Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen
Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer, houdende regels met betrekking tot de acceptatie van geconditioneerde
gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen
5 juli 2002
Nr. SAS2002051807
Directoraat-Generaal Milieubeheer Directie Stoffen, Afvalstoffen, Straling
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op artikel 11b, derde lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden
afvalstoffen;
Besluit:
§ 1. Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
blok: vaste vorm van bepaalde afmetingen die door uitharding
van een mengsel van gevaarlijke anorganische afvalstoffen en toeslagstoffen
met een bekende constante samenstelling als één geheel in een
bekisting in een compartiment of op een daarvoor geëigende plaats wordt
gevormd;
compartiment: afzonderlijk deel van een stortplaats, bestemd
voor het storten van te conditioneren gevaarlijke afvalstoffen, dat niet beïnvloed
kan worden vanuit andere compartimenten van de stortplaats en voorzien is
van een separate afvoer van het percolaat uit het compartiment;
doorlatend materiaal: materiaal met een onverzadigde doorlatendheid
voor water van ten minste 1000 m/dag;
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen: gevaarlijke anorganische
afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen of andersoortige bewerkingen
zijn omgevormd tot afvalstoffen met beperkte uitloging en een duurzame vaste
vorm, die voldoen aan de kwaliteitseisen gesteld in deze regeling en zijn
gestort in een compartiment;
proefstuk: uit hetzelfde materiaal als een blok gevormd voorwerp
bestemd voor de in de artikelen 8 en 9 bedoelde proeven.
§ 2. Het conditioneren van gevaarlijke anorganische
afvalstoffen
Artikel 2
Te conditioneren gevaarlijke afvalstoffen worden in een compartiment als
blok gestort dan wel in een compartiment tot blok gevormd, waarbij het blok
uithardt in een duurzame vaste vorm.
Artikel 3
Het volume van de toeslagstoffen voor de vervaardiging van een blok bedraagt
niet meer dan 25% van het volume van de te conditioneren gevaarlijke
afvalstoffen.
Artikel 4
Per mengsel met dezelfde samenstelling van te conditioneren gevaarlijke
afvalstoffen en toeslagstoffen ten behoeve van het vervaardigen van één
blok worden voor aanvang van het uithardingsproces ten minste twee representatieve
monsters genomen. Deze monsters worden gebruikt voor het vervaardigen van
ten minste twee proefstukken die op overeenkomstige wijze als het gehele blok
worden uitgehard. De kwaliteit van de geconditioneerde afvalstoffen wordt
bepaald aan de hand van deze proefstukken.
§ 3. Kwaliteitseisen voor het conditioneren van gevaarlijke
afvalstoffen
Artikel 5
De druksterkte van een proefstuk bedraagt na 28 dagen uitharden minimaal
1,0 N/mm2.
Artikel 6
1. De emissiewaarden van een proefstuk overschrijden niet de waarden van
de tabel van de bij deze regeling behorende bijlage.
2. In afwijking van het vorige lid mogen de emissiewaarden voor Br, Cl
en SO4 de waarden van de tabel overschrijden wanneer de te conditioneren
afvalstoffen zonder toeslagstoffen in totaal niet meer dan 20% (gewicht)
van deze parameters bevatten.
Artikel 7
In afwijking van artikel 6 mogen de emissiewaarden van de andere dan in
artikel 6, tweede lid genoemde parameters van een proefstuk in geval van buitengewone
omstandigheden wel de waarden van de tabel van de bijlage overschrijden, voorzover
het totaal van de te conditioneren gevaarlijke afvalstoffen die de waarden
van de tabel overschrijden, in een compartiment niet meer dan 10% (gewicht)
van de totale vergunde capaciteit van dat compartiment bedraagt en het betreffende
blok niet direct naast de afscheiding van het compartiment is gesitueerd.
§ 4. Voorschriften voor uit te voeren proeven en
verwerking van proefresultaten
Artikel 8
1. De druksterkte van een blok wordt bepaald aan de hand van één
of meerdere proefstukken na een uitharding van 28 dagen volgens ontwerp NEN-EN
12394.
2. De druksterkte wordt vastgesteld met een meetnauwkeurigheid beter dan
0,1 N/mm2.
Artikel 9
1. De uitloging van een blok wordt bepaald aan de hand van één
of meerdere proefstukken met een diffusieproef overeenkomstig NEN 7345:1995.
2. De cumulatieve emissie (64 dagen) wordt berekend volgens NEN 7345,
paragraaf 9.5.
3. Het proefstuk mag tijdens de duur van de in het eerste lid genoemde
proef niet desintegreren. Van het proefstuk mag niet meer dan 1% (gewicht)
vast materiaal op de bodem van de onderzoekbak neerslaan binnen de proefduur
van 64 dagen.
§ 5. Aanvullende voorwaarden compartimenten voor
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen
Artikel 10
1. In een compartiment worden geen andere dan te conditioneren gevaarlijke
afvalstoffen gestort.
2. In afwijking van het eerste lid, kunnen niet-gevaarlijke afvalstoffen
in een compartiment worden gebruikt als onderdrainage en bufferlaag.
Artikel 11
Het compartiment is zodanig ingericht dat de geconditioneerde gevaarlijke
afvalstoffen, na zetting van de ondergrond, minimaal 0,7 meter boven de te
verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand blijven.
Artikel 12
In een compartiment voor het storten van geconditioneerde gevaarlijke
afvalstoffen wordt een snelle afvoer van water gewaarborgd door tussen de
blokken doorlatend materiaal aan te brengen.
Artikel 13
In geval van desintegratie als gevolg van weersinvloeden worden zo spoedig
mogelijk maatregelen genomen, die de gevolgen daarvan compenseren.
Artikel 14
Een volledig gevuld compartiment wordt voorafgaand aan de definitieve
afdichting en uiterlijk twee maanden na de start van de uitharding van het
laatst toegevoegde blok afgedekt.
§ 6. Overige bepalingen
Artikel 15
De in deze regeling opgenomen verwijzingen naar NEN-normen hebben betrekking
op de laatst uitgegeven NEN-normen met de daarop uitgegeven aanvullingen en
correctiebladen. Een uitgegeven aanvulling, onderscheidenlijk correctieblad,
wordt eerst van toepassing op 1 januari van het kalenderjaar volgende op dat
waarin de uitgifte heeft plaatsgevonden.
Artikel 16
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening
van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 17
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling acceptatie geconditioneerde
gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 5 juli 2002.
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.
Bijlage behorende bij artikel 6, eerste lid, van de Regeling
acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen
In deze bijlage zijn de emissiewaarden uitgedrukt in mg/m2.
De in artikel 9 bedoelde proef met een proefstuk duurt totaal 64 dagen, waarbij
het proefstuk vrijwel voortdurend in contact is met water dat tijdens die
periode op gezette tijden wordt ververst. De uitloogwaarden in de tabel betreffen
het aantal mg, per parameter, dat na 64 dagen is vrijgekomen in verhouding
met het totale oppervlak van het proefstuk.
Toelichting
1. Algemeen
Op grond van artikel 11b, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en
stortverboden afvalstoffen (hierna: BSSA) neemt het bevoegd gezag in de inrichtingenvergunning
van een stortplaats voorschriften op betreffende de acceptatie van afvalstoffen.
Afvalstoffen die niet zijn behandeld en die niet voldoen aan de criteria gesteld
in bijlage I bij het BSSA voor de stortplaats van de desbetreffende klasse,
mogen niet worden geaccepteerd.
Deze regeling bevat de criteria waaraan geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen
moeten voldoen om als zodanig geaccepteerd te mogen worden op een stortplaats.
Het conditioneren van gevaarlijke afvalstoffen omvat twee elementen. Enerzijds
zijn eisen gesteld aan de te storten afvalstoffen en anderzijds moeten er
aanvullende specifieke voorzieningen getroffen worden voor het compartiment
waarin deze afvalstoffen worden gestort.
De eisen aan de te storten afvalstoffen en het compartiment vloeien voort
uit de kwaliteit van de onbehandelde afvalstoffen. Deze afvalstoffen zijn
C2-afvalstoffen. Dit zijn sterk uitloogbare anorganische gevaarlijke
afvalstoffen. De voorzieningen die in Nederland getroffen kunnen worden bij
stortplaatsen ter voorkoming van emissies naar bodem en grondwater zijn door
de bodemgesteldheid beperkt en worden onvoldoende geacht om deze sterk uitloogbare
afvalstoffen onder gangbare condities te kunnen storten. Het basisprincipe
om emissies uit deze afvalstoffen te voorkomen is droog storten en droog houden.
De letterlijke uitvoering van dit principe is technisch wel mogelijk maar
financieel niet realistisch.
Een alternatief voor het droog storten van deze afvalstoffen is aan de
afvalstoffen toeslagstoffen (o.a. bindmiddelen en water) toevoegen zodat een
blok ontstaat waardoor de uitloogbaarheid van stoffen beperkt wordt en/of
het contact van water met de afvalstoffen die in het blok zijn opgesloten
bemoeilijkt wordt. Toepassing van deze bindmiddelen leidt echter niet tot
materialen die niet meer uitlogen en waarin de stoffen op korte en lange termijn
volledig immobiel worden. Met name zouten en ook anionen worden in het algemeen
maar matig of niet gebonden; de uitloging wordt echter alleen vertraagd. Hierdoor
blijft het noodzakelijk dat een maximale inspanning wordt verricht om de toetreding
van vocht te beperken. Om dit blok zo droog mogelijk te houden, worden er
aan het compartiment naast de normale voorzieningen die voortvloeien uit het
Stortbesluit bodembescherming, extra eisen gesteld opdat water dat nog binnentreedt
zo snel mogelijk wordt afgevoerd en het blok zo droog mogelijk blijft. Dit
samenstel van eisen aan het blok en het compartiment wordt aangeduid met het
begrip conditioneren.
De emissiewaarden van de geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen moeten
binnen bepaalde grenzen blijven. De essentie van het conditioneren is dat
uitloogbare componenten zodanig in het blok gebonden worden dat deze zo min
mogelijk vrijkomen en dat de risico's voor de omgeving op die manier zo veel
mogelijk worden beperkt met de huidige stand van deze technieken.
De `diffusieproef' (NEN7345) biedt een mogelijkheid inzicht te krijgen
in de mate van binding of opsluiting van stoffen in een materiaalblok. In
deze proef wordt een proefstuk gedurende 64 dagen onder bepaalde omstandigheden
in water gelegd, waarbij het water een aantal malen wordt ververst en de concentraties
in het water steeds worden gemeten. Na deze periode wordt bepaald hoeveel
mg van de in de tabel van de bijlage bij deze regeling vermelde parameters
vrijgekomen is. De gevonden waarde wordt gedeeld door het oppervlak van het
proefstuk. Als de uitkomst van deze berekening lager is dan het getal in de
tabel, voldoet de geconditioneerde gevaarlijke afvalstof aan de eisen. De
keuze van de waarden in de tabel is enerzijds afgeleid uit een risicobenadering
voor beperking van emissies naar bodem en grondwater, waarbij rekening is
gehouden met een faalkans van de isolatievoorzieningen en de effecten van
beheersmaatregelen in het stortcompartiment. Een belangrijk element hierbij
is dat de toetreding van water sterk wordt beperkt door een isolatie waaraan
hoge eisen worden gesteld en door een snelle afvoer van nog infiltrerend water.
Anderzijds is aangesloten bij het uitgangspunt van het bodembeleid, namelijk
geen emissies uit stortplaatsen. De stand der techniek is dan de maat voor
de waarden in de tabel. Dit houdt in dat de gekozen waarden periodiek geëvalueerd
zullen worden. Als er betere technische mogelijkheden ontwikkeld worden, zullen
deze waarden aangepast worden.
Dit zal in ieder geval gebeuren voor Br, Cl en SO4. Deze parameters
komen voor in hoge concentraties in een aantal soorten afvalstoffen, waaronder
vliegas en rookgasreiningsresidu van AVI's. Deze zouten laten zich in het
algemeen slecht binden in cementgebonden materialen. Dat betekent dat de uitloging
van deze componenten nauwelijks wordt vertraagd door cementbinding van materialen.
Wel wordt het tempo van uittreden mogelijk vertraagd, wanneer grote blokken
worden gemaakt, die in die afmetingen in stand blijven. De componenten moeten
dan in het blok een lange weg afleggen voordat zij kunnen vrijkomen, hetgeen
de uitloging kan vertragen. Bij een groot aandeel van deze zouten kunnen de
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op korte of langere termijn desintegreren.
Bij hoge gehalten aan zouten blijkt het vaak niet mogelijk om blokken te maken
die zelfs in de diffusieproef van 64 dagen in stand blijven. Daarnaast kan
de porositeit van het materiaal sterk toenemen, wanneer veel van deze zouten
zouden uitlogen. Ook dit kan de stabiliteit en duurzaamheid van de blokken
in gevaar brengen en de risico's op uitloging van andere opgesloten componenten
verhogen.
Vooralsnog blijkt dat materialen met een hoog zoutgehalte niet aan de
in tabel 1 gestelde eisen kunnen voldoen bij koudgebonden conditionering van
het materiaal. Toch is het gewenst om deze materialen op een wijze te kunnen
storten die minder risico's geeft dan de wijze van ongebonden storten. Door
conditioneren kan enige vertraging van de uitloging worden bereikt, met name
wanneer grote blokken materiaal worden gemaakt die in die grote vorm in stand
blijven en waarbij eventueel intredend water snel wordt afgevoerd.
Artikel 6 geeft daarom ruimte aan het toepassen van materialen die de
uitloogwaarden van tabel 1 overschrijden voor Cl, SO4 en/of Br.
Wel is het totale gehalte van deze parameters beperkt tot 20% (gewicht),
onder meer om de risico's op desintegratie van het blok te beperken en daarmee
tevens de risico's op versnelling van de uitloging te beperken.
Gezocht zal moeten worden naar mogelijkheden om de uitloging van deze
drie componenten te beperken tot minder dan de aangegeven waarden, door een
betere binding of door reiniging voorafgaande aan conditionering.
Op dit moment zijn er slechts enkele bruikbare methoden beschikbaar, waarmee
een indicatie van de duurzaamheid van geconditioneerde blokken kan worden
verkregen. In deze regeling zijn beperkte voorzieningen opgenomen, in artikel
5 een maat voor de druksterkte en in artikel 9 een maat voor desintegratie
tijdens de diffusieproef, om tenminste te voorkómen dat materialen
onder druk en op korte termijn bij beperkt contact met water reeds uiteenvallen.
Nader onderzoek zal moeten leiden tot een betere beoordeling van de duurzaamheid
van blokken geconditioneerde afvalstoffen.
Voor enkele typen afvalstoffen, zoals bepaalde metaalslibben, treedt nog
steeds een relatief hoge uitloging op in een diffusieproef, ondanks de cementbinding
van het materiaal. In gevallen dat geen andere mogelijkheden voor behandeling
van dit materiaal aanwezig zijn mag dit materiaal als geconditioneerd afval
worden gestort. Echter de totale hoeveelheid van dit materiaal moet in een
stort beperkt blijven, hierbij gesteld op 10% van de totale te storten
hoeveelheid materiaal. Onder de voorwaarde dat deze afwijkende blokken niet
aan de randen van het compartiment worden gesitueerd.
Ook voor dit materiaal geldt dat gezocht moet worden naar oplossingen
om het materiaal beter te behandelen in de toekomst en zo de risico's te beperken.
Met deze regeling zijn eisen gesteld aan de behandeling en beoordeling
van de behandeling van gevaarlijke afvalstoffen met behulp van koude binding.
Het betreft een eerste stap. Verdere kwaliteitsverbetering is nodig. Daarvoor
zal onderzoek moeten worden uitgevoerd. Ook de ervaringen die worden opgedaan
met de verwerking en conditionering van afvalstoffen op basis van deze regeling
zullen moeten worden benut om te komen tot kwaliteitsverbetering en tot duidelijkere
eisen ten aanzien van geconditioneerde materialen, waaronder eisen en toetsingsmethoden
ten aanzien van de duurzaamheid van het materiaal.
Bij deze kwaliteitsverbetering gaat het niet alleen om verbetering van
conditioneringmethoden, maar ook om behandeling van de afvalstoffen zelf,
zodat zij beter conditioneerbaar worden of dat zij zelfs op andere wijzen
verwerkt kunnen worden.
2. Artikelsgewijs
Artikel 1
Toeslagstoffen, genoemd in de definitie van blok en geconditioneerde gevaarlijke
afvalstoffen, zijn ook bindmiddelen.
Artikel 2
Een blok kan buiten de stortplaats worden gemaakt maar ook in het compartiment
van de stortplaats. In dit laatste geval vindt de menging van de afvalstoffen
met toeslagstoffen plaats op de stortplaats, waarna het in een bekisting wordt
uitgegoten. Na de eerste fase van uitharding, dit kan in sommige gevallen
al binnen enkele dagen zijn, wordt de bekisting verwijderd en blijft het blok
achter. Naast en op dit blok kunnen weer andere blokken gemaakt worden.
Artikel 4
De te conditioneren afvalstoffen, de toeslagstoffen en water worden vermengd
tot een pastavormige massa. Voordat de pastavormige massa in de bekisting
wordt gebracht, wordt een monster genomen. Daarna begint het uithardingsproces.
Dit is een complex van chemische reacties waarbij er fysische en chemische
bindingen ontstaan tussen de afvalstoffen, de toeslagstoffen en het water.
Het bevoegd gezag neemt in de vergunning een bemonsteringsplan op waarin de
wijze van de monstername wordt beschreven opdat een representatief proefstuk
voor ieder blok wordt verkregen.
Artikel 5
Het blok dat na de uitharding is ontstaan mag niet gemakkelijk uiteenvallen
en moet in het compartiment in staat zijn om bovenliggende blokken materiaal
te dragen, evenals transportvoertuigen en de later aan te brengen bovenafdichting.
Voor het benodigde draagvermogen zou ten minste een druksterkte van 1
N/mm2 nodig zijn. Ook is er dan weinig risico dat de materialen
desintegreren tijdens de diffusieproef of bij andere handelingen tijdens de
beproevingen.
Artikel 6
In het tweede lid van dit artikel is een afwijking van de emissiewaarden
toegestaan voor Br, Cl en SO4. Dit is alleen toegestaan als de
afvalstof (zonder de toeslagstoffen) in totaal niet meer dan 20% (gewicht)
van de hiervoor genoemde stoffen bevat.
Artikel 7
Buitengewone omstandigheden doen zich voor als gevolg van de vorming van
geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen waarin afvalstoffen verwerkt moeten
worden waarvoor redelijkerwijs geen betere verwerkingswijze mogelijk is.
Artikelen 10 en 12
De afwijking in het tweede lid van artikel 10 is bedoeld om afvalstoffen
in plaats van primaire materialen te kunnen gebruiken als materiaal voor o.a.
de drainagelaag. De bufferlaag heeft tot doel de onderafdichting en het drainagesysteem
te beschermen en tevens bepaalde elementen te absorberen zodat verdere verspreiding
hierdoor wordt verminderd. Deze laag mag een mindere doorlatendheid hebben
dan het materiaal dat overeenkomstig artikel 12 tussen de blokken moet worden
aangebracht. Het volume van die laag moet echter zodanig zijn dat de doorstroming
verzekerd blijft zodat er geen water tussen blokken blijft staan.
Artikel 13
Het is niet altijd mogelijk desintegratie als gevolg van weersomstandigheden
te voorkomen. In het geval dit optreedt dienen de gevolgen daarvan zo spoedig
mogelijk te worden gecompenseerd, zodat de uitloging beperkt blijft tot het
in deze regeling maximaal toegelaten niveau.
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.P. Pronk.