Besluit mandaten en volmachten College voor zorgverzekeringen

Het bestuur van het College voor zorgverzekeringen;

Gelet op Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht, titel 3 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 6.4 van het voorlopig Bestuursreglement College voor zorgverzekeringen,

Heeft in zijn vergadering van 22 maart 2001 besloten:

Hoofdstuk 1 Definities

Artikel 1

1. In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de wet: de Ziekenfondswet;

b. het college: het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a, eerste lid, van de wet;

c. de voorzitter: de voorzitter van het college;

d. directie: directie, bedoeld in artikel 1 van het Directiestatuut College voor zorgverzekeringen 2001.

2. Onder afdelingshoofden worden in dit besluit mede verstaan de hoofden van de in bijlage 1 bij het Directiestatuut College voor zorgverzekeringen 2001 weergegeven werkeenheden binnen de directie Zorg.

Hoofdstuk 2 Mandaat voor primaire besluiten

Artikel 2

1. De algemeen directeur is bevoegd om namens het college de volgende bevoegdheden uit te oefenen:

a. de bevoegdheden, vervat in artikel 5 van de Wet openbaarheid van bestuur, tot het beslissen op een verzoek om informatie;

b. de bevoegdheid, tot het beslissen op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36, en 38, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, alsmede de bevoegdheid tot het beslissen naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 en 41 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

c. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 1x11, 1x13, 1x14, eerste en tweede lid, van de wet, tot het vragen van de aldaar bedoelde inlichtingen en gegevens en het maken van kopieën van deze gegevens, alsmede tot aanwijzing van andere daartoe bevoegde personen; de bevoegdheden, vervat in de artikelen 73b en 73c, eerste en vierde lid van de wet en de artikelen 56 en 57, eerste en vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met betrekking tot het verzoeken om de aldaar bedoelde gegevens onderscheidenlijk inlichtingen; de bevoegdheden, vervat in de artikelen 29c Wet tarieven gezondheidszorg en 2o Wet ziekenhuisvoorzieningen, tot het vragen van de aldaar bedoelde gegevens, inlichtingen en uittreksels uit of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken;

d. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 4, 4c, tweede lid in verbinding met artikel 4, en 9 onderscheidenlijk 4a, 4c, tweede lid in verbinding met 4a, en 10 van het Besluit financiering ziekenfondsen Ziekenfondswet, tot het vaststellen van de besteedbare middelen onderscheidenlijk tot het uitkeren van de besteedbare middelen;

e. de bevoegdheden, vervat in artikel 19 van de Ziekenfondswet tot het vaststellen, betalen, nader vaststellen en voorlopig nader vaststellen van de uitkeringen aan de ziekenfondsen en het verrekenen en voorlopig verrekenen van het verschil en van de rente over het verschil;

f. de bevoegdheid tot het vaststellen en uitkeren van de vergoedingen, bedoeld in artikel 2 van het Besluit financiering uitvoeringsorganisatie Bijzondere Ziektekostenverzekering, en de bevoegdheden, vervat in de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, 7 en 8 van dat Besluit, tot het vaststellen van de besteedbare middelen onderscheidenlijk het uitkeren van de besteedbare middelen alsmede het vaststellen en doen van de uitkeringen, bedoeld in artikel 9 van dat Besluit;

g. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 4a, derde lid, 4c, tweede lid, en 10, vierde lid, van het Besluit financiering ziekenfondsen Ziekenfondswet en artikel 40, vierde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen tot het verlenen van voorschotten op de uitkeringen aan de ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen, aan de verbindingskantoren en regionale contactkantoren, alsmede aan het centraal administratiekantoor en voorts de bevoegdheid tot het verlenen van voorschotten op uitkeringen uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten aan de Minister van Justitie voor verstrekkingen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en aan de Minister van Defensie voor verstrekkingen bedoeld in artikel 6 Regeling Vergoeding AWBZ-kosten van militairen;

h. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 8 en 10 van de Regeling aanwending middelen afzonderlijke kas ziekenfondsverzekering zeelieden 1999, tot het al dan niet voorlopig vaststellen van de bijdragen en van de hoogte van de voorschotten;

i. de bevoegdheid tot het adviseren over een beschikking tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel artikel 18b, zesde lid, Wet ziekenhuisvoorzieningen, alsmede de bevoegdheid tot be-taling van de subsidie of het voorschot, bedoeld in artikel 18b, zevende lid, Wet ziekenhuisvoorzieningen; deze mandaten gelden slechts indien de beschikking tot subsidievaststelling van het College sanering ziekenhuisvoorzieningen vergezeld gaat van de volgende verklaring:

`Op basis van de `Checklist rechtmatigheidscriteria' en de hiervan onderdeel vormende beoordeling van de accountant van de instelling aan de hand van het `Controleprotocol', zoals opgenomen in het KPMG-rapport `De toepassing van het begrip rechtmatigheid voor het handelen van de Commissie Sanering Ziekenhuisvoorzieningen' d.d. 17 februari 1998, deelt het College u mede dat aan de vereisten die ten aanzien van de rechtmatigheid van haar beslissingen gesteld worden in dit stadium van de besluitvorming is voldaan. Dit houdt in dat het College heeft gehandeld conform wet- en regelgeving en de bestuurlijke en organisatorische procedures heeft nageleefd, alles voor zover van toepassing.';

j. de bevoegdheid tot het afgeven van een verklaring, bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999;

k. de bevoegdheden, vervat in artikel 4, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid, en 10, zoals die tot 22 februari 1996 luidden, onderscheidenlijk artikel 5, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, de artikelen 11, en 12, zoals die tot 22 februari 1996 luidden, van het Besluit financiering uitvoeringsorganisatie Bijzondere Ziektekostenverzekering, tot het vaststellen van de besteedbare middelen onderscheidenlijk het uitkeren van de besteedbare middelen alsmede het vaststellen en doen van de uitkeringen, bedoeld in artikel 6, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, en artikel 13, zoals dat tot 22 februari 1996 luidde, van dat Besluit;

l. de bevoegdheden, vervat in artikel VI, tweede en vijfde lid, van de Wet van 20 december 1995 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enige andere wetten in verband met afschaffing van verzekeraarsbudgettering ten aanzien van de kosten van AWBZ-verstrekkingen tot vaststelling en verrekening van het bedrag van de reserve die ten gunste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten komt;

m. de bevoegdheden ingevolge subsidieregelingen op grond van artikel 13 van de Overgangswet verzorgingshuizen, zoals deze gold tot en met 31 december 2000;

n. de bevoegdheden, vervat in Hoofdstuk IV van de Overgangswet verzorgingshuizen, zoals deze gold tot en met 31 december 2000, betreffende het vaststellen en innen van eigen bijdragen, met uitzondering van de gevallen ten aanzien waarvan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met toepassing van artikel 15, derde lid, juncto artikel 3, tweede lid, van die wet heeft bepaald dat de bevoegdheden met betrekking tot die vaststelling en inning namens het college worden uitgeoefend door op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aangewezen rechtspersonen;

o. de bevoegdheden tot het nemen van beschikkingen en tot het vaststellen van het model van formulieren ter uitvoering van ministeriële regelingen op grond van artikel 1p, eerste lid, van de wet;

p. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 8a, 8c, 8f, 8g en 8h van de wet en de artikelen 8, 8b, 8f en 8g van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, met betrekking tot de toelating en de intrekking van de toelating van instellingen, met inachtneming van door het college terzake vastgesteld beleid;

q. de bevoegdheden, vervat in artikel 36, tweede en derde lid, van de wet tot het op aanvraag van een ziekenfonds intrekken van de toelating van dat ziekenfonds, het regelen van de gevolgen van een intrekking, al dan niet op aanvraag, en het afwikkelen van lopende zaken;

r. de bevoegdheden, vervat in artikel 35, tweede en derde lid, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, tot het op aanvraag van een ziektekostenverzekeraar intrekken van de toelating van deze ziektekostenverzekeraar, het regelen van de gevolgen van een intrekking, al dan niet op aanvraag, en het afwikkelen van lopende zaken;

s. de bevoegdheden, vervat in artikel 41 van de wet, tot het verlenen van toestemming aan een ziekenfonds voor het verrichten van administratieve werkzaamheden ten behoeve van de in dit artikel bedoelde natuurlijke en rechtspersonen, tot het verbinden van beperkingen of voorschriften aan de toestemming, alsmede tot het intrekken van de toestemming, met inachtneming van door het college terzake vastgesteld beleid;

t. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 1l1, tweede lid, en 1o, tweede lid, tot het stellen van beleidsregels met het oog op de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, onderscheidenlijk beleidsregels met het oog op de afstemming van de uitvoering van de ziekenfondsverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, de ziekenfondszekering met de uitvoering van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, de ziekenfondsverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten met de uitvoering van het beleid op andere terreinen van de volksgezondheid, en de ziekenfondsverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten met de uitvoering van het beleid op andere terreinen van sociale zekerheid.

2. De algemeen directeur is bevoegd om namens het college schadebesluiten en besluiten in verband met betaling, invordering of terugvordering te nemen, indien deze besluiten direct samenhangen met besluiten als bedoeld in het eerste lid.

3. De algemeen directeur is bevoegd om namens het college beleidsregels vast te stellen voor de uitoefening van de in het eerste lid, onder a tot en met s, en tweede lid gemandateerde bevoegdheden.

4. De algemeen directeur is ten aanzien van besluiten ter uitoefening van de in het eerste lid, onder a tot en met s, en het tweede lid, bedoelde bevoegdheden als volgt bevoegd tot het verlenen of doen verlenen van ondermandaat:

a. voor besluiten die betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot zijn directie is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat;

b. voor andere besluiten is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan een directeur voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot diens directie. Daarbij kan hij aan die directeur de bevoegdheid verlenen tot verder ondermandaat. Verder ondermandaat aan niet-afdelingshoofden wordt slechts verleend na goedkeuring van de algemeen directeur;

c. voor de in het eerste lid, onderdeel n, bedoelde bevoegdheid is hij tevens bevoegd ondermandaat te verlenen aan de rechtspersonen die voorzien in de zorg waarop de in dat onderdeel bedoelde eigen bijdragen betrekking hebben, of aan andere rechtspersonen.

Artikel 3

1. Behalve in de gevallen omschreven in het tweede lid is de algemeen directeur bevoegd om in naam van het college besluiten te nemen tot het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan en het vaststellen van de salarissen van de leden van het personeel van het secretariaat van het college, met uitzondering van de directeuren. Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, voor zover deze betrekking hebben op de uitoefening van de in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

2. De voorzitter en de algemeen directeur tezamen zijn bevoegd om namens het college besluiten te nemen tot:

a. het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan, en het vaststellen van het salaris van hoofden van afdelingen;

b. het aanstellen van personeel in de gevallen, waarin dit een overschrijding van de personeelsformatie betekent.

Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, voor zover deze betrekking hebben op de uitoefening van de in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

Artikel 4

Waar in de rechtspositieregelingen voor het personeel van het secretariaat van het college een bevoegdheid aan de voorzitter en de algemeen directeur tezamen is toegekend tot het nemen van besluiten, wordt deze bevoegdheid door hen uitgeoefend namens het college. Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, voor zover deze betrekking hebben op de uitoefening van het in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

Artikel 5

1. Waar in de rechtspositieregelingen voor het personeel van het secretariaat van het college een bevoegdheid aan de algemeen directeur is toegekend tot het nemen van besluiten, wordt deze bevoegdheid door hem uitgeoefend namens het college. Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, voor zover deze betrekking hebben op de in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

2. De algemeen directeur is ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels, als volgt bevoegd tot het verlenen of doen verlenen van ondermandaat:

a. voor besluiten die betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot zijn directie is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat;

b. voor andere besluiten is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan een directeur voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot diens directie. Daarbij kan hij aan die directeur de bevoegdheid verlenen tot verder ondermandaat. Verder ondermandaat aan niet-afdelingshoofden wordt slechts verleend na goedkeuring van de algemeen directeur;

c. voor de besluiten, bedoeld onder a en b, is hij tevens bevoegd tot het verlenen of doen verlenen van ondermandaat aan het hoofd van de afdeling Personeel & Organisatie.

Hoofdstuk 3 Adviezen in verstrekkingsgeschillen

Artikel 6

1. De voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen, bedoeld in artikel 5.1 van het bestuursreglement van het college, is bevoegd namens het college adviezen als bedoeld in artikel 74 van de wet en artikel 58 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten uit te brengen. Dit mandaat geldt slechts indien:

a. het advies een nieuwe juridische of beleidsmatige vraag betreft, of;

b. het advies afwijkt van een uit eerdere adviezen in vergelijkbare gevallen blijkende bestendige lijn, of;

c. het advies een anderszins bijzonder geval betreft.

2. Het mandaat, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in zaken waarin het standpunt van de voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen afwijkt van het standpunt van de meerderheid van de aanwezige overige leden van de commissie. Deze zaken legt de voorzitter ter afdoening voor aan het college.

Artikel 7

1. De algemeen directeur is bevoegd namens het college adviezen als bedoeld in artikel 74 van de wet en artikel 58 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten uit te brengen. Dit mandaat geldt niet indien de voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen bevoegd is het advies namens het college uit te brengen.

2. Ten aanzien van de bevoegdheid tot het uitbrengen van adviezen als bedoeld in het eerste lid is de algemeen directeur bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan de secretaris van de commissie Verstrekkingengeschillen, de plaatsvervangend secretaris van de commissie Verstrekkingengeschillen, het hoofd van de Juridische Afdeling en het plaatsvervangend hoofd van de Juridische Afdeling.

Hoofdstuk 4 Mandaat voor het beslissen op bezwaar

Artikel 8

De plaatsvervangend algemeen directeur is bevoegd om namens het college te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die met toepassing van artikel 2 namens het college zijn genomen of hadden kunnen worden genomen. Dit mandaat geldt slechts indien de plaatsvervangend algemeen directeur en de algemeen directeur niet inhoudelijk bij de voorbereiding van het besluit betrokken zijn geweest.

Artikel 9

De algemeen directeur is bevoegd om namens het college te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die met toepassing van artikel 2 of artikel 5 namens het college zijn genomen of hadden kunnen worden genomen. Dit mandaat geldt slechts indien de algemeen directeur niet inhoudelijk bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

Artikel 10

De voorzitter is bevoegd om namens het college te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die met toepassing van artikel 2, artikel 3, eerste lid, of artikel 5 namens het college zijn genomen of hadden kunnen worden genomen. Dit mandaat geldt slechts indien de voorzitter niet inhoudelijk bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

Artikel 11

De plaatsvervangend algemeen directeur, de algemeen directeur en de voorzitter zijn elk afzonderlijk bevoegd om te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen beslissingen, niet zijnde besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, die namens het college zijn genomen.

Artikel 12

Een mandaat tot het beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht omvat tevens de bevoegdheid om namens het college alle noodzakelijke processuele handelingen in het kader van de bezwaarschriftprocedure te verrichten of te doen verrichten.

Artikel 13

De algemeen directeur is bevoegd om namens het college schriftelijk verweer te voeren in gerechtelijke procedures.

Artikel 14

De voorzitter en de algemeen directeur zijn elk afzonderlijk bevoegd om namens het college bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen besluiten die de belangen van het college raken.

Hoofdstuk 5 Volmacht en machtiging

Artikel 15

1. De algemeen directeur is binnen het kader van de begroting en met inachtneming van door het college vastgesteld beleid bevoegd namens het college privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten.

2. De algemeen directeur is bevoegd namens het college privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aanvaarde uitgaven, niet zijnde subsidies, ten behoeve van subsidies.

3. De algemeen directeur is als volgt bevoegd tot het verlenen van ondervolmacht van de in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheden:

a. voor het verrichten van rechtshandelingen die betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot zijn directie is hij bevoegd tot het verlenen van ondervolmacht;

b. voor het verrichten van andere rechtshandelingen, dan bedoeld onder a, is hij bevoegd tot het verlenen van ondervolmacht aan een directeur voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot diens directie. Daarbij kan hij aan die directeur de bevoegdheid verlenen tot verdere ondervolmacht. Verdere ondervolmacht aan niet-afdelingshoofden wordt slechts verleend na goedkeuring van de algemeen directeur.

Artikel 16

1. De algemeen directeur kan budgethouders aanwijzen.

2. Een budgethouder is bevoegd namens het college financiële verplichtingen aan te gaan en bestedingen te doen ten laste van het hem binnen het kader van de begroting toegewezen budget.

3. Voor beïnvloedbare budgetten maakt de budgethouder een bestedingsplan, dat goedkeuring behoeft van de directeur binnen wiens aandachtsgebied de budgethouder werkzaam is. Na de goedkeuring van het bestedingsplan is de budgethouder bevoegd tot het doen van bestedingen of het aangaan van verplichtingen tot in totaal maximaal 80% van het budget. De budgethouder is slechts na goedkeuring van de Directeur Financiering en de directeur binnen wiens aandachtsgebied hij werkzaam is bevoegd ten laste van het resterende deel van het budget bestedingen te doen dan wel verplichtingen aan te gaan.

4. De budgethouder zendt de directeur binnen wiens directie hij werkzaam is elk kwartaal een overzicht van de bestedingen en verplichtingen ten laste van het budget. Hij zendt een afschrift van dit overzicht aan de Directeur Financiering.

5. De directeur binnen wiens directie de budgethouder werkzaam is kan nadere voorschriften geven met betrekking tot de besteding van het budget.

6. De algemeen directeur kan in de aanwijzing bepalen dat het derde, onderscheidenlijk het vierde lid niet van toepassing is.

Artikel 17

De algemeen directeur is belast met het beheer en de administratie van de Algemene Kas, bedoeld in artikel 1q, tweede lid, van de wet en het Alge-meen Fonds Bijzondere Ziektekosten, bedoeld in artikel 38 Wet Financie-ring Volksverzekeringen.

Artikel 18

1. De algemeen directeur kan regels stellen over de wijze waarop namens het college betalingen worden verricht en gelden en waardepapieren worden ontvangen. Hij legt deze regels ter kennisneming voor aan het bestuur.

2. De Procedure Betalingsverkeer, zoals deze luidt op 31 maart 2001, wordt geacht te zijn vastgesteld op grond van het eerste lid.

Artikel 19

1. De algemeen directeur is bevoegd namens het college volgende taken uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het geven van voorlichting over het beleid op het terrein van de ziektekostenverzekering, bedoeld in artikel 1m van de wet;

b. het bevorderen van de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, bedoeld in artikel 1l1 van de wet;

c. het bevorderen van de afstemming, bedoeld in artikel 1o van de wet;

d. het verstrekken van inlichtingen aan het College van toezicht op de zorgverzekeringen, bedoeld in artikel 1x16 van de wet;

e. het desgevraagd verstrekken van inlichtingen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, alsmede het aan deze minister verschaffen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1y, eerste lid, van de wet;

f. het desgevraagd aan de in artikel 1z van de wet genoemde colleges verstrekken van inlichtingen en het aan deze colleges verschaffen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1z van de wet;

g. het uitbrengen van uitvoeringstoetsen van eenvoudige of technische aard, met inachtneming van door het college vastgesteld beleid;

h. het verrichten van handelingen, andere dan besluiten en privaatrechtelijke rechtshandelingen, die geacht moeten worden te behoren tot zijn normale takenpakket, de dagelijkse gang van zaken betreffende.

2. De in het eerste lid genoemde taken worden uitgeoefend met inachtneming van door het college terzake vastgesteld beleid.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 20

De algemeen directeur stelt het college periodiek in kennis van de met toepassing van dit mandaterings- en volmachtsbesluit genomen besluiten en verrichte rechtshandelingen en andere handelingen.

Artikel 21

1. De artikelen 8 tot en met 12 zijn van overeenkomstige toepassing op het beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die voor de inwerkingtreding van dit besluit namens het college of de Ziekenfondsraad zijn genomen of hadden kunnen worden genomen.

2. De voorzitter is bevoegd om namens het college te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen door de algemeen secretaris van de Ziekenfondsraad krachtens delegatie in de periode tot en met 31 december 1997 genomen besluiten.

3. De artikelen 8 tot en met 12 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen namens de algemeen secretaris van de Ziekenfondsraad in de periode tot en met 31 december 1997 genomen besluiten.

Artikel 22

Het Mandaterings- en volmachtbesluit College voor zorgverzekeringen 1999 wordt ingetrokken.

Artikel 23

Dit besluit, dat kan worden aangehaald als Besluit mandaten en volmachten College voor zorgverzekeringen, treedt in werking met ingang van 1 april 2001.

L. de Graaf, voorzitter.
J.L.P.G. van Thiel, algemeen directeur.

Toelichting

Algemeen

Op 1 april 2001 wordt de ontvlechting tussen het College voor zorgverzekeringen (Cvz) en het College van toezicht op de zorgverzekeringen (Ctz) een feit. Deze ontvlechting is een goede gelegenheid om het Mandaterings- en volmachtbesluit College voor zorgverzekeringen 1999 te actualiseren.

Een belangrijke inhoudelijke wijziging is het opnemen van regels over het budgethouderschap en de procedures rond het betalingsverkeer (de artikelen 16 en 18). Een reeds bestaande praktijk is hiermee juridisch beter gefundeerd.

Hieronder worden per hoofdstuk enige toelichtende opmerkingen gemaakt.

Hoofdstuk 1

In het eerste lid van artikel 1 worden enkele veel gebruikte begrippen omschreven.

Het tweede lid bewerkt dat hoofden van werkeenheden binnen de directie Zorg voor de toepassing van dit besluit als afdelingshoofden worden aangemerkt. Dit betekent dat (ook) aan hen verder ondermandaat kan worden verleend (men zie bij voorbeeld artikel 2, vierde lid). Omdat er binnen de directie Zorg niet alleen een afdeling (namelijk ASB), maar ook sectoren en een Stafbureau functioneren, is het opnemen van dit tweede lid noodzakelijk. Alleen als de werkeenheden in het organigram zijn opgenomen (bijlage 1 bij het Directiestatuut), worden de hoofden van deze werkeenheden voor de toepassing van dit besluit als afdelingshoofden aangemerkt.

Voor alle duidelijkheid zij nog het volgende opgemerkt. Indien op grond van dit besluit aan een functionaris (onder)mandaat of (onder)volmacht is verleend, gelden deze (onder)mandaten of (onder)volmachten bij afwezigheid of ontstentenis van de functionaris ook voor degene die als zijn plaatsvervanger is benoemd. Dit betekent bij voorbeeld dat de plaatsvervangend algemeen directeur in mandaat besluiten kan nemen als de algemeen directeur afwezig is.

In dit besluit is in een enkel geval ook aan plaatsvervangende functionarissen een mandaat toegekend (zie bij voorbeeld de artikelen 7 en 8). Hier gaat het om `eigen' mandaten van de plaatsvervangende functionaris. Hij kan deze derhalve ook bij aanwezigheid van degene die hij vervangt gebruiken. Zo kan de plaatsvervangend voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen namens het college adviezen uitbrengen ook als de secretaris van de commissie aanwezig is.

Hoofdstuk 2

Dit hoofdstuk regelt het mandaat voor de primaire besluiten van het college. Uitgangspunt is dat dit mandaat toekomt aan de algemeen directeur. Deze is vervolgens bevoegd ondermandaat te verlenen aan een directeur. Daarbij kan hij deze directeur de bevoegdheid verlenen tot verder ondermandaat aan afdelingshoofden (zie artikel 2, vierde lid).

Bij de opsomming van de gemandateerde bevoegdheden is aangesloten bij het oude Mandaterings- en volmachtbesluit. Veel omschrijvingen zijn ongewijzigd overgenomen. Soms waren enige aanpassingen noodzakelijk in verband met wijzigingen in de onderliggende regelgeving.

Artikel 2, eerste lid

Een paar onderdelen van het eerste lid van artikel 2 nopen tot een specifieke toelichting.

a

Verzoeken om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur komen meer en meer voor. Tot nog toe besloot de algemeen directeur op basis van een ad hoc-mandaat op deze verzoeken. Deze praktijk wordt nu geïnstitutionaliseerd.

b

De Wet bescherming persoonsgegevens is op het moment dat dit besluit in werking treedt nog niet van kracht. De verwachting is dat deze wet in de loop van het jaar 2001 in werking treedt.

j

Dit onderdeel is gewijzigd, omdat het onderliggende besluit is veranderd. Het gaat hier om de bevoegdheid om een verklaring af te geven dat een betrokkene niet verzekerd is voor de AWBZ. Met de wijziging van het besluit is de kring van personen waarvoor deze verklaring kan worden afgegeven vergroot.

m en n

Met ingang van 1 januari 2001 is de verzorgingshuiszorg ondergebracht in de AWBZ. Een belangrijk deel van de Overgangswet verzorgingshuizen, waaronder artikel 13 en hoofdstuk IV, is op deze datum vervallen. Ingevolge het overgangsrecht (artikel 50 Overgangswet verzorgingshuizen) blijft het college bevoegd om lopende procedures af te handelen.

o

Op grond van dit onderdeel is de algemeen directeur bevoegd om namens het college te beslissen op alle aanvragen van subsidie, dus ook op aanvragen van subsidie die buiten de op grond van artikel 1p, eerste lid, van de ZFW vastgestelde ministeriële regeling vallen. Indien bij voorbeeld een subsidie wordt aangevraagd die niet is opgenomen in de ministeriële regeling, dan is de algemeen directeur op grond van dit onderdeel bevoegd een dergelijk verzoek namens het college af te wijzen. Vandaar dat is gekozen voor de formulering `ter uitvoering van ministeriële regelingen' in plaats van `op grond van ministeriële regelingen'.

t

Dit onderdeel is nieuw. Met ingang van 1 april 2001 beschikt het college over de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen over - kort gezegd - recht- en doelmatige uitvoering van ZFW en AWBZ en over afstemming van deze wetten onderling en met andere wetten op het terrein van de sociale zekerheid. In de memorie van toelichting bij de Wet Instelling CTZ staat dat met deze bevoegdheden recht wordt gedaan `aan de huidige praktijk, waarin het CVZ op velerlei gebied circulaires richt aan de uitvoeringsorganen over de gedragslijnen die zij in de uitvoeringspraktijk dienen te volgen.' (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 038, nr. 3, p. 11). Gelet op deze praktijk, waarbij de algemeen directeur circulaires doet uitgaan, ligt het voor de hand deze bevoegdheden aan de algemeen directeur te mandateren. Uiteraard geldt bij dit mandaat - en ook bij de overige mandaten - het algemene voorbehoud dat bij twijfel over de reikwijdte van het mandaat van de algemeen directeur en in de gevallen waarin dat naar het gevoelen van de algemeen directeur of het college nodig is afstemming met het college plaatsvindt. Dit algemeen voorbehoud is ten tijde van de overgang van ZFR naar CVZ in het toenmalige kroonledenoverleg uitdrukkelijk gemaakt (stuk KOZ 39/4). Overigens is een wezenskenmerk van mandaat dat de mandaatgever de gemandateerde bevoegdheid ook altijd zelf mag uitoefenen.

Artikel 2, vierde lid

De onderdelen a en b zijn gewijzigd. In het oude mandateringsbesluit was uitdrukkelijk bepaald dat (verder) ondermandaat kan worden verleend aan afdelingshoofden. Dit blijft het uitgangspunt, maar er kunnen ook omstandigheden zijn waarin een ondermandaat aan een niet-afdelingshoofd gewenst is. Om dit mogelijk te maken is de beperking in de oude tekst komen te vervallen. Thans is kortweg bepaald dat (verder) ondermandaat mogelijk is, zij het dat in onderdeel b is geregeld dat een directeur slechts met toestemming van de algemeen directeur verder ondermandaat kan verlenen aan niet-afdelingshoofden. Vergelijkbare regelingen zijn te vinden in de artikelen 5, tweede lid, en 14, derde lid.

Artikel 3

Dit artikel regelt het mandaat voor het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan en het vaststellen van het salaris van personeelsleden. Dit mandaat komt toe aan de algemeen directeur (eerste lid) en in sommige gevallen aan de voorzitter en de algemeen directeur gezamenlijk (tweede lid).

De artikelen 4 en 5

In combinatie met de rechtspositieregelingen regelen de artikelen 4 en 5 het mandaat voor de overige beslis-singen ten aanzien van personeels-leden.

Hoofdstuk 3

Dit hoofdstuk regelt het mandaat met betrekking tot een belangrijke taak van het college: het uitbrengen van adviezen in verstrekkingengeschillen. Het betreft hier een gedeeld mandaat. In de zaken omschreven in het eerste lid van artikel 6 is de voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschil-len bevoegd namens het college advies uit te brengen. Aan dit mandaat is de voorwaarde verbonden dat de voorzitter de zaak ter afdoening voorlegt aan het college, indien blijkt dat zijn standpunt afwijkt van dat van de meerderheid van de overige leden van de commissie.

In de overige zaken komt het mandaat toe aan de algemeen directeur, die bevoegd is tot verder ondermandaat (artikel 7).

Hoofdstuk 4

De plaatsvervangend algemeen directeur, de algemeen directeur en de voorzitter zijn elk bevoegd om te beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten die met toepassing van artikel 2 in mandaat zijn genomen. Uiteraard geldt dit mandaat niet indien zij inhoudelijk bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest. Het mandaat voor de plaatsvervangend algemeen directeur geldt ook niet als de algemeen directeur bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

In deze opzet zal het regelmatig voorkomen dat meerdere personen bevoegd zijn op het bezwaar te beslissen. Het is de bedoeling dat zij in deze gevallen met elkaar afstemmen wie de bevoegdheid in het concrete geval uit zal oefenen.

Met betrekking tot de artikelen 8, 9 en 10 valt verder nog op te merken dat in elk van deze artikelen wordt gesproken van besluiten die `namens het college zijn genomen of hadden kunnen worden genomen'. Met deze zinsnede wordt beoogd zowel de reële als de fictieve besluiten onder het mandaat te brengen. Het is de bedoeling dat op het bezwaar tegen een fictief besluit wordt beslist door degene die bevoegd zou zijn te beslissen op het bezwaar tegen het corresponderende reële besluit.

In artikel 11 wordt mandaat verleend voor het beslissen op bezwaar tegen beslissingen namens het College die niet een besluit in de zin van de Awb inhouden. Het kan bij voorbeeld gaan om een brief waarin het College een subsidie-ontvanger mededeelt dat de minister het subsidieplafond voor het volgende subsidiejaar zal verlagen. Bezwaarschriften die zich richten tegen niet-besluiten worden niet-ontvankelijk verklaard.

In artikel 12 is bepaald dat het mandaat ook de processuele handelingen in het kader van de bezwaarschriftprocedure omvat. Hierbij kan gedacht worden aan het informeren naar de reden van de te late indiening van het bezwaarschrift, aan het stellen van een termijn waarbinnen de gronden van het bezwaarschrift ingediend moeten worden, of aan het horen. Opmerking verdient nog dat degene die bevoegd is op het bezwaar te beslissen de hier bedoelde processuele handelingen ook door anderen kan laten verrichten.

Aan het slot van hoofdstuk 4 zijn twee nieuwe bepalingen ingevoegd. De eerste daarvan (artikel 13) bepaalt dat de algemeen directeur bevoegd is namens het college schriftelijk verweer te voeren. Daarmee krijgt een bestaande praktijk een uitdrukkelijk fundament in het mandateringsbesluit. De tweede bepaling (artikel 14) legt vast dat zowel de voorzitter als de algemeen directeur namens het college een bestuursrechtelijke procedure kunnen beginnen. Een bepaling van deze strekking ontbrak nog.

Hoofdstuk 5

Dit hoofdstuk regelt de volmacht voor het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en de machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen. Deze volmachten en machtigingen waren tot 1 juli 1999 verspreid in andere besluiten en deels ook impliciet of ongeschreven geregeld.

Artikel 15

Dit artikel regelt de volmacht tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen aan de algemeen directeur. Aan de bevoegdheid van de algemeen directeur om namens het college privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten, worden in het eerste lid enige voorwaarden verbonden. Alleen binnen het kader van de begroting en met inachtneming van door het college vastgesteld beleid kan de algemeen directeur van de volmacht gebruik maken.

Het tweede lid betreft specifiek de volmacht om privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de uitvoeringskosten van subsidies. Het CVZ betaalt bij voorbeeld de SVB voor de uitvoering van de pgb-regeling. Aangezien deze kosten niet in de begroting zijn opgenomen is, naast het eerste lid, een uitdrukkelijke volmacht noodzakelijk. Met deze bepaling wordt overigens aangesloten bij een bestaande praktijk.

Het derde lid regelt op welke wijze verdere ondervolmacht kan worden verleend. De regeling komt overeen met de regeling van ondermandaat op verschillende plaatsen in hoofdstuk 2.

Artikel 16

Dit artikel over het budgethouderschap is nieuw. Binnen het CVZ functioneren al budgethouders en voor hen gelden regels die nu in interne circulaires zijn neergelegd. Deze regels zijn nu opgenomen in een apart artikel, dat de algemeen directeur bevoegd maakt budgethouders aan te wijzen. Het artikel bindt de wijze waarop budgethouders met hun budget omgaan aan een aantal procedurele regels (de leden 3 en 4). Omdat deze regels wellicht voor sommige budgetten (bij voorbeeld de personeelspotjes) te zwaar zijn, is het zesde lid opgenomen, dat bepaalt dat de algemeen directeur het regime dat voor een budgethouder geldt kan verlichten.

Artikel 17

Dit artikel legt uitdrukkelijk vast dat de algemeen directeur namens het college de Algemene Kas en het Algemeen Fonds beheert en administreert. Opmerking verdient dat ter uitvoering van deze taak in hoofdzaak feitelijke handelingen verricht zullen worden. In bepaalde gevallen kan de uitvoering van deze taak echter het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen vereisen. Op grond van dit artikel is de algemeen directeur bevoegd deze privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten.

Artikel 18

Ook in het nieuwe artikel 18 wordt een bestaande praktijk vastgelegd. Er bestaat op dit moment een Procedure Betalingsverkeer, waarin onder meer wordt geregeld op welke wijze door het college betalingen worden verricht. Deze praktijk krijgt thans een uitdrukkelijke basis in het Besluit mandaten en volmachten. Het tweede lid bewerkt door middel van een fictie (`wordt geacht te zijn') dat de huidige Procedure Betalingsverkeer op grond van dit besluit is vastgesteld.

Artikel 19

Dit artikel voorziet in een machtiging voor de algemeen directeur om namens het college de in het eerste lid onder a tot en met i opgesomde taken uit te voeren of te doen uitvoeren. Ter uitvoering van de genoemde taken mag hij feitelijke handelingen verrichten. De in het eerste lid opgesomde taken betreffen geen publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtshandelingen.

De onderdelen a tot en met h van het eerste lid van artikel 19 betreffen wettelijke taken van het Cvz. Onderdeel i is een restbepaling die de algemeen directeur in staat stelt feitelijke handelingen te verrichten die de dagelijkse gang van zaken betreffen.

Hoofdstuk 6

Dit hoofdstuk bevat enige slotbepalingen.

Artikel 20 is van belang om het college in staat te stellen zicht te houden op de rechts- en andere handelingen die op grond van dit besluit verricht worden. De op basis van dit artikel verschafte informatie kan tevens de basis vormen voor de evaluatie van dit besluit, die in beginsel om de drie jaar plaatsvindt.

Artikel 21 bevat overgangsrecht met betrekking tot `oude' bezwaarschriften.

Naar boven