekt ter zake van elektriciteit uit biomassa die als zuivere biomassa wordt aangemerkt.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2003.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,S.R.A. van Eijck.

Toelichting

Algemeen

Inleiding

De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag is op een aantal onderdelen aangepast in verband met de wijzigingen van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de wet) als gevolg van de wet van 12 december 2002 houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I) (Stb. 615) (hierna: Belastingplan 2003 Deel I) en de wet van 12 december 2002 houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II - overig fiscaal pakket) (Stb. 617) (hierna: Belastingplan 2003 Deel II). Daarnaast komen er twee overgangsbepalingen te vervallen die inmiddels geen werking meer hebben (de artikelen 9 en 10). Ten slotte zijn er nog enige redactionele aanpassingen.

De belangrijkste aanpassing betreft hoofdstuk IVa, waarin nadere regels met betrekking tot de regulerende energiebelasting (hierna: REB) zijn opgenomen. De wijzigingen houden in de eerste plaats verband met het aanpassen van artikel 36a van de wet aan de terminologie van richtlijn nr. 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283) (hierna: richtlijn duurzaam). Daarnaast worden wijzigingen aangebracht in verband met het vervangen van het nihiltarief voor zogenoemde `duurzame elektriciteit' en `duurzaam gas' door een schijventarief. Voorts vervallen enkele bepalingen en worden enkele bepalingen aangepast in verband met het vervallen dan wel niet in werking treden van diverse belastingverminderingen.

De onderhavige regeling bevat geen informatieverplichtingen voor het bedrijfsleven en is derhalve niet relevant in het kader van de vermindering van de administratieve lasten.

Toelichting op de artikelen

Artikel I (Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag)

Onderdeel A (artikel 1)

Het eerste lid van dit artikel is in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in de delegatiebepalingen van de Wet belastingen op milieugrondslag en het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag.

Onderdeel B (artikelen 5a en 5aa)

In het Belastingplan 2003 Deel II is artikel 17 van de wet uitgebreid met een vrijstelling voor de verwijdering van baggerspecie door het storten ervan in oppervlaktewater dat in open verbinding staat met ander oppervlaktewater. In het tweede lid van artikel 17 van de wet is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld voor de toepassing van deze vrijstelling.

Voor de vrijstelling ter zake van het storten van reinigbare baggerspecie in zee (artikel 17, eerste lid, onderdeel a) zal dezelfde systematiek worden gehanteerd. In de onderhavige artikelen wordt hieraan uitvoering gegeven.

Uitgangspunt voor de vrijstelling van artikel 17, eerste lid, onderdeel b, van de wet is bijlage I, categorie 28.3, onderdeel f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer waar een ontheffing is geregeld voor de vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer. Voor de controle op de toepassing van de vrijstelling is bepalend of er een vergunning is verleend op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een ontheffing op grond van de Wet verontreiniging zeewater, indien de vrijstelling van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van de wet van toepassing is. Dit is opgenomen in artikel 5aa, onderdelen b tot en met d, onderscheidenlijk artikel 5a, onderdelen a tot en met c. Daarnaast moet uit de vergunning of ontheffing blijken dat het gaat om het verspreiden van schone tot matig verontreinigde baggerspecie (baggerspecie klasse 0, 1 of 2 of baggerspecie die voldoet aan de normering `uniforme gehaltetoets verspreiding baggerspecie in zoute wateren' uit de Vierde Nota Waterhuishouding (hierna: UGT-norm). Omdat het moet gaan om schone tot matig verontreinigde baggerspecie, wordt hiermee aansluiting verkregen met de voorwaarde die wordt gesteld in bijlage I, categorie 28.3, onderdeel f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Doordat in de vergunning of ontheffing moet zijn vermeld om welke soort baggerspecie het gaat, kan de Belastingdienst aan de hand daarvan controleren of aan de voorwaarde dat het gaat om schone tot matig verontreinigde baggerspecie wordt voldaan. Omwille van de controleerbaarheid is de voorwaarde gesteld dat de houder van een inrichting moet beschikken over een afschrift van de vergunning of ontheffing.

Het antwoord op de vraag waar de baggerspecie wordt verspreid is bepalend voor de vraag welke vergunning of ontheffing wordt afgegeven. Voor het verspreiden van baggerspecie op de Noordzee is een ontheffing vereist op grond van de Wet verontreiniging zeewater (WVZ ) en voor het verspreiden van baggerspecie in overige oppervlaktewateren (zoet, brak, of zout) is een vergunning vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO).

In zoute wateren (Noordzee en zoute binnenwateren, bijvoorbeeld Westerschelde, Oosterschelde, Waddenzee en Eemshaven) mag alleen baggerspecie worden verspreid die voldoet aan de UGT-norm. Voldoet de baggerspecie aan deze norm, dan betreft het schone tot matig verontreinigde baggerspecie. Voldoet de baggerspecie niet aan de UGT-norm, dan mag deze baggerspecie niet in deze gebieden worden verspreid. Voor het verspreiden van baggerspecie in andere zoute wateren dan de Noordzee, moet dus een WVO-vergunning zijn verleend en in deze vergunning moet zijn opgenomen dat de baggerspecie voldoet aan de UGT-norm. Voor storten van baggerspecie in alle andere wateren wordt getoetst aan de productkwaliteitklassen van de Vierde Nota Waterhuishouding. Als er sprake is van baggerspecie klasse 0, 1 of 2, dan wordt aan deze voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling voldaan. De waterkwaliteitsbeheerder ziet toe op de naleving van de voorwaarden van de vergunning.

Onderdeel C (artikel 8aa)

In de REB wordt onderscheid gemaakt tussen zuivere biomassastromen en biomassa die is begrepen in mengstromen. Uitsluitend elektriciteit die afkomstig is uit zuivere biomassa komt in aanmerking voor het bijzondere tarief van artikel 36i, zesde lid, van de wet alsmede de vrijstelling voor zogenoemd eigen verbruik zoals geregeld in artikel 36c, zesde lid, van de wet. In het Belastingplan 2003 Deel II is aan artikel 36a van de wet een definitie van zuivere biomassa toegevoegd. In het derde lid van artikel 36a is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het begrip zuivere biomassa. Daaraan wordt in artikel 8aa uitvoering gegeven.

De strekking van de omschrijving van zuivere biomassa staat in de wet. Op grond van het eerste lid geldt dat er sprake is van zuivere biomassa als de onvermijdbare verontreiniging van het materiaal met kunststoffen en andere materialen van lang-cyclisch organische oorsprong niet meer bedraagt dan 3 massaprocent. Tot materialen van lang-cyclisch organische oorsprong behoren niet alleen synthetisch vervaardigde stoffen, maar ook fossiele brandstoffen. In de praktijk wordt doorgaans uitsluitend over kunststoffen gesproken. De toegelaten verontreiniging geldt echter voor alle materialen van lang-cyclisch organische oorsprong. Voor alle duidelijkheid worden daarom in artikel 8aa naast kunststoffen ook de overige aangeduid. Waar hierna over kunststoffen wordt gesproken, worden daarmee tevens andere materialen van lang-cyclisch organische oorsprong bedoeld.

De reden dat een zekere verontreiniging met kunststoffen en andere materialen van lang-cyclisch organische oorsprong wordt toegelaten, is, dat het in de praktijk niet mogelijk is de aanwezigheid ervan geheel uit te bannen. Met het opnemen van een maximum aandeel van 3 massaprocent in de definitie van zuivere biomassa wordt aangesloten bij de grenswaarde zoals die is opgenomen in de Kiwa-beoordelingsrichtlijn BRL-K 10016 voor de vaststelling van het aandeel biomassa in secundaire brandstoffen. Indien onderzoek- en/of ervaringsgegevens daartoe aanleiding geven, zal dit percentage in nader overleg met de betrokken branche worden aangepast.

Met betrekking tot de toegelaten verontreinigingen moet onderscheid gemaakt worden tussen verontreiniging met kunststoffen en andere verontreinigingen. Bij de laatste categorie moet worden gedacht aan niet-brandbaar materiaal, zoals zand en metalen. Dergelijke materialen dragen niet bij aan de opwekking van elektriciteit zodat de aanwezigheid ervan met het oog op de REB-regelingen voor zuivere biomassa niet bezwaarlijk is. Ten aanzien van verontreinigingen met kunststoffen is van belang of deze vermijdbaar dan wel onvermijdbaar in het materiaal aanwezig zijn. Zij zijn vermijdbaar, als zij door actief menselijk handelen aan de biomassa zijn toegevoegd of ermee zijn vermengd, dan wel op eenvoudige wijze van de biomassa te scheiden zijn. Zij zijn onvermijdbaar, als zij niet door actief menselijk handelen aan de biomassa zijn toegevoegd of ermee vermengd, en niet op eenvoudige wijze van de biomassa te scheiden zijn. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan kunststoffen die intrinsiek in de biomassa aanwezig zijn, zoals het geval is bij gelijmd afvalhout, zoals triplex, of afvalhout met bindmiddel/lijm, zoals spaanplaat of MDF. Uitsluitend de categorie onvermijdbare kunststoffen komt in aanmerking voor toetsing aan de maximumgrens van 3 massaprocenten. Bij verontreinigingen met vermijdbare kunststoffen kan dus nimmer sprake van zuivere biomassa. Dit volgt uit de tekst van artikel 36a, eerste lid, onderdeel k, van de wet.

De beoordeling van het verontreinigingspercentage vindt plaats per partij. In het tweede lid is een uitwerking van het begrip partij opgenomen. Uitgangspunt hierbij is dat sprake moet zijn van een individualiseerbare hoeveelheid. De in het tweede lid opgenomen omschrijving sluit aan bij de voorschriften die zijn opgenomen in de huidige vergunningen en afspraken met de Belastingdienst.

Onderdeel D (artikel 8f)

In het Belastingplan 2003 Deel I is bepaald dat de nihiltarieven van artikel 36i, zesde en zevende lid, van de wet worden omgezet in schijventarieven met ingang van 1 januari 2003. In het Belastingplan 2003 Deel II wordt de terminologie van de begripsbeschrijvingen in artikel 36a van de wet aangepast aan de richtlijn duurzaam. Om deze redenen wordt artikel 8f redactioneel aangepast.

Onderdeel E (artikel 8j)

Aan artikel 8j worden twee eisen aan de administratie van een belastingplichtige toegevoegd. Het betreft de introductie in het Belastingplan 2003 Deel I van een schijventarief voor duurzame elektriciteit en voor duurzaam gas.

Onderdeel F (artikel 8k)

De wijzigingen in artikel 8k betreffen redactionele aanpassingen die verband houden met de nieuwe terminologie conform de richtlijn duurzaam alsmede de introductie van het begrip zuivere biomassa in artikel 36a van de wet.

Onderdeel G (artikel 8l)

In artikel 8l wordt een tweetal leden ingevoegd. Het nieuwe tweede lid houdt verband met de eisen die in artikel 8aa aan zuivere biomassa worden gesteld. Het gaat daarbij om bedrijfshandelingen die verricht moeten worden om het verontreinigingspercentage te kunnen vaststellen. Dit houdt onder meer in dat de producent van elektriciteit uit zuivere biomassa verplicht is de meetresultaten van de bemonstering en de berekening van het aandeel onvermijdbare kunststoffen aan de hand van die meetresultaten op zodanige wijze in zijn administratie op te nemen, dat daaruit kan worden vastgesteld dat sprake is van zuivere biomassa en welke hoeveelheid elektriciteit daaruit is opgewekt. Het nieuwe derde lid bevat de administratieve eisen waaraan een installatie voor duurzaam gas moet voldoen. De overige wijzigingen in artikel 8l hangen samen met de nieuwe terminologie conform de richtlijn duurzaam die in Belastingplan 2003 Deel II is geïntroduceerd alsmede het begrip zuivere biomassa dat in artikel 36a van de wet is opgenomen.

Onderdelen H, I en J (artikelen 8m, 8n, 8o, 8p, 9 en 10)

Als gevolg van het vervallen van artikel 36p van de wet en het niet in werking treden van artikel 36s van de wet, kunnen tevens de bepalingen die aan de delegatiebepalingen in deze artikelen uitvoering geven, vervallen. Om die reden vervallen de artikelen 8m, 8n, 8o en 8p per 1 januari 2003. De in hoofdstuk V opgenomen artikelen 9 en 10 hebben inmiddels hun werking verloren en kunnen om die reden vervallen. In verband daarmee is tevens het opschrift van hoofdstuk V aangepast.

Artikel II

In het Belastingplan 2003 Deel II is met ingang van 1 januari 2003 de terminologie van de Wet belastingen op milieugrondslag aangepast aan de richtlijn duurzaam. Daarbij is het begrip zuivere biomassa geïntroduceerd als aanduiding van de biomassa die voor de biomassafaciliteiten in de REB in aanmerking komt. Groencertificaten die zijn afgegeven voor 1 januari 2003 hanteren ten aanzien van de vermelde productiewijze nog niet de term zuivere biomassa. Dit zou betekenen dat deze groencertificaten met ingang van 1 januari 2003 niet kwalificeren voor toepassing van het verlaagde tarief van artikel 36i, zesde lid, van de wet. Hetzelfde geldt voor biomassa-elektriciteit die is geproduceerd in bijvoorbeeld december 2002 en waarvoor op 1 januari 2003 nog geen groencertificaten zijn afgegeven. Zonder nadere regeling zouden de administratieve eisen voor zuivere biomassa met terugwerkende kracht van toepassing worden op deze elektriciteit. Het gaat hier echter om zuivere biomassa, gezien de eisen die onder het tot 1 januari 2003 geldende fiscale regime aan biomassa-installaties werden gesteld. Daarom wordt in dit artikel voorzien in een overgangsregeling op grond waarvan groencertificaten die zijn afgegeven ter zake van elektriciteit die voor 1 januari 2003 is opgewekt door middel van biomassa-installaties worden aangemerkt als groencertificaten ter zake van elektriciteit uit zuivere biomassa.

Artikel III

Ingevolge dit artikel treedt deze regeling in werking met ingang van 1 januari 2003. Voor zover deze regeling betrekking heeft op het vervallen van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de energiepremieregeling, verdient het opmerking dat deze uitvoeringsbepalingen van toepassing blijven op apparaten en voorzieningen die vóór 1 januari 2003 zijn aangeschaft.

De Staatssecretaris van Financiën,

S.R.A. van Eijck.

Naar boven