Beschikking ingevolge Belemmeringenwet Privaatrecht

Rekestnr.: R 00/275

Uitspraak: 16 november 2000

Het Gerechtshof te 's-Gravenhage, eerste civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven op het verzoek van

Gijsbertus Cornelis Joseph Vollering, wonende te Delfgauw, verzoeker, hierna te noemen: Vollering, procureur: mr. J. Geelhoed,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, zetelende te 's-Gravenhage, gerequestreerde, hierna te noemen: de Minister, vertegenwoordigd door mr. F. Blok.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof per fax op 25 april 2000 en per post op 26 april 2000, heeft Vollering het hof verzocht de beschikking van de Minister van 27 maart 2000, waarbij aan Vof Firma Willem, Bertus en Gerard Vollering (hierna: de Vof) als rechthebbende op de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Overschie, sectie E, nummer 352 (hierna: het perceel) op verzoek van de NV Waterbedrijf Europoort (hierna: het Waterbedrijf) de plicht is opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding met bijkomende werken (door het Waterbedrijf) in de gemeenten Rotterdam en Schiedam.

Bij vertoogschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 6 juni 2000, heeft de Minister het verzoekschrift bestreden.

Op 19 en 22 september 2000 zijn van Vollering een aantal stukken ter griffie binnengekomen. Van het Waterbedrijf (belanghebbende) zijn op 22 september 2000 een aantal stukken ter griffie ontvangen.

Op 25 september 2000 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Daarbij is aan de hand van pleitnotities gepleit door de procureur van Vollering en door mr. F. Blok namens de Minister. Mr. H.D.M. Mulder, advocaat te Rotterdam, heeft voor het Waterbedrijf een toelichting gegeven. Mr. Blok heeft nog een kopie van een publicatie in het huis-aan-huisblad de Maasstad overgelegd en Vollering een ingekleurde (en ingetekende) kopie van een kadastrale kaart.

Beoordeling van het verzoek

1. Vollering, vennoot van de Vof, heeft ter zitting verklaard niet namens de Vof maar voor zichzelf op te treden. Hij heeft onweersproken gesteld, dat de Vof in 1987 is ontbonden waarna de eigendom van het aan de Vof toebehorende perceel, waarop de gedoogplicht betrekking heeft, na een arbitrale procedure tussen de vennoten, aan Vollering is toebedeeld en dat de vordering van een der andere vennoten tot vernietiging van het arbitrale vonnis is afgewezen, tegen welke afwijzing geen hoger beroep meer openstaat.

2. Hoewel de overdracht van het perceel aan Vollering nog niet heeft plaatsgevonden, heeft Vollering aldus aannemelijk gemaakt dat hij enig recht heeft ten aanzien van het perceel, zodat hij in zijn verzoek kan worden ontvangen.

3. Vollering heeft zijn bij pleidooi aanvankelijk ingenomen stelling, dat de gedoogbeschikking nog niet in werking is getreden, omdat de burgemeester van Rotterdam deze nog niet zou hebben doen publiceren, opgegeven nadat zijdens de Minister een kopie van die publicatie in het geding is gebracht.

4. Het hof komt derhalve thans toe aan de toetsing van de gedoogbeschikking aan de in art. 4, eerste lid Belemmeringenwet Privaatrecht (BWP) genoemde gronden. Het hof kan de beschikking slechts vernietigen hetzij op grond dat de belangen van de rechthebbende ten aanzien van de onroerende zaak redelijkerwijs onteigening vorderen, hetzij omdat de opgelegde gedoogplicht het gebruik ervan verdergaand belemmert dan redelijkerwijs voor het werk nodig is.

5. Op grond van hetgeen over en weer niet (voldoende) betwist is gesteld (waaronder de mededelingen ter zitting) alsmede op basis van de niet (voldoende) betwiste inhoud van de overgelegde stukken is het volgende komen vast te staan.

5.1. Het werk waarop de bij de beschikking opgelegde gedoogplicht betrekking heeft, bestaat uit de aanleg en instandhouding van een drinkwatertransportleiding met een diameter van 1 meter.

5.2. Het perceel van Vollering waarin de waterleiding is gepland grenst aan een spoorlijn. Op korte afstand van de spoorlijn lopen daaraan parallel, gerekend vanaf de spoorlijn achtereenvolgens een (ondergrondse) hogedrukgastransportleiding, de geplande (ondergrondse) drinkwatertransportleiding en een (bovengrondse) hoogspanningsverbinding.

5.3. In de nabijheid van de gasleiding mag op een afstand van 5 meter aan weerszijden van de leiding niet worden gebouwd, in de nabijheid van de hoogspanningsleiding evenmin op een afstand van 27,50 meter aan weerszijden.

5.4. In november 1964 zijn twee vergunningen verleend voor kassenbouw op drie percelen (E. 130, 133 en 134), die volgens Vollering zijn samengevoegd (en hernummerd) tot het perceel (E 352).

5.5. De bouw van die kassen is aangevangen, maar in 1965 (nadat een deel van de fundering lag) onderbroken door een bouwstop van de toenmalige minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De (gedeeltelijke) fundering ligt op een afstand van ca. 200 meter van de spoorlijn.

5.6. De bestemming van het (thans als weiland in gebruik zijnde) perceel is sedert 1968 recreatie.

6. Vollering is van oordeel dat het perceel (gedeeltelijk) had moeten worden onteigend, omdat het perceel in verband met de voorwaarden betreffende de drinkwaterleiding niet meer of in mindere mate bruikbaar is voor de kassenbouw (met waterbassins) waarvoor bouwvergunning is verleend. Daarnaast wordt door de cumulatie van de thans opgelegde beperking met de reeds bestaande beperkingen die verband houden met de gas- en hoogspanningsleiding alsook een optie van de Nederlandse Spoorwegen tot uitbreiding van de spoorlijn op het perceel de belemmering zodanig dat verdere bedrijfsvoering op het perceel onmogelijk althans teveel beperkt wordt.

7. Het hof overweegt als volgt.

7.1. Uitgangspunt voor de beoordeling of de belangen van Vollering redelijkerwijs onteigening vorderen zijn de huidige toestand en omstandigheden.

7.2. In casu is in 1965 begonnen met de uitvoering van op het perceel toegestane kassenbouw, welke bouw vervolgens tot op heden heeft stilgelegen.

Al aangenomen dat Vollering die bouw thans zou mogen hervatten - de Minister bestrijdt dat - dan nog blijkt uit de overgelegde vergunningen niet dat zij strekken tot de bouw van kassen of een waterbassin op het perceelsgedeelte waar de waterleiding is gepland en volgens Vollering zijn er geen andere stukken dan thans zijn overgelegd.

Nu voorts de huidige bestemming van het perceel recreatie is, is er geen sprake van dat het perceel(sgedeelte) in verband met de aanleg (instandhouding) van de waterleiding niet meer of in mindere mate bruikbaar is als glastuinbouwgrond.

7.3. Ook kan niet worden gezegd dat de belangen van Vollering op grond van een te vergaande cumulatie van beperkingen redelijkerwijs onteigening vorderen. Herhaald zij, dat het bij deze beoordeling gaat om de huidige toestand. In casu dient te worden uitgegaan van de bestemming recreatiegrond en niet valt in te zien dat de aanleg en instandhouding van de waterleiding aan de reeds bestaande beperkingen (de gasleiding en hoogspanningverbinding en de optie van de NS) op het gebruik als recreatiegrond een beperking toevoegt.

8. Nu de belangen van Vollering niet redelijkerwijs de onteigening van het perceel(sgedeelte) vorderen, zal het verzoek worden afgewezen.

Beslissing

Het gerechtshof:

- wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. In 't Velt-Meijer, Dupain en Heikens en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2000.

Naar boven