Uitspraak Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage

98 O 178

Het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van: A, wonende te B, klager, tegen: D, arts, wonende te E, de persoon over wie geklaagd wordt, hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen door het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven op 7 oktober 1998. Aangezien de arts woonachtig is te E heeft het College te 's-Gravenhage de behandeling van deze klacht overgenomen van voormeld College. Op 22 oktober 1998 heeft het College te 's-Gravenhage de klacht ontvangen. Het klaagschrift is namens klager ingediend door Mr. Z, advocaat te P. Namens de arts heeft Mr. G, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te L, een verweerschrift ingediend, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het College op woensdag 12 april 2000. Klager en de arts zijn ter zitting verschenen. Klager werd bijgestaan door Mr. Z voornoemd, de arts door Mr. G. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De klacht

Klager heeft op 6 februari 1996 medicijnen van de arts voorgeschreven gekregen, terwijl de arts klager nimmer heeft gezien en klager met betrekking tot deze medicijnen nimmer is gehoord door de arts. Op voornoemde datum heeft de arts Haldol voorgeschreven en het op naam van klager uitgeschreven recept aan de vrouw van klager meegegeven. De arts heeft zich er niet van vergewist of het voorgeschreven medicijn gecombineerd kon worden met de medicijnen die klager door zijn specialist voorgeschreven had gekregen. Het bleek zelfs dat het door de arts voorgeschreven medicijn niet in combinatie gebruikt kon worden met de medicijnen die klager reeds gebruikte.

De arts heeft zonder klager daarin te kennen overleg gevoerd met klagers echtgenoot over eventueel toe te dienen medicatie. De arts heeft klager een medicijn voorgeschreven zonder klager gezien of gesproken te hebben. De arts heeft het mogelijk gemaakt dat familieleden het medicijn konden verkrijgen en klager zonder zijn medeweten konden toedienen. Tenslotte heeft de arts het mogelijk gemaakt dat klager zonder zijn medeweten medicijnen toegediend kreeg en daarbij verstoken bleef van enige medische begeleiding.

3. Het standpunt van de arts

Klager heeft in april 1995 een gesprek gehad met het RIAGG te E wegens verschijnselen van dementie. Tussen juni 1995 en eind oktober 1995 hebben een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen hulpverleners, klager, zijn vrouw en familie. Op 31 oktober 1995 liet klager via zijn vrouw weten dat hij aan de gesprekken niet verder wenste deel te nemen. De vrouw van klager bleef het RIAGG echter wel bezoeken.

Medio 1996 gaf klagers vrouw aan de toestand van haar man ernstiger en voor haar bedreigender werd. Na overleg met de sociaal psychiatrisch verpleegkundige schatte de arts de situatie op 20 juni 1996 als ernstig in. Op 21 juni 1996 heeft de arts een recept uitgeschreven voor klager.

De arts heeft klager nooit gezien. De arts was echter uit de verslagen en mondelinge verslaglegging van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige die klagers echtgenoot begeleidde voldoende op de hoogte van de situatie. Aldus kon de arts, na overleg met de huisarts over eventuele contra-indicaties, medicijnen verstrekken ten behoeve van klager. Dit was ook in overeenstemming met het beleid van de afdeling van het RIAGG.

De arts was wel op de hoogte van klagers eerdere medicijngebruik tegen hoge bloeddruk en voor het voorkomen van TIA's op voorschrift van de neuroloog. Klager heeft tijdens het gesprek in april 1995 vermeld dat hij geen medicijnen meer slikte. Het is niet de bedoeling geweest om de medicijnen zonder medeweten van klager aan hem te geven. Klager heeft het door zijn vrouw aangeboden medicijn geweigerd.

Ter zitting heeft de arts aangegeven dat zij conform het toen geldende beleid van haar afdeling van het RIAGG heeft gehandeld. Zij heeft voorts aangegeven dat het vaker - en thans nog immer - voorkomt dat via een partner medicijnen worden verstrekt aan de patiënt. De arts gaf daarbij aan dat zij in dergelijke gevallen de betrouwbaarheid van de partner goed kan inschatten.

4. De beoordeling

4.1. Het College stelt vast dat de arts op grond van bevindingen van een aan haar afdeling verbonden psychiatrisch verpleegkundige een recept voor klager heeft uitgeschreven terwijl noch de arts, noch voormelde verpleegkundige klager hebben gezien of gesproken. De verpleegkundige ging af op de mededelingen van de vrouw van klager, terwijl de arts zich baseerde op het dossier en de mondelinge verslaggeving van de verpleegkundige. Aldus verkreeg de arts uit derde hand informatie omtrent de toestand van klager. Op deze wijze heeft de arts zich niet op zorgvuldige wijze een mening gevormd omtrent de toestand van klager en de eventueel benodigde medicijnen.

4.2. Het College is van oordeel dat er voor de arts voldoende mogelijkheden waren om zich persoonlijk van de toestand van klager op de hoogte te stellen, alvorens een recept uit te schrijven. Zij had ten minste een poging kunnen wagen om met klager te spreken. Voorts had zij een collega van de acute dienst van haar organisatie kunnen inschakelen. Door deze mogelijkheden onbenut te laten, heeft de arts onjuist gehandeld.

4.3. De arts heeft ter zitting aangegeven dat zij conform het toen geldende beleid van haar afdeling van het RIAGG heeft gehandeld. Zij gaf daarbij aan dat zij de betrouwbaarheid van de partner in dergelijke gevallen goed kan inschatten. In het onderhavige geval heeft de arts zich niet zelf een beeld kunnen vormen van de betrouwbaarheid van de partner. Zij heeft immers zelf niet met de partner gesproken. Het College is van oordeel dat de praktijkvoering onder geen voorwaarde mag geschieden op een wijze dat via een derde medicijnen worden voorgeschreven voor de patiënt, zoals hier is gebeurd.

4.4. Tenslotte heeft de arts zich er niet in voldoende mate van vergewist of klager nog medicijnen gebruikte. De arts heeft niet zelf met de huisarts overlegd. Ook heeft de arts niet zelf met de behandelend neuroloog contact gezocht. Teneinde eventueel medicijngebruik vast te stellen, was het in juni 1996 niet voldoende af te gaan op een mededeling van klager uit april 1995, die uit het dossier wordt afgeleid. Afgezien van het tijdsverloop sinds de kennelijke mededeling is het gelet op de klachten van klager onvoldoende zich uitsluitend op voormelde mededeling te baseren.

4.5. De arts heeft voorts medicatie voorgeschreven terwijl zij zich er niet van had overtuigd dat er geen sprake was van een lichamelijke oorzaak van de klachten, zoals het bij klager eerder opgetreden tekort aan vitamine B-12 of mogelijk slaapapneu.

4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de arts heeft gehandeld in strijd met de zorg, die zij als arts ten opzichte van klager behoorde te betrachten. Het beroep van de arts op het door haar afdeling van het RIAGG in deze gevoerde beleid, kan haar niet baten, daar zij een eigen verantwoordelijkheid heeft als arts.

4.7. Het algemeen belang is ermee gediend dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt. Het College zal daarom bepalen dat deze beslissing op hieronder te noemen wijze wordt gepubliceerd, indien deze onherroepelijk is geworden.

Rechtdoende:

- legt de arts de maatregel van waarschuwing op;

- bepaalt dat deze uitspraak bekend zal worden gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door aanbieding ter plaatsing aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact een en ander met weglating van de namen, voornamen en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen, alsmede van de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten.

Deze beslissing is gegeven door:
Mr. P.A. Offers, voorzitter,
J.A.M. Ceha en H.S. Cohen, leden-geneeskundigen,
bijgestaan door
Mr. M.G. Hop, secretaris
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2000.

De persoon over wie geklaagd is, alsmede de Inspecteur voor de Gezondheidszorg kunnen tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. De mogelijkheid van beroep staat open binnen zes weken na de dag van verzending van deze beslissing aan partijen. Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage.

Naar boven