Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002

27 december 2001

DGM/SB/ET 2001137944

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. groep: economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:

- meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan;

- volledig aansprakelijk vennoot is van, of

- overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

c. de milieuverdienste: het belang van een project voor de vermindering van de belasting van het milieu;

d. fundamenteel onderzoeksproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het vermeerderen van algemene wetenschappelijke of technische kennis ten aanzien van een product, apparaat, systeem of techniek zonder industriële of commerciële doelstellingen;

e. industrieel haalbaarheidsproject: samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek te ontwikkelen;

f. industrieel onderzoeksproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

1°. het opdoen van nieuwe kennis met als doel die kennis bij de ontwikkeling van een nieuw product, apparaat, systeem of techniek te gebruiken, of

2°. het opdoen van nieuwe kennis met als doel een bestaand product, apparaat, systeem of techniek aanmerkelijk te verbeteren;

g. preconcurrentieel haalbaarheidsproject: samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek in de praktijk toe te passen;

h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat, systeem of techniek;

i. demonstratieproject: samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van:

1°. voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of

2°. een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en resultaten van de voorzieningen;

j. marktintroductieproject: samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit het in Nederland bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van producten, apparaten, systemen of technieken, die:

1°. reeds eerder zijn gedemonstreerd maar die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn, en

2°. een verdergaande bescherming van het milieu bieden dan het beschermingsniveau dat zou worden bereikt indien uitsluitend zou worden voldaan aan de terzake geldende communautaire normen;

k. toepassingsproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het ten behoeve van het toepassen in de praktijk investeren in een reeds tot ontwikkeling gebracht product, apparaat, systeem of techniek waarvan stimulering van de toepassing op grote schaal wegens de milieuverdienste gewenst is;

l. kennisoverdrachtsproject: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het overdragen van kennis en informatie over de toepassing van milieutechnologie aan een bepaalde doelgroep;

m. ondernemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een onderneming in stand houdt;

n. communautaire norm: verplichte communautaire norm waarbij de op milieugebied te bereiken normen zijn vastgesteld, alsmede de verplichting de best beschikbare technische middelen te gebruiken die geen excessieve kosten meebrengen.

Artikel 2

1. Subsidie kan worden verstrekt, indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat, mede gelet op in het tweede lid genoemde aspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de minister bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling.

2. De aspecten, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste:

a. de milieuverdienste;

b. de kosten van het project;

c. de oorspronkelijkheid van het project;

d. de slaagkans van het project;

e. de hoeveelheid relevante informatie die door uitvoering van het project aan de bestaande kennis wordt toegevoegd;

f. de doelmatigheid waarmee door middel van het project kennis kan worden verspreid;

g. de toepassingsmogelijkheden van producten, apparaten, systemen of technieken, waarop het project betrekking heeft en de markt daarvoor;

h. het belang van het project voor andere gepubliceerde doelstellingen van de overheid.

Artikel 3

1. Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen:

a. de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager gemaakte en betaalde kosten:

1°. kosten van de aanschaf, uitsluitend ten behoeve van het project, van machines en apparatuur;

2°. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600;

3°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

4°. een evenredig deel van de kosten van afschrijving van machines en apparatuur, die niet uitsluitend ten behoeve van het project zijn aangeschaft, berekend op basis van de historische aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van 5 jaar;

5°. aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verleende diensten en terzake van verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede terzake van de bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

6°. reis- en verblijfkosten alsmede kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot ten hoogste 10% van de projectkosten;

b. een opslag voor algemene kosten, groot 40% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.

3. Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet kan verrekenen.

4. Indien het een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft, worden uitsluitend de extra investeringskosten van machines, apparatuur, materialen en hulpmiddelen in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de verdergaande bescherming van het milieu. Punt 37 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37/3) wordt hierbij in acht genomen.

Artikel 4

Het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, is voor:

a. een fundamenteel onderzoeksproject: 90% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-

b. een industrieel haalbaarheidsproject: 75% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-;

c. een industrieel onderzoeksproject: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van € 500.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 60% is en het maximale subsidiebedrag € 500.000,- is, indien:

1°. de subsidieaanvrager geen ondernemer is, of

2°. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107);

d. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-;

e. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: 25% tot een maximaal subsidiebedrag van € 500.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 35% is, indien:

1°. de subsidieaanvrager geen ondernemer is, of

2°. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107);

f. een demonstratieproject: 35% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan € 500.000,-, en voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan € 500.000,-, over het meerdere 25%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer is dan

€ 2.500.000,-;

g. een marktintroductieproject: 25% tot een maximaal subsidiebedrag van € 2.500.000,-;

h. een toepassingsproject: 15% tot een maximaal subsidiebedrag van € 250.000,-;

i. een kennisoverdrachtsproject: 90% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-.

Artikel 5

De subsidie voor een project, vermeerderd met subsidies voor het desbetreffende project die uit anderen hoofde vanwege het Rijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn verstrekt, bedraagt niet meer dan het in artikel 4 voor dat project genoemde percentage van de subsidiabele kosten en genoemde maximaal subsidiebedrag.

Artikel 6

De subsidieontvanger is verplicht:

a. bij de uitvoering van het project te beschikken over de daarvoor benodigde vergunningen en ontheffingen;

b. indien de voor de uitvoering van het project benodigde vergunningen en ontheffingen niet zullen worden verkregen, daar de minister onmiddellijk van in kennis te stellen;

c. indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, er voor zorg te dragen dat de binnen het project ontwikkelde eerste prototypen of proefprojecten niet worden aangewend voor industriële toepassingen of commerciële exploitatie;

d. medewerking te verlenen aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens, en

e. indien het een fundamenteel onderzoeksproject, een haalbaarheidsproject, een industrieel onderzoeksproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, aan te geven wat het effect is van de subsidie op de gebruikelijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de onderneming, tenzij het een kleine of middelgrote onderneming betreft als bedoeld in de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107) of de subsidieontvanger geen ondernemer is in de zin van deze regeling.

Artikel 7

Subsidie wordt niet verstrekt voor een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject indien het project activiteiten omvat:

a. ten aanzien waarvan communautaire normen zijn vastgesteld;

b. ten aanzien waarvan nationale normen zijn vastgesteld die niet strenger zijn dan de ten aanzien daarvan vastgestelde communautaire normen, of

c. ten aanzien waarvan nationale normen bij afwezigheid van communautaire normen zijn vastgesteld indien de activiteiten zullen plaatsvinden nadat aan die nationale normen moet worden voldaan.

Paragraaf 2. Subsidieprogramma Reductie Overige Broeikasgassen 2002

Artikel 8

1. Het Subsidieprogramma Reductie Overige Broeikasgassen 2002 heeft als doel het ondersteunen van de realisatie van de reductiedoelstelling in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1998/99, 22 603, nr. 1) op het terrein van de overige broeikasgassen, zijnde methaan (CH4), lachgas (N2O) en de gefluoreerde verbindingen HFK's, PFK's en SF6.

2. Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject, toepassingsproject of kennisoverdrachtproject betreft dat gericht is op het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van grensverleggende technieken ter vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen;

b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, demonstratieproject of kennisoverdrachtsproject betreft dat gericht is op het opdoen van nieuwe kennis over of het invoeren van good housekeeping maatregelen, mits deze bijdragen aan een vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen, of

c. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject, toepassingsproject of kennisoverdrachtproject betreft dat gericht is op de ontwikkeling en implementatie van grensverleggende meettechnieken voor het bepalen van de omvang van de emissies van de overige broeikasgassen.

3. Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject of pre-concurrentieel haalbaarheidsproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 10.000,-;

b. het een industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 25.000,-;

c. het een kennisoverdrachtproject betreft waarbij geen brancheorganisatie betrokken is.

4. In afwijking van artikel 2, eerste lid, kan een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject in hoofdzaak buiten Nederland worden uitgevoerd, indien uit de aanvraag tot subsidieverlening blijkt dat:

a. het project redelijkerwijs niet volledig in Nederland kan worden uitgevoerd, en

b. beoogd wordt de techniek waarop het project betrekking heeft in Nederland toe te passen.

5. In afwijking van artikel 3 kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

6. In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiebedrag voor:

a. demonstratieprojecten: € 500.000,-;

b. marktintroductieprojecten: € 375.000,-.

7. Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

8. Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 3.250.000,-.

9. Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

10. Indien het een demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject betreft, voegt de subsidieontvanger bij de aanvraag tot subsidievaststelling een onderzoeksrapport, waaruit blijkt in hoeverre het project daadwerkelijk bijdraagt aan de vermindering van de emissie van de broeikasgassen waarop het project betrekking heeft.

11. Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, (onderzoek)instellingen, universiteiten en andere organisaties, die niet tot de rijksoverheid behoren.

12. Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 15 oktober 2002.

Paragraaf 3. Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002

Artikel 9

1. Het Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002 heeft als doel het bevorderen van de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van innovatieve milieugerichte technologie.

2. Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft, dat zich richt op:

1°. de basismetaalindustrie;

2°. de betonmortel- en betonproductenindustrie;

3°. de chemische industrie;

4°. de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

5°. de metalectro-industrie;

6°. de papier- en kartonindustrie;

7°. de textiel- en tapijtindustrie;

8°. de voedings- en genotmiddelenindustrie, of

9°. de rubber- en kunststofverwerkende industrie.

b. het project bijdraagt aan het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie van de overheid, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2) en zich richt op ten minste één van de volgende milieuknelpunten:

1°. emissies naar de lucht;

2°. emissies naar water;

3°. grondstofgebruik;

4°. geluid.

3. Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, dat zich richt op innovatieve technologische vernieuwing van productieprocessen, niet zijnde end of pipe technologie, en

b. het project zich richt op het bereiken van aanzienlijke verbeteringen in de milieu-efficiëntie binnen de doelgroep Industrie, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (kamerstukken II 97/98, 25 887, nr.1), waarbij het efficiënt gebruik van grondstoffen, energie of water centraal moet staan.

4. Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, dat gericht is op het bevorderen van de toepassing van een duurzaam proces of product, dat nieuw is voor Nederland, en

b. het project betrekking heeft op het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen op niet-technisch terrein ten behoeve van een succesvolle marktintroductie van het beoogde duurzame proces of product.

5. Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

a. het project zich richt op de logistiek, de milieuzorg, de bodembescherming, de bodemsanering, de nulmeting of de kwaliteitszorg;

b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 15.000,-;

c. het een demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 25.000,-.

6. Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening wordt naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten tevens betrokken:

a. de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project betrokken zijn;

b. de slaagkans van de technologie.

7. In afwijking van artikel 3:

a. kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek;

b. worden, indien het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in het vierde lid betreft, de kosten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 1o en 4o, niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

8. In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiebedrag voor:

a. een industrieel haalbaarheidsproject: € 35.000,-;

b. een industrieel onderzoeksproject: € 350.000,-;

c. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in het tweede of derde lid: € 35.000,-;

d. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: € 350.000,-;

e. een demonstratieproject: € 250.000,-.

9. Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

10. Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 2.600.000,-.

11. Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening geldt.

12. Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, (onderzoek)instellingen, universiteiten en andere organisaties, die niet tot de rijksoverheid behoren.

13. Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling moeten worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 15 oktober 2002.

Paragraaf 4. Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2002

Artikel 10

1. Het Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2002 heeft tot doel het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen die technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat:

a. het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of

b. de bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of aan de bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden hergebruikt dan wel - indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is - te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.

2. Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

a. het een industrieel haalbaarheidsproject betreft en voorzover:

1°. de opdrachtgever voornemens is de haalbaarheid te laten onderzoeken voor de realisatie van een nieuw bouwwerk in Nederland, dan wel voor de renovatie of verbetering van een bestaand bouwwerk, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

2°. het de haalbaarheid van een naar verwachting toepassingsgerede technologie of methodiek van industrieel, flexibel en demontabel bouwen betreft;

3°. de aanvraag tot subsidieverlening een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden, en

4°. in de aanvraag tot subsidieverlening is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij het industrieel haalbaarheidsproject;

b. het een demonstratieproject betreft en voorzover:

1°. de opdrachtgever voornemens is in Nederland een nieuw bouwwerk te realiseren dan wel een bestaand bouwwerk te renoveren of te verbeteren, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

2°. het industrieel, flexibel en demontabel bouwen een toepassingsgerede technologie of methodiek betreft;

3°. de aanvraag tot subsidieverlening een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden;

4°. in de aanvraag tot subsidieverlening is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij de realisatie van het bouwwerk;

5°. met de fysieke realisatie van het bouwwerk voorzover deze betrekking heeft op het industrieel, flexibel of demontabel gedeelte van het gebouw, nog geen aanvang is gemaakt op het tijdstip waarop de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend.

3. Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

a. voor industriële haalbaarheidsprojecten:

1°. de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

2°. de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

3°. de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

4°. de vraag of binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

5°. de vraag of de verwachting bestaat dat de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

6°. de vraag of de verwachting bestaat dat het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage kan leveren aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

7°. de vraag of het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

8°. de vraag of er op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

9°. voorzover de aanvraag tot subsidieverlening een woningbouwproject betreft, de vraag of het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen;

b. voor demonstratieprojecten:

1°. de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

2°. de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

3°. de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

4°. de mate waarin, binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

5°. de mate waarin de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

6°. de mate waarin met het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage wordt geleverd aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

7°. de mate waarin het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

8°. de mate waarin op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

9°. voorzover de aanvraag tot subsidieverlening een woningbouwproject betreft, de mate waarin het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen.

4. In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten:

a. voor industriële haalbaarheidsprojecten: 50% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan € 25.000,-

b. voor demonstratieprojecten:

1°. 10% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan € 250.000,-, en

2°. voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan € 250.000,-, over het meerdere 5%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan € 250.000,-, en indien door de subsidieaanvrager een aanvraag tot subsidieverlening voor meer dan één project als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend, het totale maximale subsidiebedrag dat aan die subsidieaanvrager kan worden verstrekt, niet meer bedraagt dan € 500.000,-.

5. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in het vierde lid.

6. Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 2.500.000,-. Van dit bedrag is maximaal € 250.000,- beschikbaar voor industriële haalbaarheidsprojecten.

7. Bij de subsidieverlening worden aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

8. Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door natuurlijke personen of rechtspersonen, niet behorende tot de rijksoverheid, die opdracht geven tot industrieel, flexibel of demontabel bouwen.

9. Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 20 juli 2002.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 11

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 12

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.

Toelichting

§ 1. Algemeen

De Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 bestaat uit een aantal algemene bepalingen (paragraaf 1) en een aantal subsidieprogramma's als bedoeld in artikel 5 van het Besluit milieusubsidies (Stb. 1998, 720). Het Besluit milieusubsidies, dat van toepassing is op de verstrekking van subsidie op grond van deze regeling, is procedureel van karakter.

De onderhavige regeling bevat met name regels met betrekking tot de inhoudelijke criteria voor subsidieverstrekking op het terrein van milieugerichte technologie. Deze waren eerder opgenomen in het Subsidiebesluit milieugerichte technologie (Stb. 1995, 84), dat als gevolg van de inwerkingtreding van het Besluit milieusubsidies is ingetrokken.

EU-aspecten

Verhouding tot het communautaire recht: staatssteun

De Regeling milieugerichte technologie (1999) is bij brief van 3 mei 1999, overeenkomstig artikel 88, derde lid, van het EG Verdrag en artikel 2, eerste lid, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 (thans artikel 87) van het EG Verdrag (PbEG 1999, L 83/1) opnieuw aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Deze nieuwe aanmelding was onder meer nodig om een structurele verhoging van het voor de regeling jaarlijks beschikbare budget per 1 januari 2000 goedgekeurd te krijgen. In de aanmelding is verder aan de orde gekomen dat de regeling met wisselende programma's jaarlijks opnieuw zal worden vastgesteld en dat het de bedoeling is om het eerste gedeelte van de regeling (artikel 1- 6), waarin de algemene voorwaarden voor subsidieverlening zijn omschreven, telkens ongewijzigd opnieuw vast te stellen. Op 17 januari 2000 heeft de Commissie laten weten tegen de regeling (Steunmaatregel nr. N 260/99) geen bezwaar te hebben. Jaarlijks dient aan de Commissie een rapport te worden gezonden met betrekking tot de aanwending van de steun.

Met deze Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 wordt aangesloten, voorzover noodzakelijk, bij de nieuwe Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van de Europese Commissie (PbEG 2001, C 37). Elke lidstaat van de Europese Unie dient haar bestaande steunmaatregelen voor 1 januari 2002 in overeenstemming te brengen met deze nieuwe kaderregeling. De Kaderregeling kent voorwaarden inzake investeringssteun en exploitatiesteun op milieugebied en is niet van toepassing op steun waarop de Communautaire kaderregeling inzake onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C45) betrekking heeft. De voorwaarden inzake investeringssteun brengen met zich mee dat drie soorten projecten van deze regeling vallen onder het regime van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, te weten demonstratie-, marktintroductie-, en toepassingsprojecten. De wijzigingen in de algemene bepalingen van deze regeling (artikelen 1, onder j en n, 3, vierde lid, en 7) zien op deze drie soorten projecten. De overige soorten projecten van deze regeling vallen onder de Communautaire kaderregeling inzake onderzoek en ontwikkeling en behoeven dus geen aanpassing.

Voor een verdere toelichting op de verhouding tot het communautaire recht zij verwezen naar de toelichtingen op de Regeling milieugerichte technologie 1999 en de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2000.

§ 2. Algemene bepalingen

Type projecten

In het innovatietraject van nieuwe technologieën worden verschillende fasen onderscheiden. Hoewel niet bij elk innovatietraject alle fasen doorlopen zullen worden, worden in artikel 1 van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 alle genoemde fasen als aparte projectcategorie gedefinieerd.

Veelal wordt gestart met fundamenteel onderzoek of met een (verkennende) haalbaarheidsstudie naar een bepaalde technologische optie, alvorens over te gaan tot het onderzoek- en ontwikkelingswerk. Vervolgens kan het aanbeveling verdienen om een nieuwe of sterk verbeterde technische optie, die gereed is om op de markt te brengen, onder de aandacht van toekomstige gebruikers te brengen via een demonstratieproject bij een eerste gebruiker. Verdere stimulering van de toepassing van de nieuwe of sterk verbeterde technische optie kan geschieden via (op meer beperkte schaal) marktintroductieprojecten of (op ruimere schaal) toepassingsprojecten. Tevens voorziet de regeling in de mogelijkheid om kennisoverdracht met betrekking tot nieuwe technologieën financieel te ondersteunen.

Voor fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling gelden verschillende steunpercentages die lager zijn naarmate het project meer gericht is op activiteiten verband houdende met commerciële exploitatie.

Om voor subsidie in het kader van fundamenteel onderzoek op grond van de onderhavige regeling in aanmerking te komen, zullen de uit te voeren werkzaamheden geen direct verband mogen houden met de industriële of commerciële doelstellingen van een individuele onderneming en moet een ruime verspreiding van de resultaten van het onderzoek gewaarborgd zijn Het voorgaande sluit uiteraard niet uit, dat fundamenteel onderzoek deel uitmaakt van een project dat uiteindelijk tot commerciële activiteiten zal leiden.

De regeling onderscheidt twee soorten `haalbaarheidsprojecten' (artikel 1, onder e en g): industriële en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten. Bepalend voor het onderscheid is aan welke fase van het innovatietraject van nieuwe technologieën een technische haalbaarheidsstudie vooraf gaat. Een industrieel haalbaarheidsproject gaat vooraf aan een industrieel onderzoeksproject. Een preconcurrentieel haalbaarheidsproject richt zich op de analyse en beoordeling van de mogelijkheden om een product of proces te ontwikkelen, meestal voorafgaand aan een preconcurrentieel ontwikkelingsproject, of in de praktijk toe te passen, meestal voorafgaand aan een demonstratie- of marktintroductieproject.

De categorie `preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten' (artikel 1, onder h) omvat de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts wordt daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten verstaan. Ook proefprojecten die niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt kunnen worden gemaakt, kunnen voor subsidie in aanmerking komen. In artikel 6, onder c, van deze regeling is een bepaling opgenomen, inhoudende dat het de subsidieontvanger niet is toegestaan eerste prototypen of proefprojecten aan te wenden voor industriële toepassingen of commerciële exploitatie. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten of andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.

In artikel 1 van deze regeling is (nieuw onderdeel n) de definitie van `communautaire norm' toegevoegd. De definitie van `communautaire norm' is afkomstig uit de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu; omdat het een begrip is dat door de Europese Commissie en door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet worden uitgelegd, is ervan afgezien het in deze regeling verder in te kaderen.

Doelgroepen

Gezien de doelstelling van deze regeling kunnen, indien een subsidieprogramma daarin voorziet, zowel degenen die betrokken zijn bij de aanbodzijde (onderzoekers en fabrikanten) als degenen die behoren tot de vraagzijde (gebruikers van nieuwe technologieën) voor een subsidie in aanmerking komen. In beginsel behoren belanghebbenden, met uitzondering van de rijksoverheid, tot de doelgroep van de regeling: te denken valt onder meer aan onderzoeksinstellingen en universiteiten, ingenieursbureaus, bedrijven (als fabrikanten of als gebruiker van een technologie), belangenorganisaties en particuliere huishoudens. In de subsidieprogramma's wordt de doelgroep nader gespecificeerd.

Beoordelingsaspecten aanvragen

In artikel 2 van deze regeling worden de aspecten, die bij de beoordeling van een aanvraag ten minste een rol spelen, limitatief opgesomd. Omgekeerd betekent dit niet dat al deze aspecten altijd een rol moeten spelen. Mede afhankelijk van de inhoud van een subsidieprogramma zullen bepaalde aspecten zwaarder wegen dan andere. De milieuverdienste zal uiteraard altijd een belangrijk criterium zijn. Daarnaast worden in aanvulling daarop in een subsidieprogramma veelal de voor dat subsidieprogramma in het bijzonder geldende aspecten geregeld. Hieronder worden enkele van de in artikel 2 genoemde aspecten nader toegelicht.

De milieuverdienste (artikel 2, tweede lid, onder a) wordt in de eerste plaats beoordeeld naar de mate waarin het desbetreffende product (apparaat, systeem of techniek) de milieubelasting vermindert ten opzichte van de in Nederland gangbare alternatieven. Bij de beoordeling van de milieuverdienste van een projectvoorstel wordt in algemene zin getoetst aan het voldoen aan de beginselen van duurzame ontwikkeling en integraal ketenbeheer, zoals deze zijn omschreven in het tweede Nationaal Milieubeleidsplan (NMP 2) (Kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2 blz. 50 en verder, blz. 104 en verder). Bij de beoordeling worden in dat verband de navolgende factoren in beschouwing genomen (voorzover deze van toepassing zijn):

- de mate waarin milieuverontreiniging wordt voorkomen;

- de mate waarin geen of zo weinig mogelijk verschuiving van milieuproblemen van het ene milieucompartiment naar het andere wordt veroorzaakt;

- de mate van besparing op energiegebruik onderscheidenlijk herwinbaarheid van energie;

- de mate van besparing op uitputbare grondstoffen;

- de mate van gebruik van secundaire grondstoffen;

- de mate van emissiereductie en

- de mogelijkheden van hergebruik in het afvalstadium.

Projecten op het gebied van kennisoverdracht of voorlichting met betrekking tot milieugerichte technologie worden beoordeeld naar de mate waarin deze direct of indirect een bijdrage leveren aan de vermindering van de milieubelasting in het algemeen.

Bij de uitvoering van de regeling neemt het begrip oorspronkelijkheid (artikel 2, tweede lid, onder c) een belangrijke plaats in. Vooral voor industriële en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten, industriële onderzoeksprojecten of preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten wordt gedacht aan zaken die grensverleggend voor Nederland genoemd kunnen worden. Marktintroductieprojecten zijn gericht op zaken die in Nederland nog niet gebruikelijk of gemeengoed zijn.

De slaagkans van het project (artikel 2, tweede lid, onder d) wordt met name beoordeeld door de afweging van technische en economische aspecten van het project.

De onder artikel 2, tweede lid, onder h, van deze regeling genoemde grond (het belang voor gepubliceerde doelstellingen van overheidsbeleid) is opgenomen om ook niet milieuaspecten te kunnen meewegen bij de beoordeling van de aanvraag. Soms kan het gaan om belangen die een versterking vormen van de milieukwaliteiten van het aangevraagde project, omdat zij ook goed passen in ander overheidsbeleid. Echter, het is ook denkbaar dat een bepaald project, hoewel uitsluitend vanuit het milieuaspect als zeer positief beschouwd, haaks staat op andere doelstellingen van overheidsbeleid, bijvoorbeeld op het gebied van de ruimtelijke ordening. In zulke gevallen moet ook dit aspect een rol kunnen spelen bij het eindoordeel over de betrokken aanvraag.

Hoogte subsidie

In artikel 4 van deze regeling is per soort project bepaald hoeveel subsidie in relatieve en in absolute zin verstrekt kan worden. Daarbij geldt dat in eerste instantie op basis van het relatieve criterium bepaald wordt welk deel van de subsidiabele kosten voor subsidiëring in aanmerking komt. Vervolgens wordt gelet op artikel 5 van deze regeling bepaald, welk bedrag aan subsidie wordt verkregen van het Rijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in relatie tot het hiervoor bedoelde relatieve criterium. Bij deze anti-cumulatiebepaling is er niet voor gekozen om subsidies mee te rekenen die door andere bestuursorganen (zoals gemeentelijke en provinciale overheden) worden verstrekt, echter de subsidieontvanger dient wel degelijk rekening te houden met deze subsidies voor de juiste toepassing van de staatssteunbepalingen. De subsidieontvanger loopt bij een cumulatie van subsidies boven het in artikel 4 genoemde percentage anders het gevaar dat de Europese Commissie een terugvordering van de ten onrechte ontvangen steun kan gelasten. Artikel 15.13, vierde lid, van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om in die situatie beschikkingen waarbij subsidie is verstrekt, in te trekken.

Tenslotte wordt op basis van het absolute criterium bepaald welk bedrag aan subsidie verstrekt kan worden. In een subsidieprogramma kunnen overigens lagere relatieve en absolute grenzen bepaald worden terzake de bepaling van de hoogte van een subsidie. Een verhoging van de relatieve en absolute grenzen is niet mogelijk. In dat geval zal eerst goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen verkregen moeten worden (artikel 8 van het Besluit milieusubsidies).

Indien het subsidieplafond van een subsidieprogramma wordt bereikt vóór de beoogde sluitingsdatum, doet de minister hiervan onverwijld mededeling in de Staatscourant (artikel 7 van het Besluit milieusubsidies).

Subsidiabele kosten

Uit artikel 4 van de regeling volgt dat de subsidie een percentage is van door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten. Dit uitgangspunt wordt ongewijzigd gehanteerd sinds de inwerkingtreding van het Besluit milieugerichte technologie. In artikel 3 is een limitatieve omschrijving van de subsidiabele kosten opgenomen. Bij de bepaling van de loonkosten gaat het om het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is het nodig een sluitende tijdregistratie bij te houden. Leidinggevend en toezichthoudend personeel wordt niet tot het direct betrokken personeel gerekend. Een vergoeding voor de daarmee samenhangende kosten is begrepen in de opslag voor algemene kosten, die forfaitair is vastgesteld op 40% van de loonkosten. Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan, die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. In de subsidieprogramma's zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag niet of slechts in beperkte mate tot de subsidiabele kosten worden gerekend. Met kosten gemaakt voor indiening van de aanvraag worden kosten bedoeld, waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan, ook al zijn deze kosten nog niet betaald. Onder aanvraag wordt in dit verband verstaan een aanvraag die voldoet aan de minimumvereisten als genoemd in artikel 4:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Overigens geldt ook dat kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het opstellen van de subsidieaanvraag, niet tot de subsidiabele kosten worden gerekend.

In het vierde lid van artikel 3 worden de projectkosten in verband met demonstratie-, marktintroductie-, en toepassingsprojecten zodanig gedefinieerd dat deze definitie aansluit bij de definitie van subsidiabele kosten in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. Volgens de kaderregeling komen alleen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden voor steun in aanmerking. Om deze te kunnen vaststellen geeft de kaderregeling onder meer de volgende aanwijzingen. De extra investeringskosten voor de bescherming van het milieu kunnen onder andere worden berekend door vergelijking met de kosten van een investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming wordt gehaald. Voorts moeten bij berekening van de subsidiabele kosten de `extra opbrengsten' van de nieuwe investering in beschouwing genomen worden.

Openbaarheid

Voor elk project geldt ingevolge artikel 6, onder d, dat de subsidieontvanger verplicht is mee te werken aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens. De resultaten van uitgevoerde projecten zijn dus openbaar. Deze verplichting gaat verder dan de aan subsidie verbonden verplichting, bedoeld in artikel 10, onder f, van het Besluit milieusubsidies omdat geen verzoek tot medewerking meer nodig is.

Afwijzen aanvraag voor demonstatie-, marktintroductie-, en toepassingsprojecten

De Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu schrijft voor dat voor investeringen die betrekking hebben op de aanpassing aan bepaalde normen, geen subsidie mag worden verleend. De in de kaderregeling beschreven gevallen zijn opgenomen in artikel 7 van deze regeling. De Minister van VROM is daardoor verplicht subsidieaanvragen die gericht zijn op in de kaderregeling beschreven gevallen af te wijzen.

§ 3. Subsidieprogramma Reductie Overige Broeikasgassen (ROB) 2002

De Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1998/99, 22 603, nr. 1) beschrijft onder meer het beleid dat erop gericht is om in de periode 2008-2012 de emissie van broeikasgassen, conform de afspraken gemaakt in Kyoto, in Nederland met 6% te reduceren ten opzichte van 1990. Deze 6% doelstelling betekent een reductie van 50 Mton CO2 equivalenten ten opzichte van ongewijzigd beleid. Hiervan moet 25 Mton in Nederland worden gerealiseerd. De nota beschrijft een aanpak van de emissies van broeikasgassen volgens drie sporen waarvan er twee van belang zijn voor de periode tot 2008-2012, te weten het basispakket en het reservepakket. Het zijn ook met name deze twee pakketten die zich richten op de aanpak van de emissie van de overige broeikasgassen. Tot de overige

broeikasgassen worden in dit verband gerekend: methaan (CH4), lachgas (N2O) en de gefluoreerde verbindingen HFK's, PFK's en SF6. Deze broeikasgassen worden aangeduid als `overige broeikasgassen' ter onderscheiding van het broeikasgas CO2.

In het derde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP 3) (kamerstukken II 1997/98, 25 887, nr. 1) is een Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB) aangekondigd. Dat plan kent een aantal onderdelen:

1. het wegnemen van onzekerheden over emissieniveaus (de overige broeikasgassen vormen een relatief nieuw beleidsterrein ten aanzien waarvan nog geen lange traditie van meten en monitoren bestaat);

2. het identificeren en ontwikkelen van kosteneffectieve mogelijkheden om tot reducties te komen;

3. het implementeren van maatregelen en instrumenten die rijp zijn.

Binnen het subsidieprogramma ROB 2002 kunnen projecten, gericht op het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van grensverleggende technieken ter vermindering van de overige broeikasgassen (artikel 8, eerste lid), worden ondersteund (artikel 8, tweede lid, onder a). De aandacht gaat vooral uit naar de emissies van overige broeikasgassen afkomstig uit een van de volgende productieprocessen of sectoren:

a. N2O-emissie bij de productie van salpeterzuur, caprolactam of acrylonitril;

b. CH4-emissie bij de olie- en gaswinning;

c. CH4-emissie bij de afvalstortplaatsen;

d. HFK-, PFK- en SF6-emissie bij gebruikstoepassingen;

e. SF6- en PFK-emissie bij de halfgeleiderproductie;

f. SF6-emissie bij de sterkstroomindustrie;

g. CH4- en N2O-emissie in de landbouwsector;

h. N2O-emissie in de verkeerssector;

i. CH4-emissie uit gasmotoren.

Er bestaan echter ook subsidiemogelijkheden op grond van het subsidieprogramma ROB 2002 voor projecten buiten deze sectoren.

Bij de zogenaamde `gebruikstoepassingen' treden emissies op wanneer met name HFK's, PFK's, SF6 en N2O worden toegepast, zoals drijfgas, blaasmiddel voor het blazen van open en gesloten schuimen (zowel in de productie, gebruiks- en afvalfase), reinigings- of oplosmiddel, brandblusmiddel en koelmiddel (stationaire en mobiele airconditioning). Deze stoffen worden al dan niet toegepast als alternatief voor CFK's, HCFK's en halonen.

De voorkeur gaat uit naar projecten die door middel van het herontwerpen van processen, het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen of door middel van het gebruik van andere stoffen, emissie van de overige broeikasgassen voorkomen. Daarnaast zijn ook projecten gewenst die leiden tot zogenaamde end of pipe maatregelen (nageschakelde technieken).

In het kader van het subsidieprogramma ROB 2002 kunnen ook projecten worden gesubsidieerd die zijn gericht op het ontwikkelen en opdoen van nieuwe kennis over of het invoeren van good house keeping (goede bedrijfsvoering) maatregelen (artikel 8, tweede lid, onder b), mits deze bijdragen aan een vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen (artikel 8, eerste lid). Good house keeping maatregelen richten zich bijvoorbeeld op het opzetten en implementeren van verbeterde werkmethoden en procedures ter vermindering van emissies, of op het opzetten en implementeren van betere logistieke systemen voor de afvoer en verwerking van de gassen, etc. Het ontwikkelen van betere logistieke systemen kan plaatsvinden door individuele bedrijven of groepen van bedrijven en is vooral gericht op sluiting van kringlopen van deze gassen.

De verwachting is dat in diverse sectoren niet zo zeer grensverleggende technieken een rol zullen spelen bij het terugdringen van emissies, maar dat met maatregelen in de sfeer van good house keeping en milieuzorg de gewenste reducties tot stand kunnen worden gebracht.

Het subsidieprogramma ROB 2002 steunt tevens projecten die gericht zijn op de ontwikkeling en implementatie van grensverleggende meettechnieken, waarmee de omvang van de emissies van de overige broeikasgassen (artikel 8, tweede lid, onder c) worden bepaald. In het kader van de rapportageverplichtingen van het Kyoto-protocol dienen de emissies van broeikasgassen zo nauwkeurig mogelijk te worden vastgesteld. De emissiecijfers van overige broeikasgassen blijken in de praktijk echter vaak weinig nauwkeurig. De ontwikkeling en implementatie van nieuwe efficiënte en goedkope meettechnieken kan bijdragen aan het vergroten van de nauwkeurigheid van de emissiecijfers. Het gaat hierbij om meetmethoden waarmee zowel de emissiecijfers als, na het treffen van maatregelen, de gerealiseerde emissiereducties, nauwkeuriger kunnen worden vastgesteld.

Zowel degenen die betrokken zijn bij de aanbodzijde (onderzoekers en fabrikanten van nieuwe technieken) als degenen die behoren tot de vraagzijde (gebruikers van nieuwe technieken) kunnen voor subsidie in aanmerking komen (artikel 8, elfde lid). Bedrijven, (onderzoek)instellingen, universiteiten, gemeenten, provincies en milieudiensten, met uitzondering van de rijksoverheid, behoren tot doelgroep van dit subsidieprogramma.

Bij de beoordeling of een project als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en b, bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het Subsidieprogramma ROB 2002, wordt van de in het tweede lid van artikel 2 van deze regeling genoemde aspecten het meeste gewicht toegekend aan de milieuverdienste, de kosten van het project, de slaagkans en tenslotte de toepassingsmogelijkheden.

Bij de beoordeling van een project als bedoeld in artikel 8, lid 2 onder c, wordt het meeste gewicht toegekend aan de oorspronkelijkheid, de kosten en vervolgens de toepassingsmogelijkheden.

Met betrekking tot het aspect milieuverdienste wordt onder andere in aanmerking genomen welke reductie met het project bij toepassing op nationaal niveau bereikt zou kunnen worden. Daarbij is richtinggevend of tenminste een reductie van 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent per jaar behaald kan worden. Hiermee wordt bedoeld dat het aannemelijk moet zijn, dat de techniek waar het project betrekking op heeft, ook in andere bestaande situaties in Nederland zal worden toegepast en dat de totale reductie als gevolg van deze toepassing minimaal 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent per jaar bedraagt. Deze minimale reductie zal niet `hard' worden toegepast, aangezien er ook emitterende sectoren zijn waar de totale nationale emissie van overige broeikasgassen zich rond het niveau van 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent bevindt; emissiereducerende maatregelen zullen in die gevallen vrijwel nooit de richtinggevende 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent realiseren. Voorbeelden van dit soort branches zijn de halfgeleiderindustrie, de sterkstroomindustrie en de dubbelglasindustrie. Technische innovaties uit dergelijke sectoren, die de emissiereductie procentueel aanzienlijk kunnen verlagen, worden zeer zeker ook verlangd. De relatie tussen de richtinggevende emissiereductie van 0,1 Megaton koolstofdioxide-equivalent en een project kan als volgt worden bezien: een project kan zowel de ontwikkeling en uiteindelijke toepassing van hetzij één specifieke technologische maatregel betreffen hetzij een set van maatregelen op bedrijfsniveau, waarbij de zojuist genoemde toepassingen op nationaal niveau tenminste deze emissiereductie zullen bereiken.

Tevens wordt voor het aspect milieuverdienste in aanmerking genomen het emissiereductiepercentage van de voorgestelde maatregel ten opzichte van de stand der techniek.

De emissiereductie van de voorgestelde techniek wordt bepaald volgens het principe van TEWI (Total Equivalent Warming Impact). Dit principe houdt in dat het totale effect van de techniek op de verandering in broeikasgasemissies moet worden bepaald over de gehele levenscyclus. Hierbij dienen zowel de directe als de indirecte bijdrage (bijvoorbeeld als gevolg van extra energieverbruik) aan de broeikasgasemissies te worden bepaald. Verder wordt in dit kader een integrale afweging gemaakt van milieu- en veiligheidsaspecten en arbeidsomstandigheden. Hiermee wordt beoogd een kwalitatieve afweging te maken van overige voor- en nadelen van de voorgestelde techniek om ervoor te zorgen dat ook andere gepubliceerde doelstellingen van de overheid worden gerealiseerd (artikel 2, onder h).

Voor het aspect kosten van het project, wordt naast hetgeen in artikel 3, onder 1 is gesteld, tevens de kosteneffectiviteit in aanmerking genomen. Daarbij wordt als richtinggevend beschouwd een kosteneffectiviteit van € 25,- per ton vermeden CO2 equivalenten. De kosteneffectiviteit is te berekenen op basis van de jaarlijkse kosten en de te bereiken jaarlijkse emissiereductie. Voor marktintroductie- en toepassingsprojecten wordt een terugverdientijd van 5 jaar gehanteerd. Projecten met een kortere terugverdientijd zullen in het algemeen niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen. In het aanvraagformulier van het programma wordt gevraagd zowel de kosteneffectiviteit als de terugverdientijd te berekenen.

Voor zover subsidie ingevolge dit programma wordt verstrekt en het project betrekking heeft op emissies van overige broeikasgassen afkomstig uit de agrarische sector, dienen de bepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van 17 mei 1999 (PbEG L 160/80 van 26 juni 1999), de zogenaamde Plattelandsverordening, voor zover van toepassing, in acht te worden genomen.

Van elk project verschijnt een openbaar eindrapport waarin de bereikte projectresultaten op het vlak van emissiereductie aan overige broeikasgassen dienen te worden beschreven.

De uitvoering van het programma zal worden gemandateerd aan Novem. Aanvragen kunnen worden ingediend tot 15 oktober 2002.

De tekst van het programma en het aanvraagformulier kunnen worden opgevraagd bij:

Novem, Duurzaam Produceren

Postbus 8242

3503 RE Utrecht

tel. 030-2393773, fax 030-2316491, www.robklimaat.nl.

§ 4. Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002

Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002

Het Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002 stimuleert de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van innovatieve milieugerichte technologieën in Nederland.

Het Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002 bestaat uit drie onderdelen: Doelgroepen IMT, Procesvernieuwing en Technologie in de Markt. Het totale subsidieplafond voor het Subsidieprogramma Milieu & Technologie in 2002 bedraagt € 2.600.000,.

Doelgroepen IMT

Artikel 9, tweede lid, van deze regeling betreft het eerste onderdeel `Doelgroepen IMT' dat projecten ondersteunt die realisering van de Integrale Milieutaakstellingen (IMT) beogen binnen het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie van de overheid (zoals opgenomen in het NMP2). De Integrale Milieutaakstellingen zijn vastgelegd in de convenanten die de overheid en de in artikel 9, lid 2 genoemde bedrijfstakken hebben afgesloten, te weten:

1. de basismetaalindustrie;

2. de betonmortel- en betonproductenindustrie;

3. de chemische industrie;

4. de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

5. de metalectro-industrie;

6. de papier- en kartonindustrie;

7. de textiel- en tapijtindustrie;

8. de voedings- en genotmiddelenindustrie en;

9. de rubber- en kunststofverwerkende industrie.

Dit betekent dat alleen die projecten voor ondersteuning in aanmerking komen die huidige taakstellingen voor de betreffende doelgroep realiseren. Voor beantwoording van de vraag welke Integrale Milieutaakstellingen in aanmerking komen, wordt verwezen naar de Facilitaire Organisatie Industrie (FO-Industrie, Postbus 18505, 2502 EM Den Haag, www.fo-industrie.nl). De FO-industrie kan actuele informatie verschaffen over de (realisatie van de) taakstellingen in de betreffende convenanten.

Zowel met aanpassingen in het productieproces en procesoptimalisatie als met procesgeïntegreerde technologieën kan worden bijgedragen aan het realiseren van duurzame productieprocessen in genoemde bedrijfstakken. Projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling of aanpassing van producten worden niet ondersteund. Een uitzondering wordt gemaakt voor projecten die zich richten op de ontwikkeling of aanpassing van het productieproces in directe relatie tot de ontwikkeling of aanpassing van een product.

Onder grondstofgebruik (artikel 9, lid 2 onder b, 3°) wordt verstaan vermindering van het gebruik van grondstoffen of (grond)water, inclusief preventie van afvalstoffen of hergebruik van afvalstoffen of afvalwater.

Voor de beoordeling van projecten binnen het onderdeel Doelgroepen IMT wordt van de in het tweede lid van artikel 2 van deze regeling genoemde aspecten, het meeste gewicht toegekend aan de milieuverdienste, de oorspronkelijkheid en de toepassingsmogelijkheden. Voor het aspect milieuverdienste geldt dat bij de beoordeling de mate waarin het project bijdraagt aan de realisatie van de Integrale Milieutaakstellingen wordt meegewogen en dat een sterke voorkeur bestaat voor projecten waarin een preventieve technologische oplossing wordt beoogd.

Procesvernieuwing

Artikel 9, derde lid, van deze regeling betreft het tweede onderdeel `Procesvernieuwing' dat projecten ondersteunt gericht op innovatieve ontwikkelingen ten aanzien van het ontwerpen van productieprocessen. Projecten die betrekking hebben op de ontwikkeling of aanpassing van producten worden niet ondersteund. Een uitzondering wordt gemaakt voor projecten die zich richten op de ontwikkeling of aanpassing van het productieproces in relatie tot de ontwikkeling of aanpassing van een product. Het onderdeel Procesvernieuwing is bestemd voor de gehele doelgroep Industrie (zoals beschreven in het NMP3) met als doel het bereiken van sprongsgewijze verbeteringen in de milieu-efficiëntie.

Voor beoordeling van projecten binnen het onderdeel Procesvernieuwing wordt van de in het tweede lid van artikel 2 van deze regeling genoemde aspecten, het meeste gewicht toegekend aan de milieuverdienste, de oorspronkelijkheid en de toepassingsmogelijkheden.

Technologie in de Markt

Artikel 9, vierde lid, van deze regeling betreft het derde onderdeel `Technologie in de Markt (TeMa)' dat gericht is op het bevorderen van de toepassing van duurzame producten of processen in Nederland.

In de Nota Milieu en Economie (Kamerstukken II 1997/98, 25 405, nr. 1) wordt gesignaleerd dat de marktintroductie van nieuwe duurzame producten en processen in Nederland onvoldoende van de grond komt vanwege niet-technische knelpunten. Zowel vanuit economisch- als vanuit milieuperspectief is dit ongewenst. Ook in de Nota Agenda voor het Industrie- en Dienstenbeleid (Kamerstukken II 1998/99, 26 628, nr. 1) wordt aangegeven dat voor het welslagen van innovatieprocessen niet-technische aspecten van wezenlijk belang zijn. TeMa speelt op beide nota's in door expliciet aandacht te geven aan het belang van niet-technische aspecten bij innoveren.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, van deze regeling ondersteunt TeMa projecten die zich richten op het analyseren en verkennen van marktkansen of martkbelemmeringen, zodat na afronding van het project de subsidieaanvrager zicht heeft op de concrete vervolgstappen die nodig zijn voor een succesvolle marktintroductie van het beoogde duurzame proces of product. Daarbij dienen niet-technische aspecten centraal te staan. Nadere analyse van technische aspecten worden binnen TeMa-projecten niet ondersteund.

Het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen dient te worden uitgevoerd door middel van een preconcurrentieel haalbaarheidsproject (artikel 9, vierde lid, onder a). Op grond van artikel 4, onder d, van deze regeling kan voor een dergelijk preconcurrentieel haalbaarheidsproject subsidie worden verkregen tot een maximum percentage van 50% (tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-).

Voorbeelden van concrete activiteiten die onderdeel kunnen uitmaken van een TeMa-project zijn marktverkenningen, doelgroepanalyses, analyse van de relevante wet- en regelgeving, analyse van kennisbeschermingsaspecten en verkennende werkzaamheden voor de opbouw van netwerken (bijvoorbeeld met toeleveranciers, afnemers, eindgebruikers en overheden).

Voor de beoordeling van projecten binnen het onderdeel TeMa, wordt van de in het tweede lid van artikel 2 van deze regeling genoemde aspecten, het meeste gewicht toegekend aan de milieuverdienste, de toepassingsmogelijkheden en de slaagkans van het project.

Algemeen

In artikel 9, lid 5 onder a, wordt vermeld dat projecten die zich richten op logistiek, milieuzorg, bodemsanering, nulmeting en/of kwaliteitszorg niet voor subsidie in aanmerking komen. Met `nulmeting' worden projecten bedoeld die zich richten op het in kaart brengen van de milieubelasting (van een proces of locatie) en/of het inventariseren van welke technologieën in aanmerking komen om de milieubelasting (van een proces of locatie) te verminderen.

Voor alle onderdelen van het Subsidieprogramma Milieu & Technologie (Doelgroepen IMT, Procesvernieuwing en TeMa) kunnen zowel bedrijven en brancheverenigingen als (onderzoek)instellingen en universiteiten in aanmerking komen voor subsidie (artikel 9, twaalfde lid). Daarbij bestaat de voorkeur voor projecten waarbij diverse delen van de bedrijfskolom zijn betrokken, zoals, vanuit de aanbodzijde, de grondstofleveranciers en de toeleveranciers en, vanuit de vraagzijde, de eindgebruikers (toepassers van de ontwikkelde technologie) en waarbij de subsidieaanvrager tot de vraagzijde kan worden gerekend.

In artikel 9, lid 6 onder b wordt vermeld dat de slaagkans van de technologie wordt meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag. Onder de `slaagkans van de technologie' wordt verstaan de technische risico's die van toepassing zijn op de te ontwikkelen of te demonstreren technologie. In dit programma wordt onder de `slaagkans van het project', zoals genoemd in artikel 2, lid 2 onder d, onder meer in aanmerking genomen de robuustheid van de in de aanvraag gepresenteerde projectaanpak en of met de aanvrager, medeaanvrager(s) en projectpartners voldoende kennis en expertise is gebundeld om het project tot een goed einde te brengen.

Van elk project verschijnt een openbaar eindrapport waarin voor projecten binnen de onderdelen Doelgroepen IMT en Procesvernieuwing met name de bereikte resultaten op milieugebied dienen te worden beschreven, en voor projecten binnen het onderdeel TeMa met name een beschrijving dient te worden gegeven van de concrete vervolgstappen die nodig zijn voor een succesvolle marktintroductie. Bij de beoordeling van een openbaar eindrapport wordt door Novem rekening gehouden met vertrouwelijke bedrijfsgegevens (conform artikel 6, onder d).

De uitvoering van het programma zal worden gemandateerd aan Novem. Aanvragen kunnen worden ingediend tot 15 oktober 2002.

De tekst van het programma en het aanvraagformulier kunnen worden opgevraagd bij:

Novem, Duurzaam Produceren

Postbus 8242

3503 RE Utrecht

tel. 030-2393 412, fax 030-2316491

§ 5. Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2002

Het Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen (IFD-bouwen) heeft tot doel het stimuleren van het op vernieuwende wijze toepassen van industrieel ontwikkelde en geproduceerde bouwcomponenten, in zowel nieuw te realiseren als te renoveren dan wel te verbeteren woningen en utiliteitsgebouwen.

Toepassing van IFD resulteert in:

- Milieuwinst in de vorm van reductie van bouw- en sloopafval gedurende het proces van industriële productie, uitvoering, respectievelijk assemblage van het bouwwerk, respectievelijk demontage en verwijdering. Daarnaast vindt er in de hiervoor genoemde processen een reductie van het energieverbruik en primaire grondstoffen plaats als gevolg van de industriële productie van gebouwonderdelen waarin het proces beter wordt beheerst, de mogelijkheid tot het demonteren en hergebruiken van gebouwonderdelen in

dezelfde dan wel in andere gebouwen, recycleerbaarheid van de gebouwcomponenten en verlenging van de gebruikslevensduur van gebouwen en gebouwonderdelen door flexibele aanpasbaarheid gedurende de exploitatiefase.

- Woningen en utiliteitsgebouwen die functioneel en kwalitatief beter voldoen aan de eisen en wensen van woonconsumenten en andere gebruikers van bouwwerken. Deze bouwwerken kunnen tevens flexibel worden aangepast aan nieuwe wensen en eisen van de gebruikers.

- Economische versterking van de bouwsector als gevolg van het doorvoeren van industriële, vernieuwende en meer efficiënte wijzen van productie en samenwerking tussen de bouwpartners.

Het programma richt zich op het subsidiëren van industriële haalbaarheidsprojecten en demonstratieprojecten waarin de mogelijkheden van nieuwe toepasbare IFD-technologie of vernieuwende toepassingen van IFD-technologie in de volkshuisvesting en de utiliteitsbouw worden aangetoond. Daarnaast beoogt het programma het vergroten en verspreiden van praktijkervaring met en kennis over IFD-bouwen en het bevorderen van innovatieve samenwerkingsvormen tussen bedrijven en disciplines in de bouw, ten gunste van onder meer de besluitvorming voor het toepassen van IFD-bouwen.

Naast dit programma zullen er activiteiten in het kader van kennisoverdracht over IFD- bouwen plaatsvinden. Ontvangers van subsidie voor projecten verplichten zich op grond van het Besluit milieusubsidies om, indien zij hierom worden verzocht door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hun medewerking te verlenen aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project.

Het programma IFD-bouwen is aangekondigd in de Nota Milieu en Economie (kamerstukken II 1996/1997, 25 405, nr. 1), alsook vermeld in het Tweede plan van aanpak duurzaam bouwen (kamerstukken II 1997/1998, 25 720, nr. 1), en is voorbereid in onderlinge samenwerking tussen de rijksoverheid en het bouwbedrijfsleven.

Het programma wil de toepassing van IFD-bouwen door de industrie en markt bevorderen, met als doel deze bouwwijze in de reguliere bouwpraktijk te verankeren. Om die reden kunnen aanvragen worden ingediend door opdrachtgevers in de bouw die een renovatie- of nieuwbouwproject willen realiseren met aanbieders van industriële, flexibele en demontabele bouwconcepten.

Voor de wijze van indienen, beoordelen en selecteren van de projecten is gekozen voor een tendersysteem. Voor 20 juli 2002 kunnen voorstellen worden ingediend. De projecten worden beoordeeld naar de mate waarin wordt voldaan aan binnen de criteria gestelde eisen en aspecten. Op basis daarvan worden projecten geselecteerd en voor subsidie voorgedragen.

Het subsidieprogramma heeft over 1999 en 2000 geresulteerd in 181 ingediende projecten, merendeels nieuwbouw, gelijkelijk verdeeld over woningbouw en utiliteitsbouw. Van deze 181 projecten zijn uiteindelijk 46 demonstratieprojecten gehonoreerd.

Evenals het subsidieprogramma in 2000 is aan het subsidieprogramma voor 2002 de mogelijkheid toegevoegd om een subsidieaanvraag in te dienen voor een industrieel haalbaarheidsonderzoek. Het moet daarbij gaan om concrete projecten voor IFD-bouwen, waarvan alleen de haalbaarheid van het realiseren van de uitvoering nog nader onderzoek behoeft. Daarmee wordt een drempelverlagende werking beoogd voor het indienen van echt vernieuwende projecten, door het financiële risico voor de indiener van de subsidieaanvraag te verminderen.

Ten aanzien van de subsidieaanvragen voor een demonstratieproject zal de minister zich een oordeel vormen over:

- De mate waarin het concept getuigt van een industriële productie- en bouwwijze. Hierbij wordt onder meer gekeken of de methode van IFD-bouwen betrekking heeft op de bouwproducten, gebouwonderdelen van het gebouw als geheel of gedeelten daar van, en op het assemblageproces. Kwalitatief beoordeeld wordt het milieuaspect: de energie- en grondstoffenbesparing en het integraal ketenbeheer. Een indicatie daarvoor is of de toeleverende en uitvoerende bedrijven beschikken over een operationeel bedrijfsmilieuzorgsysteem of kwaliteitszorgsysteem waarvan het milieuaspect deel uitmaakt.

- De mate waarin sprake is van een flexibele bouwwijze en of deze betrekking heeft op het gebouw als geheel of gedeelten daarvan. Kwalitatief worden beoordeeld de aanpasbaarheid van het gebouw, de combinatiemogelijkheden van de gebruikte componenten en daarmee ook de invloed van het IFD-concept op de levensduur van bouwwerken en onderdelen van bouwwerken.

- De mate waarin sprake is van een demontabele bouwwijze en of deze betrekking heeft op het gebouw als geheel of gedeelten daarvan. Beoordeeld worden demonteerbaarheid, repareerbaarheid, herinzetbaarheid, recyclingmogelijkheden en de kwaliteit van de reststoffen.

- De mate waarin sprake is van een -voor Nederland- vernieuwende en inventieve wijze van het hanteren en toepassen van IFD-bouwen voor de realisatie of renovatie van utiliteitsgebouwen en woningen, in productietechnische, methodische, constructieve, functioneel-economische, volkshuisvestelijke of ruimtelijk-architectonische zin. Niet binnen het kader van dit programma vallen voorbeelden van toepassingen welke in de markt reeds genoegzaam bekend zijn en veelvuldig worden toegepast.

- De mate waarin de manier van IFD-bouwen qua techniek of methode breed toepasbaar is in andere bouwwerken die vergelijkbaar zijn met het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

- Wat betreft de mate waarin aandacht wordt geschonken aan milieuaspecten, wordt naast de toetsing van de reductie van bouw- en sloopafval, energieverbruik en verminderd grondstoffengebruik ook gekeken naar de mate waarin is voldaan aan de relevante maatregelen die zijn geformuleerd in `Duurzaam Bouwen: Nationaal pakket Woningbouw', onderdelen nieuwbouw en beheer en `Duurzaam bouwen: Nationaal pakket Utiliteitsbouw', onderdelen nieuwbouw en beheer van de Stichting Bouwresearch.

- De mate waarin het project bijdraagt aan een efficiënter productieproces onderscheidenlijk aan de economische versterking van de bouwsector. Het betreft aspecten als `maatwerk'

voor de opdrachtgever en gebouwgebruiker ten aanzien van het ontwerp, de productie, de assemblage, de nazorg, het beheer en het onderhoud, de logistiek en de garantie. In dat kader worden ook de wijze van samenwerking in het voortbrengingsproces en de projectongebonden samenwerking tussen bedrijven en disciplines beoordeeld, bijvoorbeeld innovatieve aanbestedingsvormen, levenscyclusbenadering en informaticatoepassingen.

Een en ander kan leiden tot totaaloplossingen voor opdrachtgever en consument, kosten- en kwaliteitbeheersing, milieuwinst en betere arbeidsomstandigheden, mede als gevolg van het gebruik van het IFD-concept.

In het geval het project woningbouw betreft wordt tevens beoordeeld in hoeverre de toegepaste IFD-bouwwijze bijdraagt aan doelstellingen met betrekking tot het wonen en het woonbeleid. Naast betaalbaarheid en beschikbaarheid gaat het daarbij om de mate waarin de woonconsument invloed kan uitoefenen ten aanzien van keuzevrijheid, kwaliteit en comfort. Ook wordt beoordeeld of de woning eenvoudig kan worden aangepast aan veranderende gezinssamenstelling, een ander leefpatroon, combinaties of wisselingen van wonen en werken, respectievelijk woon- en zorgfaciliteiten. In relatie tot het laatste gaat het bijvoorbeeld om de mogelijkheden van IFD-bouwen voor het aanbrengen van communicatie-, beveiligings- en besturingstechnologie in woningen, zoals `domotica', comfortverhogende technologie of technologie voor specifieke groepen als ouderen of gehandicapten. Een toenemend belangrijk thema is ook IFD-bouwen in relatie tot renovatie, herbestemming en herstructuering. Een vrij indeelbare draagconstructie maakt het splitsen of samenvoegen van woningen mogelijk ten behoeve van bijvoorbeeld herstructurering en biedt nieuwe product/marktcombinatiemogelijkheden voor corporaties en commerciële verhuurders.

Voor industriële haalbaarheidsprojecten zullen in principe dezelfde criteria worden gehanteerd, met inachtneming van het feit dat het hier om onderzoek naar de mogelijkheden voor de realisatie van een bouwwerk gaat.

Nadrukkelijk wordt erop gewezen dat als projectkosten voor demonstratieprojecten alleen die kosten in aanmerking komen, die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het gebruik van IFD-componenten. Dit betekent bijvoorbeeld, dat als binnen een te bouwen woning alleen de keuken kan worden aangemerkt als een IFD-component, dat dan alleen de projectkosten die betrekking hebben op de keuken in aanmerking komen voor de subsidie en niet de kosten die betrekking hebben op de gehele woning. Is bij een woning, een kantoorgebouw of een ander utiliteitsgebouw echter het hele gebouw uit IFD-componenten opgebouwd, dan worden de totale kosten van dit bouwwerk betrokken bij de vaststelling van de subsidie.

Ten aanzien van demonstratieprojecten wordt er voorts op gewezen dat met de bouw van het bouwwerk op het tijdstip waarop de subsidieaanvraag is ingediend, niet fysiek mag zijn aangevangen met de bouw van het bouwwerk voorzover het de IFD-bestanddelen van dat gebouw betreft. Verplichtingen mogen wel worden aangegaan, voorzover dit bijvoorbeeld advieswerkzaamheden (bijvoorbeeld van architect of adviseur) betreft met betrekking tot het gebouw of het IFD-gedeelte van het gebouw. De aanbesteding, zijnde de verplichting tot fysiek realiseren van het gebouw mag voorzover deze de IFD-onderdelen van het gebouw betreft, dus niet plaatsvinden voor het tijdstip van indiening van de subsidieaanvraag.

Er zijn op grond van artikel 15.15 van de Wet milieubeheer personen aangewezen die tijdens de realisatie van de industriële haalbaarheidsprojecten en de demonstratieprojecten een controlerende taak kunnen uitoefenen, onder meer door visuele controles op de werkplek en door controles van de administratie uit te voeren. De subsidieontvanger is op grond van het vierde lid van laatstgenoemd artikel verplicht hieraan medewerking te verlenen.

Aanvragen voor het Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen kunnen worden ingediend bij, onderscheidenlijk het aanvraagformulier kan worden opgevraagd bij:

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

p/a Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting,

Postbus 1878, 3000 BW Rotterdam.

Bij die stichting kan ook de gedetailleerde programma-informatie worden aangevraagd.

De Minister van Volkshuisvesting,

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.P. Pronk.

Naar boven